Datum publicatie | 13-10-2025 |
Zaaknummer | 200.338.923/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Overeenkomst alimentatie; Familieprocesrecht; Notariële akte |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Samenwoners zonder contract. Bij beëindiging van relatie notariële overeenkomst gesloten waarin is bepaald dat vrouw levenslange partneralimentatie moet voldoen aan man. Aanleiding voor vernietiging?Volledige uitspraak
Team Familie
Zaaknummer hof : 200.338.923/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 10634490 CV EXPL 23-21576
Arrest van 15 juli 2025
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[de man] ,
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.J.H. Anker, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof noemt partijen hierna de vrouw en de man.
1De zaak in het kort
Partijen hebben samengewoond. Zij hebben bij notariële akte een overeenkomst gesloten waarin – kort gezegd - is bepaald dat de vrouw een levenslange partneralimentatie aan de man voldoet. De vrouw vordert deze overeenkomst te vernietigen vanwege bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden.
2Procesverloop in hoger beroep
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
-
de dagvaarding van 6 maart 2024, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2024 (hierna: het bestreden vonnis), hersteld bij vonnis van 1 maart 2024;
-
de memorie van grieven van de vrouw, met bijlagen;
-
de memorie van antwoord van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep met bijlagen;
-
de memorie van antwoord van de vrouw in het incidenteel hoger beroep;
-
de brief met bijlage van 27 december 2024 met bijlage I-HB (het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg) die de vrouw ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
Op 13 maart 2025 heeft op verzoek van de vrouw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn:
-
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
-
de man via een Teams-verbinding, bijgestaan door zijn advocaat ter zitting.
De advocaat van de vrouw heeft de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd. Ter zitting heeft de vrouw laten weten dat zij haar vordering in het incident niet langer handhaaft. Verder zijn partijen in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling nog nader met elkaar in overleg te treden en uiterlijk twee weken na de mondelinge behandeling het hof daarover informeren.
Nadien zijn er geen stukken bij het hof ingekomen en heeft het hof op voornoemde stukken arrest bepaald.
3Feitelijke achtergrond
Partijen hebben onder begeleiding van [notaris-mediator] (hierna: [notaris-mediator] ) met elkaar op 18 mei 2021 een convenant gesloten. Daarin staat – voor zover van belang – het volgende:
“in aanmerking nemende:
(…)
-
dat partijen in het kader van de tussen hen bestaande relatie sedert twaalf december tweeduizend zestien met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
-
dat zij nog staan ingeschreven op hetzelfde adres;
-
dat zij noch vóór, noch tijdens hun samenwoning een samenlevingscontract hebben gemaakt;
-
dat uit hun relatie geen kinderen zijn geboren;
-
dat er geen kinderen zijn waarover zij het gezamenlijk gezag uitoefenen;
-
dat zij hebben besloten hun samenwoningsrelatie te beëindigen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt.
Partijen stellen vast dat zij gezamenlijk onderstaande afspraken hebben gemaakt, zulks in het licht van de volgende overwegingen welke samenhangen met door hen geformuleerde (gemeenschappelijke) belangen, welke zij aanmerken als relevant om als grondslag voor deze overeenkomst te dienen.
Partijen zijn overeengekomen een appartement te huren in Spanje zodat de man het grootste deel van het jaar in Spanje kan verblijven in verband met het feit dat het klimaat in Spanje beter is voor zijn gezondheid (multi-artrose). De vrouw zou dan elke maand een keer naar Spanje komen. Zij hebben daar samen inmiddels een appartement gehuurd.
De vrouw heeft echter bij nader inzien besloten om niet maandelijks naar Spanje te gaan en heeft tevens besloten om de relatie te beëindigen.
De man heeft slechts zijn AOW als inkomsten en zal gezien zijn leeftijd niet meer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Hij zal derhalve niet in staat zijn om zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarom wensen partijen afspraken te maken over de gevolgen van de beëindiging van de relatie.
Partijen wensen de bijdrage in het levensonderhoud van de man (partneralimentatie) vast te stellen aan de hand van de richtlijnen voor het berekenen van partneralimentatie voor ex-gehuwden op basis van de Trema-normen. Aangezien de vrouw een eigen onderneming drijft en nog niet alle jaarcijfers voorhanden zijn, kan deze berekening enige tijd in beslag nemen. Partijen zijn daarom het navolgende overeengekomen.
1. Partijen stellen vast dat op deze overeenkomst Nederlands recht van toepassing is.
2. Deze overeenkomst dient, waar het betreft de vermogensrechtelijke aspecten daarvan, te worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 900 Boek 7 Burgerlijk Wetboek, aangezien partijen zich bij deze overeenkomst jegens elkaar binden tot vaststelling van hetgeen rechtens tussen hen geldt, ter beëindiging van verdeeldheid daarover en ter voorkoming van onzekerheid of geschil daaromtrent.
Deze overeenkomst is derhalve bestemd om ook te gelden voor zover door partijen van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand wordt afgeweken. (…)
Het is partijen bekend dat er geen wettelijke grondslag is voor partneralimentatie, aangezien zij niet gehuwd waren en geen geregistreerd partnerschap hadden gesloten.
Partijen zijn van mening dat op basis van de hiervoor in de considerans genoemde omstandigheden er echter voor de vrouw een dringende verplichting van moraal en fatsoen (natuurlijke verbintenis) bestaat om in het levensonderhoud van de man te voorzien.
Zoals hiervoor in de considerans is vermeld zal het bedrag dat door de vrouw aan de man aan partneralimentatie dient te worden betaald nog nader worden vastgesteld aan de hand van de Trema-normen. Totdat dit bedrag is vastgesteld zijn de man en de vrouw het volgende overeengekomen.
De vrouw zal ter bestrijding van de kosten van zijn levensonderhoud (waarin begrepen zijn de reis- en verblijfskosten die de man dient te maken voor medische behandelingen in Nederland), aan de man een partneralimentatie betalen groot (…) (€ 1.928,33) per maand (…), gerekend vanaf de maand augustus tweeduizend twintig. (...)
Indien de berekening volgens de Trema-normen op een lager bedrag zou uitkomen dan het hiervoor genoemde bedrag, zal door de vrouw aan de man worden betaald:
-
Het maandelijks bedrag berekend volgens de Tremanormen (partneralimentatie);
-
Een aanvulling op deze partneralimentatie tot een bedrag ad (…) € 1.711,66 per maand.
Door betaling van dit bedrag voldoet de vrouw aan haar morele verplichting om na het verbreken van de samenlevingsrelatie haar ex-partner voldoende inkomsten te verschaffen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zonder deze bijdrage is de man niet in staat om volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
Voorts is het volgende overeengekomen:
1. Het bedrag van de partneralimentatie zoals hiervoor is vastgesteld (alsmede het eventuele bedrag van de aanvulling zoals hiervoor vermeld) zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek, voor het eerst per één januari twee duizend eenentwintig.
(…)
4. Partijen wensen af te wijken van het in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, en zijn overeengekomen dat de partneralimentatie levenslang verschuldigd zal zijn. Het is de man bekend dat partneralimentatie een persoonlijke verplichting is van de zijde van de vrouw en automatisch stopt bij haar overlijden.
5. De partneralimentatie kan op verzoek van een partij worden aangepast indien zich een, anders dan incidentele, substantiële wijziging voordoet met betrekking tot de maatstaven waarvan partijen thans voor het berekenen van de partneralimentatie zijn uitgegaan. Partijen zijn overeengekomen dat een omstandigheid als hiervoor bedoeld niet is:
- een toename van het inkomen van de vrouw;
- vrijwillig minder gaan werken dan huidige aantal uren door de vrouw;
- studieverlof of sabbatical;
- samenwonen dan wel huwelijk (geregistreerd partnerschap) van de vrouw;
- onvrijwillige (gedeeltelijke) werkloosheid/ontslag van de vrouw;
- gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de vrouw.
Partijen zijn overeengekomen dat een omstandigheid zoals hiervoor bedoeld wel is:
- structurele toename van het inkomen van de man;
De partij die aanpassing wenst zal de wederpartij daarom schriftelijk verzoeken, onverminderd de wederzijdse plicht van ieder van hen om de wederpartij terstond te berichten indien een herrekening zou behoren plaats te vinden. De uit de aanpassing voortvloeiende verhoging of verlaging van de partneralimentatie gaat in drie maanden na het verzoek. Partijen zullen samen in goed overleg de voor de aanpassing benodigde herberekening uitvoeren en elkaar alle daarvoor benodigde gegevens verstrekken.
(…)
1. De man en vrouw zijn gezamenlijk huurders van de woning aan [adres 1] . Zij zijn overeengekomen dat de huur na de beëindiging van de relatie wordt voortgezet door de vrouw. De woonlasten zoals huur, gas, water, licht en verzekeringen komen voor rekening van partijen gezamenlijk tot één augustus tweeduizend twintig. Daarna zullen deze woonlasten geheel voor rekening van de vrouw komen.
2. Partijen verklaren dat er geen sprake is van huurachterstand. De verhuurder zal in kennis worden gesteld door middel van een schriftelijke verklaring van beiden.
(…)”
Op 6 december 2021 is het op [datum 1] 2008 te [huwelijksplaats] gesloten huwelijk tussen de man en [ex-echtgenote] (hierna: de ex-echtgenote) ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 juni 2021 van de rechtbank Rotterdam in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw is in januari 2023 gestopt met de betaling van de partneralimentatie.
Op 26 april 2023 hebben de man en de ex-echtgenote de woning, staande en gelegen aan [de woning] (hierna: de woning) verkocht en geleverd aan de kopers voor een koopprijs van € 440.000,-. De helft van de verkoopopbrengst die aan de man toekwam bedroeg € 140.054,40.
4Procedure bij de rechtbank
In het bestreden vonnis, hersteld bij vonnis van 1 maart 2024, heeft de kantonrechter:
in conventie:
- de vrouw veroordeeld om aan de man aan achterstallige partneralimentatie te betalen € 16.409,92 met wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de hoofdsom die na iedere wijziging heeft opengestaan tot de dag dat volledig is betaald;
in reconventie:
- de vorderingen van de vrouw – tot vernietiging dan wel wijziging van het convenant en terugbetaling van onverschuldigd betaalde partneralimentatie, tot betaling van een onrechtmatig opgenomen geldbedrag in verband met de aanschaf van een auto, en tot betaling van niet voldane huurlasten – afgewezen;
In conventie en reconventie zijn de proceskosten gecompenseerd, is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en al het andere afgewezen.
5Vorderingen in hoger beroep
De vrouw vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van eis in hoger beroep:
-
de vorderingen van de man af te wijzen;
-
Artikel 2 van het convenant primair te vernietigen en subsidiair te wijzigen en te bepalen dat;
A) de vrouw met ingang van 1 augustus 2020, althans zo spoedig mogelijk nadien, niet (langer) gehouden is een alimentatiebedrag aan de man te voldoen;
B) de man een bedrag gelijk aan het totaalbedrag in verband met de door de vrouw aan de man betaalde alimentatie vanaf 1 augustus 2020 tot aan de dag van uitspraak van dit hof, eerder begroot op een bedrag van € 55.921,57, aan de vrouw dient te voldoen, welk bedrag bij gebreke van betaling binnen twee weken na afgifte van de uitspraak de betalingstermijn wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling heeft plaatsgevonden;
-
de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.250,- aan de vrouw, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2020 tot de datum van algehele voldoening daarvan;
-
de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 19.842,- aan de vrouw, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf datum van indiening van deze conclusie (het hof begrijpt: de conclusie na antwoord (hierna: CvA) tot de datum van algehele voldoening daarvan;
-
de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, en daaronder mede begrepen het salaris van de advocaat van de vrouw in beide instanties;
-
de man te veroordelen om aan de vrouw te vergoeden al hetgeen de vrouw reeds op basis van het bestreden vonnis aan de man heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door de vrouw tot aan de dag der algehele voldoening met bepaling dat wanneer de man de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het arrest heeft voldaan, hij de wettelijke rente over die kosten verschuldigd is vanaf veertien dagen na betekening tot aan de dag der algehele voldoening.
De man verweert zich daartegen. In het incidenteel hoger beroep vordert de man het bestreden vonnis in zoverre te vernietigen dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw wordt veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 1.136,31 (inclusief BTW) aan buitengerechtelijke incassokosten. Verder vordert hij de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De vrouw verzet zich daartegen.
6Beoordeling in hoger beroep
Bezwaar productiesTer zitting heeft de vrouw haar bij pleidooi gemaakte bezwaar dat de in eerste aanleg producties 5, 6, 8, 9, 10 en 11 ingediende producties van de zijde van de man geen onderdeel zouden uitmaken van het dossier, niet langer gehandhaafd, zodat deze producties ook bij de beoordeling in hoger beroep worden meegenomen.
De overeengekomen partneralimentatie
Vernietiging convenant
De vrouw vordert het convenant te vernietigen omdat deze tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, bedrog dan wel misbruik van omstandigheden. De vrouw betoogt dat de man cruciale informatie heeft verzwegen of de vrouw daarover verkeerd heeft geïnformeerd. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat daarvan geen sprake is. De vrouw is het daar niet mee eens.
Verrichtte [notaris-mediator] haar werkzaamheden als notaris-mediator of alleen als mediator (grief 1)?
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat er – mede gelet op de overgelegde communicatie – vanuit moet worden gegaan dat de vrouw uitgebreid is voorgelicht over de inhoud en de (rechts)gevolgen van de overeengekomen levenslange partneralimentatie door [notaris-mediator] in haar hoedanigheid van mediator en notaris. In artikel 8.1 van de mediationovereenkomst (als productie 3 bij de CvA) in eerste aanleg overgelegd) staat ‘Een ingevolge de Mediation in der minne bereikte oplossing zal tussen Partijen worden vastgelegd in een daartoe strekkende, schriftelijke vaststellingsovereenkomst (…)”, en in artikel 11 ‘Het is partijen bekend dat de Mediator haar werkzaamheden verricht mede in haar hoedanigheid van notaris en dat derhalve het notariële tuchtrecht en de notariële geheimhoudingsplicht op deze mediationprocedure en haar inhoud van toepassing zijn.” Het convenant is opgemaakt bij notariële akte en in de aanhef staat uitdrukkelijk vermeld dat partijen zijn verschenen ten overstaan van [notaris-mediator] , notaris. Uit deze bepalingen volgt dan ook, mede gezien de toelichting van de man daarover, dat voldoende kenbaar is geweest dat [notaris-mediator] niet alleen als mediator maar ook als notaris optrad, met onder andere alle beroepshalve op haar rustende plichten tot bijvoorbeeld voorlichting van partijen. Dat de vrouw onvoldoende zou zijn voorgelicht en [notaris-mediator] zich er niet van zou hebben vergewist of de vrouw de inhoud van het convenant begreep, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet onderbouwd. In aanloop naar het opstellen van het convenant (namelijk op 10 augustus 2020) heeft de man naar [notaris-mediator] gemaild dat hij en de vrouw afspraken wilden maken over de gevolgen van de beëindiging van hun relatie, dat de vrouw had beloofd hem tot zijn dood financieel te ondersteunen, dat de man en de vrouw een lijst van de door de man te verwachten maandelijkse uitgaven in Spanje samen hebben doorgenomen, dat zijn inkomsten bestaan uit AOW en een bijdrage van de vrouw, en dat er jaarlijkse een evaluatie zou moeten plaatsvinden of er een aanpassing noodzakelijk is van het bedrag. In reactie daarop heeft de vrouw bij e-mail van 12 augustus 2020 onder meer laten weten dat zij kennis heeft genomen van het voorstel van de man en dat daarin verder dient te worden opgenomen dat de man voor (tand)artsbezoeken naar Nederland de daarvoor gemaakte kosten voor vlucht en verblijf kan declareren bij de onderneming van de vrouw, waarbij een maximum wordt afgesproken. Deze e-mails zijn het uitgangspunt geweest voor de inhoud van het convenant, dat is opgesteld in een periode van negen maanden (10 augustus 2020 tot 14 mei 2021). In die periode zijn er zijn diverse e-mails over en weer gestuurd tussen partijen, waarbij ook de accountant van de vrouw is betrokken. Over de duur van de partneralimentatie en de (on)mogelijkheden van de wijzigingen heeft [notaris-mediator] nog aparte e-mails verstuurd naar partijen (e-mail van 4 september 2020 en 7 december 2020). Naar aanleiding van die reacties zijn steeds gewijzigde concepten van het convenant naar partijen gestuurd. In het convenant zijn tot slot nog een aantal belangrijke punten benadrukt, zoals het feit dat partijen ermee bekend zijn dat tussen hen op grond van de wet geen alimentatieverplichting geldt en het feit dat in het convenant ook inhoudelijk wordt afgeweken van de alimentatieplicht zoals die geldt tussen ex-echtgenoten, in die zin dat sprake zal zijn van een levenslange alimentatieplicht (waarbij het woord levenslang is onderstreept). Het voorgaande verdraagt zich slecht met het standpunt van de vrouw dat [notaris-mediator] niet voldoende en specifiek heeft gewezen op de nadelige gevolgen van de overeenkomst. Dit betekent dat grief 1 van de vrouw niet slaagt.
Is het convenant een vaststellingsovereenkomst? (grief 2)
In het convenant staat in artikel 1 onder 2 uitdrukkelijk vermeld dat deze overeenkomst, waar het betreft de vermogensrechtelijke aspecten daarvan, moet worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst. De vrouw betoogt dat voor wat betreft de partneralimentatie geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst aangezien: a) het niet gaat om vermogensrechtelijke aspecten, b) er geen geschil was omdat er geen wettelijke basis bestond voor een alimentatie ten behoeve van de man, en c) er bovendien nog geen einde is gemaakt aan het geschil omdat op pagina 4 van het convenant is opgenomen dat de partneralimentatie nog nader moet worden vastgesteld aan de hand van de Trema-normen. Dit betoog gaat naar het oordeel van het hof niet op. Immers, alimentatie is wel-degelijk een vermogensrechtelijk aspect. Het betreft immers het voorzien in levensonderhoud door een verschuiving van het vermogen van de vrouw naar de man. Het hof acht het zeer onaannemelijk dat partijen onder ‘vermogensrechtelijke aspecten’ van de overeenkomst – die voor het overgrote deel handelt over de afgesproken partneralimentatie – het punt van de partneralimentatie niet zouden hebben willen begrijpen. Verder volgt uit het convenant en de toelichting daarop van partijen dat het geschil, zoals ook omschreven in artikel 2 van de mediatonovereenkomst “de afwikkeling van de scheiding” betreft, en dat het de bedoeling van partijen is geweest om een einde te maken aan dit geschil door onder meer een regeling over de partneralimentatie te treffen tot het moment van de daadwerkelijke berekening en vaststelling daarvan, als alle cijfers voorhanden zijn, op basis van de Trema-normen. Deze laatste vaststelling heeft nooit plaatsgevonden en de vrouw heeft de man hierom ook nooit verzocht, ook niet in deze procedure. Grief 2 van de vrouw faalt dan ook.
Dwaling (grief 3 en 4)
Juridisch kader
Voor vernietiging wegens dwaling van (onderdelen van) het convenant kan op grond van artikel 6:228 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onder meer sprake zijn in geval van een onjuiste voorstelling van zaken die is veroorzaakt door een inlichting van de wederpartij dan wel, dat de wederpartij, in verband met hetgeen hij wist of behoorde te weten omtrent de dwaling, de dwalende had behoren in te lichten, maar dat heeft nagelaten. De overeenkomst moet daarbij onder invloed van deze dwaling tot stand zijn gekomen en bij een juiste voorstelling van zaken niet zijn gesloten. Die relevantie moet ook voor de wederpartij kenbaar zijn geweest. Zoals ook de kantonrechter reeds heeft vastgesteld, noodzaakt de aard en bijzondere strekking van de vaststellingsovereenkomst tot terughoudendheid bij de beoordeling van een beroep op dwaling.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw betoogt dat het convenant onjuistheden bevat, te weten:
-
Anders dan in het convenant staat, was de man gehuwd met zijn ex-echtgenote tot 6 december 2021.
-
Anders dan in het convenant staat had de man meer dan alleen een AOW aan inkomsten. Hij had recht op pensioen en hij heeft ervoor gekozen dat af te kopen.
-
Anders dan in het convenant staat, kon de man ook zonder bijdrage van de vrouw in zijn eigen levensonderhoud voorzien (door eigen werkzaamheden, een eventuele alimentatieplicht van de ex-echtgenote dan wel met eigen vermogen).
-
In het convenant op pagina 2 onder het 2e streepje is opgenomen dat partijen “sedert twaalf december tweeduizend zestien met elkaar samenwonen”. De man huurde echter een kamer in de woning van de vrouw en verbleef vanwege zijn gezondheid veelvuldig en langdurig in Spanje;
-
Partijen voerden geen gemeenschappelijke huishouding, zodat het convenant op pagina 2, 2e streepje niet juist is.
-
Artikel 5.1 van het convenant is onjuist omdat partijen niet gezamenlijk huurders waren.
-
Partijen hebben geen appartement samen in Spanje gehuurd.
De man heeft op deze punten onjuiste informatie gegeven en relevante informatie achtergehouden, aldus de vrouw. Zij had het convenant niet gesloten als zij toen wist dat de man (nog) gehuwd was, dat hij in de scheidingsprocedure aanspraak maakte op partneralimentatie, geld uit de boedel en de verwachte verkoopopbrengst van de woning en naast zijn AOW nog andere inkomsten had.
Hoewel een deel van deze omstandigheden inderdaad onjuist in het convenant staat, dan wel zou kunnen staan, is daardoor niet zonder meer sprake van een onjuiste voorstelling van zaken bij de vrouw. Het kan immers niet anders dat de onder d tot en met g genoemde (onjuiste) omstandigheden bij de vrouw bekend waren. Voor zover de vrouw zich op deze omstandigheden beroept in het kader van dwaling, faalt dit beroep dan ook.
Verder is in de Considerans van het convenant opgenomen dat de man slechts zijn AOW als inkomsten heeft en gezien zijn leeftijd niet meer zal deelnemen aan het arbeidsproces waardoor hij niet in staat zal zijn om zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien. De vrouw betoogt dat dit onjuist is. Zij stelt dat zij er niet mee bekend was dat de man i) in staat was om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien door middel van pensioenuitkeringen of doordat hij – zoals hij tijdens de echtscheidingsprocedure met zijn ex-echtgenote in 2021 heeft verklaard – tot op dat moment, ondanks zijn lichamelijke beperkingen, in Spanje “hier en daar wat klusjes verricht” en ook wat “hand- en spandiensten” verleent en dat hij hiervoor wordt betaald, ii) in deze echtscheidingsprocedure heeft verzocht om partneralimentatie en zijn inmiddels ex-echtgenote ten tijde van de ondertekening van het convenant mogelijk onderhoudsplichtig was ten opzichte van de man en, iii) de man beschikt over vermogen afkomstig uit het huwelijk met zijn ex-echtgenote bestaande uit de helft van de verkoopopbrengst van de woning en nog een andere woning in Hongarije.
Het hof overweegt daarover als volgt. Buiten de AOW-uitkering die de man ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank, heeft de man gesteld niet tot nauwelijks (ander) pensioen te hebben opgebouwd (zo blijkt uit producties 14 en 15 bij de CvA in reconventie). Ten aanzien van het door de vrouw gestelde pensioen dat de man zou hebben opgebouwd bij [uitzendbureau] heeft de man onweersproken verklaard dat hij deze in omvang zeer beperkte uitkering op advies van het pensioenfond heeft afgekocht in 2020. Dat de man nog pensioeninkomsten zou hebben ontvangen uit twee andere pensioenfonden heeft de vrouw niet onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ook verder onvoldoende onderbouwd dat de man naast zijn AOW-uitkering meer substantieel inkomen heeft of kan verwerven. De man, die thans 73 is en al geruime tijd de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft zijn verweer dat hij wel degelijk niet meer kan deelnemen aan het arbeidsproces vanwege gezondheidsredenen, gelegen in een diagnose met de progressieve ziekte multi-artrose en reumatoïde artritis, onderbouwd met medische stukken (producties 19 en 20 bij de CvA in reconventie). Het hof acht het verder aannemelijk dat de man, zoals hij stelt, geen structurele inkomsten heeft verkregen uit de door hem in Spanje benoemde “hier en daar wat klusjes verricht” en ook wat “hand en spandiensten” die – zo heeft hij onweersproken verklaard – in het verleden hebben plaatsgevonden, althans dat hij daarmee – zoals in het convenant vermeld – inderdaad vanaf 2021 niet in staat zal zijn om zelf volledig in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat de man betaalde adviezen verstrekt voor de aan- en verkoop van zeiljachten in Spanje heeft de vrouw, gezien de betwisting daarvan door de man, onvoldoende onderbouwd. Voor wat betreft het huwelijk met zijn inmiddels ex-echtgenote geldt het volgende. De man is op [datum 1] 2008 in [huwelijksplaats] met haar gehuwd. Hoewel in het Convenant staat dat geen van partijen is gehuwd, heeft de vrouw ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat zij ervan op de hoogte was dat de man gehuwd is geweest. Zo staat op pagina van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (overgelegd als productie H-I): “Ik wist eigenlijk wel dat hij getrouwd was, maar ik dacht dat hij gescheiden was.” Niettemin heeft de man de vrouw niet geïnformeerd over de inschrijving van dit huwelijk in de registers van de burgerlijke stand in Nederland en het feit dat hij op 29 mei 2020 een procedure tot echtscheiding aanhangig heeft gemaakt, waarin hij heeft verzocht om partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap, waar de woning met zijn ex-echtgenote in viel. De vraag die voorligt is of deze verzwijging aanleiding geeft tot vernietiging op grond van dwaling. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, aangezien het hof niet kan vaststellen of deze omstandigheden tot een andere uitkomst hadden geleid in de onderhandelingen over het convenant. Op het moment van ondertekening van het convenant was er immers geen partneralimentatie vastgesteld en was de gemeenschap nog niet verdeeld. Uiteindelijk is er ook geen partneralimentatie vastgesteld, zodat de man daaruit ook nooit inkomen heeft ontvangen. De man heeft uit dit huwelijk alleen de helft van de verkoopopbrengst van de woning verkregen. De woning in Hongarije maakte op de peildatum geen onderdeel meer uit van de huwelijksgoederengemeenschap. Het bedrag dat de man uit de verkoopopbrengst van de woning verkreeg, dat blijkens productie 18 € 140.054,40 bedroeg, heeft de man pas ontvangen op 26 april 2023, ofwel bijna twee jaar nadat het convenant tot stand is gekomen. De man heeft hierover verklaard dat de vrouw wist dat hij een huis had, maar dat dit een onverwachte opbrengst was, omdat de woning in slechte staat verkeerde en hij niet had verwacht in de verkoopopbrengst daarvan mee te zullen delen. Hij heeft van het bedrag naar eigen zeggen onder meer schulden moeten aflossen. De verkrijging van de verkoopopbrengst van de woning in 2023 had wellicht aanleiding kunnen zijn tot een latere wijziging van de partneralimentatie zoals overeengekomen in het convenant, maar dergelijke wijzigingen hebben partijen expliciet in het convenant uitgesloten, nu het hier gaat om een incidentele wijziging in de zin van artikel 2.5 van het convenant.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw haar beroep op dwaling onvoldoende heeft onderbouwd, en dit beroep zal worden afgewezen.
Bedrog
Daarmee slaagt het beroep van de vrouw op bedrog, waaraan dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen, evenmin.
Misbruik van omstandigheden (grieven 5 en 6)
Op grond art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden – zoals de (niet limitatief) in de wet genoemde noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid – bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De omstandigheden zijn bijzonder omdat degene die erin verkeert onvrij is en zich als gevolg daarvan in een zwakke positie bevindt waarvan misbruik wordt gemaakt. Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van omstandigheden komt het aan op alle omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de rechtshandeling, in onderling verband en samenhang bezien.
De vrouw heeft het beroep op misbruik van omstandigheden – naar het hof begrijpt - als volgt onderbouwd. Vooruitlopend op een alimentatieberekening en uitgaande van de gegevens die de man heeft ingeleverd, heeft de vrouw ingestemd heeft met de hoogte en duur van het bedrag om rust in haar thuissituatie te creëren, ook in het belang van de gezondheid van haar zoon. De man domineerde deze thuissituatie en wilde anders de woning niet verlaten. Hij vertoonde manipulatief gedrag en er was sprake van huiselijk geweld van hem richting de vrouw en de kinderen. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt als volgt. Hoewel Veilig Thuis in 2019 enige tijd betrokken is geweest bij de opvoeding van de kinderen van de vrouw, volgt uit de overgelegde stukken in het geheel niet van het door de vrouw gestelde manipulatieve en agressieve gedrag van de man. Bovendien is het convenant pas twee jaar nadien – onder begeleiding van een notaris-mediator – ondertekend en was op dat moment de samenleving van partijen al geruime tijd beëindigd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden.
Conclusie (grief 7)
Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is voor vernietiging van het convenant. Grief 7, die een veeggrief bevat, behoeft dan ook geen verdere bespreking meer.
Wijziging convenant
Artikel 2.5 van het convenant (grief 8)
Verder richt de vrouw zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 2.5 van het convenant haar niet kan baten en stelt zij dat de door de man ontvangen deel in de overwaarde, zijn mogelijkheid tot herbelegging van dit bedrag en het verkrijgen van structureel rendement uit dit vermogen, een substantiële wijziging zijn op grond waarvan de alimentatieverplichting kan worden gewijzigd. De man heeft door de verkrijging van de overwaarde geen aanvullende behoefte meer. Het hof is van oordeel dat dit beroep evenmin slaagt, aangezien in artikel 2.5 staat dat alleen een “anders dan incidentele, substantiële wijziging” (waaronder een structurele toename van het inkomen van de man) tot wijziging van de partneralimentatie aanleiding kan geven. De uitkering van de helft van de overwaarde van de woning betreft echter, zoals hiervoor reeds overwogen, een incidentele wijziging in het vermogen van de man. Alleen de (theoretische) mogelijkheid dat de man op basis van dit vermogen voor zichzelf een structureel hoger inkomen zou kunnen creëren – een mogelijkheid die verder niet door de vrouw wordt onderbouwd – is op zichzelf onvoldoende om aan deze voorwaarden voor wijziging te voldoen.
Het hof stelt hierbij nogmaals vast dat de vrouw geen beroep heeft gedaan op de in het convenant opgenomen mogelijkheid om, als alle cijfers voorhanden zijn, de partneralimentatie nader vast te stellen aan de hand van de Trema-normen (zie artikel 2 en de considerans van het convenant).
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid (grief 9 en grief 10)
Als laatste doet de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat zij – kort gezegd – meent dat op die grond artikel 1:401 BW van toepassing zou moeten zijn op de alimentatiebepalingen. Het hof is van oordeel dat dit beroep evenmin slaagt. Partijen hebben in het convenant uitdrukkelijk afgesproken dat zij wat betreft de partneralimentatie afwijken van de wettelijke regeling, die overigens ook niet op hen van toepassing is omdat zij geen ex-echtgenoten zijn. Zij hebben in het convenant wel een eigen regeling opgenomen met enige mogelijkheden tot wijziging, namelijk tot een nadere vaststelling van de partneralimentatie met behulp van alle cijfers aan de hand van de Trema-normen en tot wijziging van de partneralimentatie op grond van “een, anders dan incidentele, substantiële wijziging”, maar die mogelijkheden zijn heel specifiek omschreven en duidelijk beperkter bedoeld dan de mogelijkheden tot wijziging die bestaan op grond van artikel 1:401 BW. De vrouw is, evenals de man, uitgebreid voorgelicht over de gevolgen van deze afspraken. Zij heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat toepassing van deze afspraken in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dit terwijl de man zich ter zitting in hoger beroep nog heeft beroepen op het feit dat hij de vrouw ook lang zakelijk heeft ondersteund in (het opzetten van) haar onderneming en bij haar pogingen tot het opzetten van (nieuwe) zorgondernemingen en/of een stichting, zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. De vrouw heeft dit erkend. Daarmee zou volgens de man juist sprake zijn van een natuurlijke verbintenis die door de vrouw is ingelost.
P. 4 convenant (grieven 10 en 11)
De vrouw richt zich met deze grieven tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot een eventuele nadere vaststelling aan de hand van de Trema-normen, die (ook) zou kunnen leiden tot een wijziging van het te betalen bedrag. Dat oordeel is ten overvloede gegeven, omdat de kantonrechter vaststelt dat de vrouw geen duidelijk beroep heeft gedaan op deze passage in het convenant. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit beroep nog altijd niet gedaan. Zij gaat met deze grieven alleen in op het oordeel dat de kantonrechter ten overvloede heeft gegeven voor het geval een dergelijk beroep wordt gedaan. Reeds op deze grond falen de grieven. Ten overvloede overweegt ook het hof dat als de vrouw op deze passage een beroep wil doen, zij inkomensgegevens zal moeten overleggen en rekening zal moeten houden met de voorziening die partijen hebben getroffen voor de situatie dat het bedrag op basis van de Trema-normen lager uitkomt dan het bedrag dat partijen hebben afgesproken. Dat staat los van de vraag of het convenant kan worden vernietigd op grond van een wilsgebrek of gewijzigd op grond van “een, anders dan incidentele, substantiële wijziging” in de zin van artikel 2.5 van het convenant. Het beroep van de vrouw op die mogelijkheden is in het voorgaande reeds aan de orde geweest (en afgewezen).
Achterstallige partneralimentatie: betaling € 200 (grief 12)
Vast staat dat de vrouw op 16 november 2020 een bedrag van € 200 heeft voldaan aan de man. De vrouw vordert dit bedrag van de man. Zij stelt dit bedrag te hebben voldaan ten titel van partneralimentatie dan wel onverschuldigd te hebben betaald. De man betwist dit en stelt dat sprake was van een onkostenvergoeding voor zakelijke activiteiten. Het hof overweegt als volgt. Op de vrouw rust de bewijslast dat zij dit bedrag als partneralimentatie dan wel onverschuldigd heeft betaald. Net als de kantonrechter ziet het hof in de hoogte van het bedrag geen verband met de partneralimentatie. Aangezien de man haar stelling gemotiveerd heeft betwist, had zij haar standpunt nader moeten onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat de vordering niet toewijsbaar is. Van verrekening kan dan evenmin sprake zijn.
Huurvordering van € 19.842,- (grief 13)
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een kamer huurde bij de vrouw. In eerste aanleg heeft zij onder 78 in de CvA een bedrag van € 19.842,- van de man gevorderd, gebaseerd op artikel 5.1 van het convenant en als volgt becijferd: een huurperiode van 43,5 maanden (van 12 december 2016 tot 1 augustus 2020) vermenigvuldigd met 50% van de huurlast (€ 912,27). Tijdens de zitting bij de kantonrechter heeft de vrouw haar vordering verminderd tot een bedrag van € 2.461,-. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen omdat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. In hoger beroep vordert de vrouw in haar petitum thans weer een bedrag van € 19.482,-. Zij verwijst daarbij naar artikel 5.1 van het convenant en stelt dat dit artikel voor gaat boven de in 2016 gesloten huurovereenkomst en stelt de vordering bij de kantonrechter te hebben verminderd. Wat daar van zij, ook in hoger beroep kan een eis worden vermeerderd. De vrouw heeft getracht inzichtelijk te maken wat de man minstens aan haar verschuldigd is en komt hierbij voor de derde keer met een nieuw, van de vorige twee bedragen afwijkend bedrag aan huurvordering. Dit bedrag bestaat uit:
- Over de periode van 1 augustus 2016 tot 1 januari 2017:
Maandelijkse kamerhuur € 125,-
Bijkomende kosten € 25,- +
€ 150,-
Totaal over 5 maanden: € 150 x 5 is € 750,-
Reeds voldaan € 150,- -/-
€ 600
- Over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018
Totaal 12 maanden: € 150 x 12 is € 1.800,-
Reeds voldaan € 1.500,- -/-
€ 300,-
- Over de periode van 1 januari 2020 tot 1 augustus 2020
Huur aan verhuurder € 1.008,48
Op grond van convenant ½ is € 504,24
Totaal 7 maanden is € 3.529,68 (hierbij zou nog de helft van de overige woonlasten moeten worden opgeteld)
Het hof vindt het lastig te volgen uit welk bedrag en op welke grondslag de drie keer gewijzigde vordering bestaat. Voor zover het hof dit wel kan volgen, heeft de man de vordering betwist. Hij stelt onder meer dat de huurbetalingsplicht voor de huur van de kamer pas vanaf december 2016 is ingegaan (met verwijzing naar productie 20 bij CvA in reconventie). Hij stelt ook dat het gezamenlijk betalen van de woonlasten in artikel 5.1 van het convenant niet betekent dat beiden - ook degene die slechts een kamer huurt - de helft van de woonlasten dienen te betalen. Voorts stelt hij dat alle door hem verschuldigde woonlasten reeds zijn voldaan, al dan niet in natura (in 2019, door aanleg van de tuin). Naast bankafschriften met huurbetalingen in de periode 2016-2020 (productie 30 bij CvA in reconventie; met maandelijkse betalingen van 150 euro van jan-okt 2017 en wekelijkse betalingen van 50 euro vanaf nov 2017 tot en met dec 2018) heeft hij van dit laatste een door de vrouw ondertekende verklaring overgelegd (productie 29 bij CvA in reconventie). Daaruit blijkt ook dat hij de huur (reeds vanaf 2019) niet hoefde te betalen als hij in Spanje verbleef. Uit het convenant blijkt dat dat ten tijde van het tekenen daarvan al enige tijd (grotendeels) het geval was. Volgens de man werd er in 2020 geen kamerhuur meer afgenomen. Uit artikel 5.2 van het convenant blijkt bovendien dat er ten tijde van het tekenen daarvan geen sprake is van huurachterstand. Dit alles verdraagt zich slecht met de vordering van de vrouw. De bewijslast van het feit dat de man nog achterstallige huurbetalingen moet voldoen, ligt bij de vrouw. Het hof oordeelt daarom dat de vrouw haar vordering - in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man - onvoldoende heeft onderbouwd.
Betaling BMW (grief 14)
Uit de overgelegde factuur van 2 mei 2020 van [autoverkoper] (productie 23 CvA in reconventie) blijkt dat aan de man is verkocht en geleverd de BMW met [kenteken] voor een bedrag van € 14.250,-, in aanwezigheid en met medeweten van de vrouw en door haar met haar eigen pas betaald (zoals zij ook ter zitting in hoger beroep heeft erkend). De auto is op naam van de man gezet (productie 25 CvA in reconventie). Vast staat dat de vrouw, althans haar onderneming, de kosten van de auto van € 14.250,- heeft voldaan. De vrouw vordert dit bedrag van de man nu terug. In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat de man diefstal heeft gepleegd, waardoor sprake is van een onrechtmatige daad. Na wijziging van de grondslag in hoger beroep stelt de vrouw dat zij een vergoedingsrecht heeft gelijk aan het bedrag dat de man heeft gebruikt voor de aankoop van de auto. Zij legt aan haar vordering ten grondslag (primair) dat de auto onverschuldigd door haar is betaald en dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt, en (subsidiair) dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat het verlies aan vermogen voor rekening van de vrouw komt, en (meer subsidiair) dat sprake is van een onrechtmatige daad. Volgens de vrouw was zij in de veronderstelling dat zij de eigenaar van de auto was geworden en daardoor in de waan verkeerde dat op haar de betalingsverplichting rustte. Het hof kan de vrouw niet volgen in haar stellingen. De vrouw erkent immers dat de man de auto heeft gekocht en uit de overgelegde stukken blijkt onmiskenbaar dat de auto op zijn naam – en dus niet op naam van de vrouw – is gezet. Haar veronderstelling dat zij eigenaar was geworden heeft zij dan ook in het geheel niet onderbouwd. Volgens de man was sprake van een schenking dan wel van verkapt loon en is de auto in onderling overleg op naam van de man gezet. Dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking, dan wel dat deze betaling in strijd met de redelijkheid en billijkheid is verricht, heeft de vrouw dan ook onvoldoende onderbouwd.
Buitengerechtelijke kosten (grief I in incidenteel appel)
De man heeft bezwaar gemaakt tegen afwijzing van de buitengerechtelijke kosten die hij heeft gevorderd, en die hij in hoger beroep op € 1.136,31 (inclusief BTW) heeft gesteld. Dat bezwaar gaat naar het oordeel van het hof niet op. Weliswaar is het juist dat de man op 2 juni 2023 een 14-dagenbrief aan de vrouw heeft gestuurd. Maar deze brief voldoet niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. De man verlangt daarin namelijk betaling van een hoofdsom die hoger is dan de hoofdsom die de vrouw ten tijde van de aanmaning nog aan hem verschuldigd was. In het verlengde daarvan is in de aanmaning bovendien een te hoog bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten aangezegd. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn dus niet toewijsbaar en het oordeel van de kantonrechter op dit punt blijft in stand.
Bewijsaanbod
Gelet op de uitkomsten van het hoger beroep komt de man niet toe aan het bewijsaanbod van de zijde van de man. De vrouw heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan, alleen in eerste aanleg. Voor zover het hof daaraan toe zou komen, geldt dat dit bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd is.
Proceskosten
Partijen zijn ex-partners, om die reden zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
7Beslissing
Het hof:
-
bekrachtigt het bestreden vonnis;
-
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
-
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Koper, mr. H.J.M. Smid-Verhage en mr. A.F. Mollema in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733