| Datum publicatie | 14-11-2025 |
| Zaaknummer | 24/03526 |
| Procedure | Cassatie |
| Formele relaties | In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2024:2396; Conclusie: ECLI:NL:PHR:2025:935 |
| Rechtsgebieden | Civiel recht |
| Trefwoorden | Erfrecht; Legaat |
| Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Vermogensrecht. Erfrecht. Vermindering van begunstiging bij sommenverzekering (art. 4:120 lid 4; art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW; art. 4:127 BW) . Belang bij klachten in cassatie. Is voor benutting van termijnen, bedoeld in art. 4:127 BW, art. 4:216 BW en art. 4:220 lid 3 BW, vereist dat binnen termijn eis in rechte wordt ingesteld? Betekenis van art. 4:128 BW. Naar welk moment moet worden beoordeeld of aanwijzing van begunstigde bij sommenverzekering wordt aangemerkt als gift? Art. 7:186 lid 2 BW; art. 7:188 lid 1 BW.Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/03526
Datum 14 november 2025
ARREST
In de zaak van
[de ex-echtgenote],
wonende te [woonplaats], België,
EISERES tot cassatie,
hierna: [de ex-echtgenote],
advocaat: J.C. Zevenberg, aanvankelijk K. Aantjes,
tegen
1. [vereffenaar 1], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [vereffenaar 1],
advocaat: A.C. de Bakker,
2. [vereffenaar 2], in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de erflater],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [vereffenaar 2],
niet verschenen.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/289474/HA ZA 21-128 van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2022;
b. de arresten in de zaak 200.321.716/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 mei 2023 en 23 juli 2024.
[de ex-echtgenote] heeft tegen het arrest van het hof van 23 juli 2024 beroep in cassatie ingesteld.
[vereffenaar 1] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Tegen [vereffenaar 2] is verstek verleend.
De zaak is voor [vereffenaar 1] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de ex-echtgenote] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de ex-echtgenote] is van 1997 tot 2008 gehuwd geweest met [de erflater] (hierna: de erflater). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
(ii) [de ex-echtgenote] en de erflater hebben bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bepaald dat aan de erflater is toebedeeld een polis van levensverzekering (hierna: de levensverzekering), afgesloten bij ABN AMRO Levensverzekeringen N.V. (hierna: ABN AMRO).
(iii) De erflater is op 24 december 2016 overleden. Hij had niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt, zodat de kinderen zijn erfgenamen zijn. [de ex-echtgenote] heeft als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen de nalatenschap aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving.
(iv) [de ex-echtgenote] heeft een notariskantoor opdracht gegeven de nalatenschap af te wikkelen.
(v) ABN AMRO heeft in mei 2017 het notariskantoor bericht dat [de ex-echtgenote] medeverzekeringnemer van de levensverzekering is en dat zij daarom eerste begunstigde is.
(vi) ABN AMRO heeft in september 2017 [de ex-echtgenote] bericht dat zij zal overgaan tot uitkering van de levensverzekering voor een bedrag van € 79.411,54. [de ex-echtgenote] heeft dit bedrag in september 2017 op haar bankrekening ontvangen.
(vii) Het notariskantoor heeft [de ex-echtgenote] in januari 2018 gesommeerd het door ABN AMRO uitgekeerde bedrag over te maken naar de derdengeldenrekening van het notariskantoor, omdat de nalatenschap een negatief saldo heeft en met dit bedrag schulden van de nalatenschap voldaan kunnen worden. [de ex-echtgenote] heeft niet aan die sommatie voldaan.
(viii) De rechtbank Limburg heeft in juli 2019 [vereffenaar 1] en [vereffenaar 2] (hierna: de vereffenaars) als vereffenaars benoemd.
(ix) [de ex-echtgenote] heeft in december 2019 de vereffenaars laten weten dat zij ervan uitging dat de ontvangen uitkering op grond van de levensverzekering aan haar toekwam en dat zij een deel van het geld heeft opgemaakt.
(x) De vereffenaars hebben in februari 2021 in rechte van [de ex-echtgenote] betaling van de ontvangen uitkering gevorderd.
De vereffenaars vorderen [de ex-echtgenote] te veroordelen om € 85.910,55, althans € 86.446,18 te betalen.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [de ex-echtgenote] veroordeeld om aan de vereffenaars € 51.054,11 te betalen.
2 Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
De vereffenaars hebben het primair gevorderde bedrag gebaseerd op art. 4:216 BW. Volgens de vereffenaars moet de uitkering uit levensverzekering worden gekwalificeerd als een quasi-legaat (gift). De vereffenaars vorderen dit bedrag omdat de nalatenschap volgens hen negatief is. (rov. 6.4.1)
De vereffenaars hebben het subsidiair gevorderde bedrag gebaseerd op art. 6:212 BW. Volgens de vereffenaars is [de ex-echtgenote] verrijkt en was dat ongerechtvaardigd, omdat de levensverzekering bij echtscheidingsconvenant was toegedeeld aan de erflater. (rov. 6.4.2)
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van de vereffenaars moet worden afgewezen omdat de in art. 4:216 BW genoemde termijn moet worden gezien als een vervaltermijn, waardoor het vorderingsrecht van rechtswege is vervallen. De vereffenaars hebben [de ex-echtgenote] wel gesommeerd om te betalen, maar een vervaltermijn kan niet worden gestuit of verlengd. Zij zijn te laat gaan procederen. (rov. 6.6.1)
Het hof is van oordeel dat het verstrijken van de in art. 4:127 laatste zin BW en art. 4:216 eerste zin BW genoemde termijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van de vereffenaars om een rechtsvordering in te stellen is vervallen. Uit deze bepalingen, in onderling verband beschouwd en tegen de achtergrond van de andere bepalingen in boek 4 BW, volgt dat de vereffenaars een handeling moeten verrichten om het vorderingsrecht te doen ontstaan. Het hof verstaat deze bepalingen zo, dat binnen drie jaar aanspraak moet worden gemaakt op de vermindering (en dat is in dit geval gebeurd) en dat, wanneer dat niet binnen drie jaar is gebeurd, die bevoegdheid daarna niet meer kan worden uitgeoefend. Wanneer de daartoe bevoegde constateert dat vermindering nodig is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, zal daartoe eerst een verklaring moeten worden uitgebracht van een daartoe bevoegde (art. 4:120 lid 4 BW) , in dit geval de vereffenaars, en daarmee ontstaat een vorderingsrecht. Daarop ziet de desbetreffende termijn. (rov. 6.6.3)
Volgens [de ex-echtgenote] kan de uitkering uit de levensverzekering niet worden gekwalificeerd als een gift, omdat de levensverzekering is gesloten toen zij nog met de erflater was gehuwd en omdat de levensverzekering was bedoeld om ervoor te zorgen dat er financiële middelen waren om te voorzien in de behoeften van haar en de kinderen. (rov. 6.8.3)
De vraag of sprake is geweest van een gift moet worden beoordeeld naar het moment van overlijden van de erflater, omdat dit volgt uit art. 7:188 lid 1 BW (‘is aanvaard of kan worden aanvaard’) in samenhang met art. 7:186 lid 2 tweede zin BW. Tot het moment van overlijden van de erflater ging het slechts om een verwachting en had de erflater nog de mogelijkheid de begunstiging te wijzigen. Uit de aard van deze verzekering (uitkering bij overlijden) volgt dat de begunstiging pas kan worden aanvaard na het overlijden van de erflater. Het hof verwerpt de in rov. 6.8.3 genoemde verweren, omdat zij uitgaan van eerdere tijdstippen dan het overlijden van de erflater. (rov. 6.8.4)
Een volledige toewijzing van het gevorderde bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou leiden tot een ongewenste doorkruising van het bepaalde in art. 4:127 BW. Het resultaat van de beoordeling op de subsidiaire grondslag (ongerechtvaardigde verrijking) is niet anders is dan op basis van de primaire grondslag (art. 4:216 BW) . (rov. 6.9.1)
3Beoordeling van het middel
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 6.6.3 miskent dat art. 4:216 BW (ook in onderling verband bezien met art. 4:120 lid 4 BW en art. 4:127 BW en de overige bepalingen van Boek 4 BW) geen andere uitleg toelaat dan dat een door de rechter benoemde vereffenaar hetgeen uit de nalatenschap aan een legataris is uitgekeerd, binnen drie jaar na ontvangst van die uitkering in rechte kan terugvorderen en dat als hij dat niet binnen deze termijn heeft gedaan, dit recht van rechtswege vervalt.
Onderdeel II klaagt dat rov. 6.8.4 onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat de vraag of sprake is van een gift niet moet worden beoordeeld naar het moment van overlijden, maar naar het moment van aangaan van de levensverzekering, dan wel het moment dat de polis aan de erflater is toebedeeld. De gift ligt besloten in de aanwijzing van de begunstigde als zodanig en de uitkering zelf is geen gift, aldus het onderdeel.
Het middel is gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering op de primaire grondslag en bevat verder in onderdeel III een voortbouwklacht. Het hof heeft in rov. 6.9.1 overwogen dat een volledige toewijzing van de vordering op grond van de subsidiaire grondslag ongerechtvaardigde verrijking zou leiden tot een ongewenste doorkruising van art. 4:127 BW. Daaraan heeft het toegevoegd dat het overigens van oordeel is dat het resultaat van de beoordeling op de subsidiaire grondslag niet anders is dan op de primaire grondslag, waarna het in rov. 6.9.2-6.9.4 een inhoudelijk oordeel over de verrijking van [de ex-echtgenote] heeft gegeven. Laatstgenoemd oordeel kan de beslissing van het hof zelfstandig dragen. Het middel bevat tegen dit oordeel geen klachten. Weliswaar is de voortbouwklacht van het middel mede gericht tegen rov. 6.9.2-6.9.4, maar die overwegingen bevatten een eigen inhoudelijk oordeel en bouwen niet voort op de door het middel met inhoudelijke klachten bestreden rov. 6.6.3 en 6.8.4. Het middel kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad ziet aanleiding naar aanleiding van onderdeel I ten overvloede het volgende te overwegen.
Het gaat in deze zaak om de vermindering van een begunstiging bij een sommenverzekering. Voor de vermindering van een legaat bepaalt art. 4:120 lid 4, eerste zin, BW dat deze geschiedt door een verklaring aan de legataris. Omdat in dit verband als legaat eveneens wordt aangemerkt een begunstiging bij een sommenverzekering, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt (art. 4:126 lid 1 in verbinding met lid 2, aanhef en onder b, BW) , geschiedt de vermindering van een zodanige begunstiging door een verklaring aan de begunstigde.
Voor de gevolgen van de vermindering van een begunstiging bij een sommenverzekering bevat art. 4:127 BW een eigen regeling, in plaats van de algemene regeling voor legaten in art. 4:120 lid 4, tweede zin, BW.
3 Ook bevat art. 4:127 BW een termijn waarbinnen de vermindering van een begunstiging bij een sommenverzekering – door het afleggen van een verklaring op de voet van art. 4:120 lid 4, eerste zin, BW (zie hiervoor in 3.3.2) – moet plaatsvinden.
Een termijn van drie jaar voor vermindering zoals genoemd in art. 4:127 BW, komt overeen met de termijnen voor terugvordering en verhaal als genoemd in art. 4:216 BW en art. 4:220 lid 3 BW, waarnaar wordt verwezen in art. 4:120 lid 4, tweede zin, BW. Noch de tekst noch de wetsgeschiedenis van art. 4:120 BW, art. 4:127 BW, art. 4:216 BW en art. 4:220 lid 3 BW bevat enige aanwijzing voor de gedachte dat deze termijnen vergen dat binnen drie jaar door het instellen van een eis in rechte aanspraak wordt gemaakt op het bedrag van de vermindering, de terugvordering of het verhaal.
4
Gegeven dat voor de gevolgen van inkorting of vermindering van een begunstiging bij een sommenverzekering een eigen regeling is getroffen in art. 4:127 BW, moet worden aangenomen dat is beoogd om in art. 4:128 BW een nadere uitwerking te geven aan de gevallen, bedoeld in art. 4:126 lid 2, onder a en c, BW, en dat de verwijzing in art. 4:128 BW naar art. 4:126 lid 2, onder b, BW op een misslag berust.
5
Met betrekking tot onderdeel II overweegt de Hoge Raad ten overvloede het volgende.
Het onderdeel betreft de vraag naar welk moment moet worden beoordeeld of de aanwijzing van een begunstigde bij een levensverzekering wordt aangemerkt als een gift. Het hof heeft geoordeeld dat deze beoordeling moet geschieden naar het moment van overlijden van de erflater.
Volgens de eerste zin van art. 7:186 lid 2 BW wordt als gift aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De tweede zin van deze bepaling voegt daaraan toe dat een dergelijke handeling niet wordt beschouwd als gift zolang degene tot wiens verrijking deze strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken. Hierop sluit aan dat, zoals art. 7:188 lid 1 BW bepaalt, de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering, wanneer zij is aanvaard of kan worden aanvaard, wordt aangemerkt als een gift, tenzij zij geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een handeling, om als gift te kunnen worden gekwalificeerd, niet slechts de strekking van verrijking dient te hebben, maar ook dient te zijn uitgevoerd of te hebben geleid tot een mogelijkheid voor de begunstigde om aanspraak te maken op de met de gift gemoeide prestatie. Met betrekking tot levensverzekering is in dit verband opgemerkt dat het gebruikelijk is dat een derde die als begunstigde is aangewezen, de aanwijzing tijdens het leven van de verzekeringnemer niet kan aanvaarden zonder diens toestemming. Zolang de verzekeringnemer alle touwtjes nog in handen houdt, strekt de aanwijzing van de begunstigde volgens de wetsgeschiedenis nog niet tot diens verrijking; zodra echter de begunstigde tot aanvaarding kan overgaan, verkrijgt de aanwijzing alsnog de bedoelde strekking.
6
De regel dat nog geen sprake kan zijn van een gift zolang de begunstigde nog geen aanspraak heeft op de prestatie en daarop ook nog geen aanspraak kan maken, betekent niet dat – anders dan het hof (in rov. 6.8.4) kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen – de beoordeling of de handeling strekt tot verrijking van een ander (zoals bedoeld in art. 7:186 lid 2 BW) , respectievelijk de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan een uit schenking (zoals bedoeld in art. 7:188 lid 1 BW) , moet geschieden naar het moment van overlijden van de erflater. Deze beoordeling moet geschieden met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden, ook voor zover die zich hebben voorgedaan vóór het tijdstip waarop de begunstigde aanspraak heeft of kan maken op de prestatie.
4Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de ex-echtgenote] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [vereffenaar 1] begroot op € 873,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van [vereffenaar 2] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 14 november 2025.
Rechtbank Limburg 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:7988.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2396.
Kamerstukken II 1997/98, 17141, nr. 26, p. 6 en 21-22 (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 2012), en Kamerstukken II 1998/99, 17213, nr. 4, p. 4 en 16.
Vgl. Kamerstukken II 1981/82, 17141, nr. 3, p. 55 (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1955) en Kamerstukken II 1997/98, 17141, nr. 26, p. 21 (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 2012).
Vgl. Kamerstukken II 2000/01, 17213, nr. 7, p. 6, en Kamerstukken II 2004/05, 30137, nr. 3, p. 3.
Kamerstukken II 1998/99, 17213, nr. 4, p. 8-9.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733
