Rechtsmacht en toepasselijk recht. Twee-conclusie-regel. Zorgregeling. Kinderalimentatie. Verdeling. Schuld bij vader van de man ten behoeve aankoop woning in Turkije. Aan leenovereenkomst wordt geen doorslaggevende waarde toegekend. Vrouw verbeurt haar aandeel in de waarde van de gouden sieraden.
5De motivering van de beslissing
rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Partijen zijn in Turkije met elkaar gehuwd. Het hof zal daarom allereerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
5.2.
Ten aanzien van het verzoek over de zorgregeling geldt het volgende. Op grond van artikel 8 Brussel II-bis is de Nederlandse rechter bevoegd om te oordelen over het verzoek met betrekking tot zorgregeling, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank heeft dan ook terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot dit verzoek, zodat ook het hof in hoger beroep bevoegd is om hiervan kennis te nemen.
5.3.
Ten aanzien van het verzoek over de kinderalimentatie geldt het volgende. Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). Aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis rechtsmacht toe met betrekking tot de echtscheiding. De rechtbank heeft terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot (zowel de echtscheiding als) het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook het hof is in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
5.4.
Met betrekking tot de verdeling, die als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure wordt verzocht, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels rechtsmacht toe indien de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de scheidingszaak. Ook hiervoor geldt dat de rechtbank op juiste gronden rechtsmacht heeft aangenomen met betrekking tot het verdelingsverzoek. Dit brengt mee dat het hof in hoger beroep eveneens bevoegd is om van het verzoek met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk kennis te nemen.
5.5.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op alle verzoeken, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
aanvullende verzoeken van de vrouw
5.6.
Voor het hof nader ingaat op de voorliggende verzoeken, zal het hof eerst beoordelen of de vermeerdering van verzoeken door de vrouw is toegestaan.
5.7.
De in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven of het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord of het verweerschrift worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de (op grond van artikel 130 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv) aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard:
-
indien de wederpartij ondubbelzinnig heeft toegestemd met toelating van een tardieve stellingname,
-
vanwege de bijzondere aard van de procedure, of
-
indien zich na de memorie van grieven of het beroepschrift nieuwe voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden hebben voorgedaan en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou moeten worden beslist, of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.
5.8.
De vrouw heeft vergoeding gevraagd van verschillende kosten, waaronder kosten van verschillende gemeentelijke belastingen en taxatiekosten. Op de factuur van de taxatiekosten van 5 september 2023 na, hebben alle ingediende facturen een datum gelegen voor de datum van de bestreden beschikking.
5.9.
Voor de taxatiekosten van 5 september 2023 geldt het volgende. Deze kosten zijn gemaakt na indiening van het beroepschrift en vergoeding daarvan had dus ook niet eerder kunnen worden verzocht. In zoverre is naar het oordeel van het hof sprake van een uitzondering op de tweeconclusieregel. Het hof zal dit verzoek echter op inhoudelijke gronden afwijzen. De vrouw heeft deze kosten gemaakt in verband met het ontslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man. Naar het oordeel van het hof zijn dit kosten die voor rekening van de vrouw dienen te blijven.
5.10.
Voor de overige opgevoerde kosten geldt het volgende. Naar het oordeel van het hof had de vrouw in een eerder stadium (in haar beroepschrift) een verzoek tot vergoeding van deze kosten kunnen indienen. Van een in de rechtspraak erkende uitzondering op de tweeconclusieregel is dan ook geen sprake, zodat het hof deze verzoeken van de vrouw buiten beschouwing laat.
5.11.
Aangezien het hof de vermeerdering van de verzoeken van de vrouw buiten beschouwing laat dan wel afwijst, komt het hof niet toe aan het subsidiaire verzoek van de man zoals gedaan in zijn journaalbericht van 14 februari 2024.
5.12.
De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen bij de man verblijven om de week van zaterdag 08.00 uur tot zondag 10.00 uur en elke dinsdag en donderdag – tenzij de man geen middagdienst heeft – na school c.q. na de kinderopvang tot 19.00 uur.
5.13.
De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank per abuis heeft bepaald dat de zorgregeling op zondag tot 10.00 uur duurt. Feitelijk loopt de zorgregeling op zondag tot 18.00 uur. De man erkent dit en verzet zich niet tegen wijziging van de zorgregeling zoals de vrouw voorstelt. Aangezien partijen het er beiden over eens zijn en de zorgregeling feitelijk zo wordt uitgevoerd, zal het hof de zorgregeling op dit punt aanpassen. De eerste grief van de vrouw slaagt.
5.14.
De rechtbank is voor de ingangsdatum uitgegaan van de datum van haar beschikking, zijnde 24 april 2023.
5.15.
De vrouw stelt in een deel van grief twee dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht moet worden gewijzigd, namelijk vanaf de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen (8 februari 2022). In deze beschikking heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de netto kinderopvangkosten. De man voert hiertegen verweer.
5.16.
Het hof overweegt als volgt. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De (gewijzigde) verplichting kan ingaan op de datum dat:
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.17.
Vanaf 8 februari 2022 geldt op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen een kinderalimentatie van € 169,- per maand. Deze bijdrage heeft gegolden tot de beslissing van de rechtbank in de bodemprocedure (de bestreden beschikking van 24 april 2023). Aangezien er in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure een bijdrage werd betaald, ziet het hof niet in waarom van een eerdere ingangsdatum moet worden uitgegaan. Volgens de vrouw is in de voorlopige voorzieningenprocedure de behoefte verkeerd berekend. Het had op de weg van de vrouw gelegen om wijziging van de beschikking voorlopige voorziening hoger beroep te vragen. Dat heeft zij niet gedaan, zodat het hof in deze zaak geen aanleiding ziet een andere ingangsdatum te bepalen dan de rechtbank. In zoverre faalt de tweede grief.
5.18.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de kinderen een behoefte hebben van € 1.184,- per maand. Daarbij heeft de rechtbank de buitenschoolse opvangkosten niet als behoefte verhogend aangemerkt.
5.19.
De vrouw voert in grief twee aan het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank over de buitenschoolse opvangkosten. Deze kosten zijn dermate hoog dat die als behoefte verhogend moeten worden aangemerkt. De behoefte van de kinderen bedroeg daardoor in 2022 € 1.974,52 per maand.
5.20.
De man voert verweer en meent dat de buitenschoolse opvangkosten zijn inbegrepen in de behoeftetabel en kunnen worden gecompenseerd door bezuinigingen op andere posten.
5.21.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het eens over de hoogte van de basisbehoefte van de kinderen van € 1.184,- per maand. Partijen verschillen echter van mening over het meenemen van de buitenschoolse opvangkosten. De kinderopvangkosten, waaronder ook de buitenschoolse opvangkosten vallen, zijn niet in de behoeftetabel verwerkt zoals de man stelt. Kinderopvangkosten leiden echter niet per definitie tot hogere kosten van de kinderen, omdat deze kosten worden gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Wanneer sprake is van hoge kinderopvangkosten die niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan de behoefte worden verhoogd met de netto kosten van de kinderopvang.
5.22.
Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw vanaf mei 2023 een bedrag van € 554,83 aan buitenschoolse opvangkosten betaalt en dat zij over 2024 een kinderopvangtoeslag van € 5.329,- per jaar ontvangt, oftewel € 444,08 per maand. Dit betekent dat de vrouw netto € 110,75 per maand aan buitenschoolse kinderopvangkosten kwijt is. Naar het oordeel van het hof is dit niet een dermate hoog bedrag dat dit een behoefte verhogend effect heeft. Het hof gaat ervan uit dat kinderopvangkosten van deze omvang kunnen worden gecompenseerd door lagere uitgaven aan een andere post. Het hof zal de behoefte van de kinderen dan ook niet verhogen en uitgaan van een behoefte van € 1.184,- per maand in 2022. Na indexering bedraagt deze behoefte in 2023 afgerond € 1.224,- per maand. De tweede grief van de vrouw faalt.
5.23.
Partijen zijn het eens met de door de rechtbank berekende draagkracht. Uit de berekening van de rechtbank volgt dat de man in 2022 een draagkracht had van € 634,- per maand en de vrouw € 796,- per maand.
5.24.
Het hof constateert dat uit de door de vrouw overgelegde gegevens blijkt dat zij met ingang van 1 augustus 2023 meer is gaan verdienen. De man is echter niet in hoger beroep gegaan van de bestreden beschikking, zodat het hof aan deze constatering geen gevolgen verbindt. Het hof sluit voor de draagkracht aan bij de berekening van de rechtbank.
5.25.
Aangezien het hof van dezelfde gegevens als de rechtbank uitgaat, volgt het hof ook de door de rechtbank gemaakte draagkrachtvergelijking. Daaruit volgt een aandeel van de man in de kosten van de kinderen van € 525,- per maand.
5.26.
Op het aandeel van de man strekt de zorgkorting in mindering. De vrouw stelt in haar tweede grief dat de zorgkorting buiten beschouwing moet blijven, vanwege een draagkrachttekort. Aangezien het hof uitgaat van een andere behoefte dan waarmee de vrouw rekent, is geen sprake van een draagkrachttekort. In dat geval kan de man de zorgkorting volledig in mindering brengen op zijn aandeel. Partijen hebben niet gegriefd tegen de door de rechtbank berekende zorgkorting van 25%, wat neerkomt op een bedrag van € 296,- per maand.
5.27.
Gelet op het voorgaande moet de man een bedrag van € 115,- per kind per maand aan kinderalimentatie voldoen. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt deze bijdrage € 119,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2024 afgerond € 126,- per kind per maand. Aangezien vanwege tijdsverloop een nieuwe indexering heeft plaatsgevonden, zal het hof de bestreden beschikking op dit punt aanvullen.
5.28.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de peildatum voor de omvang 25 februari 2022 is. Hiertegen hebben partijen niet gegriefd, zodat het hof hier ook van uitgaat.
schuld ten behoeve van de woning in Turkije
5.29.
Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat partijen het erover eens zijn dat zij een woning in Turkije hebben en dat deze woning moet worden verkocht. De verkoopopbrengst moet tussen partijen worden verdeeld, maar daarop strekt naar het oordeel van de rechtbank in mindering de schuld aan de vader van de man van € 29.000,-.
5.30.
De vrouw is het niet met dit oordeel van de rechtbank eens en voert in haar derde grief aan dat partijen helemaal geen schuld bij de vader van de man hebben. De man voert hiertegen verweer.
5.31.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen de woning voor (ongeveer) € 44.000,- hebben gekocht. De man stelt dat de woning is betaald met contant geld, waarbij partijen € 10.000,- hebben bijgedragen en de rest van het bedrag van de ouders van de man hebben geleend. De man heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat partijen oorspronkelijk € 34.000,- bij zijn ouders hebben geleend en gesteld dat daarop al € 5.000,- is afgelost. De vrouw stelt echter dat de overeenkomst achteraf is opgemaakt en dat de woning is betaald met geld van partijen. Aangezien de man degene is die stelt dat de lening bij zijn vader in mindering strekt op de verkoopopbrengst, is het aan hem om het bestaan van die lening te bewijzen. Daartoe heeft de man in eerste aanleg een overeenkomst ingediend waarin staat dat de vader van de man een bedrag van € 29.000,- als lening heeft verstrekt. Aangezien de lening in familieverband is aangegaan, mag van de man worden verwacht dat de daaraan ten grondslag liggende betaalbewijzen worden overgelegd. In dit geval is de woning contant voldaan, zodat betaalbewijzen ontbreken. Deze (contante) handelswijze had destijds ongetwijfeld voordelen maar heeft daartegenover als nadeel dat er bewijsproblemen ontstaan in geval partijen hierover van mening verschillen. Dit komt voor risico van de man.
5.32.
Naar het oordeel van het hof kan aan de leenovereenkomst geen doorslaggevende waarde worden toegekend. Enerzijds omdat de leenovereenkomst niet strookt met de verklaring van de man dat partijen aanvankelijk € 34.000,- hebben geleend en anderzijds omdat de leenovereenkomst geen steun vindt in andere bewijzen. Betaalbewijzen ontbreken, maar ook zijn er geen belastingaangiftes waaruit blijkt dat partijen een lening bij de vader van de man hebben. Ook ontbreekt een overzicht over de exacte hoogte van de schuld. De man heeft immers verklaard dat zijn vader de huuropbrengsten uit verhuur van de woning int en dat die in mindering strekken op de lening. In het licht van zijn stellingen, had het op de weg van de man gelegen een verdere onderbouwing te geven.
5.33.
Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de lening bij zijn vader in mindering strekt op de netto verkoopopbrengsten. De derde grief van de vrouw slaagt dan ook.
5.34.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de gouden sieraden zich in de macht van de vrouw bevinden en dat zij deze opzettelijk verborgen houdt met het oogmerk deze aan de verdeling te onttrekken en de man te benadelen (artikel 3:194 lid 2 BW) .
5.35.
De vrouw is het hiermee niet eens. In grief vier voert zij aan dat de man de sieraden heeft meegenomen naar Turkije en dat het gesprek tussen partijen hierover verkeerd is geïnterpreteerd. De man voert hiertegen verweer.
5.36.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen in de kluis verschillende gouden sieraden bewaarden met een totale waarde van € 17.064,-. Uit de transcriptie van het gesprek tussen partijen volgt dat partijen het hebben gehad over iets dat van zijn plaats is gerukt en is meegenomen. Op vragen van de man antwoordt de vrouw: “Waarom zou hij er moeten blijven? Ik heb je twee of drie keer gevraagd om de sleutel aan mij te geven en dat deed je niet. Je had hem moeten geven.” Verder verklaart de vrouw in reactie op de eis van de man dat zij het goud moet terugbrengen: “Nee, dat wordt niet gebracht, want ik vertrouw je niet.” Het hof acht net als de rechtbank aannemelijk dat de vrouw de kluis met inhoud heeft meegenomen. Volgens de vrouw ging het gesprek over de gouden munten die zij in haar nachtkastje had liggen. Aangezien het gesprek ook over een sleutel ging die de man niet wilde afgeven, acht het hof dit onaannemelijk. Daarbij komt dat de vrouw niet kan verklaren hoe de kluis dan is verdwenen en waar die nu is. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van het opzettelijk verzwijgen van een tot de gemeenschap behorend goed in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. Het gevolg daarvan is dat de vrouw haar aandeel in de waarde van de gouden sieraden heeft verbeurd. Grief vier van de vrouw faalt dan ook.
5.37.
De waarde van de sieraden staat tussen partijen niet ter discussie. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.38 niet met zoveel woorden overwogen dat de vrouw gehouden is een bedrag van € 17.064,- te vergoeden en in rechtsoverweging 4.7 staat dat de rechtbank de verdeling vaststelt conform hetgeen in rechtsoverweging 4.23 tot en met 4.42 is bepaald. Hierin ziet het hof aanleiding om zekerheidshalve te bepalen dat de vrouw de volledige waarde van de sieraden aan de man moet voldoen.
5.38.
De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat de motor voor de peildatum is verkocht en daarom op de peildatum geen deel meer uitmaakt van de gemeenschap.
5.39.
De vrouw is het hier niet mee eens. In grief vijf stelt zij dat de motor na de peildatum is verkocht voor een te laag bedrag, zodat sprake is van benadeling. De man voert verweer.
5.40.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man de motor op enig moment heeft verkocht voor € 6.200,-. Partijen verschillen echter van mening over het moment waarop de motor is verkocht. Uit de bankafschriften volgt een bijschrijving van dit bedrag op 24 maart 2022. Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de motor op 25 maart 2022 is overgegaan op de nieuwe eigenaar volgens de gegevens op de website van de RDW. Hieruit volgt dat de motor na de peildatum (25 februari 2022) is verkocht, zodat de motor op de peildatum nog deel uitmaakte van de gemeenschap.
5.41.
Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of de man door de verkoop van de motor voor een bedrag van € 6.200,- de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW. Volgens de vrouw was de motor € 7.559,- waard. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een taxatierapport ingediend waaruit dit blijkt. Vanwege het geringe verschil tussen het verkoopbedrag en de taxatiewaarde, is het hof van oordeel dat geen sprake is van benadeling. Van het verkoopbedrag van € 6.200,- komt de helft aan de vrouw toe, zodat de man gehouden is € 3.100,- aan de vrouw te vergoeden. In zoverre slaagt de vijfde grief van de vrouw.