Wijziging hoofdverblijfplaats en beëindiging van het gezag van de moeder. De bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige bestaat uit het loyaliteitsconflict waarin hij zit en waardoor hij geen onbelast contact met zijn beide ouders heeft.
beschikking
zaaknummers / rekestnummers:
C/13/526948 / FA RK 12/7943 (hoofdverblijfplaats en zorgregeling)
C/13/628757 / FA RK 17/3098 (gezagsbeëindiging)
[de moeder]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende en tevens verwerende partij in de zaak betreffende hoofdverblijfplaats en zorgregeling,
verwerende partij in de zaak betreffende de gezagsbeëindiging,
hierna mede te noemen de moeder,
advocaat mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
[de vader]
,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij in de zaak betreffende hoofdverblijfplaats en zorgregeling,
belanghebbende in de zaak betreffende de gezagsbeëindiging,
hierna mede te noemen de vader,
advocaat mr. M.E. Groot te Heerhugowaard.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure betreffende hoofdverblijfplaats en zorgregeling gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam, locatie Amsterdam,
verzoeker in de zaak betreffende de gezagsbeëindiging,
hierna te noemen: de Raad.
Als belanghebbende is in beide zaken aangemerkt:
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen JBRA.
2De feiten
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad die in september 2012 is beëindigd. Uit deze relatie is geboren:
[minderjarige 1]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011,
hierna te noemen [minderjarige 1] of de minderjarige.
De vader heeft [minderjarige 1] voor de geboorte erkend. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders. [minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
De moeder heeft in 2015 nog een kind, [minderjarige 2] , gekregen.
Op 15 november 2012 heeft de kort gedingrechter bepaald dat de moeder moet meewerken aan een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] (toen 1 jaar en vier maanden) gedurende een maand bij de vader verblijft op zaterdag van 9.00 uur tot 17.00 uur en daarna van vrijdag 17.30 tot zaterdag 17.00 uur. Partijen hebben nadien in onderling overleg een zorgregeling afgesproken van iedere zaterdag van 9.00 uur tot 17.00 uur.
Bij beschikking van 24 mei 2013 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bepaald bij de moeder en is de Raad verzocht advies uit te brengen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Medio 2013 heeft de Raad geadviseerd om de zorgregeling voor de vader op de lange termijn uit te breiden naar een weekendregeling.
De moeder heeft in 2014 in kort geding verzocht de zorgregeling voor de vader te beperken.
Bij vonnis van 13 februari 2014 is de zorgregeling uitgebreid, waarbij [minderjarige 1] ook de dinsdag bij de vader verblijft van 9.00 tot 12.00 uur, onder oplegging van dwangsommen aan de moeder bij niet-nakoming van de regeling. De moeder heeft niet meegewerkt aan de dinsdagochtendbezoeken en heeft voor € 10.000 aan dwangsommen verbeurd. De vader heeft getracht de dwangsommen ook daadwerkelijk te incasseren, maar dit is wegens het beperkte inkomen van de moeder niet mogelijk gebleken.
Bij beschikking van 15 september 2014 is [minderjarige 1] voor een periode van 12 maanden onder toezicht gesteld, uit te voeren door JBRA. Deze maatregel is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 14 september 2016 tot 15 september 2017. De moeder heeft beroep aangetekend tegen deze beschikking. Het Hof heeft in hoger beroep, bij beschikking van 25 april 2017, de bestreden beschikking bekrachtigd.
JBRA heeft de moeder op 19 februari 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven wegens het niet nakomen van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] , omdat zij weigert in gesprek te gaan met JBRA en thuisobservaties plaats te laten vinden en zij niet meewerkt met de hulpverlening van bijvoorbeeld Mentrum.
Bij beschikking van 17 juni 2015 is een voorlopige contactregeling vastgesteld, waarbij de vader [minderjarige 1] iedere week op zaterdag van 10:00 uur tot 17:00 uur bij zich heeft en waarbij de vader [minderjarige 1] haalt en brengt. De zaak is voor het overige aangehouden in afwachting van de uitkomst van de therapie bij Centrum voor Relationele Therapie (Mentrum).
JBRA heeft de moeder op 14 oktober 2015 wederom een schriftelijke aanwijzing gegeven wegens het niet nakomen van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1]
Bij beschikking van 18 november 2015 is wederom de voorlopige contactregeling op zaterdag vastgesteld en is de Raad gevraagd advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en over de zorgregeling. De Raad heeft op 3 maart 2016 advies uitgebracht over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en de zorgregeling (contactregeling).
Bij beschikking van 13 april 2016 (C/13/596558 / JE RK 15-1282) heeft deze rechtbank het verzoek van JBRA tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader afgewezen. Voorts is bij separate beschikking van 13 april 2016 een voorlopige zorgregeling bepaald waarbij de vader [minderjarige 1] iedere week op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij zich heeft en bepaald dat de regeling binnen drie maanden dient te worden uitgebreid met een overnachting bij de vader. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede het verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats is pro forma aangehouden, in afwachting van het verloop van de trajecten bij Family Supporters en Altra (Ouderschap Blijft).
Overnachting van [minderjarige 1] bij de vader zoals bepaald in voornoemde beschikking heeft tot 30 september 2016 niet plaatsgevonden.
JBRA heeft op 30 september 2016 en op 14 oktober 2016 schriftelijke aanwijzingen gegeven aan de moeder om de overnachtingen bij de vader doorgang te laten vinden conform de afspraken en uitspraak. De moeder heeft de schriftelijke aanwijzingen niet opgevolgd.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 8 november 2016 de beschikking van de rechtbank van 13 april 2016 vernietigd ten aanzien van de tijdstippen van de voorlopige zorgregeling op zaterdag en de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus bepaald dat de vader [minderjarige 1] iedere week op zaterdag van 10.30 uur tot 17.30 uur bij zich heeft, waarbij de vader [minderjarige 1] haalt en brengt. De beschikking is voor het overige bekrachtigd. Het Hof acht het zeer wel mogelijk dat het zorgelijke gedrag van [minderjarige 1] is te wijten aan het loyaliteitsconflict waarin hij zich door de strijd tussen de ouders bevindt en acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij zich bij zijn vader net zo thuis gaat voelen als bij zijn moeder. Het hof ziet geen beletsel om de zorgregeling uit te breiden met een overnachting van [minderjarige 1] bij de vader.
De moeder heeft verzocht de schriftelijke aanwijzingen vervallen te verklaren. Bij beschikking van 6 december 2016 is dit verzoek afgewezen met dien verstande dat JBRA de aanwijzing van 14 oktober 2016,voor zover deze ziet op de overnachtingen gelegen na 15/16 oktober 2016, heeft ingetrokken.
Bij beschikking van 2 februari 2017 heeft de rechtbank in de zaak C/13/620001 / JE RK 16/1453 het verzoek van JBRA tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een neutraal pleeggezin afgewezen. In de zaak C/13/526948 / FA RK 12-7943 is de Raad verzocht aanvullend advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en de zorgregeling. Daarbij heeft de rechtbank de voorlopige zorgregeling hangende het raadsonderzoek gehandhaafd. Het verzoek van de moeder om partijen dwingend mediation op te leggen heeft de rechtbank afgewezen.
5De beoordeling
Alvorens tot een beoordeling van de verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling te komen, zal de rechtbank de wettelijke uitgangspunten benoemen die in deze zaak van belang zijn.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag – waaronder begrepen een geschil over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en een zorgregeling – aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank dient in dergelijke geschillen een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van de minderjarige dient daarbij een overweging van de eerste orde te zijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen andere belangen zwaarder wegen.
Ten aanzien van de omgang tussen ouders en kinderen is het uitgangspunt dat tussen de niet verzorgende ouder en het kind contact is, tenzij is gebleken van één van de gronden zoals opgenomen in artikel 1:377a van het BW. Beide ouders dienen zich ten behoeve van dat contact in het belang van hun kind en zijn ontwikkeling in te zetten.
Het behoeft geen nader betoog dat partijen in de onderhavige procedure – en de eerder gevoerde procedures – ernstig van mening verschillen. Het verloop van de tussen partijen gevoerde procedures tot nu toe, geeft de rechtbank geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat partijen in de (nabije) toekomst nader tot elkaar zullen komen. Evenmin is te verwachten dat partijen met professionele hulp tot elkaar zouden kunnen komen. Tussen 2012 en heden zijn diverse instanties ingezet om hulp aan de ouders te verlenen, allen met uiteindelijk geen of weinig succes. Een andere mogelijkheid dan een beslissing van de rechtbank in deze kwestie, ziet de rechtbank dan ook niet. Gelet op de reeds jaren voortslepende procedure en de onzekerheid die dat voor met name [minderjarige 1] met zich brengt, moet het in zijn belang worden geacht dat de procedure nu tot een duidelijk einde komt. Aanhouding van de procedure acht de rechtbank in dit stadium – daargelaten dat dit door geen van partijen is verzocht – uitdrukkelijk niet in het belang van [minderjarige 1] . Dat geldt temeer nu [minderjarige 1] zoals door de Raad is aangevoerd op zijn huidige leeftijd nog over voldoende flexibiliteit beschikt om zich aan een veranderende situatie aan te passen. Die flexibiliteit neemt met het klimmen van de jaren af. Dit is met andere woorden het moment om een eind te maken aan de slepende procedures en een duidelijke beslissing te nemen.
De onderhavige procedure tussen partijen is in 2012 begonnen over de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. De rechtbank constateert dat de omgang sindsdien alles behalve vlekkeloos en alles behalve in overeenstemming met de door de rechtbank en het gerechtshof genomen beslissingen is verlopen. Hoewel de beslissingen reeds vanaf de aanvang van de procedure op uitgebreidere omgang van [minderjarige 1] met de vader waren gericht, is daarvan nog nauwelijks iets terecht gekomen. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het aan de moeder te wijten is dat omgang met de vader niet eerder, sneller en uitgebreider van de grond is gekomen. Ook de moeder ontkent dat op zichzelf niet, zij het dat zij zich op het standpunt stelt dat eerdere, snellere en uitgebreidere omgang niet in het belang van [minderjarige 1] was.
De moeder is onbetwist de moeder van [minderjarige 1] en heeft als zodanig het beste met hem voor. Bij wat in de optiek van de moeder voor [minderjarige 1] het beste is, laat zij zich in beginsel leiden door haar eigen overtuigingen. Daar is op zichzelf niets mis mee. Het probleem in deze zaak is echter dat de moeder zich bij haar overtuigingen door niets of niemand laat beïnvloeden. Zij laat zich hoogstens in haar overtuigingen sterken door partijen die het met haar eens zijn. Adviezen van de Raad, JBRA en hulpverlenende instanties en beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof waar de moeder het niet mee eens is negeert of bestrijdt de moeder consequent. Zij verbeurt dwangsommen tot het maximaal vastgestelde bedrag, negeert schriftelijke aanwijzingen, begint klachtprocedures, gaat in hoger beroep of weigert categorisch ieder contact met vertegenwoordigers van instanties waar zij het niet mee eens is. Zo weigert de moeder op dit moment ieder contact met JBRA en FS. De Raad, JBRA, de rechtbank en het gerechtshof benadrukken al jaren het belang van uitgebreidere, onbelaste en onbezorgde omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. Zij benadrukken daarnaast dat [minderjarige 1] door het belemmeren van die omgang door de moeder in een loyaliteitsconflict verkeert en dat dit voor hem een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling vormt. De moeder lijkt door de jaren heen voor alle aanwijzingen, adviezen en rechterlijke beslissingen doof. Zij laat zich aan niets of niemand iets gelegen liggen en gaat haar eigen gang. Dat zij na de laatste beslissing van het gerechtshof, schoorvoetend lijkt het, wel mee heeft gewerkt aan enkele overnachtingen bij de vader, maakt het voor de rechtbank niet anders; de moeder handelt uit de overtuiging dat dit voor [minderjarige 1] het beste is en wijst iedere (uitbreidings)stap af. Met inachtneming van de uitgebreide rapporten en toelichtingen daarop van de Raad en JBRA, stelt de rechtbank echter vast dat de door de moeder ingeslagen weg niet in het belang van [minderjarige 1] is. De Raad heeft op basis van zijn onderzoek vastgesteld dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Deze bedreiging in de ontwikkeling is terug te voeren op de hiervoor beschreven opstelling van de moeder. Dat is zeer zorgelijk te noemen, zeker gelet op de duur van die bedreiging in de onderhavige zaak. Dat het op school goed gaat met [minderjarige 1] is positief, maar maakt de ernst van zijn bedreigde ontwikkeling niet minder.
Het is in de onderhavige zaak aan de rechtbank om de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] weg te nemen door het nemen van een beslissing die het meest in zijn belang is. De bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] bestaat uit het loyaliteitsconflict waarin hij zit en waardoor hij geen onbelast contact met zijn beide ouders heeft. De bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] kan – samengevat – op twee manieren worden weggenomen. De eerste is het tot stand brengen van uitgebreidere en onbelaste omgang tussen [minderjarige 1] en de vader, met de handhaving van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder. De tweede is wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar vader en het tot stand brengen van een goed lopende omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder en tussen [minderjarige 1] en zijn halfbroertje [minderjarige 2] . De rechtbank ziet met partijen onder ogen dat – welke beslissing de rechtbank ook zal nemen – deze beslissing voor [minderjarige 1] ingrijpende gevolgen zal hebben. Dat geldt vooral voor het tweede scenario. Bij het afwegen van de belangen en het nemen van de beslissing die het meest in het belang van [minderjarige 1] moet worden geacht, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
Wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] zou voor hem betekenen dat hij wordt weggehaald uit zijn vertrouwde omgeving. Zijn moeder, zijn halfbroertje, zijn huis, zijn school, zijn woonplaats en zijn vriendjes moet hij achterlaten en zal hij minder zien dan nu het geval is. Het is zonder enige twijfel minder ingrijpend voor [minderjarige 1] als de omgangsregeling met de vader kan worden uitgebreid, terwijl hij zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder blijft houden. Dat is het door de rechtbank hierboven geschetste eerste scenario, een scenario waar al jaren op is ingezet en dat niet van de grond is gekomen. De medewerking van de moeder aan uitgebreidere en onbelaste omgang met de vader is voor het tot stand komen daarvan onontbeerlijk. In dat opzicht verwacht de rechtbank van de moeder geen of onvoldoende beweging. De afgelopen jaren hebben laten zien dat de moeder geen mogelijkheid onbenut laat om haar onwelgevallige beslissingen te bestrijden of te negeren. De moeder heeft de rechtbank ter zitting op de recente positieve ontwikkelingen gewezen, in die zin dat de moeder heeft meegewerkt aan enkele overnachtingen van [minderjarige 1] bij de vader en dat zij inziet dat dit goed voor [minderjarige 1] is. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat de medewerking van de moeder zeer pril is en dat zij daarover na de eerste overnachting ook nog zeer negatieve geluiden heeft laten horen. De moeder heeft zich eerder tot het uiterste ingespannen om de overnachting van [minderjarige 1] bij vader zo lang mogelijk tegen te houden. De rechtbank heeft immers al in april 2016 bepaald dat de overnachting er moest komen, waarna deze nog tot februari 2017, weer geruime tijd na de beslissing van het gerechtshof, op zich heeft laten wachten.
Wat daar verder van zij: deze zeer recente ontwikkeling is voor de rechtbank onvoldoende om er op te vertrouwen dat de moeder [minderjarige 1] met ingang van heden in staat zal stellen onbelaste en regelmatige omgang met zijn vader te hebben. Gelet op de eerder ingezette en mislukte hulpverlening en hetgeen de Raad en JBRA daaromtrent naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen enkele mogelijkheid meer om uitgebreidere omgang tussen de vader en [minderjarige 1] te laten slagen. Er is door alle betrokkenen zo goed als alles aan gedaan om de moeder in dit opzicht tot beweging te brengen, maar met minimaal resultaat.
Op basis van hetgeen door de Raad en JBRA ten aanzien van de vader naar voren is gebracht, kan er op worden vertrouwd dat de vader op zijn beurt wel zal meewerken aan onbelaste omgang van [minderjarige 1] met de moeder. Daarmee zal, zo is de verwachting, het loyaliteitsconflict dat [minderjarige 1] ervaart worden weggenomen, althans verminderd. Daar komt bij dat de vader bereid is mee te werken met de hulpverlening van JBRA en van FS. De moeder is niet in staat gebleken om in het belang van [minderjarige 1] mee te werken met hulpverlenende instanties.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vader het meest tegemoet komt aan zijn belangen. Dit is de enige manier waarop [minderjarige 1] uit de huidige, voor hem beklemmende, situatie kan worden bevrijd en hij voldoende in staat kan worden gesteld om met zijn beide ouders een voldoende emotionele band op te bouwen. Daarbij ziet de rechtbank onder ogen dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de toekomst, ook in geval hij bij de vader verblijft, altijd een onzekere factor zal zijn. Gelet op het uitgebreide advies van de Raad en van JBRA, acht de rechtbank de kans op een gezonde emotionele ontwikkeling voor [minderjarige 1] bij de vader het grootst. Daarom acht de rechtbank deze beslissing in het belang van [minderjarige 1] . De rechtbank ziet met alle betrokkenen de ingrijpendheid van deze beslissing op korte termijn onder ogen. Het voortbestaan van de huidige situatie is echter eveneens ingrijpend en – zeker op langere termijn – schadelijk voor [minderjarige 1] . Een minder ingrijpend alternatief is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet voorhanden. De rechtbank verwacht dat [minderjarige 1] over voldoende flexibiliteit beschikt om met de ingrijpende wijzigingen in zijn leven om te kunnen gaan. Hij kan daarnaast, zo is de verwachting, bij de vader beschikken over de hulp die hij daarbij nodig zal hebben.
De rechtbank zal het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] dan ook toewijzen en daarnaast een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vaststellen zoals door de Raad geadviseerd.
Ten aanzien van de gevraagde gezagsbeëindiging, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Sinds de meest recente wetswijziging is het uitdrukkelijk niet langer de bedoeling van de wetgever dat minderjarigen jarenlang onder toezicht staan en uit huis geplaatst zijn. Als niet te verwachten is dat ouders binnen een aanvaardbare termijn zelf de verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen, ligt gezagsbeëindiging in de rede.
De rechtbank acht de verwachting gerechtvaardigd dat de moeder haar gezag zal aanwenden in haar strijd tegen de vader en tegen betrokken hulpverleners, zoals zij dat ook tot op heden heeft gedaan. Daarmee verliest zij het belang van [minderjarige 1] uit het oog, bijvoorbeeld wat betreft de hulp die hij nodig zal hebben om aan de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats te wennen. Daargelaten dat de moeder in dat geval haar gezag naar het oordeel van de rechtbank misbruikt, kan reeds op dit moment worden gezegd dat [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat moet worden geacht die bedreiging binnen aanvaardbare termijn weg te nemen. Met andere woorden: de moeder is niet in staat om binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen op een manier die voldoende tegemoet komt aan wat hij nodig heeft. Daar komt bij dat het gezamenlijk gezag op dit moment niet wordt uitgeoefend. De moeder neemt alle beslissingen aangaande [minderjarige 1] zonder de vader daarin te kennen. Gelet op de opstelling van de moeder die reeds voldoende is beschreven, valt niet te verwachten dat de moeder na de datum van deze beschikking samen met de vader in staat zal zijn beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige 1] zijn.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder eveneens toewijzen.
Wat de uitvoerbaarheid bij voorraad betreft, overweegt de rechtbank dat het – mede gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] en de eerder genoemde flexibiliteit – voor hem van groot belang is dat hij op korte termijn duidelijkheid krijgt over zijn toekomst. Verder speelt mee dat het einde van het schooljaar aanbreekt en de rechtbank een wisseling van school halverwege het (volgende) schooljaar niet in het belang van [minderjarige 1] acht. De rechtbank ziet daarom aanleiding de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Daarom wordt als volgt beslist.
6De beslissing
- bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader;
- bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat [minderjarige 1] bij de moeder zal verblijven:
o een weekend per twee weken van vrijdag uit school, waarbij de moeder [minderjarige 1] ophaalt bij school, tot zondag 19.00 uur, waarbij de vader [minderjarige 1] ophaalt bij de moeder;
o de helft van de feestdagen en de vakanties, met dien verstande dat
[minderjarige 1] in de vakanties van één week in de oneven jaren bij de moeder verblijft en in de even jaren bij de vader;
[minderjarige 1] in de vakanties van twee weken in de even jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader verblijft, in de oneven jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder;
[minderjarige 1] in de zomervakanties in de even jaren de eerste drie weken aaneengesloten bij de moeder en de tweede drie weken aaneengesloten bij de vader verblijft en hij in de oneven jaren de eerste drie weken aaneengesloten bij de vader en de tweede drie weken aaneengesloten bij de moeder verblijft;
één en ander voor zover partijen niet in onderling overleg tot andere afspraken komen die voor zowel partijen als [minderjarige 1] duidelijk zijn;
- beëindigt het ouderlijk gezag van
[de moeder]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987
[minderjarige 1]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011;
- draagt de griffier op aantekening van deze gezagsbeslissing te laten opnemen in het gezagsregister;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.P.E. Has, voorzitter tevens kinderrechter, mrs. M.E.A. Nijssen en G.M. Beunk, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier, op 5 juli 2017.