ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Den Haag 22-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2222


Datum publicatie29-10-2025
Zaaknummer200.349.482/01, -/02, -/03, 200.349.497/01 en 200.356.595/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familievermogensrecht; Vergoedingsrechten art. 1:95; De uitsluitingsclausule;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Geschilbeslechting nevenvoorzieningen echtscheiding. Vermogensbestanddelen in Rusland. Nominaal vergoedingsrecht wegens erfenis onder uitsluitingsclausule. Beleggingsleer niet van toepassing.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummers : 200.349.482/01, -/02 en -/03,

200.349.497/01 en 200.356.595/01

rekestnummers rechtbank : FA RK 23-4596 (scheiding) en FA RK 24-243 (verdeling)

zaaknummers rechtbank : C/09/649816 (scheiding) en C/09/659764 (verdeling)

beschikking van de meervoudige kamer van 22 oktober 2025

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. E.V.S. van Baarle te Zeewolde,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.M. van Veen te Gorinchem.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 3 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 2 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en heeft bij dat beroep tevens een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging ingediend, alsmede een voorwaardelijk verzoek voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Het beroepschrift is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.349.482/01, het schorsingsverzoek onder zaaknummer 200.349.482/02 en het voorwaardelijk verzoek voorlopige voorzieningen onder zaaknummer 200.349.482/03. De in het beroepschrift verzochte verdeling van het huwelijksvermogen is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.349.497/01.

2.2

De vrouw heeft op 10 maart 2025 een verweerschrift op het principaal hoger beroep, het schorsingsverzoek en het voorwaardelijk verzoek voorlopige voorzieningen van de man ingediend, tevens houdende incidenteel hoger beroep en tevens houdende een voorwaardelijk incidenteel verzoek voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. Het voorwaardelijk incidenteel verzoek voorlopige voorzieningen van de vrouw is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.356.595/01.

2.3

De man heeft op 26 mei 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep en het voorwaardelijk verzoek voorlopige voorzieningen van de vrouw ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • een brief van de zijde van de man (met bijlage) van 2 januari 2025, ingekomen op 6 januari 2025;

  • een brief van de zijde van de man houdende wijziging van zijn verzoek (met bijlage) van 3 februari 2025, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de man (met bijlage) van 17 maart 2025, ingekomen op 18 maart 2025;

  • een akte overlegging nadere producties van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 7 juli 2025, ingekomen op 9 juli 2025;

  • een journaalbericht van de zijde van de man (met bijlage) van 14 juli 2025, ingekomen op diezelfde datum.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 17 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mr. W. Stoffelsen;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2011 te [huwelijksplaats] .

3.3

Tussen partijen is het huwelijksvermogensregime van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen van toepassing, zoals dat gold voor 1 januari 2018.

3.4

Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

3.5

De vrouw heeft bij verzoekschrift van 2 juni 2023 de echtscheiding verzocht.

3.6

De echtscheiding is op 25 november 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang en verkort weergegeven):

  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

  • bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand € 985,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;

  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld:

o de echtelijke woning gelegen aan het adres [adres] (hierna: de woning) wordt volgens het door de rechtbank vastgestelde spoorboekje primair aan de man toebedeeld voor de door de makelaar getaxeerde waarde, onder betaling van de helft van de overwaarde aan de vrouw en ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire leningen, subsidiair wordt de woning aan de vrouw toebedeeld voor de door de makelaar getaxeerde waarde, onder betaling van de helft van de overwaarde aan de man en ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire leningen en tertiair dient de woning aan een derde te worden verkocht en geleverd waarbij partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de resterende overwaarde (de verkoopopbrengst minus de kosten en minus de hypothecaire leningen);

o de auto van het merk Mazda zal aan de man worden toebedeeld tegen een waarde van € 21.600,- onder de verplichting de helft, zijnde € 10.800,- aan de vrouw te voldoen;

o de auto van het merk Skoda zal aan de vrouw worden toebedeeld tegen een waarde van € 3.750,-, onder de verplichting dat de vrouw de helft, zijnde € 1.875,-, aan de man zal voldoen;

o de bankrekeningen op naam van de man alsmede de gezamenlijke bankrekening worden aan de man toebedeeld onder de verplichting tot vergoeding van de helft van het saldo per peildatum (2 juni 2023) aan de vrouw;

o de bankrekeningen op naam van de vrouw worden aan de vrouw toebedeeld onder de verplichting tot vergoeding van de helft van het saldo per peildatum (2 juni 2023) aan de man;

o partijen dienen de inboedel met gesloten beurzen in onderling overleg bij helfte te verdelen;

o de op de peildatum aanwezige creditcardschuld dienen partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft van de schuld voor zijn/haar rekening te nemen;

  • de wijze van verdeling van de twee appartementen in Rusland gelast, met dien verstande dat deze binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, moeten worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de resterende overwaarde (de verkoopopbrengst minus de verkoopkosten);

  • bepaald dat aan de man een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap toekomt van € 114.226,07 in verband met de door hem onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis;

  • de beschikking (met uitzondering van de echtscheiding) uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • bepaald dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;

  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2

De grieven van de man zijn gericht tegen de oordelen van de rechtbank over de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de woning, de (gelaste wijze van) verdeling van de echtelijke woning en de appartementen in Rusland, de verdeling van de bankrekeningen, de kosten ten aanzien van de echtelijke woning en het aan de man toekomende vergoedingsrecht. Het petitum van de man luidt (na wijziging bij brief van 3 februari 2025):

“Dat de man uw Gerechtshof eerbiedig verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dit toelaat, de beschikking van de Rechtbank Den Haag onder zaaknummers C/09/649816 / FA RK 23-4596 (echtscheiding) en C/09/659764 / FA RK 24-243 (verdeling) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest:

1. De werking van de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 3 oktober 2024 te schorsen;

Ex artikel 223 Rv, als voorlopige voorziening te bepalen dat:

2. De partneralimentatie primair op nihil wordt gesteld totdat in principale is geoordeeld over de partneralimentatie en alle juiste inkomstengegevens zijdens de vrouw zijn overlegd ex artikel 21 en 843a Rv, subsidiair een bedrag welke U Edelgrootachtbaar College in goede justitie nader bepaalt;

3. Te bepalen dat de man met ingang van de datum van het vertrek van de vrouw uit de gezamenlijke woning gehouden is een bedrag € 150,- per maand in haar levensonderhoud dient te voorzien, althans een bedrag en ingangsdatum zoals door uw Gerechtshof in goede justitie nader te bepalen;

In de hoofdzaak

4. Te bepalen dat indien de man teveel aan partneralimentatie heeft voldaan, de vrouw gehouden is binnen 7 dagen na de nader door uw Gerechtshof te wijzen beschikking gehouden is het door haar teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan de man te vergoeden;

5. Te bepalen dat het uitsluitend gebruik van de woning staande en gelegen aan [adres] aan de man toekomt, waarbij het de man is toegestaan met behulp van de sterke arm de vrouw de woning te doen verlaten;

6. Te bepalen dat woning wordt toebedeeld aan de man waarbij de man een termijn van zes maanden verkrijgt om de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op dit registergoed gevestigde hypothecaire geldleningen, onder de verplichting dat de man de netto overwaarde aan de vrouw voldoet na overdracht, waarbij deze waarde wordt berekend als volgt: getaxeerde waarde naar rapport 2024 minus de hypothecaire geldleningen minus alle kosten ten behoeve van de overdracht minus de kosten dak reparatie betreffende de netto waarde welke waarde bij helfte dient te worden verdeeld;

7. Te bepalen dat de eigenaarslasten van de woning verbonden aan [adres]

[adres] tot aan de levering van de woning aan de man of een derde bij helfte tussen

partijen dienen te worden gedragen;

8. Te bepalen dat de gebruikerslasten verbonden aan [adres] met ingang van 2 juni 2023 tot aan de dag van de levering van de woning aan de man of een derde door partijen bij helfte dienen te worden gedragen dan wel een termijn of datum welke uw Gerechtshof in goede justitie nader bepaald;

9. Te bepalen dat de vrouw bij de overdracht van de woning aan [adres]

gehouden is een bedrag ad € P.M. aan de man te vergoeden ten behoeve van de bijdrage in de hypotheeklasten en WOZ beschikking verbonden aan deze woning, althans een bedrag welke uw Gerechtshof in goede justitie nader zal bepalen;

10. Te bepalen dat de vrouw bij de overdracht van de woning aan [adres]

gehouden is een bedrag ad € P.M aan de man te vergoeden ten behoeve van de gezamenlijke kosten, althans een bedrag welke uw Gerechtshof in goede justitie nader zal bepalen;

11. Te bepalen dat in het geval de woning aan [adres] op 1 februari 2025 nog niet is verkocht, partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de WOZ beschikking 2025, waarbij ieders aandeel in deze kosten dient te worden verrekend bij de levering van de woning aan de man of een derde;

Te bepalen, in aanvulling op hetgeen bepaald is in eerste aanleg ten aanzien van de registergoederen te Rusland, dat de panden worden gewaardeerd op

primair de waarde van de taxatie welke is uitgevoerd door een beëdigde Russische makelaar en is vastgesteld op € 159.648,-;

subsidiair tenminste een waarde ad € 100.000,- conform de mondelinge waardebepaling van een taxateur te Rusland;

meer subsidiair een waarde van € 75.000,- zijnde de door de vrouw opgenomen WOZ waarde van de appartementen in de IB aangifte 2023,

12. Waarbij de registergoederen worden toebedeeld aan de vrouw onder de verplichting dat zij de helft dient te vergoeden aan de man, al dan niet te verrekenen met nog te verdelen (aanwezige) saldi.

13. Te bepalen dat de beleggingsrekeningen aan de man toe te delen tegen een waarde naar peildatum 2 november 2023, waarbij hij gehouden is de vrouw de helft van de waarde te vergoeden na aftrek van de uitgesloten erfenis van de man ad € 114.226,07 + € 1.566, althans een bedrag welke uw Gerechtshof in goede justitie nader zal bepalen;

14. Voor recht te verklaren dat de man zijn uitgesloten erfenis ad € 114.226,07 te vermeerderen met € 1.566 hem toekomt, althans een bedrag welke uw Gerechtshof in goede justitie nader zal bepalen;

15. Te gelasten ex artikel 843a Rv dat de vrouw binnen 7 dagen na afgifte van het nader door uw Gerechtshof te wijzen arrest inzage, althans afschrift dient te verstrekken van:

- Salarisspecificaties 2024 en 2025 van de vrouw;

- De arbeidsovereenkomst van de vrouw;

- Een werkgeversverklaring waaruit blijkt dat de vrouw niet full time kan werken bij de universiteit;

- Taxatierapporten en bewijzen (vertaald naar het Nederlands) waaruit blijkt dat de registergoederen te Rusland zijn gewaardeerd en in de verkoop geplaatst zijn;

- Het saldo van 1 januari 2022 tot en met heden van de op haar naam aangehouden bankrekeningen te Rusland inclusief vertaling.

Onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de vrouw zich niet aan deze verplichting houdt, dan wel binnen een bedrag en termijn welke uw Gerechtshof in goede justitie nader bepaald;

16. Te bepalen dat de vrouw gehouden is binnen 7 dagen na afgifte van het nader door uw Gerechtshof te wijzen arrest de helft van het saldo van de Russische bankrekening dient te voldoen waarop zij de huurinkomsten heeft gereserveerd. Bij aanwezigheid van een andere rekening of het bestaan van een saldo buiten de genoemde rekeningen dient het saldo wegens verzwegen goed geheel aan de man te worden toebedeeld, onder de verplichting aan de vrouw dit saldo binnen 7 dagen aan de man over te maken, dan wel het saldo alsnog te verdelen, onder de zelfde verplichting;

In het geval dat de vrouw niet deze gelden overmaakt, de man gerechtigd is, mocht dit mogelijk zijn, het bepaalde saldodeel dat aan hem wordt toebedeeld, te vergoeden vanuit een nog niet nader verdeeld goed van partijen;

17. Te bepalen dat de vrouw gehouden is binnen 7 dagen na afgifte van het nader door uw Gerechtshof te wijzen arrest een bedrag ad € 1.960,- + € 6.500,- aan de gemeenschap dient te vergoeden ten behoeve van de benadeling van de gemeenschap, dan wel een bedrag en termijn welke uw Gerechtshof in goede justitie nader zal bepalen;

18. Te bepalen dat de vrouw gehouden is in de onderlinge draagplicht van de lasten gehouden is € 2.533,73 te voldoen aan de man, dan wel een bedrag door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen;

19. Te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap toekomst ter hoogte van € 248.347,13, dan wel een bedrag door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen;

20. Te bepalen dat partijen de IB aanslagen en teruggaven 2023 en 2024 bij helfte dienen te dragen, dan wel dienen te verdelen binnen 7 dagen na de afgegeven beschikking van de belastingdienst;

21. Kosten rechtens.”

Daarnaast volgt uit het beroepschrift van de man (zie onder andere onder randnummer 37) dat hij verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen, en opnieuw rechtdoende primair het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en subsidiair een lager bedrag aan partneralimentatie vast te stellen. Het hof is van oordeel dat, ondanks dat dit verzoek niet in het petitum is opgenomen, voldoende duidelijk is dat de man dit verzoekt. De vrouw heeft hierop ook verweer gevoerd.

4.3

De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep. Zij vindt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn schorsingsverzoek, in zijn voorwaardelijke verzoek om voorlopige voorzieningen te treffen, en in het principaal hoger beroep, dan wel dat deze verzoeken van de man moeten worden afgewezen.

4.4

De vrouw richt in het incidenteel hoger beroep grieven tegen de oordelen van de rechtbank over de partneralimentatie, het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht van de vrouw op de gemeenschap, het aan de man toegekende vergoedingsrecht, het ‘spoorboekje’ ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning, de verdeling van de lijfrenteverzekering op naam van de man en de afgifte van de reservesleutels van de auto van het merk Skoda. Het petitum van de vrouw luidt:

“(…) dat de vrouw uw gerechtshof eerbiedig als volgt verzoekt:

in principaal appèl:

- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn schorsingsverzoek onder 1., althans dit verzoek af te wijzen;

- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken onder 2. en 3., de voorwaardelijke voorlopige voorzieningen, althans deze verzoeken af te wijzen;

- de man in zijn appèl niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van de man ongegrond te verklaren en aldus de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2024 te bekrachtigen, voor zoveel nodig onder aanvulling en/of wijziging en/of verbetering der gronden;

- meer in het bijzonder de verzoeken van de man onder de nummers 4 tot en met 20 af te wijzen;

in incidenteel appèl:

a. te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.250,- bruto per maand zal betalen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding, althans een bedrag en ingangsdatum als door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen;

b. te bepalen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgoederengemeenschap van € 6.095,23;

c. het verzoek van de man in eerste aanleg betreffende een vergoedingsrecht terzake een erfenis, te weten het verzoek van de man in eerste aanleg, waarin wordt verwezen naar punt 5 van het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoekschrift, alsnog af te wijzen;

d. de beschikking van de Rechtbank Den Haag d.d. 3 oktober 2024 onder 1 (het “spoorboekje”) aan te vullen c.q. te verduidelijken met een duidelijke termijn waarvoor het transport aan de man dient plaats te vinden, tot uiterlijk 3 april 2025, althans een datum door uw hof in goede justitie te bepalen (waarbij de woning opnieuw getaxeerd moet worden), alsmede te bepalen dat indien en voor zover het transport aan de man niet uiterlijk op 3 april 2025 heeft plaatsgevonden, uw gerechtshof het “spoorboekje” zal aanvullen met een verplichting aan de man tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning binnen 14 dagen na de door uw gerechtshof af te geven beschikking, en indien hij deze medewerking niet (blijvend) geeft, dat uw beschikking alsdan in de plaats zal treden van zijn

benodigde medewerking, toestemming, wilsverklaring en/of handtekening, althans de vrouw op de voet van het bepaalde in artikel 3:174 BW te machtigen tot het te gelde maken van de woning van partijen;

e. de man te veroordelen tot medewerking aan splitsing van de lijfrenteverzekering op naam van de man, in die zin dat de vrouw een eigen recht op de helft van het bruto bedrag krijgt, waarbij ieder der per partijen zelf verantwoordelijk zal zijn voor de latente belasting, alsmede te bepalen dat – wanneer splitsing niet binnen 14 dagen na de beschikking heeft plaatsgevonden - de lijfrente aan de man wordt toebedeeld en dat hij (rekening houdend met een latente belasting van 30%) een netto bedrag van € 12.381,71 zal moeten voldoen aan de vrouw;

f. de man te veroordelen tot afgifte van de reservesleutels van de auto Skoda aan de vrouw, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat de man dit niet doet.

Incidentele voorwaardelijke voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv

indien en voor zover uw gerechtshof nog voor 3 april 2025 een beslissing zal nemen over deze voorlopige voorzieningen, dan verzoekt de vrouw uw hof om te bepalen dat de man op zo kort mogelijk termijn, doch uiterlijk binnen 14 dagen na een door uw hof te geven (voorlopige) beslissing mee moet werken aan het transport van de woning, bij gebreke waarvan uw beslissing in de plaats komt van de medewerking van de man.

Kosten rechtens.

4.5

De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. Hij vindt dat de grieven van de vrouw ongegrond moeten worden verklaard.

4.6

Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Nagekomen stukken

5.1

De vrouw heeft in haar akte overlegging nadere producties van 7 juli 2025 bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het verweerschrift van de man op het incidenteel hoger beroep, omdat de man daarin ook reageert op het verweer van de vrouw op het principaal hoger beroep. De man heeft zich tegen dit bezwaar verweerd. Het hof is met de vrouw van oordeel dat er in dat verweerschrift deels sprake is van strijd met de tweeconclusieregel. Het hof laat daarom de volgende alinea’s uit het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep buiten beschouwing:

Alinea 6 tot en met 9

Alinea 14 tot en met 16

Alinea 18 tot en met 35

Alinea 43 tot en met 45

Alinea 53

Alinea 58 tot en met 87.

5.2

Tevens laat het hof buiten beschouwing, de voorwaardelijke reactie van de vrouw op genoemde alinea’s zoals opgenomen in haar akte overlegging nadere producties van 7 juli 2025.

5.3

De man heeft bezwaar gemaakt tegen de indiening van de akte overlegging producties van de zijde van de vrouw van 7 juli 2025. Het hof ziet geen wettelijke grondslag voor zijn bezwaar, en laat deze stukken wel toe (met uitzondering dus van de hiervoor genoemde voorwaardelijke reactie van de vrouw).

Aanvulling petitum in het principaal hoger beroep

5.4

De vrouw heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de man zijn petitum in het principaal hoger beroep bij brief van 3 februari 2025 heeft gewijzigd, in die zin dat hij het verzoek met nummer 19 heeft toegevoegd. Het hof is van oordeel dat deze aanvulling van het petitum niet in strijd is met de tweeconclusieregel omdat de man enkel een verzoek aan het petitum heeft toegevoegd, dat eerder al in het lichaam van zijn beroepschrift onder randnummer 68 is opgenomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet het petitum in samenhang met de grieven gelezen worden. De man heeft dus geen nieuw verzoek geformuleerd. Het hof gaat daarom aan het bezwaar van de vrouw voorbij.

Nieuwe verzoeken in hoger beroep ten opzichte van het geding in eerste aanleg

5.5

De vrouw heeft er bezwaar tegen gemaakt dat de man in zijn beroepschrift nieuwe en gewijzigde verzoeken heeft geformuleerd ten opzichte van zijn verzoeken in eerste aanleg. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. Het hoger beroep heeft onder meer een herkansingsfunctie. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom de nieuwe en gewijzigde verzoeken in het principaal hoger beroep in strijd zouden zijn met de goede procesorde. Het enkele feit dat bepaalde verzoeken in eerste aanleg niet of anders zijn gedaan, is daarvoor onvoldoende.

Het schorsingsverzoek van de man

5.6

De man heeft zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking ter zitting bij het hof ingetrokken. Het hof hoeft dus niet meer op dit verzoek te beslissen.

De verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen

5.7

De man en de vrouw hebben beiden ter zitting bij het hof hun eigen verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingetrokken. Het hof hoeft op deze verzoeken dus niet meer te beslissen.

Het voortgezet gebruik van de woning

5.8

De man heeft ter zitting zijn verzoek betreffende het voortgezet gebruik van de echtelijke woning ingetrokken, omdat de wet toewijzing daarvan niet meer toelaat. Het hof hoeft op dit verzoek dus niet meer te beslissen.

De partneralimentatie

Verzoek man ex artikel 843a Rv ten aanzien van de partneralimentatie

5.9

De man heeft een verzoek gedaan op grond van 843a Rv. Met ingang van 1 januari 2025 is artikel 843a Rv komen te vervallen en is dit onderwerp geregeld in artikel 195 Rv. Omdat het beroepsschrift is ingediend na 1 januari 2025, moet (het nieuwe) artikel 195 Rv worden toegepast. Het hof vat het verzoek daarom op als een verzoek op grond van laatstgenoemd artikel. Het hof wijst het verzoek van de man af.
Voor zover het verzoek van de man betrekking heeft op informatie over het inkomen en/of de verdiencapaciteit van de vrouw, heeft de man daarbij onvoldoende belang. Het ligt in deze procedure op de weg van de vrouw om, bij betwisting door de man, haar behoeftigheid te onderbouwen. Het is aan de vrouw welke stukken zij daartoe overlegt, maar bij onvoldoende onderbouwing loopt zij het risico dat haar verzoek tot vaststelling van alimentatie niet, of voor een lager bedrag, wordt toegewezen. Het belang van de man is hiermee naar het oordeel van het hof voldoende gewaarborgd.

Voor de gevraagde stukken over bankrekeningen van de vrouw in Rusland geldt dat de vrouw gemotiveerd betwist dat zij over dergelijke bankrekeningen beschikt. Op basis van de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen kan het hof niet vaststellen dat de vrouw over de verzochte stukken beschikt. Het verzoek moet daarom worden afgewezen.

De ingangsdatum

5.10

Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelijk is aan de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit is gebeurd op 25 november 2024.

De huwelijksgerelateerde behoefte

5.11

De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte vastgesteld op € 5.177,- netto per maand op basis van de door de vrouw gemaakte berekening, die in eerste aanleg niet door de man werd betwist. De vrouw stelt dat de huwelijksgerelateerde behoefte vanaf 2024 moet worden geïndexeerd, omdat de huwelijksgerelateerde behoefte is berekend op basis van het inkomen van partijen in 2023. De man stelt dat de huwelijksgerelateerde behoefte pas vanaf 2025 moet worden geïndexeerd omdat de huwelijksgerelateerde behoefte in 2024 is vastgesteld.

5.12

Het hof ziet in de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde berekening (productie 18 bij haar aanvullend verzoekschrift van 20 augustus 2024) dat de vrouw de huwelijksgerelateerde behoefte heeft berekend met de tarieven van 2024 en de inkomensgegevens van 2023. Omdat zij heeft gerekend met de tarieven van 2024 en de rechtbank de vrouw hierin heeft gevolgd, is het hof van oordeel dat de huwelijksgerelateerde behoefte voor het eerst per 1 januari 2025 moet worden geïndexeerd. Deze grief van de vrouw slaagt dus niet. Het hof gaat per de ingangsdatum (25 november 2024) uit van de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.177,- per maand.

De behoeftigheid van de vrouw

5.13

De man grieft dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan door de rechtbank is berekend omdat van haar verwacht mag worden dat zij 38 of 40 uur per week gaat werken in plaats van 36 uur per week, omdat haar salaris per juli 2024 is gestegen, omdat zij ook nog partnerpensioen zou ontvangen vanuit Rusland van haar overleden ex-partner en omdat zij huurinkomsten heeft van de twee appartementen die de vrouw in Rusland heeft. Daarnaast vermoedt de man dat de vrouw de huurinkomsten sinds 2011 op een bankrekening in Rusland heeft laten staan, welk vermogen zij ook kan gebruiken om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man vindt primair dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan partneralimentatie omdat zij volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Subsidiair vindt hij dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 1.069,- per maand.

5.14

De vrouw betwist de stellingen van de man. Waar nodig zal het hof hierna op haar verweer ingaan.

5.15

Het hof zal de behoeftigheid van de vrouw opnieuw berekenen, onder meer aan de hand van haar jaaropgaaf 2024. Daaruit volgt een inkomen van € 62.870,- bruto per jaar op basis van een 36-urige werkweek. Het hof is van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij 38 uur per week gaat werken. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij niet voltijds - dat wil zeggen 38 uur per week - kan werken. Omgerekend naar een 38-urige werkweek, is het (fictieve) inkomen van de vrouw € 66.363,- bruto per jaar.

5.16

Het hof houdt geen rekening met het door de man gestelde inkomen uit partnerpensioen uit Rusland. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij partnerpensioen uit Rusland ontvangt. De man heeft zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt.

5.17

Het hof houdt ook geen rekening met netto huurinkomsten van de appartementen in Rusland omdat het om beperkte huurinkomsten gaat en de huurinkomsten slechts enkele maanden na de ingangsdatum zijn genoten. De vrouw heeft namelijk ter zitting onbetwist gesteld dat de verhuur is gestopt sinds maart 2025, en dat zij niet over de huurinkomsten van de maanden daarvoor kon beschikken omdat banktransacties tussen Rusland en Nederland geblokkeerd waren (en zijn). Uitgaande van een inkomen uit loondienst van € 66.363,- bruto per jaar, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 3.854,- netto per maand. Dat betekent dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van [5.177 -/- 3.854 =] € 1.323,- netto per maand. Dat is € 2.578,- bruto per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.

De draagkracht van de man

5.18

Partijen grieven beiden tegen de wijze waarop de rechtbank de draagkracht van de man heeft berekend. De vrouw vindt dat de draagkracht van de man in 2024 moet worden berekend op basis van zijn volledige inkomen zoals dat blijkt uit zijn jaaropgaaf 2024, waardoor hij een hogere draagkracht heeft. De man vindt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een hogere pensioenafdracht dan waar de rechtbank mee heeft gerekend, namelijk (afgerond) € 610,- per maand. De rechtbank heeft gerekend met een pensioenafdracht van € 388,- per maand. Hij stelt een lagere draagkracht te hebben dan door de rechtbank berekend.

5.19

Het hof berekent de draagkracht van de man opnieuw. De man heeft zijn jaaropgaaf 2024 niet overgelegd. Wel heeft hij al zijn loonstroken over het jaar 2024 overgelegd. Daaruit volgt dat hij een inkomen heeft van € 7.530,- bruto per maand, te vermeerderen met € 7.071,- vakantietoeslag per jaar. Het hof ziet in zijn loonstroken geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man een dertiende maand ontvangt. Uit de loonstrook van januari 2024 blijkt dat de man slechts eenmalig in januari 2024 een tegemoetkoming van (afgerond) € 610,- heeft ontvangen als ‘pensioencompensatie’. Het hof ziet in de verder overgelegde loonstroken niet terug dat er een pensioenpremie wordt ingehouden op zijn salaris of pensioencompensatie wordt gegeven. De man heeft gesteld dat hij vanaf februari 2024 een eigen pensioenregeling heeft via Zwitserleven en hij heeft ter onderbouwing daarvan een pensioenoverzicht overgelegd. Daaruit blijkt echter niet welk bedrag de man daarvoor aan premie betaalt, zodat het hof geen rekening houdt met betaalde (pensioen)premies.

5.20

Daarnaast stelt de vrouw dat de man ook inkomsten heeft uit een onderneming in Dubai. De vrouw heeft foto’s overgelegd van brieven, e-mails en notities waaruit blijkt dat de man samen met een ander probeert een Trading Desk op te starten in Dubai. De man heeft betwist dat hij daaruit inkomen heeft. Het hof kan op basis van de door de vrouw overgelegde stukken, mede gelet op de betwisting van de man, niet vaststellen dat de onderneming is opgestart. Het hof houdt daarom geen rekening met de door de vrouw gestelde inkomsten uit onderneming.

5.21

Rekening houdend met een inkomen van € 7.530,- bruto per maand en € 7.071,- bruto per jaar vakantietoeslag berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2024 op € 5.038,- per maand, en zijn draagkracht op € 2.148,- bruto per maand.

Inkomensvergelijking

5.22

De man grieft dat de rechtbank de inkomensvergelijking op onjuiste wijze heeft toegepast. Hij vindt dat bij de inkomensvergelijking rekening moet wordt gehouden met de werkelijke woonlasten van partijen. Het hof gaat zoals gebruikelijk uit van de forfaitaire woonlasten. De vrouw heeft namelijk betwist dat er een reden is om rekening te houden met de werkelijke woonlasten en de man heeft niet onderbouwd waarom van de forfaitaire woonlasten zou moeten worden afgeweken.

5.23

Uit de inkomensvergelijking volgt dat partijen een gelijk netto besteedbaar inkomen hebben als de man € 1.023,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw betaalt. Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 25 november 2024 een bedrag van € 1.023,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.

Wijziging van omstandigheden

5.24

De man vindt dat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 moet worden gewijzigd omdat de vrouw een hoger inkomen heeft. De vrouw vindt ook dat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 moet worden gewijzigd omdat de man een hoger inkomen zou hebben.

5.25

Het hof is van oordeel dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2025 rechtvaardigt. Uit de loonstroken van de vrouw blijkt dat haar inkomen met ingang van 1 januari 2025 ongeveer 1,5% is gestegen ten opzichte van 2024. Uit de loonstroken van de man volgt dat hij in 2025 nog hetzelfde inkomen heeft als in 2024.

5.26

De man stelt tevens dat er een wijziging van omstandigheden is die een wijziging van de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2025 rechtvaardigt omdat de man met ingang van die datum met pensioen gaat. Het hof kan niet beoordelen of er met ingang van 1 oktober 2025 een rechtens relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, omdat ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet duidelijk was hoe het inkomen van de man en zijn lasten er tegen die tijd uit zullen zien. Als de draagkracht van de man daadwerkelijk substantieel is gedaald, zullen partijen met elkaar in overleg moeten over een wijziging van de partneralimentatie.

Terugbetalingsverplichting

5.27

Omdat het hof een hogere partneralimentatie vaststelt dan de rechtbank heeft gedaan, kan van een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man geen sprake zijn. Het hof wijst dit verzoek van de man af.

De verdeling van het huwelijksvermogen

5.28

Partijen zijn met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. De huwelijksgemeenschap is ontbonden op 2 juni 2023 (de datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding).

De echtelijke woning

5.29

De man grieft dat het spoorboekje ten aanzien van de toedeling van de echtelijke woning aan hem anders moet worden geformuleerd dan de rechtbank heeft gedaan. De man vindt dat aan hem een periode van zes maanden in plaats van drie maanden moet worden gegeven om aan te tonen dat hij de woning kan overnemen tegen de getaxeerde waarde en onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de voldoening van de hypothecaire lening. De vrouw betwist dat daar reden toe is. Het hof is met de vrouw van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de man binnen drie maanden na de datum van de bestreden beschikking heeft aangetoond dat hij financieel in staat is om de woning over te nemen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheeklasten kan laten ontslaan. Hij heeft namelijk op 31 december 2024 een financieringsaanbod ontvangen van de bank, welk aanbod hij ook heeft geaccepteerd. De man heeft dus geen belang bij een langere termijn. Dit verzoek wijst het hof daarom af.

5.30

Daarnaast vindt de man dat anders moet worden geformuleerd op welke wijze partijen gerechtigd zijn tot de overwaarde van de woning. Hij vindt namelijk dat nog rekening moet worden gehouden met de kosten van de dak reparatie. De man vindt dat moet gelden dat ieders aandeel gelijk is aan de helft van de netto overwaarde en dat de netto overwaarde gelijk is aan: de getaxeerde waarde -/- de hypothecaire geldleningen -/- alle kosten ten behoeve van de overdracht -/- de kosten dak reparatie. Volgens de man is bij de taxatie geen rekening gehouden met het feit dat het dak dringend reparatie nodig heeft en hebben partijen met elkaar afgesproken dat zij de kosten voor de dak reparatie samen zouden betalen.

5.31

De vrouw betwist dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw zal meebetalen aan de reparatie van het dak.

5.32

Het hof ziet in de stukken niet dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de vrouw zal meebetalen aan reparatiekosten voor het dak. In de emailcorrespondentie van 14 en 16 juli 2023 leest het hof dat de man aan de vrouw vraagt te bevestigen dat de dakbedekking vervangen moet worden om erger te voorkomen en dat de vrouw daarop antwoordt dat zij het hiermee eens is. Hieruit kan naar het oordeel van het hof niet zonder meer worden afgeleid dat de vrouw ermee ingestemd heeft dat zij de helft van de kosten zou betalen.
Anders dan de man, ziet het hof in het taxatierapport van [taxateur] dat de taxateur wel degelijk bij de taxatie rekening heeft gehouden met de staat van het dak en de aanstaande reparatiekosten. Zo wordt op pagina 17 van het taxatierapport geconstateerd dat het dak het einde van de levensduur heeft bereikt, dat inspectie zal uitwijzen dat vervangen noodzakelijk is en dat directe kosten voor het dak zijn geschat op € 29.000,- tot € 39.000,-. Omdat de reparatie nog moet worden uitgevoerd, terwijl de woning al aan de man is toegedeeld, ziet het hof geen reden om de reparatiekosten van de netto overwaarde af te trekken. Het hof is daarom van oordeel dat de netto overwaarde gelijk is aan: de getaxeerde waarde -/- de hypothecaire geldleningen -/- alle kosten ten behoeve van de overdracht.

5.33

De vrouw verzoekt het hof om het door de rechtbank vastgestelde spoorboekje aan te vullen, met dien verstande dat het hof bepaalt vóór welke datum het notariële transport van de woning aan de man moet plaatsvinden. Het hof begrijpt uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht dat de woning nog niet aan de man is geleverd, doordat er tussen partijen nog onenigheid bestaat over de kosten van de dakreparatie en de verdeling van andere bestanddelen uit de huwelijksgemeenschap. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de woning nu op korte termijn aan de man moet worden overgedragen. De woning moet aan de man worden overgedragen tegen de getaxeerde waarde van € 590.000,-. Het hof acht het redelijk dat de man daar tot 1 januari 2026 de tijd voor krijgt. Indien het transport aan de man niet voor 1 januari 2026 heeft plaatsgevonden, zal de woning aan een derde moeten worden verkocht, conform het spoorboekje zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is vastgesteld. Het hof gaat er van uit dat de vrouw haar volledige medewerking aan dat transport geeft. Het hof ziet thans geen reden om de man te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. De man heeft namelijk niet gezegd dat hij daar niet aan mee wil werken.

De appartementen in Rusland

5.34

De man grieft tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de appartementen in Rusland. De rechtbank heeft bepaald dat de appartementen beide binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand moesten worden verkocht, en dat beide partijen gerechtigd zijn tot de helft van de overwaarde. De man vindt de termijn te lang en stelt dat hij geen invloed heeft op het verkoopproces in Rusland. De man vindt dat de appartementen aan de vrouw moeten worden toegedeeld tegen een totale waarde van primair € 159.648,- conform de taxatie die in opdracht van de man door een beëdigd Russisch taxateur is uitgevoerd, subsidiair tegen een totale waarde van € 100.000,- conform de mondelinge waardebepaling van een taxateur in Rusland en meer subsidiair tegen een totale waarde van € 75.000 zijnde de volgens de man door de vrouw opgenomen WOZ-waarde van de appartementen in de IB aangifte 2023.

5.35

De vrouw wil niet dat de appartementen aan haar worden toebedeeld, en betwist de door de man gestelde waarden. Partijen waren het in eerste aanleg met elkaar eens dat de appartementen moesten worden verkocht. De enige onenigheid bestond over de termijn waarbinnen de appartementen moeten worden verkocht. De verkoop is moeilijk onder de huidige omstandigheden in Rusland. De vrouw heeft op advies van de makelaar één appartement te koop gezet in plaats van beide tegelijk. Er is pas één geïnteresseerde geweest, en die heeft het niet willen kopen. De vrouw wil de appartementen niet toebedeeld krijgen omdat zij deze niet kan financieren. Als de appartementen aan haar toebedeeld worden, dan moeten zij aan haar toebedeeld worden tegen een waarde van in totaal € 62.366,-. Dat is de waarde van het aandeel van de vrouw in de appartementen (een appartement heeft zij voor 100% in haar eigendom en een appartement voor 75% in haar eigendom) zoals die blijkt uit haar IB aangifte 2023.

5.36

Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat het erg lastig is om de appartementen in Rusland te verkopen. Daarnaast is een van de appartementen voor 25% eigendom van haar zoon. De vrouw heeft tevens onbetwist gesteld dat haar zoon bij verkoop van het appartement waar hij voor 25% eigenaar van is, het risico loopt dat de verkoopprijs wordt bevroren omdat hij geen Russisch staatsburger is. De vrouw is bang dat zij zelf ook dit risico loopt omdat zij al sinds 2010 buiten Rusland woont. Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet kon gelasten dat het appartement dat in mede-eigendom aan de zoon toebehoort, moet worden verkocht omdat de zoon van de vrouw geen partij is in deze procedure. Tevens is het hof van oordeel dat de man onder deze omstandigheden onvoldoende invloed kan uitoefenen op het verkoopproces. Het hof gelast daarom de wijze van verdeling aldus dat het appartement dat voor 100% eigendom is van de vrouw en het aandeel in het appartement dat voor 75% eigendom is van de vrouw, beide aan de vrouw moeten worden toebedeeld, tegen de in de IB aangifte 2023 opgenomen totale waarde van € 62.366,-, waarvan de vrouw de helft ad € 31.183,- aan de man moet betalen. Het hof sluit aan bij deze lage waarde omdat het hof meeweegt dat partijen beiden de appartementen niet willen hebben, en vaststaat dat de verkoop van de appartementen vanuit Nederland moeilijk is.

5.37

Gelet op de beslissing die het hof neemt over de onroerende zaken in Rusland, heeft de man onvoldoende belang ten aanzien van de gevraagde stukken die daarop betrekking hebben.

De bank- en beleggingsrekeningen

5.38

De man grieft tegen de beslissing van de rechtbank dat de saldi op de bankrekeningen van partijen op de peildatum 2 juni 2023 bij helfte tussen partijen moeten worden verdeeld omdat de man na de peildatum nog geld heeft ingelegd op de beleggingsrekeningen. De man verzoekt te bepalen dat de beleggingsrekeningen aan hem worden toegedeeld en (zo begrijpt het hof zijn verzoek) dat hij de helft van het saldo op datum 2 november 2023 aan de vrouw moet vergoeden. De vrouw heeft zich hier tegen verweerd.

5.39

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking op dit punt, en verwijst naar de motivering van de rechtbank. Het hof maakt die motivering, na een eigen afweging, tot de zijne. De man heeft in hoger beroep zijn standpunt onvoldoende verduidelijkt. Het hof ziet in hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond om af te wijken van het uitgangspunt dat banksaldi (ook die van beleggingsrekeningen) naar de peildatum datum ontbinding huwelijksgemeenschap worden verdeeld.

5.40

Tevens verzoekt de man te bepalen dat hij “de uitgesloten erfenis van de man ad € 114.226,07 + € 1.566” mag inhouden op hetgeen hij op grond van de verdeling van de banksaldi aan de vrouw moet betalen. Het hof wijst dit verzoek af, omdat het te onbepaald en onvoldoende gespecificeerd is.

5.41

De man grieft ook dat de vrouw een aantal Russische bankrekeningen heeft verzwegen dan wel de saldi daarvan op de peildatum niet inzichtelijk heeft gemaakt.

5.42

Volgens de man heeft de vrouw de volgende bankrekeningen in Rusland, waarvan zij de saldi op de peildatum nog niet heeft verstrekt:

Sberbank, [rekeningnummer 1] ;

SC Alfa Bank [rekeningnummer 2] ;

SC Alfa Bank met een voor de man onbekend rekeningnummer.

5.43

Daarnaast heeft de gemeenschap volgens de man recht op 1/6e deel van de saldi op de peildatum op de volgende bankrekeningen, afkomstig uit de nalatenschap van de moeder van de vrouw:

Sberbank, [rekeningnummer 3] ;

Sberbank, [rekeningnummer 4] ;

Sberbank, [rekeningnummer 5] ;

Sberbank, [rekeningnummer 6] .

5.44

De vrouw betwist dat zij bovengenoemde bankrekeningen had op de peildatum en dat zij recht heeft op 1/6e deel van de bankrekeningen uit de nalatenschap van haar moeder. De vrouw betwist dat zij (Russische) bankrekeningen heeft verzwegen. Zij weet dat er een sanctie staat op het verzwijgen van bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw stelt dat het niet mogelijk is om de door de man verzochte bankmutaties te overleggen, omdat zij de door de man genoemde bankrekeningen niet heeft.

5.45

Tot slot vermoedt de man dat de vrouw nog een of meerdere andere bankrekeningen heeft in Rusland, op welke zij de huurinkomsten van haar appartementen in Rusland heeft gestort. De vrouw verhuurt haar appartementen in Rusland namelijk al sinds 2011, en die inkomsten hebben partijen nooit gebruikt. De vrouw heeft slechts enkele afschriften van de bankrekening waarop de huurinkomsten worden gestort verstrekt. De man vermoedt dat de vrouw de huurinkomsten in Rusland naar een andere bankrekening heeft overgemaakt, welke bankrekening zij achterhoudt. De vrouw heeft dit betwist. Het hof kan op basis van de stukken en de verklaringen van partijen niet vaststellen dat de vrouw gelden in Rusland bezit die uit de verhuur zijn verkregen en zal het verzoek van de man op dit punt daarom afwijzen. Het hof wijst erop dat als op enig moment blijkt dat de vrouw bankrekeningen met positieve saldi op de peildatum heeft verzwegen, zij de betreffende bedragen geheel aan de man verbeurt. De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw bankafschriften met ingang van 1 januari 2022 tot heden van de genoemde Russische bankrekeningen moet overleggen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, dat zij daar geen bankafschriften van kan overleggen, wijst het hof dit verzoek af.

De lijfrenteverzekering

5.46

De vrouw grieft dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de verdeling van de lijfrenteverzekering. De rechtbank ging ervan uit dat partijen samen de verdeling van de lijfrenteverzekering op de meest gunstige manier zouden afwikkelen. Partijen zijn het er niet over eens wat de meest gunstige manier is. De vrouw heeft een brief van AEGON overgelegd waaruit blijkt dat er op 1 oktober 2023 een bedrag van € 35.018,- plus € 358,33 is overgemaakt aan OAKK Beheerd Beleggen. De vrouw verzoekt het hof de man te verplichten om mee te werken aan de splitsing van de polis met een waarde van € 35.376,33, waarbij ieder van partijen zelf verantwoordelijk zal zijn voor de latente belasting, en dat de man indien hij hier niet binnen 14 dagen aan meewerkt de lijfrenteverzekering krijgt toegedeeld onder de verplichting om (rekening houdend met een latente belasting van 30%) een netto bedrag van € 12.381,71 aan de vrouw te betalen. De man wil de polis niet laten splitsen. Hij wil de vrouw uitkopen met een bedrag van € 5.305,83. Bij de berekening van dit bedrag houdt hij rekening met 20% revisieboete vanwege het uitkeren van de waarde en een progressief te heffen belasting van 49,5% over de waarde.

5.47

Het hof oordeelt als volgt. De meest eerlijke verdeling van de lijfrenteverzekering is de splitsing van de polis. De man heeft niet onderbouwd dat de polis niet gesplitst kan worden. Het hof zal daarom bepalen dat de polis lijfrenteverzekering gesplitst moet worden.

Vergoedingsrechten

Het vergoedingsrecht van de man vanwege een erfenis

5.48

De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de man een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 114.226,07 wegens een onder uitsluitingsclausule ontvangen erfenis die is vermengd met het huwelijksvermogen.

5.49

De man grieft dat aan hem een vergoedingsrecht conform de beleggingsleer toekomt van € 248.347,13 omdat hij de erfenis zou hebben besteed aan de echtelijke woning. De vrouw betwist dit. De vrouw grieft dat aan de man überhaupt geen vergoedingsrecht toekomt, omdat de man niet heeft aangetoond dat hij een erfenis van € 114.226,07 onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen.

5.50

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat aan de man enkel een nominaal vergoedingsrecht toekomt. Het hof komt om andere redenen dan de rechtbank tot dit oordeel. Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat hij een bedrag van € 114.226,07 onder uitsluiting heeft geërfd van zijn ouders. De man stelt dat dit bedrag is gestort op zijn privérekening. Ter zitting heeft hij verklaard dat op deze bankrekening ook andere gelden stonden. De man miskent dat zijn privérekening tot de huwelijksgemeenschap hoort, en dat door de storting van de erfenis op deze bankrekening, vermenging met gelden die tot de huwelijksgemeenschap behoorden heeft plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat de onder uitsluitingsclausule geërfde gelden door overboeking op een bankrekening behorend tot de gemeenschap van goederen door vermenging tot het gemeenschapsvermogen zijn gaan behoren, volgt naar het oordeel van het hof uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504, rov. 3.3.2, dat het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW dan meebrengt dat de man als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW) . Er ontstaat alsdan een nominaal vergoedingsrecht.. Een vergoedingsrecht volgens de beleggingsleer is in die situatie uitgesloten. Wat er vervolgens met deze gelden is gebeurd en waaraan deze gelden zijn besteed, doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de man zoals hiervoor omschreven (vgl. rov. 3.3.3 van genoemd arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019). Indien uitgaven zijn gedaan van de tot de gemeenschap van goederen behorende bankrekening waarop de onder uitsluitingsclausule verkregen gelden zijn gestort, geldt immers ten gunste van de man het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (zie hiervoor in 3.3.3). Het ligt op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt (zie rov. 3.3.4 van genoemd arrest van de Hoge Raad). De stelling van de vrouw dat de man niet heeft bewezen dat de gemeenschap is gebaat bij de erfenis is in dit licht onvoldoende om te concluderen dat de man het vergoedingsrecht jegens de gemeenschap niet geldend kan maken. Ook onvoldoende is hiervoor de betwisting door de vrouw dat de man de erfenis volledig in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd door de hypotheek af te lossen en te investeren in de woning. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank op het punt van dit vergoedingsrecht bekrachtigen.

5.51

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij uit de erfenis tevens een contant bedrag heeft ontvangen uit de verkoop van de meubels die tot de nalatenschap behoorden. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank en maakt die, na een eigen afweging, tot de zijne.

Overige verzoeken

Sleutels auto Skoda

5.52

Het hof zal bepalen dat de man de sleutels van de Skoda binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw moet afgeven, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat de man dit niet doet, met een maximum van € 500,-. De man stelt dat hij de sleutels niet afgeeft omdat hij zijn verplichting tot nakoming van de verdeling van de auto opschort totdat de vrouw bepaalde kosten ten aanzien van de auto aan de man voldoet en totdat zij de echtelijke woning niet langer gebruikt en de sleutels van de woning aan de man ter hand heeft gesteld. Op grond van artikel 6:52 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) mag een schuldenaar met een opeisbare vordering op zijn schuldeiser de nakoming van zijn verbintenis opschorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen. Het hof ziet in de stellingen van de man onvoldoende rechtvaardiging voor opschorting van de afgifte van de autosleutels.

Benadeling gemeenschap

5.53

Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus dat de man stelt dat de vrouw de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW doordat zij vlak voor de peildatum een bedrag van € 1.960,- heeft betaald aan haar advocaat en doordat zij in de periode tussen 1 januari 2023 tot de peildatum 2 juni 2023 in totaal € 6.500,- naar haar privérekening heeft overgemaakt. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw deze bedragen aan de gemeenschap dient te vergoeden. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.54

Het hof wijst dit verzoek af. De man heeft ten aanzien van de betaling van € 1.960,- aan de advocaat van de vrouw niet onderbouwd dat er sprake is van verspilling in de zin van artikel 1:164 BW. Wat betreft de overboekingen van in totaal € 6.500,- naar de privérekening van de vrouw, kan dit niet tot benadeling van de gemeenschap leiden omdat het saldo op de privébankrekening van de vrouw op de peildatum is betrokken in de verdeling.

Regresvorderingen ten aanzien van de kosten van de huishouding na de peildatum tot datum inschrijving echtscheiding

5.55

Partijen stellen over en weer een vergoedingsrecht op de gemeenschap te hebben omdat zij na de peildatum (2 juni 2023) tot aan de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven een hoger bedrag aan vaste lasten hebben betaald dan de ander. Omdat het gaat over de periode na de peildatum, begrijpt het hof de standpunten van partijen aldus dat zij menen een regresvordering op elkaar te hebben.

5.56

De man grieft tegen de overweging van de rechtbank dat partijen na de peildatum tot aan de datum van inschrijving van de echtscheiding naar rato van draagkracht de kosten van de huishouding moeten voldoen. Volgens de man moeten partijen vanaf de peildatum op grond van de wet ieder de helft van de kosten van de huishouding voldoen. De vrouw betwist de stellingen van de man.

5.57

Het hof overweegt als volgt. Omdat het huwelijk in de periode waarover het hier gaat nog niet is beëindigd, is artikel 1:84 BW van toepassing. Op grond van dit artikel moet, bij gebreke van gemeenschappelijk inkomen, ieder van de echtgenoten in beginsel naar verhouding van zijn/haar inkomen bijdragen in de kosten van de huishouding. Partijen kunnen (in het zicht van de echtscheiding) schriftelijk afwijkende afspraken met elkaar maken over de onderlinge draagplicht voor de kosten van de huishouding (zie artikel 1:84 lid 3 BW) . De man stelt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat zij vanaf de peildatum ieder de helft van de vaste lasten zouden voldoen. De vrouw heeft betwist dat partijen een dergelijke afspraak met elkaar hebben gemaakt. Of partijen een van de wet afwijkende afspraak over de kosten van de huishouding hebben gemaakt, kan in het midden blijven. Voor beide situaties geldt namelijk dat een partij die vindt dat hij of zij meer kosten van de huishouding heeft betaald dan waarvoor hij of zij draagplichtig was, moet stellen en onderbouwen wat de kosten van de huishouding precies waren, hoeveel ieder van partijen daarvan had moeten betalen en hoeveel ieder van de partijen heeft betaald. De man en de vrouw hebben op dit punt beiden onvoldoende gesteld en onderbouwd. Daarom falen deze grieven van partijen over en weer.

Regresvordering eigenaars-/gebruikerslasten echtelijke woning vanaf de peildatum (2 juni 2023) tot levering van de woning aan de man of aan een derde

5.58

De vrouw maakt op dit moment nog steeds gebruik van de echtelijke woning. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten moet betalen vanaf de peildatum tot levering van de woning aan de man of aan een derde. Tevens verzoekt hij te bepalen dat de vrouw de helft van de hypotheekaflossingen en de WOZ-beschikkingen van 2024 en 2025 moet betalen.

5.59

Het hof oordeelt als volgt. Het verzoek ten aanzien van de hypotheekaflossingen wijst het hof af, omdat de man ter zitting heeft verklaard dat er alleen hypotheekrente wordt betaald en dat er niet op de hypotheekschuld wordt afgelost.

Ten aanzien van de WOZ-beschikkingen 2024 en 2025 is het hof van oordeel dat de vrouw als mede-eigenaar van de woning de helft van de eigenaarslasten moet betalen.

De man verzoekt ten aanzien van de WOZ-beschikking 2025 te bepalen dat dit verrekend moet worden bij de levering van de woning aan de man. De man heeft dit verzoek niet onderbouwd, dus wijst het hof het af.

De man heeft niet gesteld en onderbouwd wat hij voor het overige bedoelt met eigenaars- en gebruikerslasten en hoe hoog die lasten dan zouden zijn. Het hof wijst het eventueel meer verzochte daarom af.

Regresvordering ten aanzien van na de peildatum gemaakte kosten voor de auto’s.

5.60

Het hof wijst het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw bij de overdracht van de woning gehouden is een bedrag ad € P.M aan de man te vergoeden ten behoeve van de gezamenlijke kosten, af. In zijn beroepschrift onderbouwt de man dat het gaat om kosten ten aanzien van de auto’s zoals autoverzekeringen, benzine en overige kosten. Hij heeft niet gesteld om welk bedrag het gaat en onvoldoende onderbouwd waarom de vrouw deze kosten aan de man zou moeten betalen, en zo ja, waarom dat bij verkoop van de woning moet.

Aanvullend verzoek man aanslagen IB aangifte 2023 en 2024

5.61

Het hof wijst toe het verzoek van de man om te bepalen dat partijen gehouden zijn de bedragen van de IB-aanslagen over het jaar 2023 bij helfte te dragen, dan wel (bij een teruggave) te verdelen. De vrouw heeft hiermee ingestemd. Partijen zijn het er verder over eens dat zij de aangiften op elkaar zullen afstemmen om tot het gunstigste resultaat te komen.

5.62

De vrouw heeft zich verweerd tegen het verzoek van de man over de IB-aanslagen en IB-aangiften over het jaar 2024. Het hof ziet geen wettelijke grondslag om de vrouw te veroordelen met de man de belastingaangiften op elkaar af te stemmen en te optimaliseren, en om de bedragen van de aanslagen gelijk te dragen dan wel die van de teruggaven gelijk te verdelen. De huwelijksgemeenschap is namelijk in 2023 al ontbonden. De bedragen van de aanslagen dan wel teruggaven vallen niet in de huwelijksgemeenschap.

Proceskosten

5.63

Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

*vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, bepaalt dat de man met ingang van 25 november 2024 een bedrag van € 1.023,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;

*vernietigt de bestreden beschikking waar de rechtbank de wijze van verdeling heeft gelast ten aanzien van de twee appartementen in Rusland en, opnieuw rechtdoende, gelast de wijze van verdeling aldus dat de twee appartementen in Rusland aan de vrouw moeten worden toegedeeld tegen een totale waarde van € 62.366,-, waarvan de vrouw de helft ad € 31.183,- aan de man moet betalen;

*vult de bestreden beschikking aan waar het gaat over het spoorboekje ten aanzien van de verdeling van de echtelijke woning gelegen aan het adres [adres]

met de daarop rustende hypothecaire leningen bij Florius

(leningnummers [leningnummers] ), met dien verstande dat:

  • de levering van de woning aan de man tegen de getaxeerde waarde van € 590.000,- moet geschieden voor 1 januari 2026 en partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de netto overwaarde en de netto overwaarde is gelijk aan: getaxeerde waarde van € 590.000,- -/- de hypothecaire geldleningen -/- alle kosten ten behoeve van de overdracht aan de man;

  • indien het transport aan de man niet voor 1 januari 2026 van deze beschikking heeft plaatsgevonden, de woning aan een derde zal moeten worden verkocht, conform het spoorboekje zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgesteld;

* bepaalt dat de polis lijfrenteverzekering (op de peildatum lijfrenteverzekering bij Aegon met polisnummer [polisnummer] en een waarde op 11 juli 2023 van € 34.863,00, per 1 oktober 2023 omgezet dan wel uitgekeerd naar een andere lijfrenteverzekering bij Aegon (Flexibel PensioneringsPlan met nummer [nummer] ) met een waarde op 1 oktober 2023 van € 35.018,34) gesplitst moet worden;

*bekrachtigt dat aan de man een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap toekomt van € 114.226,07 in verband met de door hem onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis;

*bepaalt dat de man de sleutels van de Skoda binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de vrouw moet afgeven op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat de man dit niet doet, met een maximum van € 500,-;

*bepaalt dat de vrouw een bedrag ter grootte van de helft van de WOZ-beschikkingen 2024 en 2025 aan de man moet betalen;

*bepaalt dat partijen gehouden zijn de bedragen van de IB-aanslagen over het jaar 2023 bij helfte te dragen, dan wel bij teruggave te verdelen;

*verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

*wijst het meer of anders verzochte in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep, af;

*compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H.J. Wieman-Bart, G.G.B. Boelens en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 22 oktober 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN