ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Den Haag 15-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2085


Datum publicatie13-10-2025
Zaaknummer200.338.923/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Overeenkomst alimentatie;
Familieprocesrecht; Notariële akte
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Samenwoners zonder contract. Bij beëindiging van relatie notariële overeenkomst gesloten waarin is bepaald dat vrouw levenslange partneralimentatie moet voldoen aan man. Aanleiding voor vernietiging?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

Zaaknummer hof : 200.338.923/01

Zaak- en rolnummer rechtbank : 10634490 CV EXPL 23-21576

Arrest van 15 juli 2025

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonend in [woonplaats] ,

appellante in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm, kantoorhoudend in Rotterdam,

tegen

[de man] ,

wonend in [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellant in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. C.J.H. Anker, kantoorhoudend in Rotterdam.

Het hof noemt partijen hierna de vrouw en de man.

1De zaak in het kort

1.1

Partijen hebben samengewoond. Zij hebben bij notariële akte een overeenkomst gesloten waarin – kort gezegd - is bepaald dat de vrouw een levenslange partneralimentatie aan de man voldoet. De vrouw vordert deze overeenkomst te vernietigen vanwege bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden.

2Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • de dagvaarding van 6 maart 2024, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2024 (hierna: het bestreden vonnis), hersteld bij vonnis van 1 maart 2024;

  • de memorie van grieven van de vrouw, met bijlagen;

  • de memorie van antwoord van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep met bijlagen;

  • de memorie van antwoord van de vrouw in het incidenteel hoger beroep;

  • de brief met bijlage van 27 december 2024 met bijlage I-HB (het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg) die de vrouw ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.

2.2

Op 13 maart 2025 heeft op verzoek van de vrouw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man via een Teams-verbinding, bijgestaan door zijn advocaat ter zitting.

De advocaat van de vrouw heeft de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd. Ter zitting heeft de vrouw laten weten dat zij haar vordering in het incident niet langer handhaaft. Verder zijn partijen in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling nog nader met elkaar in overleg te treden en uiterlijk twee weken na de mondelinge behandeling het hof daarover informeren.

2.3

Nadien zijn er geen stukken bij het hof ingekomen en heeft het hof op voornoemde stukken arrest bepaald.

3Feitelijke achtergrond

3.1

Partijen hebben onder begeleiding van [notaris-mediator] (hierna: [notaris-mediator] ) met elkaar op 18 mei 2021 een convenant gesloten. Daarin staat – voor zover van belang – het volgende:

in aanmerking nemende:

(…)

  • dat partijen in het kader van de tussen hen bestaande relatie sedert twaalf december tweeduizend zestien met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;

  • dat zij nog staan ingeschreven op hetzelfde adres;

  • dat zij noch vóór, noch tijdens hun samenwoning een samenlevingscontract hebben gemaakt;

  • dat uit hun relatie geen kinderen zijn geboren;

  • dat er geen kinderen zijn waarover zij het gezamenlijk gezag uitoefenen;

  • dat zij hebben besloten hun samenwoningsrelatie te beëindigen;

verklaren te zijn overeengekomen als volgt.

Considerans (belangen)

Partijen stellen vast dat zij gezamenlijk onderstaande afspraken hebben gemaakt, zulks in het licht van de volgende overwegingen welke samenhangen met door hen geformuleerde (gemeenschappelijke) belangen, welke zij aanmerken als relevant om als grondslag voor deze overeenkomst te dienen.

Partijen zijn overeengekomen een appartement te huren in Spanje zodat de man het grootste deel van het jaar in Spanje kan verblijven in verband met het feit dat het klimaat in Spanje beter is voor zijn gezondheid (multi-artrose). De vrouw zou dan elke maand een keer naar Spanje komen. Zij hebben daar samen inmiddels een appartement gehuurd.

De vrouw heeft echter bij nader inzien besloten om niet maandelijks naar Spanje te gaan en heeft tevens besloten om de relatie te beëindigen.

De man heeft slechts zijn AOW als inkomsten en zal gezien zijn leeftijd niet meer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Hij zal derhalve niet in staat zijn om zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarom wensen partijen afspraken te maken over de gevolgen van de beëindiging van de relatie.

Partijen wensen de bijdrage in het levensonderhoud van de man (partneralimentatie) vast te stellen aan de hand van de richtlijnen voor het berekenen van partneralimentatie voor ex-gehuwden op basis van de Trema-normen. Aangezien de vrouw een eigen onderneming drijft en nog niet alle jaarcijfers voorhanden zijn, kan deze berekening enige tijd in beslag nemen. Partijen zijn daarom het navolgende overeengekomen.

Artikel 1 (Vaststelling)

1. Partijen stellen vast dat op deze overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.

2. Deze overeenkomst dient, waar het betreft de vermogensrechtelijke aspecten daarvan, te worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 900 Boek 7 Burgerlijk Wetboek, aangezien partijen zich bij deze overeenkomst jegens elkaar binden tot vaststelling van hetgeen rechtens tussen hen geldt, ter beëindiging van verdeeldheid daarover en ter voorkoming van onzekerheid of geschil daaromtrent.

Deze overeenkomst is derhalve bestemd om ook te gelden voor zover door partijen van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand wordt afgeweken. (…)

Artikel 2 (Partneralimentatie)

Het is partijen bekend dat er geen wettelijke grondslag is voor partneralimentatie, aangezien zij niet gehuwd waren en geen geregistreerd partnerschap hadden gesloten.

Partijen zijn van mening dat op basis van de hiervoor in de considerans genoemde omstandigheden er echter voor de vrouw een dringende verplichting van moraal en fatsoen (natuurlijke verbintenis) bestaat om in het levensonderhoud van de man te voorzien.

Zoals hiervoor in de considerans is vermeld zal het bedrag dat door de vrouw aan de man aan partneralimentatie dient te worden betaald nog nader worden vastgesteld aan de hand van de Trema-normen. Totdat dit bedrag is vastgesteld zijn de man en de vrouw het volgende overeengekomen.

De vrouw zal ter bestrijding van de kosten van zijn levensonderhoud (waarin begrepen zijn de reis- en verblijfskosten die de man dient te maken voor medische behandelingen in Nederland), aan de man een partneralimentatie betalen groot (…) (€ 1.928,33) per maand (…), gerekend vanaf de maand augustus tweeduizend twintig. (...)

Indien de berekening volgens de Trema-normen op een lager bedrag zou uitkomen dan het hiervoor genoemde bedrag, zal door de vrouw aan de man worden betaald:

  1. Het maandelijks bedrag berekend volgens de Tremanormen (partneralimentatie);

  2. Een aanvulling op deze partneralimentatie tot een bedrag ad (…) € 1.711,66 per maand.

Door betaling van dit bedrag voldoet de vrouw aan haar morele verplichting om na het verbreken van de samenlevingsrelatie haar ex-partner voldoende inkomsten te verschaffen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zonder deze bijdrage is de man niet in staat om volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.

Voorts is het volgende overeengekomen:

1. Het bedrag van de partneralimentatie zoals hiervoor is vastgesteld (alsmede het eventuele bedrag van de aanvulling zoals hiervoor vermeld) zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek, voor het eerst per één januari twee duizend eenentwintig.

(…)

4. Partijen wensen af te wijken van het in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, en zijn overeengekomen dat de partneralimentatie levenslang verschuldigd zal zijn. Het is de man bekend dat partneralimentatie een persoonlijke verplichting is van de zijde van de vrouw en automatisch stopt bij haar overlijden.

5. De partneralimentatie kan op verzoek van een partij worden aangepast indien zich een, anders dan incidentele, substantiële wijziging voordoet met betrekking tot de maatstaven waarvan partijen thans voor het berekenen van de partneralimentatie zijn uitgegaan. Partijen zijn overeengekomen dat een omstandigheid als hiervoor bedoeld niet is:

- een toename van het inkomen van de vrouw;

- vrijwillig minder gaan werken dan huidige aantal uren door de vrouw;

- studieverlof of sabbatical;

- samenwonen dan wel huwelijk (geregistreerd partnerschap) van de vrouw;

- onvrijwillige (gedeeltelijke) werkloosheid/ontslag van de vrouw;

- gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de vrouw.

Partijen zijn overeengekomen dat een omstandigheid zoals hiervoor bedoeld wel is:

- structurele toename van het inkomen van de man;

De partij die aanpassing wenst zal de wederpartij daarom schriftelijk verzoeken, onverminderd de wederzijdse plicht van ieder van hen om de wederpartij terstond te berichten indien een herrekening zou behoren plaats te vinden. De uit de aanpassing voortvloeiende verhoging of verlaging van de partneralimentatie gaat in drie maanden na het verzoek. Partijen zullen samen in goed overleg de voor de aanpassing benodigde herberekening uitvoeren en elkaar alle daarvoor benodigde gegevens verstrekken.

(…)

Artikel 5 (Huurwoning)

1. De man en vrouw zijn gezamenlijk huurders van de woning aan [adres 1] . Zij zijn overeengekomen dat de huur na de beëindiging van de relatie wordt voortgezet door de vrouw. De woonlasten zoals huur, gas, water, licht en verzekeringen komen voor rekening van partijen gezamenlijk tot één augustus tweeduizend twintig. Daarna zullen deze woonlasten geheel voor rekening van de vrouw komen.

2. Partijen verklaren dat er geen sprake is van huurachterstand. De verhuurder zal in kennis worden gesteld door middel van een schriftelijke verklaring van beiden.

(…)

3.2

Op 6 december 2021 is het op [datum 1] 2008 te [huwelijksplaats] gesloten huwelijk tussen de man en [ex-echtgenote] (hierna: de ex-echtgenote) ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 juni 2021 van de rechtbank Rotterdam in de registers van de burgerlijke stand.

3.3

De vrouw is in januari 2023 gestopt met de betaling van de partneralimentatie.

3.4

Op 26 april 2023 hebben de man en de ex-echtgenote de woning, staande en gelegen aan [de woning] (hierna: de woning) verkocht en geleverd aan de kopers voor een koopprijs van € 440.000,-. De helft van de verkoopopbrengst die aan de man toekwam bedroeg € 140.054,40.

4Procedure bij de rechtbank

4.1

In het bestreden vonnis, hersteld bij vonnis van 1 maart 2024, heeft de kantonrechter:

in conventie:

- de vrouw veroordeeld om aan de man aan achterstallige partneralimentatie te betalen € 16.409,92 met wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de hoofdsom die na iedere wijziging heeft opengestaan tot de dag dat volledig is betaald;

in reconventie:

- de vorderingen van de vrouw – tot vernietiging dan wel wijziging van het convenant en terugbetaling van onverschuldigd betaalde partneralimentatie, tot betaling van een onrechtmatig opgenomen geldbedrag in verband met de aanschaf van een auto, en tot betaling van niet voldane huurlasten – afgewezen;

In conventie en reconventie zijn de proceskosten gecompenseerd, is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en al het andere afgewezen.

5Vorderingen in hoger beroep

5.1

De vrouw vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van eis in hoger beroep:

  • de vorderingen van de man af te wijzen;

  • Artikel 2 van het convenant primair te vernietigen en subsidiair te wijzigen en te bepalen dat;

A) de vrouw met ingang van 1 augustus 2020, althans zo spoedig mogelijk nadien, niet (langer) gehouden is een alimentatiebedrag aan de man te voldoen;

B) de man een bedrag gelijk aan het totaalbedrag in verband met de door de vrouw aan de man betaalde alimentatie vanaf 1 augustus 2020 tot aan de dag van uitspraak van dit hof, eerder begroot op een bedrag van € 55.921,57, aan de vrouw dient te voldoen, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen twee weken na afgifte van de uitspraak de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling heeft plaatsgevonden;

  • de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.250,- aan de vrouw, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2020 tot de datum van algehele voldoening daarvan;

  • de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.842,- aan de vrouw, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf datum van indiening van deze conclusie (het hof begrijpt: de conclusie na antwoord (hierna: CvA) tot de datum van algehele voldoening daarvan;

  • de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, en daaronder mede begrepen het salaris van de advocaat van de vrouw in beide instanties;

  • de man te veroordelen om aan de vrouw te vergoeden al hetgeen de vrouw reeds op basis van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door de vrouw tot aan de dag der algehele voldoening met bepaling dat wanneer de man de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het arrest heeft voldaan, hij de wettelijke rente over die kosten verschuldigd is vanaf veertien dagen na betekening tot aan de dag der algehele voldoening.

5.2

De man verweert zich daartegen. In het incidenteel hoger beroep vordert de man het bestreden vonnis in zoverre te vernietigen dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw wordt veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 1.136,31 (inclusief BTW) aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder vordert hij de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.3

De vrouw verzet zich daartegen.

6Beoordeling in hoger beroep

Bezwaar producties

6.1

Ter zitting heeft de vrouw haar bij pleidooi gemaakte bezwaar dat de in eerste aanleg producties 5, 6, 8, 9, 10 en 11 ingediende producties van de zijde van de man geen onderdeel zouden uitmaken van het dossier, niet langer gehandhaafd, zodat deze producties ook bij de beoordeling in hoger beroep worden meegenomen.

De overeengekomen partneralimentatie

Vernietiging convenant

6.2

De vrouw vordert het convenant te vernietigen omdat deze tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, bedrog dan wel misbruik van omstandigheden. De vrouw betoogt dat de man cruciale informatie heeft verzwegen of de vrouw daarover verkeerd heeft geïnformeerd. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat daarvan geen sprake is. De vrouw is het daar niet mee eens.

Verrichtte [notaris-mediator] haar werkzaamheden als notaris-mediator of alleen als mediator (grief 1)?

6.3

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat er – mede gelet op de overgelegde communicatie – vanuit moet worden gegaan dat de vrouw uitgebreid is voorgelicht over de inhoud en de (rechts)gevolgen van de overeengekomen levenslange partneralimentatie door [notaris-mediator] in haar hoedanigheid van mediator en notaris. In artikel 8.1 van de mediationovereenkomst (als productie 3 bij de CvA) in eerste aanleg overgelegd) staat ‘Een ingevolge de Mediation in der minne bereikte oplossing zal tussen Partijen worden vastgelegd in een daartoe strekkende, schriftelijke vaststellingsovereenkomst (…)”, en in artikel 11 ‘Het is partijen bekend dat de Mediator haar werkzaamheden verricht mede in haar hoedanigheid van notaris en dat derhalve het notariële tuchtrecht en de notariële geheimhoudingsplicht op deze mediationprocedure en haar inhoud van toepassing zijn.” Het convenant is opgemaakt bij notariële akte en in de aanhef staat uitdrukkelijk vermeld dat partijen zijn verschenen ten overstaan van [notaris-mediator] , notaris. Uit deze bepalingen volgt dan ook, mede gezien de toelichting van de man daarover, dat voldoende kenbaar is geweest dat [notaris-mediator] niet alleen als mediator maar ook als notaris optrad, met onder andere alle beroepshalve op haar rustende plichten tot bijvoorbeeld voorlichting van partijen. Dat de vrouw onvoldoende zou zijn voorgelicht en [notaris-mediator] zich er niet van zou hebben vergewist of de vrouw de inhoud van het convenant begreep, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet onderbouwd. In aanloop naar het opstellen van het convenant (namelijk op 10 augustus 2020) heeft de man naar [notaris-mediator] gemaild dat hij en de vrouw afspraken wilden maken over de gevolgen van de beëindiging van hun relatie, dat de vrouw had beloofd hem tot zijn dood financieel te ondersteunen, dat de man en de vrouw een lijst van de door de man te verwachten maandelijkse uitgaven in Spanje samen hebben doorgenomen, dat zijn inkomsten bestaan uit AOW en een bijdrage van de vrouw, en dat er jaarlijkse een evaluatie zou moeten plaatsvinden of er een aanpassing noodzakelijk is van het bedrag. In reactie daarop heeft de vrouw bij e-mail van 12 augustus 2020 onder meer laten weten dat zij kennis heeft genomen van het voorstel van de man en dat daarin verder dient te worden opgenomen dat de man voor (tand)artsbezoeken naar Nederland de daarvoor gemaakte kosten voor vlucht en verblijf kan declareren bij de onderneming van de vrouw, waarbij een maximum wordt afgesproken. Deze e-mails zijn het uitgangspunt geweest voor de inhoud van het convenant, dat is opgesteld in een periode van negen maanden (10 augustus 2020 tot 14 mei 2021). In die periode zijn er zijn diverse e-mails over en weer gestuurd tussen partijen, waarbij ook de accountant van de vrouw is betrokken. Over de duur van de partneralimentatie en de (on)mogelijkheden van de wijzigingen heeft [notaris-mediator] nog aparte e-mails verstuurd naar partijen (e-mail van 4 september 2020 en 7 december 2020). Naar aanleiding van die reacties zijn steeds gewijzigde concepten van het convenant naar partijen gestuurd. In het convenant zijn tot slot nog een aantal belangrijke punten benadrukt, zoals het feit dat partijen ermee bekend zijn dat tussen hen op grond van de wet geen alimentatieverplichting geldt en het feit dat in het convenant ook inhoudelijk wordt afgeweken van de alimentatieplicht zoals die geldt tussen ex-echtgenoten, in die zin dat sprake zal zijn van een levenslange alimentatieplicht (waarbij het woord levenslang is onderstreept). Het voorgaande verdraagt zich slecht met het standpunt van de vrouw dat [notaris-mediator] niet voldoende en specifiek heeft gewezen op de nadelige gevolgen van de overeenkomst. Dit betekent dat grief 1 van de vrouw niet slaagt.

Is het convenant een vaststellingsovereenkomst? (grief 2)

6.4

In het convenant staat in artikel 1 onder 2 uitdrukkelijk vermeld dat deze overeenkomst, waar het betreft de vermogensrechtelijke aspecten daarvan, moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst. De vrouw betoogt dat voor wat betreft de partneralimentatie geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst aangezien: a) het niet gaat om vermogensrechtelijke aspecten, b) er geen geschil was omdat er geen wettelijke basis bestond voor een alimentatie ten behoeve van de man, en c) er bovendien nog geen einde is gemaakt aan het geschil omdat op pagina 4 van het convenant is opgenomen dat de partneralimentatie nog nader moet worden vastgesteld aan de hand van de Trema-normen. Dit betoog gaat naar het oordeel van het hof niet op. Immers, alimentatie is wel-degelijk een vermogensrechtelijk aspect. Het betreft immers het voorzien in levensonderhoud door een verschuiving van het vermogen van de vrouw naar de man. Het hof acht het zeer onaannemelijk dat partijen onder ‘vermogensrechtelijke aspecten’ van de overeenkomst – die voor het overgrote deel handelt over de afgesproken partneralimentatie – het punt van de partneralimentatie niet zouden hebben willen begrijpen. Verder volgt uit het convenant en de toelichting daarop van partijen dat het geschil, zoals ook omschreven in artikel 2 van de mediatonovereenkomst “de afwikkeling van de scheiding” betreft, en dat het de bedoeling van partijen is geweest om een einde te maken aan dit geschil door onder meer een regeling over de partneralimentatie te treffen tot het moment van de daadwerkelijke berekening en vaststelling daarvan, als alle cijfers voorhanden zijn, op basis van de Trema-normen. Deze laatste vaststelling heeft nooit plaatsgevonden en de vrouw heeft de man hierom ook nooit verzocht, ook niet in deze procedure. Grief 2 van de vrouw faalt dan ook.

Dwaling (grief 3 en 4)

Juridisch kader

6.5

Voor vernietiging wegens dwaling van (onderdelen van) het convenant kan op grond van artikel 6:228 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onder meer sprake zijn in geval van een onjuiste voorstelling van zaken die is veroorzaakt door een inlichting van de wederpartij dan wel, dat de wederpartij, in verband met hetgeen hij wist of behoorde te weten omtrent de dwaling, de dwalende had behoren in te lichten, maar dat heeft nagelaten. De overeenkomst moet daarbij onder invloed van deze dwaling tot stand zijn gekomen en bij een juiste voorstelling van zaken niet zijn gesloten. Die relevantie moet ook voor de wederpartij kenbaar zijn geweest. Zoals ook de kantonrechter reeds heeft vastgesteld, noodzaakt de aard en bijzondere strekking van de vaststellingsovereenkomst tot terughoudendheid bij de beoordeling van een beroep op dwaling.

Inhoudelijke beoordeling

6.6

De vrouw betoogt dat het convenant onjuistheden bevat, te weten:

  1. Anders dan in het convenant staat, was de man gehuwd met zijn ex-echtgenote tot 6 december 2021.

  2. Anders dan in het convenant staat had de man meer dan alleen een AOW aan inkomsten. Hij had recht op pensioen en hij heeft ervoor gekozen dat af te kopen.

  3. Anders dan in het convenant staat, kon de man ook zonder bijdrage van de vrouw in zijn eigen levensonderhoud voorzien (door eigen werkzaamheden, een eventuele alimentatieplicht van de ex-echtgenote dan wel met eigen vermogen).

  4. In het convenant op pagina 2 onder het 2e streepje is opgenomen dat partijen “sedert twaalf december tweeduizend zestien met elkaar samenwonen”. De man huurde echter een kamer in de woning van de vrouw en verbleef vanwege zijn gezondheid veelvuldig en langdurig in Spanje;

  5. Partijen voerden geen gemeenschappelijke huishouding, zodat het convenant op pagina 2, 2e streepje niet juist is.

  6. Artikel 5.1 van het convenant is onjuist omdat partijen niet gezamenlijk huurders waren.

  7. Partijen hebben geen appartement samen in Spanje gehuurd.

De man heeft op deze punten onjuiste informatie gegeven en relevante informatie achtergehouden, aldus de vrouw. Zij had het convenant niet gesloten als zij toen wist dat de man (nog) gehuwd was, dat hij in de scheidingsprocedure aanspraak maakte op partneralimentatie, geld uit de boedel en de verwachte verkoopopbrengst van de woning en naast zijn AOW nog andere inkomsten had.

6.6.1

Hoewel een deel van deze omstandigheden inderdaad onjuist in het convenant staat, dan wel zou kunnen staan, is daardoor niet zonder meer sprake van een onjuiste voorstelling van zaken bij de vrouw. Het kan immers niet anders dat de onder d tot en met g genoemde (onjuiste) omstandigheden bij de vrouw bekend waren. Voor zover de vrouw zich op deze omstandigheden beroept in het kader van dwaling, faalt dit beroep dan ook.

6.6.2

Verder is in de Considerans van het convenant opgenomen dat de man slechts zijn AOW als inkomsten heeft en gezien zijn leeftijd niet meer zal deelnemen aan het arbeidsproces waardoor hij niet in staat zal zijn om zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien. De vrouw betoogt dat dit onjuist is. Zij stelt dat zij er niet mee bekend was dat de man i) in staat was om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien door middel van pensioenuitkeringen of doordat hij – zoals hij tijdens de echtscheidingsprocedure met zijn ex-echtgenote in 2021 heeft verklaard – tot op dat moment, ondanks zijn lichamelijke beperkingen, in Spanje “hier en daar wat klusjes verricht” en ook wat “hand- en spandiensten” verleent en dat hij hiervoor wordt betaald, ii) in deze echtscheidingsprocedure heeft verzocht om partneralimentatie en zijn inmiddels ex-echtgenote ten tijde van de ondertekening van het convenant mogelijk onderhoudsplichtig was ten opzichte van de man en, iii) de man beschikt over vermogen afkomstig uit het huwelijk met zijn ex-echtgenote bestaande uit de helft van de verkoopopbrengst van de woning en nog een andere woning in Hongarije.

6.6.3

Het hof overweegt daarover als volgt. Buiten de AOW-uitkering die de man ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank, heeft de man gesteld niet tot nauwelijks (ander) pensioen te hebben opgebouwd (zo blijkt uit producties 14 en 15 bij de CvA in reconventie). Ten aanzien van het door de vrouw gestelde pensioen dat de man zou hebben opgebouwd bij [uitzendbureau] heeft de man onweersproken verklaard dat hij deze in omvang zeer beperkte uitkering op advies van het pensioenfond heeft afgekocht in 2020. Dat de man nog pensioeninkomsten zou hebben ontvangen uit twee andere pensioenfonden heeft de vrouw niet onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ook verder onvoldoende onderbouwd dat de man naast zijn AOW-uitkering meer substantieel inkomen heeft of kan verwerven. De man, die thans 73 is en al geruime tijd de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft zijn verweer dat hij wel degelijk niet meer kan deelnemen aan het arbeidsproces vanwege gezondheidsredenen, gelegen in een diagnose met de progressieve ziekte multi-artrose en reumatoïde artritis, onderbouwd met medische stukken (producties 19 en 20 bij de CvA in reconventie). Het hof acht het verder aannemelijk dat de man, zoals hij stelt, geen structurele inkomsten heeft verkregen uit de door hem in Spanje benoemde “hier en daar wat klusjes verricht” en ook wat “hand en spandiensten” die – zo heeft hij onweersproken verklaard – in het verleden hebben plaatsgevonden, althans dat hij daarmee – zoals in het convenant vermeld – inderdaad vanaf 2021 niet in staat zal zijn om zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat de man betaalde adviezen verstrekt voor de aan- en verkoop van zeiljachten in Spanje heeft de vrouw, gezien de betwisting daarvan door de man, onvoldoende onderbouwd. Voor wat betreft het huwelijk met zijn inmiddels ex-echtgenote geldt het volgende. De man is op [datum 1] 2008 in [huwelijksplaats] met haar gehuwd. Hoewel in het Convenant staat dat geen van partijen is gehuwd, heeft de vrouw ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat zij ervan op de hoogte was dat de man gehuwd is geweest. Zo staat op pagina van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (overgelegd als productie H-I): “Ik wist eigenlijk wel dat hij getrouwd was, maar ik dacht dat hij gescheiden was.” Niettemin heeft de man de vrouw niet geïnformeerd over de inschrijving van dit huwelijk in de registers van de burgerlijke stand in Nederland en het feit dat hij op 29 mei 2020 een procedure tot echtscheiding aanhangig heeft gemaakt, waarin hij heeft verzocht om partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap, waar de woning met zijn ex-echtgenote in viel. De vraag die voorligt is of deze verzwijging aanleiding geeft tot vernietiging op grond van dwaling. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, aangezien het hof niet kan vaststellen of deze omstandigheden tot een andere uitkomst hadden geleid in de onderhandelingen over het convenant. Op het moment van ondertekening van het convenant was er immers geen partneralimentatie vastgesteld en was de gemeenschap nog niet verdeeld. Uiteindelijk is er ook geen partneralimentatie vastgesteld, zodat de man daaruit ook nooit inkomen heeft ontvangen. De man heeft uit dit huwelijk alleen de helft van de verkoopopbrengst van de woning verkregen. De woning in Hongarije maakte op de peildatum geen onderdeel meer uit van de huwelijksgoederengemeenschap. Het bedrag dat de man uit de verkoopopbrengst van de woning verkreeg, dat blijkens productie 18 € 140.054,40 bedroeg, heeft de man pas ontvangen op 26 april 2023, ofwel bijna twee jaar nadat het convenant tot stand is gekomen. De man heeft hierover verklaard dat de vrouw wist dat hij een huis had, maar dat dit een onverwachte opbrengst was, omdat de woning in slechte staat verkeerde en hij niet had verwacht in de verkoopopbrengst daarvan mee te zullen delen. Hij heeft van het bedrag naar eigen zeggen onder meer schulden moeten aflossen. De verkrijging van de verkoopopbrengst van de woning in 2023 had wellicht aanleiding kunnen zijn tot een latere wijziging van de partneralimentatie zoals overeengekomen in het convenant, maar dergelijke wijzigingen hebben partijen expliciet in het convenant uitgesloten, nu het hier gaat om een incidentele wijziging in de zin van artikel 2.5 van het convenant.

6.4

Uit het voorgaande volgt dat de vrouw haar beroep op dwaling onvoldoende heeft onderbouwd, en dit beroep zal worden afgewezen.

Bedrog

6.5

Daarmee slaagt het beroep van de vrouw op bedrog, waaraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen, evenmin.

Misbruik van omstandigheden (grieven 5 en 6)

6.6

Op grond art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden – zoals de (niet limitatief) in de wet genoemde noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid – bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De omstandigheden zijn bijzonder omdat degene die erin verkeert onvrij is en zich als gevolg daarvan in een zwakke positie bevindt waarvan misbruik wordt gemaakt. Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van omstandigheden komt het aan op alle omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de rechtshandeling, in onderling verband en samenhang bezien.

6.7

De vrouw heeft het beroep op misbruik van omstandigheden – naar het hof begrijpt - als volgt onderbouwd. Vooruitlopend op een alimentatieberekening en uitgaande van de gegevens die de man heeft ingeleverd, heeft de vrouw ingestemd heeft met de hoogte en duur van het bedrag om rust in haar thuissituatie te creëren, ook in het belang van de gezondheid van haar zoon. De man domineerde deze thuissituatie en wilde anders de woning niet verlaten. Hij vertoonde manipulatief gedrag en er was sprake van huiselijk geweld van hem richting de vrouw en de kinderen. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt als volgt. Hoewel Veilig Thuis in 2019 enige tijd betrokken is geweest bij de opvoeding van de kinderen van de vrouw, volgt uit de overgelegde stukken in het geheel niet van het door de vrouw gestelde manipulatieve en agressieve gedrag van de man. Bovendien is het convenant pas twee jaar nadien – onder begeleiding van een notaris-mediator – ondertekend en was op dat moment de samenleving van partijen al geruime tijd beëindigd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.

Conclusie (grief 7)

6.8

Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is voor vernietiging van het convenant. Grief 7, die een veeggrief bevat, behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.

Wijziging convenant

Artikel 2.5 van het convenant (grief 8)

6.9

Verder richt de vrouw zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 2.5 van het convenant haar niet kan baten en stelt zij dat de door de man ontvangen deel in de overwaarde, zijn mogelijkheid tot herbelegging van dit bedrag en het verkrijgen van structureel rendement uit dit vermogen, een substantiële wijziging zijn op grond waarvan de alimentatieverplichting kan worden gewijzigd. De man heeft door de verkrijging van de overwaarde geen aanvullende behoefte meer. Het hof is van oordeel dat dit beroep evenmin slaagt, aangezien in artikel 2.5 staat dat alleen een “anders dan incidentele, substantiële wijziging” (waaronder een structurele toename van het inkomen van de man) tot wijziging van de partneralimentatie aanleiding kan geven. De uitkering van de helft van de overwaarde van de woning betreft echter, zoals hiervoor reeds overwogen, een incidentele wijziging in het vermogen van de man. Alleen de (theoretische) mogelijkheid dat de man op basis van dit vermogen voor zichzelf een structureel hoger inkomen zou kunnen creëren – een mogelijkheid die verder niet door de vrouw wordt onderbouwd – is op zichzelf onvoldoende om aan deze voorwaarden voor wijziging te voldoen.

6.10

Het hof stelt hierbij nogmaals vast dat de vrouw geen beroep heeft gedaan op de in het convenant opgenomen mogelijkheid om, als alle cijfers voorhanden zijn, de partneralimentatie nader vast te stellen aan de hand van de Trema-normen (zie artikel 2 en de considerans van het convenant).

Beperkende werking redelijkheid en billijkheid (grief 9 en grief 10)

6.11

Als laatste doet de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat zij – kort gezegd – meent dat op die grond artikel 1:401 BW van toepassing zou moeten zijn op de alimentatiebepalingen. Het hof is van oordeel dat dit beroep evenmin slaagt. Partijen hebben in het convenant uitdrukkelijk afgesproken dat zij wat betreft de partneralimentatie afwijken van de wettelijke regeling, die overigens ook niet op hen van toepassing is omdat zij geen ex-echtgenoten zijn. Zij hebben in het convenant wel een eigen regeling opgenomen met enige mogelijkheden tot wijziging, namelijk tot een nadere vaststelling van de partneralimentatie met behulp van alle cijfers aan de hand van de Trema-normen en tot wijziging van de partneralimentatie op grond van “een, anders dan incidentele, substantiële wijziging”, maar die mogelijkheden zijn heel specifiek omschreven en duidelijk beperkter bedoeld dan de mogelijkheden tot wijziging die bestaan op grond van artikel 1:401 BW. De vrouw is, evenals de man, uitgebreid voorgelicht over de gevolgen van deze afspraken. Zij heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat toepassing van deze afspraken in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit terwijl de man zich ter zitting in hoger beroep nog heeft beroepen op het feit dat hij de vrouw ook lang zakelijk heeft ondersteund in (het opzetten van) haar onderneming en bij haar pogingen tot het opzetten van (nieuwe) zorgondernemingen en/of een stichting, zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. De vrouw heeft dit erkend. Daarmee zou volgens de man juist sprake zijn van een natuurlijke verbintenis die door de vrouw is ingelost.

P. 4 convenant (grieven 10 en 11)

6.12

De vrouw richt zich met deze grieven tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot een eventuele nadere vaststelling aan de hand van de Trema-normen, die (ook) zou kunnen leiden tot een wijziging van het te betalen bedrag. Dat oordeel is ten overvloede gegeven, omdat de kantonrechter vaststelt dat de vrouw geen duidelijk beroep heeft gedaan op deze passage in het convenant. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit beroep nog altijd niet gedaan. Zij gaat met deze grieven alleen in op het oordeel dat de kantonrechter ten overvloede heeft gegeven voor het geval een dergelijk beroep wordt gedaan. Reeds op deze grond falen de grieven. Ten overvloede overweegt ook het hof dat als de vrouw op deze passage een beroep wil doen, zij inkomensgegevens zal moeten overleggen en rekening zal moeten houden met de voorziening die partijen hebben getroffen voor de situatie dat het bedrag op basis van de Trema-normen lager uitkomt dan het bedrag dat partijen hebben afgesproken. Dat staat los van de vraag of het convenant kan worden vernietigd op grond van een wilsgebrek of gewijzigd op grond van “een, anders dan incidentele, substantiële wijziging” in de zin van artikel 2.5 van het convenant. Het beroep van de vrouw op die mogelijkheden is in het voorgaande reeds aan de orde geweest (en afgewezen).

Achterstallige partneralimentatie: betaling € 200 (grief 12)

6.13

Vast staat dat de vrouw op 16 november 2020 een bedrag van € 200 heeft voldaan aan de man. De vrouw vordert dit bedrag van de man. Zij stelt dit bedrag te hebben voldaan ten titel van partneralimentatie dan wel onverschuldigd te hebben betaald. De man betwist dit en stelt dat sprake was van een onkostenvergoeding voor zakelijke activiteiten. Het hof overweegt als volgt. Op de vrouw rust de bewijslast dat zij dit bedrag als partneralimentatie dan wel onverschuldigd heeft betaald. Net als de kantonrechter ziet het hof in de hoogte van het bedrag geen verband met de partneralimentatie. Aangezien de man haar stelling gemotiveerd heeft betwist, had zij haar standpunt nader moeten onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat de vordering niet toewijsbaar is. Van verrekening kan dan evenmin sprake zijn.

Huurvordering van € 19.842,- (grief 13)

6.14

Tussen partijen is niet in geschil dat de man een kamer huurde bij de vrouw. In eerste aanleg heeft zij onder 78 in de CvA een bedrag van € 19.842,- van de man gevorderd, gebaseerd op artikel 5.1 van het convenant en als volgt becijferd: een huurperiode van 43,5 maanden (van 12 december 2016 tot 1 augustus 2020) vermenigvuldigd met 50% van de huurlast (€ 912,27). Tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft de vrouw haar vordering verminderd tot een bedrag van € 2.461,-. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. In hoger beroep vordert de vrouw in haar petitum thans weer een bedrag van € 19.482,-. Zij verwijst daarbij naar artikel 5.1 van het convenant en stelt dat dit artikel voor gaat boven de in 2016 gesloten huurovereenkomst en stelt de vordering bij de kantonrechter te hebben verminderd. Wat daar van zij, ook in hoger beroep kan een eis worden vermeerderd. De vrouw heeft getracht inzichtelijk te maken wat de man minstens aan haar verschuldigd is en komt hierbij voor de derde keer met een nieuw, van de vorige twee bedragen afwijkend bedrag aan huurvordering. Dit bedrag bestaat uit:

- Over de periode van 1 augustus 2016 tot 1 januari 2017:

Maandelijkse kamerhuur € 125,-

Bijkomende kosten € 25,- +

€ 150,-

Totaal over 5 maanden: € 150 x 5 is € 750,-

Reeds voldaan € 150,- -/-

€ 600

- Over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018

Totaal 12 maanden: € 150 x 12 is € 1.800,-

Reeds voldaan € 1.500,- -/-

€ 300,-

- Over de periode van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020

Huur aan verhuurder € 1.008,48

Op grond van convenant ½ is € 504,24

Totaal 7 maanden is € 3.529,68 (hierbij zou nog de helft van de overige woonlasten moeten worden opgeteld)

6.15

Het hof vindt het lastig te volgen uit welk bedrag en op welke grondslag de drie keer gewijzigde vordering bestaat. Voor zover het hof dit wel kan volgen, heeft de man de vordering betwist. Hij stelt onder meer dat de huurbetalingsplicht voor de huur van de kamer pas vanaf december 2016 is ingegaan (met verwijzing naar productie 20 bij CvA in reconventie). Hij stelt ook dat het gezamenlijk betalen van de woonlasten in artikel 5.1 van het convenant niet betekent dat beiden - ook degene die slechts een kamer huurt - de helft van de woonlasten dienen te betalen. Voorts stelt hij dat alle door hem verschuldigde woonlasten reeds zijn voldaan, al dan niet in natura (in 2019, door aanleg van de tuin). Naast bankafschriften met huurbetalingen in de periode 2016-2020 (productie 30 bij CvA in reconventie; met maandelijkse betalingen van 150 euro van jan-okt 2017 en wekelijkse betalingen van 50 euro vanaf nov 2017 tot en met dec 2018) heeft hij van dit laatste een door de vrouw ondertekende verklaring overgelegd (productie 29 bij CvA in reconventie). Daaruit blijkt ook dat hij de huur (reeds vanaf 2019) niet hoefde te betalen als hij in Spanje verbleef. Uit het convenant blijkt dat dat ten tijde van het tekenen daarvan al enige tijd (grotendeels) het geval was. Volgens de man werd er in 2020 geen kamerhuur meer afgenomen. Uit artikel 5.2 van het convenant blijkt bovendien dat er ten tijde van het tekenen daarvan geen sprake is van huurachterstand. Dit alles verdraagt zich slecht met de vordering van de vrouw. De bewijslast van het feit dat de man nog achterstallige huurbetalingen moet voldoen, ligt bij de vrouw. Het hof oordeelt daarom dat de vrouw haar vordering - in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man - onvoldoende heeft onderbouwd.

Betaling BMW (grief 14)

6.16

Uit de overgelegde factuur van 2 mei 2020 van [autoverkoper] (productie 23 CvA in reconventie) blijkt dat aan de man is verkocht en geleverd de BMW met [kenteken] voor een bedrag van € 14.250,-, in aanwezigheid en met medeweten van de vrouw en door haar met haar eigen pas betaald (zoals zij ook ter zitting in hoger beroep heeft erkend). De auto is op naam van de man gezet (productie 25 CvA in reconventie). Vast staat dat de vrouw, althans haar onderneming, de kosten van de auto van € 14.250,- heeft voldaan. De vrouw vordert dit bedrag van de man nu terug. In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat de man diefstal heeft gepleegd, waardoor sprake is van een onrechtmatige daad. Na wijziging van de grondslag in hoger beroep stelt de vrouw dat zij een vergoedingsrecht heeft gelijk aan het bedrag dat de man heeft gebruikt voor de aankoop van de auto. Zij legt aan haar vordering ten grondslag (primair) dat de auto onverschuldigd door haar is betaald en dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt, en (subsidiair) dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat het verlies aan vermogen voor rekening van de vrouw komt, en (meer subsidiair) dat sprake is van een onrechtmatige daad. Volgens de vrouw was zij in de veronderstelling dat zij de eigenaar van de auto was geworden en daardoor in de waan verkeerde dat op haar de betalingsverplichting rustte. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stellingen. De vrouw erkent immers dat de man de auto heeft gekocht en uit de overgelegde stukken blijkt onmiskenbaar dat de auto op zijn naam – en dus niet op naam van de vrouw – is gezet. Haar veronderstelling dat zij eigenaar was geworden heeft zij dan ook in het geheel niet onderbouwd. Volgens de man was sprake van een schenking dan wel van verkapt loon en is de auto in onderling overleg op naam van de man gezet. Dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel dat deze betaling in strijd met de redelijkheid en billijkheid is verricht, heeft de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd.

Buitengerechtelijke kosten (grief I in incidenteel appel)

6.17

De man heeft bezwaar gemaakt tegen afwijzing van de buitengerechtelijke kosten die hij heeft gevorderd, en die hij in hoger beroep op € 1.136,31 (inclusief BTW) heeft gesteld. Dat bezwaar gaat naar het oordeel van het hof niet op. Weliswaar is het juist dat de man op 2 juni 2023 een 14-dagenbrief aan de vrouw heeft gestuurd. Maar deze brief voldoet niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. De man verlangt daarin namelijk betaling van een hoofdsom die hoger is dan de hoofdsom die de vrouw ten tijde van de aanmaning nog aan hem verschuldigd was. In het verlengde daarvan is in de aanmaning bovendien een te hoog bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten aangezegd. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn dus niet toewijsbaar en het oordeel van de kantonrechter op dit punt blijft in stand.

Bewijsaanbod

6.18

Gelet op de uitkomsten van het hoger beroep komt de man niet toe aan het bewijsaanbod van de zijde van de man. De vrouw heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan, alleen in eerste aanleg. Voor zover het hof daaraan toe zou komen, geldt dat dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd is.

Proceskosten

6.19

Partijen zijn ex-partners, om die reden zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het bestreden vonnis;

  • compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

  • wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. L. Koper, mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. A.F. Mollema in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN