Terug naar de uitspraak

Rechtbank Rotterdam 24-03-2025, ECLI:NL:RBROT:2025:14198

Datum publicatie11-12-2025
ZaaknummerC/10/676714 / FA RK 24-2570
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Alimentatie. Familieprocesrecht. Familievermogensrecht. Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen. Afd. 7.1 Algemene Bepalingen. Vergoedingsrechten art. 1:95. Verjaring / rechtsverwerking. Wettelijke beperkte gemeenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Beperkte gemeenschap van goederen. De man stelt een regresvordering te hebben jegens de vrouw in verband met hypotheekbetalingen over de voorhuwelijkse periode. De rechtbank is van oordeel dat analoge toepassing van de verlengde verjaringstermijn voor gehuwden zich uitstrekt over de gehele periode waarin partijen ongehuwd hebben samengeleefd, en dus ziet op de hele vordering van de man.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/676714 / FA RK 24-2570 (echtscheiding) en C/10/679754/ FA RK 24-4015 (vermogensrechtelijke afwikkeling)

Beschikking van 24 maart 2025 over de echtscheiding

in de zaak van:

[naam vrouw] , hierna: de vrouw,

wonende op een geheim adres,

advocaat mr. M.P. Kloppenburg te Rotterdam,

t e g e n

[naam man] , hierna: de man,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer en mr. M. Meijer te Rotterdam.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 2 april 2024;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2024;

  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 22 juli 2024;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 6 januari 2025;

  • het bericht met bijlagen van de man van 7 januari 2025 met gewijzigde verzoeken;

  • het bericht van de man van 10 januari 2025;

  • het bericht van de man van 10 februari 2025, met gewijzigde verzoeken.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 19 februari 2025. Daarbij zijn verschenen:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man, bijgestaan door zijn advocaten;

  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door U. Urrestarazu.

1.3.

De [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar gebruik van gemaakt in een gesprek met de kinderrechter.

2De vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaatsnaam] op [datum] 2022.

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] .

2.3.

Bij beschikking van 6 maart 2024 van de voorzieningenrechter is – voor zover hier van belang –:

  • bepaald dat de minderjarige aan de vrouw wordt toevertrouwd;

  • bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan [adres 1] ;

  • de man bevolen met ingang van de datum van deze beschikking de echtelijke woning te verlaten en de man verboden deze verder te betreden;

  • een voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vastgesteld:

  • om de week van vrijdag na school tot zondagavond om 18.30 uur en iedere woensdag na school tot 18.30 uur verblijft de minderjarige bij de man;

  • in de herfstvakantie zal de minderjarige in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw;

  • in de kerstvakantie zal de minderjarige in de even jaren de eerste week bij de vrouw verblijven en in de tweede week bij de man. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • in de voorjaarsvakantie zal de minderjarige in de even weken bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren bij de man;

  • in de meivakantie zal de minderjarige in de even jaren in de eerste week bij de vrouw verblijven en in de tweede week bij de man. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • in de zomervakantie zal de minderjarige in de even jaren de eerste drie weken bij de man verblijven en de laatste drie weken bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • op Goede Vrijdag zal de minderjarige in de even jaren bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren bij de man;

  • tijdens Pasen zal de minderjarige in de even jaren de eerste paasdag bij de man verblijven en op de tweede paasdag bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • op Koningsdag zal de minderjarige in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • tijdens Pinksteren zal de minderjarige in de even jaren de eerste pinksterdag bij de vrouw verblijven en de tweede pinksterdag bij man. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • tijdens Kerstmis zal de minderjarige in de even jaren de eerste kerstdag en de tweede kerstdag bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • de minderjarige zal tijdens oud en nieuw in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw;

  • de minderjarige zal op Vaderdag bij de man verblijven en op Moederdag bij de moeder;

  • de minderjarige zal zijn verjaardag vieren bij de ouder bij wie hij op dat moment volgens de zorgregeling is;

  • het bedrag dat de man met ingang van de datum van deze beschikking aan de vrouw zal voldoen als voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bepaald op € 381,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;

  • bepaald dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 1.954,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

3De beoordeling

Scheiding

3.1.

Beide partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Daarmee staat de duurzame ontwrichting van het huwelijk vast.

3.2.

Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten met afspraken over de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Het ouderschapsplan is in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft daarom de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv) .

3.3.

Partijen hebben geen ouderschapsplan overgelegd. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de relatie tussen partijen verstoord is geraakt en dat het hen (nog) niet lukt om in onderling overleg afspraken te maken over de minderjarige. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling verwezen naar hulpverlening voor het verbeteren van de onderlinge verhoudingen. Omdat het voor partijen en de minderjarige van belang is dat de echtscheiding op korte termijn wordt afgewikkeld, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.

3.4.

Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.

Verblijfplaats en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

Verblijfplaats

3.5.

Beide partijen verzoeken het hoofdverblijf van de minderjarige bij zichzelf te bepalen.

3.6.

De man heeft in zijn laatste stukken ernstige zorgen geuit over de opvoedsituatie van de minderjarige bij de vrouw en klaagt erover dat hij niet door de vrouw wordt geïnformeerd. Dit is voor hem aanleiding geweest om de rechtbank te verzoeken het hoofdverblijf bij hem te bepalen, in combinatie met een weekendregeling voor de vrouw.

3.7.

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vrouw een stressvolle periode achter de rug heeft, waarbij sprake is geweest van een crisisinterventie. In deze periode hebben de ouders van de vrouw kortdurend voor de minderjarige gezorgd. Gelet op de spanningen tussen partijen heeft zij de man hierover niet geïnformeerd. De vrouw heeft verklaard dat zij nu medicijnen heeft, waardoor het beter met haar gaat en dat zij op korte termijn gaat re-integreren op haar werk. Zij blijft bij haar standpunt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij zijn hoofdverblijf bij haar heeft.

3.8.

Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling om hun onderlinge communicatie te verbeteren. De rechtbank zal hen daarnaar verwijzen zoals hierna vermeld.

3.9.

De man heeft daarop zijn verzoek ten aanzien van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) gewijzigd en verzoekt, zoals steeds zijn bedoeling is geweest, een co-ouderschapsregeling te bepalen. Hij handhaaft zijn verzoek om het hoofdverblijf – ongeacht het feit dat partijen deelnemen aan het hulpverleningstraject – bij hem te bepalen.

3.10.

De rechtbank overweegt dat de man met name verzoekt om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen, omdat de vrouw hem niet informeert en zij het contact tussen hem en de minderjarige niet bevordert. De rechtbank is van oordeel dat dit probleem vooral ziet op de wijze waarop partijen met elkaar communiceren en invulling geven aan het gezamenlijk ouderschap. Hiervoor zullen partijen deelnemen aan het ouderschapsbemiddelingstraject, waarbij het de intentie van partijen is dat dit zal verbeteren.

3.11.

Voor de beslissing over het hoofdverblijf acht de rechtbank van belang dat de minderjarige in het kader van de voorlopige voorzieningen aan de vrouw is toevertrouwd. Op dit moment ziet de rechtbank geen aanleiding om daar nu al, ook gelet op het traject dat partijen gaan starten, wijziging in aan te brengen. De rechtbank zal het hoofdverblijf voorlopig bij de vrouw bepalen. Deze beslissing is voorlopig, omdat de rechtbank zich door de recente gebeurtenissen wel zorgen maakt over de draagkracht van de vrouw. Daarnaast moeten ouders ook (of juist) in geval van calamiteiten en onverwachte situaties in staat kunnen zijn de zorg en opvoeding van de minderjarige met elkaar af te stemmen en bij voorkeur hierover op voorhand afsprakente maken. Zo wordt voorkomen dat er discussie ontstaat over de zorgverdeling en het hoofdverblijf van de minderjarige op het moment dat dit soort situaties zich voordoen. De rechtbank acht het van belang dat er tussen de ouders consensus bestaat over waar de minderjarige verblijft, dat er bij hen beiden een stabiele opvoedsituatie voor de minderjarige is en dat het vertrouwen over en weer hersteld wordt. Op dit moment is daarvan nog geen sprake. De ouders zullen hierover eerst nog het gesprek met elkaar moeten aangaan, voordat een definitieve beslissing over het hoofdverblijf van de minderjarige kan worden genomen.

3.12.

De rechtbank ziet in dit alles aanleiding om de definitieve beslissing over het hoofdverblijf aan te houden in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject. Mocht het traject niet positief worden afgesloten, dan zal de rechtbank de raad (voorwaardelijk) verzoeken om het hoofdverblijf van de minderjarige bij het onderzoek te betrekken.

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

3.13.

Ten aanzien van de zorgregeling overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de voorlopige zorgregeling, zoals bepaald in de beschikking van 6 maart 2024, kan worden voortgezet. Deze regeling houdt in dat de minderjarige een weekend per veertien dagen, alsmede iedere woensdag bij de man verblijft. De man heeft verzocht om de voorlopige zorgregeling in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject alvast uit te breiden. Als definitieve zorgregeling wil de man een co-ouderschapsregeling.

3.14.

Tijdens de mondelinge behandeling zijn naar het oordeel van de rechtbank geen contra-indicaties naar voren gekomen waarom de man niet 50% van de zorg voor de minderjarige zou kunnen dragen. In de afgelopen periode heeft hij de minderjarige op onverwachte momenten ook extra opgevangen. Voor nu acht de rechtbank het belangrijk dat partijen gaan werken aan het onderlinge vertrouwen en afspraken gaan maken over de verdere invulling en uitbreiding van de zorgregeling. De rechtbank zal bepalen dat de voorlopige zorgregeling wordt voortgezet in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject en iedere verdere beslissing ten aanzien van de zorgregeling aanhouden.

3.15.

Voor wat betreft de vakantieregeling zijn partijen het erover eens dat deze kan worden vastgesteld zoals door de vrouw is verzocht. De door haar voorgestelde regeling komt overeen met de regeling zoals bij voorlopige voorzieningen is bepaald.

Uniform hulpaanbod

3.16.

Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. De rechtbank zal hen in de gelegenheid stellen deel te nemen aan dit hulpverleningstraject, zoals is genoemd in het proces-verbaal dat partijen hebben ontvangen. Dit proces-verbaal is al verstuurd naar het routeringspunt voor aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal ook een kennisgeving van deze beschikking versturen naar het routeringspunt.

3.17.

De rechtbank verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, het eindverslag over het verloop van het hulpverleningstraject in te dienen op de hierna vermelde manier.

3.18.

De rechtbank zal de behandeling van de zaak (in eerste instantie) in afwachting van de resultaten van dit hulpverleningstraject pro forma aanhouden voor de duur van negen maanden.

3.19.

Als het hulpverleningstraject is beëindigd, zal de hulpverleningsinstantie het eindverslag versturen naar het routeringspunt. Het routeringspunt zal zorgen voor verzending van dit eindverslag aan de rechtbank. De rechtbank zal, als het hulpverleningstraject is geslaagd, partijen en hun advocaten in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren op het eindverslag. Na ontvangst van de reactie van (de advocaten van) partijen geeft de rechtbank, zonder verdere mondelinge behandeling, een eindbeschikking.

3.20.

Als het hulpverleningstraject voortijdig is beëindigd of de doelen niet (geheel) zijn behaald, zal het routeringspunt het eindverslag ook sturen aan de raad. De raad zal aan de hand van het eindverslag van de hulpverleningsinstantie bezien of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van het eindverslag de rechtbank te informeren of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht.

3.21.

Een raadsonderzoek blijft achterwege als de rechter meent voldoende ingelicht te zijn om een eindbeschikking te geven. De rechtbank zal de raad hierover berichten binnen uiterlijk een week nadat de raad de rechtbank heeft geïnformeerd over de noodzakelijkheid van een raadsonderzoek. De rechtbank bericht de raad slechts als zij geen raadsonderzoek nodig acht.

3.22.

Als de rechtbank met de raad een onderzoek noodzakelijk acht, geldt deze beschikking als een voorwaardelijke opdracht aan de raad om onderzoek te verrichten, als het hulpverleningstraject (deels) niet is geslaagd. De raad wordt verzocht dit onderzoek te verrichten en daarvan bij de rechtbank, uiterlijk binnen vier maanden, een raadsrapport in te dienen. In dat geval volgt dus een verdere aanhouding van de zaak.

3.23.

Gelet op het vorenstaande wordt de raad voorwaardelijk verzocht om, als het eindverslag van de hulpverleningsinstantie daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de volgende vragen:

  • Welke zorgregeling komt het meest tegemoet aan het belang van de minderjarige?

  • Hoe moet de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?

  • Welke hoofdverblijfplaats komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige en welke mogelijkheden en belemmeringen ziet de raad?

  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?

3.24.

Na ontvangst van het raadsrapport zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en zich uit te laten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen.

Brief aan de minderjarige

3.25.

Tijdens het gesprek met de minderjarige heeft hij aangegeven ook zelf van de rechtbank te willen horen wat er in deze procedure wordt beslist. De rechtbank zal de minderjarige daarom een brief sturen met de volgende inhoud:

Beste [minderjarige] ,

Op 17 februari 2025 heb ik met je gesproken, omdat je ouders gaan scheiden. Je vertelde me dat je nu op woensdag en twee keer per maand in het weekend naar je vader gaat en dat je het fijn vindt zoals het nu gaat. Je bent graag bij papa en graag bij mama. Voor jou is het vooral belangrijk dat je veel bij [naam] , de kat die bij je moeder woont, kan zijn.

Na het gesprek met jou heb ik met je ouders gesproken. Zij snappen dat het nodig is dat zij beter met elkaar leren praten en dat ze leren afspraken te maken over wanneer je bij wie bent en over andere dingen die belangrijk voor jou zijn. Dat lukt ze tot nu toe niet goed. Daarom hebben ze met elkaar afgesproken dat ze (in een hulpverleningstraject) samen gaan overleggen hoe ze dit beter gaan doen. Ze krijgen daarvoor hulp van iemand die er verstand van heeft hoe je ouders beter kunnen samenwerken. Het zou fijn zijn voor jou als dat lukt. Ik heb besloten dat er op dit moment voor jou niets zal veranderen. Dat betekent dat je ook in de komende tijd op woensdag en een keer per twee weken een weekend bij papa en de rest van de tijd bij mama bent. Ook zal je in de vakanties tijd bij papa doorbrengen, net zoals in de afgelopen periode. Het kan zijn dat je ouders samen afspraken maken, en dat het dan anders wordt. Ik hou dat ook in de gaten, want als ze klaar zijn met de hulpverlening zal ik kijken hoe het daarna verder moet gaan. Dat hoor je dan weer van mij.

Voortgezet gebruik echtelijke woning

3.26.

De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden.

3.27.

De man voert gemotiveerd verweer.

3.28.

Niet ter discussie staat dat geen van partijen de echtelijke woning kan overnemen, zodat deze zal worden verkocht aan een derde. Het belang van de vrouw is erin gelegen dat de minderjarige bij haar verblijft en zij geen alternatieve woonruimte heeft. Zij is op zoek naar vervangende woonruimte, maar heeft deze nog niet gevonden. Tegenover dit belang van de vrouw staat het belang van de man bij spoedige verkoop van de echtelijke woning. Hij heeft eigen woonruimte, maar wenst op zo kort mogelijke termijn zijn aandeel van de overwaarde van de echtelijke woning te krijgen om andere woonruimte te kunnen kopen.

3.29.

Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de bezwaren van de man tegen de lange periode waarin hij geen stappen kan zetten om een andere woning te kopen, acht de rechtbank het belang van de vrouw bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning groter. Gelet op de huidige huizenmarkt is het niet eenvoudig om geschikte woonruimte te vinden en de vrouw moet daarvoor een redelijke termijn worden gegund, ook omdat ze op dit moment het grootste deel van de zorg voor de minderjarige draagt. Dat er inmiddels al veel tijd is verstreken nadat de man uit de woning is vertrokken en de vrouw die tijd dus al heeft gehad om elders woonruimte te vinden, maakt dat niet anders. Het is een gegeven dat zij op dit moment nog geen zicht heeft op andere woonruimte.

3.30.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen. Er is geen reden om een kortere termijn dan de wettelijke zes maanden te bepalen. De man heeft inmiddels zijn huurcontract kunnen omzetten in een contract zonder einddatum, terwijl de vrouw geconfronteerd wordt met een lastige huizenmarkt. Niet is gebleken dat de verkoop van de echtelijke woning bij toewijzing van het verzoek onredelijke vertraging op zal lopen. De vrouw heeft aangegeven dat een aanvang kan worden gemaakt met de verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank ziet geen reden om aan haar verklaring te twijfelen. Ook de vrouw heeft belang bij verkoop van de echtelijke woning, zodat de echtscheiding kan worden afgewikkeld en zij haar leven verder vorm kan geven.

Onderhoudsbijdragen

3.31.

De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 392,- per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.000,- bruto per maand vast te stellen.

3.32.

De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt zelfstandig (en voorwaardelijk) een door de vrouw te betalen bijdrage kinderbijdrage van € 149,- per maand vast te stellen.

3.33.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De kinderbijdrage

3.34.

De rechtbank zal een voorlopige kinderbijdrage vaststellen en daarbij uitgaan van de situatie waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf voorlopig bij de vrouw heeft. In deze situatie komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijk verzoek van de man om een kinderbijdrage vast te stellen ten laste van de vrouw wanneer het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem wordt bepaald. Dit verzoek zal worden aangehouden in afwachting van een definitieve beslissing.

3.35.

Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).

Ingangsdatum

3.36.

Partijen zijn het erover eens dat als ingangsdatum van de voorlopige kinderbijdrage zal gelden de datum van deze beschikking.

De behoefte

3.37.

Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige (hierna: de behoefte van de minderjarige) in 2024 € 880,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte € 937,- per maand.

Draagkrachtberekening

3.38.

Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.

3.39.

Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2025-1.

Draagkracht van de man

3.40.

De man is zzp-er en werkt in de ICT. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het inkomen van de man voor de berekening van zijn draagkracht.

3.41.

De vrouw gaat in haar berekening uit van de gemiddelde winst uit onderneming over 2020-2022 van € 129.678,- bruto per jaar.

3.42.

De man is van mening dat zijn inkomen moet worden berekend aan de hand van de overeenkomst van opdracht van 30 juli 2024. Op basis van het daarin vermelde uurtarief, een 32-urige werkweek en rekening houdende met vakanties, verwacht hij in 2025 een winst uit onderneming te behalen van € 119.130,- per jaar. Daarop dient dan nog in mindering te komen een reservering voor pensioen van € 12.000,- per jaar en een reservering voor onvoorziene omstandigheden van € 20.000,- per jaar. Voor de berekening van zijn draagkracht moet uitgegaan worden van een te verwachten winst uit onderneming in 2025 van € 87.130,- bruto per jaar.

3.43.

De rechtbank overweegt als volgt. De berekening van de man is gebaseerd op de door hem verstrekte (verlengde) overeenkomst van opdracht van 30 juli 2024, waarvan de einddatum al op 30 november 2024 is verstreken. Weliswaar stelt de man dat de opdracht is verlengd en nu per 1 maart 2025 zal eindigen, maar de man heeft geen stukken overgelegd waaruit het voortduren of – zoals de man nu stelt – eindigen van de opdracht blijkt, laat staan dat het uurloon nog hetzelfde is. Ook heeft de man geen jaarstukken, aangiften inkomstenbelasting of facturen over 2023 en 2024 overgelegd ter onderbouwing van het gestelde inkomen. De rechtbank kan de juistheid van het door de man berekende inkomen niet verifiëren. Dit, en juist omdat het inkomen van de man als zzp-er elk jaar anders is, geeft de rechtbank aanleiding om voor de berekening van het inkomen van de man uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over meerdere jaren. Omdat de rechtbank alleen zicht heeft op de winst uit onderneming op basis van de conceptaangiften van de man over de jaren 2020, 2021 en 2022 volgt de rechtbank de stelling van de vrouw dat uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming over deze periode. Uit deze stukken blijkt dat de man in deze jaren een winst uit onderneming heeft behaald van respectievelijk
€ 147.608,- (2020), € 121.002,- (2021) en € 120.424,- (2022). De gemiddelde winst uit onderneming bedraagt dan € 129.678,- bruto per jaar.

3.44.

Weliswaar neemt de man vervolgens het standpunt in dat rekening moet worden gehouden met een reservering voor pensioen, maar hij heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat sprake is van een pensioengat en dat hij daadwerkelijk deze reserveringen doet. De rechtbank is voorts van oordeel dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn inkomen over 2023 en 2024 feitelijk is geweest en dat er, zoals hij stelt, periodes zijn geweest waarin hij geen opdrachten en geen inkomen heeft gehad. Niet is gebleken dat de man financieel kwetsbaar is, zodat er geen noodzaak is voor het treffen van een financiële buffer. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat juist door uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming rekening wordt gehouden met de inkomensrisico’s van een ondernemer.

3.45.

Gelet op dit alles volgt de rechtbank de door de vrouw opgestelde draagkrachtberekening van de man (productie 12). Daaruit blijkt een netto besteedbaar inkomen van de man van € 6.526,- per maand en een draagkracht van de man van € 2.280,- per maand. De rechtbank heeft deze berekening overgenomen en zal deze aanhechten aan de beschikking.

Draagkracht van de vrouw

3.46.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van het inkomen van de vrouw uitgegaan kan worden van het inkomen op de loonstrook van december 2024.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2025 op € 4.297,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van december 2024):

- een salaris van € 4.757,- bruto per maand;

- vakantietoeslag van 8%;

- een (reservering voor) eindejaarsuitkering van € 396,- bruto per maand;

- een pensioenpremie van € 291,- per maand;

- een aanvullende pensioenpremie van € 7,- per maand;

De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:

- de algemene heffingskorting;

- de arbeidskorting;

- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

3.47.

Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 288,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.

3.48.

De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt € 1.189,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

3.49.

De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 3.469,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

het deel van de man bedraagt: € 2.280 / € 3.469 x € 937 = € 616

het deel van de vrouw bedraagt: € 1.189 / € 3.469 x € 937 = € 321 +

samen € 937

Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 616,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 321,- per maand voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

3.50.

De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.

3.51.

Bij de huidige zorgregeling acht de rechtbank een zorgkorting van 25% redelijk.

3.52.

Omdat de behoefte van de minderjarige € 937,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 234,- per maand.

3.53.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als voorlopige kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 382,- per maand.

Conclusie

3.54.

Gezien het voorgaande is een door de man te betalen voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 382,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

3.55.

Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.

De partnerbijdrage

Verbreken lotsverbondenheid

3.56.

De man stelt dat de vrouw aangifte heeft gedaan tegen de man, omdat de man een heimelijke video van haar zou hebben gemaakt. De man is hierover gehoord door de politie. Hoewel de aangifte inmiddels is afgedaan met een sepot, heeft de man negatieve gevolgen ondervonden van de (valse) aangifte bij een sollicitatieprocedure bij de politie en zal hij geen opdrachten meer kunnen uitvoeren bij semioverheidsinstanties. Dit beperkt de mogelijkheden van de man om in de toekomst zijn verdiencapaciteit ten volle te benutten. Ook heeft de vrouw hem meerdere keren geslagen. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leveren volgens de man zodanig wangedrag op dat van de man in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen.

3.57.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

3.58.

Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. Niet het wangedrag op zichzelf, maar het bij dusdanig gedrag vorderen van steun levert in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene op, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. Er moet in het algemeen terughoudendheid worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijk karakter van een beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting.

3.59.

Daargelaten dat de door de man gestelde gedragingen van de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet dermate ernstig zijn dat hierdoor de lotsverbondenheid kan worden doorbroken, zijn ze ook niet komen vast te staan. De rechtbank zal daarom een partnerbijdrage vaststellen.


Ingangsdatum

3.60.

De rechtbank zal de partnerbijdrage vaststellen per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Behoefte

3.61.

Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie berekend moet worden aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’ zodat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.

3.62.

De vrouw stelt haar huwelijksgerelateerde behoefte op € 5.635,- netto per maand, waarbij zij uitgaat van een netto gezinsinkomen van € 10.262,- per maand. Net als bij de berekening van de draagkracht van de man, gaat zij ook hier uit van de gemiddelde winst uit onderneming over 2020 tot en met 2022.

3.63.

De man betwist het door de vrouw berekende gezinsinkomen. De man stelt dat de privé-onttrekkingen uit zijn onderneming als uitgangspunt hebben te gelden bij het berekenen van zijn netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk. Uit zijn berekening volgt een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 6.178,- per maand. Niet wordt betwist dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk € 3.702,- per maand bedroeg. Het netto gezinsinkomen bedraagt daarmee € 9.880,- per maand en de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 5.400,- netto per maand.

3.64.

De rechtbank acht het juist om voor de bepaling van het netto gezinsinkomen aan de zijde van de man uit te gaan van de privé-onttrekkingen, omdat dit de inkomsten waren die partijen netto te besteden hadden. De rechtbank volgt in zoverre de berekening van de man dat de rechtbank uitgaat van de gemiddelde privé-onttrekkingen over de jaren 2020, 2021 en 2022 van respectievelijk € 90.014,-, € 160.585,- en € 112.200,- per jaar. Anders dan waar de man in zijn berekening vanuit gaat, zijn dit netto te besteden bedragen en wordt daar geen belasting meer over geheven of andere correcties op toegepast. Ook is er geen plaats om op deze onttrekkingen een korting toe te passen vanwege een pensioenvoorziening of onvoorziene omstandigheden. De privé-onttrekkingen zijn bedragen die partijen feitelijk ter beschikking stonden en waarvan werd geleefd. De rechtbank stelt daarmee het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 120.933,- per jaar, ofwel
€ 10.078,- per maand. Niet in geschil is dat de vrouw tijdens het huwelijk een netto te besteden inkomen had van € 3.702,- per maand.

3.65.

Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van circa € 13.780,- netto per maand (€ 10.078,- (man) + € 3.702,- (vrouw)). Aangezien dit inkomen op grond van de stellingen van de man, maar met de berekening van de rechtbank, hoger is dan waar de vrouw in haar berekening vanuit gaat, staat vast dat haar huwelijksgerelateerde behoefte in ieder geval het door haar gestelde bedrag van € 5.635,- netto per maand bedraagt.

Behoeftigheid

3.66.

Op de behoefte van de vrouw moet haar eigen inkomen van € 4.757,- te vermeerderen met de vakantietoeslag en eindejaarsuitkering en verminderd met de pensioenpremies, in mindering worden gebracht. Uit de door de rechtbank opgestelde berekening volgt dat de vrouw behoefte heeft aan de door haar verzochte onderhoudsbijdrage van € 2.000,- bruto per maand.

Draagkracht van de man

3.67.

De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.

3.68.

Voor de berekening van de draagkracht gaat de rechtbank uit van het netto besteedbaar inkomen van € 6.526,- per maand, zoals hiervoor in het kader van de kinderbijdrage is berekend.

3.69.

De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt € 1.955,- (netto) per maand. Op de draagkracht van de man strekt in mindering het aandeel van de man in de kosten van de minderjarige van € 616,- per maand. Na voldoening van de kinderbijdrage heeft de man nog voldoende draagkracht om de door de vrouw verzochte (gebruteerde) partnerbijdrage van
€ 2.000,- per maand te voldoen.

Inkomensvergelijking

3.70.

De man verzoekt de rechtbank een vergelijking te maken van de bedragen die partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden hebben.

3.71.

Aan de zijde van de vrouw gaat de rechtbank uit van het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen en haar aandeel in de kosten van de minderjarige van € 321,- per maand, verminderd met het door haar te ontvangen kindgebonden budget van € 288,- per maand.

3.72.

Uit deze berekening volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 1.688,- bruto per maand. Dit bedrag acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Omdat de rechtbank een voorlopige kinderalimentatie heeft vastgesteld in verband met het voorlopige hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw, zal de rechtbank de partnerbijdrage voorlopig vaststellen op laatstgenoemd bedrag.

Verdeling

3.73.

Partijen zijn in een beperkte gemeenschap van goederen gehuwd.

3.74.

De vrouw verzoekt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van goederen vast te stellen zoals uiteengezet en toegelicht onder punt 31 tot en met 43 van dit verzoek alsmede het nog nader in te brengen formulier verdelen en verrekenen.

3.75.

De man verzoekt de huwelijkse gemeenschap te verdelen met inachtneming van hetgeen onder randnummers 92 t/m 119 en productie 10 van het verweerschrift d.d. 28 mei 2024 is weergegeven.

3.76.

Ook verzoekt de man te bepalen dat van de overwaarde van de verkoop van de woning aan de [adres 1] na voldoening van de hypotheekschuld eerst aan de man een bedrag ad € 27.027,02 toekomt, uit hoofde van zijn regresrecht op de vrouw, waarna het restant van de overwaarde bij helfte tussen partijen wordt verdeeld.

3.77.

Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen, voor zover de man daarop met zijn verzoek doelt. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.

3.78.

Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde manier als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW) . Bij een onroerende zaak vindt levering plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW) .


peildatum omvang gemeenschap

3.79.

Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 2 april 2024.


peildatum waardering gemeenschap

3.80.

Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.


omvang gemeenschap

3.81.

De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, op grond van artikel 1:94 lid 2 BW alle goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen. Hiervan zijn uitgezonderd: goederen verkregen door erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift; pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen; rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld artikel 1:94 lid 2 aanhef en onder c BW. Op grond van artikel 1:94 lid 3 BW omvat de gemeenschap daarnaast giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot en goederen, als ook de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen.

3.82.

Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op een bijzondere wijze verknocht zijn, vallen op grond van artikel 1:94 lid 5 BW slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

3.83.

Wat betreft de lasten omvat de gemeenschap op grond van artikel 1:94 lid 7 BW alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden als genoemd in artikel 1:94 lid 7 onder a tot en met c BW.

3.84.

Bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dit goed op grond van artikel 1:94 lid 8 BW als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten.


samenstelling gemeenschap

3.85.

Volgens partijen of één van hen bestaat de huwelijksgemeenschap op de peildatum uit de volgende bestanddelen:

1. de echtelijke woning aan de [adres 1] ;

2. de inboedel;

3. bankrekeningen.

1. De echtelijke woning

3.86.

Partijen hebben voor het huwelijk gezamenlijk de echtelijke woning aan de [adres 1] gekocht, ieder voor de onverdeelde helft. Vast staat dat partijen de echtelijke woning hebben gefinancierd met een hypothecaire geldlening, waaraan beide partijen hoofdelijk verbonden zijn.

3.87.

Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning zal worden verkocht aan een derde. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in onderling overleg een makelaar zullen benaderen voor de verkoop van de echtelijke woning. De rechtbank zal bepalen dat met de verkoopopbrengst van de woning de hypothecaire lening wordt afgelost. Als na aflossing een hypothecaire schuld resteert, dragen partijen deze gelijkelijk. Als na aflossing een overwaarde resteert, verdelen partijen deze gelijkelijk.

3.88.

De man stelt dat hij vergoedingsrechten heeft jegens de vrouw in verband met aflossingen en investeringen in de echtelijke woning, die hij wenst te verrekenen bij de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning. Hoewel deze verzoeken niet vallen onder het gelasten van de verdeling, zal de rechtbank de vergoedingsrechten in dit verband beoordelen.

Regresvordering van de man in verband met de aflossing op de hypothecaire geldlening

3.89.

De man stelt dat hij voor het huwelijk, van oktober 2014 tot het huwelijk in augustus 2022, maandelijks heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. Tijdens het huwelijk heeft hij de aflossing ook betaald, maar deze betalingen zijn vanuit de huwelijkse gemeenschap gedaan. De man stelt voor het huwelijk in totaal voor een bedrag van
€ 40.488,80, aan aflossing van de hypothecaire geldlening te hebben betaald, terwijl hij op grond van de onderlinge eigendomsverhoudingen slechts gehouden was de helft daarvan te betalen. Daarom is hij van mening dat hij voor de helft van dit bedrag, dus € 20.244,40, een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw. Hij verzoekt de rechtbank te bepalen dat hij dit bedrag ontvangt bij de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning.

3.90.

De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw betwist niet dat partijen hoofdelijk verbonden zijn aan de hypothecaire geldlening. Op grond van artikel 6:10 BW waren partijen daarom gehouden ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aanging, in de schuld en de daaraan verbonden kosten bij te dragen. De vrouw betwist niet dat de aflossingen, net als de overige vaste lasten van de echtelijke woning, vanaf de bankrekening van de man zijn voldaan. Ook betwist zij niet de hoogte van het door de man gestelde bedrag aan aflossingen. Daartegenover stelt zij echter dat zij volgens een vaste afspraak van partijen maandelijks een bedrag van € 300,- overmaakte aan de man, als haar aandeel in de vaste lasten van partijen. Zij heeft naar voren gebracht dat de man altijd de hypotheekrenteaftrek en het fiscaal voordeel van de echtelijke woning heeft genoten. Daarnaast werden de boodschappen en andere gemeenschappelijke lasten door de vrouw voldaan. De man heeft het bestaan van deze afspraak betwist en de vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd, zodat het bestaan van een afspraak tussen partijen dat de man de volledige aflossing voor zijn rekening zou moeten nemen niet aannemelijk is geworden.

3.91.

De rechtbank stelt vast dat de man voor het huwelijk het volledige bedrag van de aflossing van € 40.488,80 voor zijn rekening heeft genomen. Op het moment dat de man meer voldeed dan het aandeel in de schuld dat hem aanging (de helft), verkreeg de man – zoals hij terecht stelt – een regresvordering op de vrouw krachtens artikel 6:10 BW. De rechtbank acht het verzoek van de man daarmee in beginsel voor toewijzing vatbaar.

Verjaring van de regresvordering

3.92.

De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat, als er sprake is van vergoedingsrechten, deze grotendeels zijn verjaard, dan wel dat sprake is van rechtsverwerking omdat de man in de afgelopen 10 jaar nooit aanspraak heeft gemaakt op die rechten.

3.93.

De man verweert zich daartegen. Hij stelt zich op het standpunt dat de verjaring is gestuit doordat partijen in augustus 2022 zijn gehuwd.

3.94.

De rechtbank overweegt als volgt. De regresvordering van de man is ontstaan in 2014 tijdens de affectieve relatie van partijen en loopt volgens de stellingen van de man tot 3 augustus 2022, de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden. De vordering van de man ziet derhalve uitsluitend op de voorhuwelijkse periode. Dit betreft een contractuele regresvordering, waarvoor de grondslag gelegen is in de overeenkomst waarin partijen verklaren hoofdelijk aansprakelijk te zijn voor hun gezamenlijke schuld.

3.95.

Ingevolge artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

3.96.

De vordering is opeisbaar geworden op het moment dat de betalingen door de man zijn voldaan, dus vanaf 2014. Het standpunt van de man komt erop neer dat deze verjaringstermijn niet onverkort kan worden toegepast, omdat partijen vervolgens in het huwelijk zijn getreden. Door het huwelijk is de verjaring gestuit, zo stelt de man, en vangt deze termijn op grond van artikel 3:320 en 3:321 BW pas aan bij het uitspreken van de echtscheiding.

3.97.

De wet kent geen regeling van de vermogensrechtelijke aspecten van een samenlevingsrelatie bij ongehuwd samenwonenden. Dat brengt met zich dat bovengenoemde subjectieve verjaringstermijn van vijf jaren als uitgangspunt geldt en toepassing daarvan tot gevolg heeft dat vorderingen verjaren tijdens de relatie. Dat is anders in de situatie waarin sprake is van een huwelijk, omdat de verjaringstermijn in dat geval verlengd wordt zes maanden na echtscheiding (artikel 3:320 en 3:321 BW) . De rechtbank is met de man van oordeel dat het onredelijk is om een onderscheid te maken tussen informeel samenlevers en gehuwden. Zoals wordt aangenomen dat van gehuwden in alle redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij tijdens het huwelijk het vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot inroepen, kan dit in alle redelijkheid ook niet verwacht worden van partners in een affectieve samenwoonrelatie. Dit houdt voor een groot deel verband met de essentie van een affectieve relatie. Het ondernemen van actie ten aanzien van vergoedingsrechten tijdens de relatie, zal die relatie schade toebrengen. Er is in affectieve relaties duidelijk geen sprake van de omstandigheid die in een zakelijke relatie de korte verjaringstermijn rechtvaardigt, namelijk dat verwacht mag worden dat er actie wordt ondernomen zodra dat mogelijk is. De rechtbank ziet niet in waarom daar bij een informele samenwoonrelatie anders over moet worden geoordeeld dan bij een huwelijk. Dat geldt in di geval nog meer, omdat partijen hun affectieve relatie in 2022 hebben omgezet in een huwelijkse relatie. Als er al sprake zou zijn van een redelijke grond om onderscheid te maken tussen de aard van deze relaties, dan is deze is naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval komen te vervallen op het moment dat partijen in het huwelijk zijn getreden. De rechtbank is van oordeel dat analoge toepassing van de verlengde verjaringstermijn, die 6 maanden na beëindiging van het huwelijk bedraagt, zich uitstrekt op de gehele periode waarin partijen ongehuwd hebben samengeleefd, en dus ziet op de hele vordering van de man.

3.98.

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verlengde verjaringstermijn van de regresvordering naar analogie van artikel 3:320 en 3:321 BW dient te worden toegepast, zodat deze pas bij het uitspreken van de echtscheiding kan worden ingeroepen. De vordering van de man is dus niet verjaard.

Rechtsverwerking

3.99.

De vrouw stelt verder dat er sprake is van rechtsverwerking omdat de man tot in deze procedure nooit aanspraak heeft gemaakt op zijn vergoedingsrecht.

3.100. Voor een beroep op rechtsverwerking is vereist dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan ofwel de ene partij bij de andere partij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken ofwel de positie van de andere partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard indien de aanspraak alsnog geldend gemaakt zou worden.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw er niet in is geslaagd om een succesvol beroep te doen op één van bovenvermelde criteria. De vrouw heeft niet onderbouwd dat aan de zijde van de man sprake is geweest van een gedraging op grond waarvan hij bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij geen aanspraak zou maken op vergoedingsrechten. Zij heeft alleen gesteld dat de man geen actie ondernam. Weliswaar kan een gedraging ook uit een nalaten kan bestaan, maar uit het stilzitten van de man kon niet worden afgeleid dat de man geen aanspraak (meer) zou maken op zijn vergoedingsrechten. De rechtbank verwijst in dat kader ook naar rechtsoverweging 3.97 van deze beschikking waaruit volgt dat tijdens de relatie van partijen ook niet van de man verwacht mocht worden dat hij actie ondernam. De man betwist overigens ook dat hij heeft stilgezeten, want de financiën waren voor het huwelijk al punt van discussie tussen partijen. Hij stelt de vrouw ook meermaals verzocht te hebben om een bijdrage in de hypothecaire lasten leveren. Uit dat enkele feit en het gegeven dat de vrouw vervolgens toch niet is gaan bijdragen, kan, anders dan de vrouw betoogt, naar het oordeel van de rechtbank ook niet geconcludeerd worden dat de man zich schikte in de situatie en om die reden zijn recht verwerkt heeft. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de vrouw dat sprake is van rechtsverwerking.

3.101. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de man een vordering op de vrouw van € 20.244,40 heeft.

Vergoedingsrechten in verband met de verbouwing van de echtelijke woning

3.102. De man stelt voorts dat hij met privégeld dat hij voor het huwelijk heeft gespaard de verbouwing van de echtelijke woning tijdens het huwelijk in 2023 heeft bekostigd. De kosten heeft hij voldaan vanaf zijn zakelijke rekening. De man stelt dat hij uit hoofde van primair ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) , subsidiair onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw voor deze investering vanuit privé in het gemeenschappelijk goed. Hij vordert een bedrag van
€ 6.782,62.

3.103. De vrouw betwist dat de verbouwing door de man vanuit zijn privévermogen is bekostigd. De verbouwing is volgens de vrouw bekostigd vanuit het reguliere inkomen van beide partijen. De vrouw tijdens huwelijk ook haar inkomsten gestort op de gezamenlijke bankrekening.

3.104. Door de man is niet nader onderbouwd dat hij de verbouwing heeft bekostigd van zijn zakelijke rekening, althans vanuit privévermogen. Hij heeft wel bankafschriften uit 2022 overgelegd waaruit overboekingen van de zakelijke rekening naar zijn privérekening blijken, maar onduidelijk is waar die opnames betrekking op hebben, en evenmin blijkt daaruit dat dit voorhuwelijks vermogen, en dus privévermogen, betreft. Niet vast is dus komen te staan dat er sprake is geweest van een vermogensverschuiving op grond waarvan de man een vergoedingsrecht toekomt. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.

Conclusie

3.105. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de vrouw aan de man moet voldoen uit hoofde van vergoedingsrechten een bedrag van € 20.244,40 die bij de overdracht van de woning zal worden verrekend.

3.106. De rechtbank vervolgt hierna met de beoordeling van de verzoeken in het kader van de verdeling.

2. De inboedel

3.107. Partijen zijn het erover eens geworden dat ieder de inboedelgoederen – met uitzondering van het volgende - houdt die hij of zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening. Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat de vrouw de sportspullen aan de man zal afgeven.

3.108. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de verdeling van het bed. De man stelt dat hij het bed voor het huwelijk heeft gekocht, zodat dit moet worden aangemerkt als een privégoed en aan hem moet worden afgegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat het bed inderdaad voor het huwelijk is gekocht, maar dat het door partijen samen is betaald en dat zij recht heeft op de helft van de waarde van het bed.

3.109. De rechtbank overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat het bed voor het huwelijk is gekocht. Wel staat ter discussie of het bed eigendom is van de man (door hem gekocht) of van partijen gezamenlijk. Dat de man het bed heeft betaald, staat niet ter discussie. De vrouw stelt dat zij de helft van het bedrag aan de man heeft betaald, maar deze stelling heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat het bed privé-eigendom is van de man en bepaalt dat de vrouw het bed aan de man dient af te geven.

3. De bankrekeningen

3.110. Partijen zijn het erover eens dat zij ieder de eigen bankrekeningen zullen voortzetten. Bij de beperkte gemeenschap van goederen dienen partijen de vermogensstijging op de bankrekeningen te verdelen. Voor zover sprake is van vermogensstijging - het verschil in saldo op de bankrekeningen tussen de datum van huwelijkssluiting en de peildatum - zal de vermogensstijging tussen hen bij helfte worden verdeeld. Partijen zullen elkaar daarvoor inzage geven in de betreffende bankafschriften.

Proceskosten

In de procedure met zaaknummer / rekestnummer C/10/676714 / FA RK 24-2570 (echtscheiding:

3.111. Omdat ten aanzien van het hoofdverblijf, de zorgregeling, de kinder- en partnerbijdrage nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

In de procedure met zaaknummer / rekestnummer C/10/679754/ FA RK 24-4015 (vermogensrechtelijke afwikkeling):

3.112. Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank:

in de procedure met zaaknummer / rekestnummer C/10/676714 / FA RK 24-2570 (echtscheiding):

4.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] ;

4.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voorlopig bij de vrouw zal zijn;

4.3.

stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig bij de man zal zijn als volgt:

- om de week van vrijdag na school tot zondagavond om 18.30 uur en iedere woensdag na school tot 18.30 uur;

4.4.

stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tijdens de schoolvakanties, op feestdagen en bijzondere dagen vast als volgt:

  • in de herfstvakantie zal de minderjarige in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw;

  • in de kerstvakantie zal de minderjarige in de even jaren de eerste week bij de vrouw verblijven en in de tweede week bij de man. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • in de voorjaarsvakantie zal de minderjarige in de even weken bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren bij de man;

  • in de meivakantie zal de minderjarige in de even jaren in de eerste week bij de vrouw verblijven en in de tweede week bij de man. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • in de zomervakantie zal de minderjarige in de even jaren de eerste drie weken bij de man verblijven en de laatste drie weken bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • op Goede Vrijdag zal de minderjarige in de even jaren bij de vrouw verblijven en in de oneven jaren bij de man;

  • tijdens Pasen zal de minderjarige in de even jaren de eerste paasdag bij de man verblijven en op de tweede paasdag bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • op Koningsdag zal de minderjarige in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • tijdens Pinksteren zal de minderjarige in de even jaren de eerste pinksterdag bij de vrouw verblijven en de tweede pinksterdag bij man. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • tijdens Kerstmis zal de minderjarige in de even jaren de eerste kerstdag en de tweede kerstdag bij de vrouw. In de oneven jaren wisselen partijen deze verdeling om;

  • de minderjarige zal tijdens oud en nieuw in de even jaren bij de man verblijven en in de oneven jaren bij de vrouw;

  • de minderjarige zal op Vaderdag bij de man verblijven en op Moederdag bij de moeder;

  • de minderjarige zal zijn verjaardag vieren bij de ouder bij wie hij op dat moment volgens de zorgregeling is.

4.5.

bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan [adres 1] , die aan de man uitsluitend of onder andere toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;

4.6.

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van deze beschikking als voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 382,- per maand;

4.7.

kent ten laste van de man aan de vrouw een voorlopige uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.688,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

4.8.

stelt vast dat partijen, te weten:

[naam vrouw] ,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

en

[naam man] ,

wonende te [adres 2] ;

bij proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling en dat het routeringspunt zorgt voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;

4.9.

bepaalt dat partijen met behulp van dit hulpverleningstraject bewerkstelligen dat zij op een constructieve manier met elkaar overleggen en samenwerken in het belang van de minderjarige en dat zij verdere afspraken zullen maken ten behoeve van onbelast en regelmatig contact tussen de minderjarige en beide partijen;

4.10.

beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een kennisgeving van deze beschikking naar het routeringspunt te zenden naar:

Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond

t.a.v. het routeringspunt

Dynamostraat 16, 3083 AK Rotterdam

e-mailadres: [e-mailadres] ;

4.11.

bepaalt dat het routeringspunt vóór na te melden pro-formadatum het eindverslag van de hulpverleningsinstantie aan de rechtbank verzendt en daarvan gelijktijdig een kopie aan de raad voor de kinderbescherming verzendt, als het hulpverleningstraject niet of deels is geslaagd;

4.12.

beveelt de griffier na ontvangst van het eindverslag een kopie daarvan aan beide partijen en hun advocaten te versturen;

4.13.

verzoekt partijen, na ontvangst van het eindverslag van een geslaagd hulpverleningstraject, binnen een termijn van twee weken schriftelijk hierop te reageren;

4.14.

verzoekt de raad voor de kinderbescherming bij een geheel of gedeeltelijk niet geslaagd hulpverleningstraject:

- te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover in de overwegingen heeft opgenomen;

- de rechtbank daarover binnen twee weken te informeren; en

- als dat onderzoek noodzakelijk geacht wordt, dit onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel; en

- daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen,

met dien verstande dat de rechtbank kan beslissen, mits voldoende ingelicht, om zonder hiervoor genoemd raadsonderzoek een eindbeschikking te geven;

4.15.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en de voorlopige partnerbijdrage;

4.16.

houdt iedere verdere beslissing over het hoofdverblijf, de zorgregeling, de kinder-en partnerbijdrage aan tot 1 januari 2026 PRO FORMA;

in de procedure met zaaknummer / rekestnummer C/10/679754/ FA RK 24-4015 (vermogensrechtelijke afwikkeling):

4.17.

gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.86 tot en met 3.110 en bepaalt dat de man ten laste van de vrouw een vergoedingsvordering € 20.244,40 toekomt die bij de overdracht van de woning zal worden verrekend;

4.18.

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

4.19.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. L. Berghuis-Knijff, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. K. Willems, griffier, op 24 maart 2025.

Tegen de eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Den Haag. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:

- de verschenen partij(en), binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;

- de niet verschenen partij(en), binnen drie maanden na de betekening van de beschikking aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat deze op een andere manier is betekend en openbaar is gemaakt door het plaatsen van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant.

Rechtspraak.nl
×
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733