Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [de ex-echtgenote] veroordeeld om aan de vereffenaars € 51.054,11 te betalen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
De vereffenaars hebben het primair gevorderde bedrag gebaseerd op art. 4:216 BW. Volgens de vereffenaars moet de uitkering uit levensverzekering worden gekwalificeerd als een quasi-legaat (gift). De vereffenaars vorderen dit bedrag omdat de nalatenschap volgens hen negatief is. (rov. 6.4.1)
De vereffenaars hebben het subsidiair gevorderde bedrag gebaseerd op art. 6:212 BW. Volgens de vereffenaars is [de ex-echtgenote] verrijkt en was dat ongerechtvaardigd, omdat de levensverzekering bij echtscheidingsconvenant was toegedeeld aan de erflater. (rov. 6.4.2)
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van de vereffenaars moet worden afgewezen omdat de in art. 4:216 BW genoemde termijn moet worden gezien als een vervaltermijn, waardoor het vorderingsrecht van rechtswege is vervallen. De vereffenaars hebben [de ex-echtgenote] wel gesommeerd om te betalen, maar een vervaltermijn kan niet worden gestuit of verlengd. Zij zijn te laat gaan procederen. (rov. 6.6.1)
Het hof is van oordeel dat het verstrijken van de in art. 4:127 laatste zin BW en art. 4:216 eerste zin BW genoemde termijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van de vereffenaars om een rechtsvordering in te stellen is vervallen. Uit deze bepalingen, in onderling verband beschouwd en tegen de achtergrond van de andere bepalingen in boek 4 BW, volgt dat de vereffenaars een handeling moeten verrichten om het vorderingsrecht te doen ontstaan. Het hof verstaat deze bepalingen zo, dat binnen drie jaar aanspraak moet worden gemaakt op de vermindering (en dat is in dit geval gebeurd) en dat, wanneer dat niet binnen drie jaar is gebeurd, die bevoegdheid daarna niet meer kan worden uitgeoefend. Wanneer de daartoe bevoegde constateert dat vermindering nodig is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, zal daartoe eerst een verklaring moeten worden uitgebracht van een daartoe bevoegde (art. 4:120 lid 4 BW) , in dit geval de vereffenaars, en daarmee ontstaat een vorderingsrecht. Daarop ziet de desbetreffende termijn. (rov. 6.6.3)
Volgens [de ex-echtgenote] kan de uitkering uit de levensverzekering niet worden gekwalificeerd als een gift, omdat de levensverzekering is gesloten toen zij nog met de erflater was gehuwd en omdat de levensverzekering was bedoeld om ervoor te zorgen dat er financiële middelen waren om te voorzien in de behoeften van haar en de kinderen. (rov. 6.8.3)
De vraag of sprake is geweest van een gift moet worden beoordeeld naar het moment van overlijden van de erflater, omdat dit volgt uit art. 7:188 lid 1 BW (‘is aanvaard of kan worden aanvaard’) in samenhang met art. 7:186 lid 2 tweede zin BW. Tot het moment van overlijden van de erflater ging het slechts om een verwachting en had de erflater nog de mogelijkheid de begunstiging te wijzigen. Uit de aard van deze verzekering (uitkering bij overlijden) volgt dat de begunstiging pas kan worden aanvaard na het overlijden van de erflater. Het hof verwerpt de in rov. 6.8.3 genoemde verweren, omdat zij uitgaan van eerdere tijdstippen dan het overlijden van de erflater. (rov. 6.8.4)
Een volledige toewijzing van het gevorderde bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou leiden tot een ongewenste doorkruising van het bepaalde in art. 4:127 BW. Het resultaat van de beoordeling op de subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) is niet anders is dan op basis van de primaire grondslag (art. 4:216 BW) . (rov. 6.9.1)