ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Den Haag 08-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2104


Datum publicatie13-10-2025
Zaaknummer200.347.745/01 & 200.347.746/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie naar Zwitsers recht wordt afgewezen. Samenloop van verdelen en verrekenen. Verdeling van woonhuis in Zwitserland, waardering van personeelsaandelen, wettelijke rente over de verrekeningsvordering pas vanaf datum beschikking hof en op basis van de redelijkheid en billijkheid gehalveerd.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummers : 200.347.745/01 en 200.347.746/01

rekestnummers rechtbank : FA RK 22-8488 (echtscheiding) en FA RK 23-6779 (afwikkeling huwelijksvermogen)

zaaknummers rechtbank : C/09/639600 (echtscheiding) en C/09/653906 (afwikkeling huwelijksvermogen)

beschikking van de meervoudige kamer van 8 oktober 2025

[de vrouw] ,

wonende te [plaats 1] , Zwitserland,

verzoekster in het principaal hoger beroep inzake 200.347.745/01,

verweerster in het incidenteel hoger beroep inzake 200.347.745/01,

verweerster in het principaal hoger beroep inzake 200.347.746/01,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.S. van Gaalen te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [plaats 2] , Zwitserland,

verweerder in het principaal hoger beroep inzake 200.347.745/01,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep inzake 200.347.745/01,

verzoeker in het principaal hoger beroep inzake 200.347.746/01,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. E.Z. Anink te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 18 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 18 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.347.745/01).

2.2

De man is ook op 18 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (zaaknummer 200.347.746/01).

2.3

De vrouw heeft op 10 januari 2025 een verweerschrift ingediend op het principaal hoger beroep van de man in de zaak met zaaknummer 200.347.746/01.

2.4

De man heeft op 13 januari 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend op het hoger beroep van de vrouw in de zaak met zaaknummer 200.347.745/01.

2.5

De vrouw heeft op 12 maart 2024 een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep van de man in de zaak met zaaknummer 200.347.745/01.

2.6

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • van de zijde van de vrouw, het procesdossier uit eerste aanleg, ingekomen op 25 november 2024;

  • een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 30 juni 2025, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de vrouw tevens houdende wijziging van haar verzoeken over de (voorlopige) partneralimentatie en vermeerdering van haar verzoek ten aanzien van de verbouwingskosten (met bijlagen), van 30 juni 2025, ingekomen op diezelfde datum;

  • een brief van de zijde van de man (met bijlage) van 2 juli 2025, ingekomen op diezelfde datum.

2.7

De mondelinge behandeling heeft op 10 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

  • partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] ;

  • uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren die inmiddels meerderjarig zijn;

  • partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende dat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen dan wel deelgenootschap zal ontstaan. De huwelijkse voorwaarden bevatten voorts een (jaarlijks) periodiek verrekenbeding;

  • de man heeft op 12 december 2022 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de verrekening van hun vermogen en de verdere afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk geldt 31 december 2022;

  • de echtscheiding is uitgesproken bij de bestreden beschikking van 18 juli 2024 en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 25 maart 2025.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (verkort weergegeven):

  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot voorlopige partneralimentatie gedurende de echtscheidingsprocedure;

  • bepaald dat de man een zodanige alimentatiebijdrage moet betalen dat de vrouw per saldo na aftrek van de eventuele belasting die wordt geheven over dit inkomensbestanddeel een bedrag van CHF 9.398,- netto per maand overhoudt, met ingang van de datum waarop de bestreden beschikking na echtscheiding onherroepelijk is tot het moment dat de vrouw de pensioenleeftijd bereikt conform het Zwitserse AHV statuut (thans 2034);

  • bepaald dat de alimentatie jaarlijks per 1 januari zal worden geïndexeerd en op welke wijze;

  • de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen (de woning te [plaats 1] , en de vakantiewoningen in [land] te [plaats 3] , [plaats 4] en [plaats 5] ), onder voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;

  • bepaald dat de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw zal voldoen:

o een bedrag van CHF 4.690.730;

o de helft van de verkoopopbrengst van de boot en trailer;

te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de peildatum, te weten 31 december 2022;

  • bepaald dat de man jegens de vrouw een vergoedingsrecht heeft ter zake van de verbouwingskosten van de echtelijke woning en advocaatkosten van de vrouw van in totaal CHF 356.990 en bepaald dat de man dit bedrag in mindering mag brengen op hetgeen hij uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding aan de vrouw verschuldigd is;

  • de beschikking – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

  • bepaald dat elke partij de eigen proceskosten draagt;

  • het meer of anders verzochte afgewezen.

200.347.745/01 [partijnamen]

4.2

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep grieven geformuleerd met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie. Het petitum van de vrouw in het principaal hoger beroep luidt als volgt:

Mitsdien: Appellante het Gerechtshof verzoekt om de beschikking van de rechtbank Den Haag d.d. 18 juli 2024 (gedeeltelijk) te vernietigen voor wat betreft de aangevoerde grieven en opnieuw te beslissen over de daaraan ten grondslag liggende verzoeken gedaan in eerste aanleg ten aanzien van de verrekenvordering op grond van art. 6 van de huwelijksvoorwaarden voor wat betreft de waarde van de aandelen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] en de hoogte van de bonus 2022, de vaststelling van voorlopige alimentatie, de hoogte van de alimentatie, de brutering van de alimentatie, de alimentatieduur, de alimentatie-indexering en de verdeling van de woning in [plaats 1] (waarde en belastingdruk), zulks bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking en voorts, eveneens bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, bij wege van eisvermeerdering:

I. Voorzover dit uit het procesdossier in eerste aanleg niet reeds duidelijk is gebleken of

het Gerechtshof dit niet in de verzoeken van de vrouw leest, verzoekt zij dat in het geval

zij de woning in [plaats 1] niet toegedeeld krijgt c.q. de woning financieel niet kan overnemen in dat geval de man zal worden veroordeeld om mee te werken aan een splitsing van de woning in Stockwerkeigentum ten overstaan van een nader te benoemen notaris conform een nader op te stellen reglement van splitsing.

II. De man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 39.423,-- wegens niet afgedragen huurinkomsten vanaf 18 juli 2024 voor de aan de vrouw toegedeelde woningen in [plaats 5] en [plaats 4] ;

III. Te bepalen dat de lasten verbonden aan de drie woningen in [land] inclusief de daaraan verbonden en verschuldigde belastingen voor rekening van de man dienen te komen en door hem behoren te worden gedragen te rekenen tot 18 juli 2024 ook als de heffing, betaling of factuur hiervan na 18 juli 2024 plaatsvindt;

IV. Bij de vaststelling van het alimentatiebedrag te bepalen dat in het geval van een stijging van een van de kostencomponenten van de alimentatiebehoefte (waaronder in ieder geval hypotheekrente, Eigenmietwert, huurprijs en ziektekostenpremie) boven het door het Gerechtshof vastgestelde bedrag, de alimentatie met dit bedrag stijgt vanaf het moment van wijziging van de desbetreffende last;

V. De man te veroordelen om de aanslag IB 2022 en alle bijbehorende rekeningen aan de vrouw te verstrekken binnen 14 dagen na de beschikking of als de Belastingdienst op dat moment de aanslag nog niet heeft opgelegd, binnen 14 na afgifte van de aanslag.”

4.3

De vrouw heeft bij brief van 30 juni 2025 haar verzoeken ten aanzien van de (voorlopige) partneralimentatie gewijzigd en daarnaast verzoekt zij bij wijze van vermeerdering van haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van CHF 10.738,60 ten aanzien van bepaalde door de vrouw gemaakte verbouwingskosten. Vanwege de grote omvang van het in de brief van 30 juni 2025 opgenomen petitum, volstaat het hof met het vermelden van deze brief.

4.4

De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in het principaal hoger beroep. Hij vindt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het principaal hoger beroep dan wel dat het principaal hoger beroep van de vrouw moet worden afgewezen. Tevens vindt de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in de wijziging en vermeerdering van haar verzoek bij brief van 30 juni 2025.

4.5

De man heeft bij zijn verweer op het principaal hoger beroep van de vrouw zelf incidenteel hoger beroep ingesteld. In zijn incidenteel hoger beroep heeft hij grieven geformuleerd over bepaalde verrekenposten en vergoedingsrechten. De man verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

I. De na de peildatum betaalde belastingen over de jaren 2020 tot en met 2022 ad CHF 592.000 in de verrekening te betrekken, aldus door aan de zijde van de man in de verdeel- en verrekenstaat een schuld ad -/- CHF 592.000 op te nemen en de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van CHF 296.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023;

II. De vrouw te veroordelen tot het verstrekken aan de man van haar aangifte IB 2023 binnen 1 week na de beschikking van het hof, onder verbeurte van een dwangsom van CHF 500 per dag(deel) dat zij daarmee in gebreke blijft;

III. De vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van CHF 69.969,28 van de door haar terugontvangen belastingen over 2023 althans een dusdanig bedrag als uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren, zulks binnen twee weken na de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontvangst door de vrouw althans vanaf een dusdanige datum als uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren,

althans te bepalen dat de man voornoemd bedrag mag verrekenen met hetgeen hij uit hoofde van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding aan de vrouw verschuldigd is,

althans - voor zover uw hof zou oordelen dat de man (voorlopige) alimentatie aan de vrouw dient te betalen - de man te machtigen om voornoemd bedrag te verrekenen met hetgeen hij uit dien hoofde aan de vrouw verschuldigd is of zal worden;

IV. Voorwaardelijk, voor het geval de man in de totale afwikkeling van het (huwelijks)vermogen tussen partijen minder aan de vrouw verschuldigd is, dan het door hem betaalde voorschot ad CHF 1.000.000, te bepalen dat de vrouw het verschil aan hem moet terugbetalen binnen twee weken na de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2024 althans vanaf een dusdanige datum als uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren,

althans - voor zover uw hof zou oordelen dat de man (voorlopige) alimentatie aan de vrouw dient te betalen - de man te machtigen het bedrag dat de vrouw aan de man dient terug te betalen te verrekenen met hetgeen hij uit dien hoofde aan de vrouw verschuldigd is of zal worden;

V. Voorwaardelijk, voor het geval het hof een voorlopige alimentatie zou bepalen die lager is dan hetgeen de man voor de vrouw heeft voldaan, de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het te veel betaalde, zulks met vermelding van het bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente over het te veel betaalde in 2023 vanaf 1 januari 2024 en over het te veel betaalde in 2024 vanaf 1 januari 2025, althans vanaf een dusdanige datum als uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren.

4.6

De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep. Zij vindt dat de man niet-ontvankelijk is in het incidenteel hoger beroep dan wel dat het incidenteel hoger beroep van de man moet worden afgewezen.

200.347.746/01 [partijnamen]

4.7

In zijn principaal hoger beroep heeft de man grieven geformuleerd ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de verdeling van de woning te [plaats 1] , het aan de man toegekende vergoedingsrecht en de partneralimentatie. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden:

Niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding

I. Ten aanzien van het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding, ten aanzien van het

hierna onder a t/m f verzochte, de verrekenvordering opnieuw rechtdoende vast te stellen:

a. de aandelen [bedrijf 1] per de peildatum in de verrekening te betrekken tegen CHF 11,58 per aandeel met een discount van 20% over alle aandelen althans tegen een waarde lager dan CHF 19,25 per aandeel en rekening houdend met een discount zoals uw hof in goede justitie mag vernemen te behoren;

b. geen bonus over 2023 mee te nemen (geen overgespaard inkomen op de peildatum), althans een bedrag van € 273.000 minus een belastinglatentie van 32,07%, althans een bedrag ad € 546.000 minus een belastinglatentie van 32,07% in de verrekening te betrekken, althans een zodanige bonus in de verrekening te zoals uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren lager dan het door de rechtbank bepaalde bedrag minus een belastinglatentie zoals uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren en voor het geval uw hof de (matching) shares in de verrekening zou betrekken ook daarop een belastinglatentie toe te passen;

c. de aandelen [bedrijf 2] voor een waarde nihil (nul) in de verrekening te betrekken althans op een waarde als door uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren, aanzienlijk lager dan CHF 63.611;

d. de aandelen [bedrijf 3] voor een waarde lager dan CHF 462.160 in de verrekening te betrekken door toepassing van een hogere discount dan 20%;

e. het ten onrechte opgetelde bedrag van CHF 64.684 (Saule 3 UBS) niet mee te nemen bij het opnieuw vaststellen van de verrekenvordering;

f. de beslissing dat de man wettelijke rente is verschuldigd te vernietigen, althans te bepalen dat de man geen rente is verschuldigd althans die rente substantieel te matigen met een ingangsdatum later dan 16 april 2024;

Verdeling eenvoudige gemeenschappen + vergoedingsrechten

III. primair : de woning te [plaats 1] aan de man toe te delen en de vrouw te veroordelen tot medewerking daaraan, althans subsidiair : de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan [adres] , Zwitserland aan een derde binnen 14 dagen na betekening van deze uitspraak en samen met de man de verkoopopdracht te ondertekenen en af te geven aan een nader door de man aan te wijzen makelaar, zulks binnen vijf dagen nadat voornoemde termijn van twee (2) weken is verstreken en te bepalen dat de vrouw onvoorwaardelijk en volledig dient mee te werken aan het verkooptraject, in het bijzonder aan:

- het ongehinderd verschaffen van toegang tot de woning aan de makelaar en geïnteresseerde kopers (althans, het niet zonder redelijke grond weigeren van deze toegang);

- het zich onthouden van handelingen die de verkoop op welke wijze dan ook belemmeren;

- het zich voegen naar adviezen en aanwijzingen van de makelaar (waaronder mede begrepen het vaststellen c.q. aanpassen van de te hanteren verkoopadviesprijs en het al dan niet aanwezig zijn wanneer aspirant-kopers de woning bezichtigen), voor zover dat in redelijkheid van haar verwacht mag worden;

- de vrouw te veroordelen om zodra er een kandidaat koper is die bereid is een prijs te betalen hoger of gelijk aan de verkoopadviesprijs van de makelaar mee te werken

aan de totstandkoming van de koopovereenkomst, zulks binnen vijf (5) dagen nadat

de kandidaat koper dat bod aan de makelaar heeft uitgebracht;

- de vrouw te veroordelen haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de toekomstige koper ten overstaan van een

door de koper aan te wijzen notaris;

- te bepalen dat iedere partij bij overdracht gehouden is naar rato van zijn aandeel in

de eigendom de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake

van de verkoop en levering te dragen, voor zover die niet voor rekening van de koper

komen;

- medewerking te verlenen aan de verdeling van de netto opbrengst bij helfte;

- de vrouw te bevelen althans te veroordelen om uiterlijk 72 uur vóór de juridische

levering de woning met de haren en het hare te verlaten en bezemschoon te ontruimen, onder afgifte van alle in haar bezit verkerende sleutels en haar te verbieden om nadien in de woning terug te keren;

IV. voor het geval uw hof de toedeling van de woning aan de vrouw bekrachtigt en een

nieuwe taxatie zou gelasten, een taxateur te benoemen die zal taxeren tegen de waarde

alsdan in het economisch verkeer, vrij van huur en gebruik in de staat waarin de woning

zich op de datum van de uitspraak van uw hof bevindt en zonder nader de waarderingsmethode aan te geven;

V. voor het geval uw hof de toedeling van de woning aan de vrouw bekrachtigt, een meerwaardeclausule op te bepalen, inhoudende dat de vrouw bij verkoop binnen 10 jaar

(althans een termijn in goede justitie door uw hof te bepalen) de meerwaarde, na aftrek

van de eventuele nog door haar te besteden verbouwingskosten vanaf dat zij enig eigenaar is, met de man dient te delen (meerwaarde -/- verbouwingskosten door vrouw betaald na de levering aan haar / 2);

VI. bij toedeling van de woning aan de man of de vrouw te bepalen dat de Grundstückgewinnsteuer wordt doorgeschoven en deze bij toedeling aan de vrouw op nihil te bepalen en bij toedeling aan de man op CHF 644.415, aldus dat de man deze latente belasting in mindering mag brengen op hetgeen hij uit hoofde van de toedeling aan de vrouw verschuldigd is (dus marktwaarde -/- latente belasting = werkelijke waarde -/- hypotheekschuld / 2) en voor recht te verklaren, althans te bepalen, althans in het dictum op te nemen: De echtgenoten komen overeen dat bij de overdracht van de mede-eigendom

van het onroerend goed [adres] , de belasting van de vermogenswinst overeenkomstig §216 lid 3 lit. b StG wordt uitgesteld als gevolg van de afwikkeling van vorderingen op grond van het huwelijksvermogensrecht of het echtscheidingsrecht. De echtgenote/echtgenoot erkent dat bij een doorverkoop van het onroerend goed de koopprijs bij de laatste verkoop waarvoor geen belastinguitstel is verleend, doorslaggevend is;

VII. de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van CHF 405.963,15

(CHF 270.856,15 + CHF 135.107) aan de man (i.v.m. verbouwing woning [plaats 1] +

advocaatkosten vrouw) althans een dusdanig bedrag als uw hof in goede justitie mag

vermenen te behoren, zulks binnen twee weken na de ten deze wijzen beschikking, althans te bepalen dat de man het bedrag van CHF 405.963,15, althans een dusdanig bedrag als uw hof in goede justitie mag vermenen te behoren, in mindering mag brengen op hetgeen hij uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding aan de vrouw verschuldigd is;

Partneralimentatie

VIII. het alimentatieverzoek van de vrouw opnieuw rechtdoende af te wijzen, althans deze

lager vast te stellen dan de rechtbank zulks door uw hof in goede justitie te bepalen.”

4.8

De vrouw vindt dat de man niet-ontvankelijk is in het principaal hoger beroep dan wel dat het principaal hoger beroep van de man moet worden afgewezen waar het gaat om de grieven 1 tot en met 5, 7, 8 (met uitzondering van de vermeerdering van de verzoeken omtrent de verbouwings- en advocaatkosten) en 9 tot en met 12. De vrouw verzoekt de grief 6 en de voorwaardelijke grief van de man over de brutering van de alimentatie gegrond te verklaren alsmede de vermeerderingen van de verzoeken omtrent de verbouwings- en advocaatkosten.

5De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht

5.1

De Nederlandse rechter is bevoegd om kennis te nemen van de in deze procedures aan het hof voorgelegde verzoeken. Het hof heeft hierin een eigen afweging gemaakt en verwijst op dit punt naar de motivatie van de rechtbank in de tussenbeschikking van 6 maart 2024 en maakt die tot de zijne.

5.2

In deze procedure staat vast dat, conform de beslissing van de rechtbank in de tussenbeschikking van 6 maart 2024 op de verzoeken betreffende de voorlopige partneralimentatie en de definitieve partneralimentatie het Zwitsers recht van toepassing is en dat op de overige verzoeken het Nederlands recht van toepassing is.

Ontvankelijkheid man in zijn incidenteel hoger beroep

5.3

De vrouw stelt dat het in strijd is met de tweeconclusieregel dat de man bij zijn verweer op haar principaal hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep heeft ingediend, terwijl hij zelf ook al principaal hoger beroep heeft ingediend tegen de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn incidenteel hoger beroep met betrekking tot het principaal hoger beroep van de vrouw. Het betreft een zelfstandige rechtsingang waarvan de man gebruik kan maken. Daar komt bij dat de omvang van zijn incidenteel hoger beroep in principe ook al gedekt is door zijn eerste grief in zijn eigen principaal hoger beroep.

Vermeerdering van eis

5.4

De vrouw heeft bij brief van 30 juni 2025 haar eis vermeerderd met betrekking tot de voorlopige partneralimentatie, de partneralimentatie en bepaalde verbouwingskosten die zij door de man vergoed wil krijgen. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de late indiening en de omvang van deze eiswijziging en de omvang van de daaraan ten grondslag gelegde stukken.

Vermeerdering van eis betreffende de (voorlopige) partneralimentatie

5.5

De vrouw stelt dat zij tien dagen voor de zitting haar eis heeft gewijzigd omdat zij er in januari 2025 achter is gekomen dat de man over het jaar 2022 een dividend uitkering heeft ontvangen van CHF 222.304 in plaats van CHF 9.929. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis van de vrouw. De advocaat van de man heeft naar voren gebracht dat hij niet meer in de gelegenheid is geweest om de zeer omvangrijke vermeerdering van eis met de man te bespreken. Drie weken voor de zitting heeft de advocaat van de man telefonisch overleg gehad met de advocaat van de vrouw. Tijdens dit gesprek heeft de advocaat van de vrouw niet vermeld dat hij namens de vrouw de eis zou vermeerderen. De vrouw wist in januari 2025 al dat de man bij hoge uitzondering eind december 2022 een dividenduitkering heeft ontvangen.

5.6

Het hof oordeelt als volgt. Het gewijzigde verzoek met betrekking tot (voorlopige) partneralimentatie bevat een petitum van vier pagina’s en de onderbouwing ervan volgt volledig uit een Engelstalig memo van [de Zwitserse advocaat] van in totaal 57 pagina’s met daarbij 90 pagina’s aan bijlagen. De voertaal in een Nederlandse procedure is in beginsel in het Nederlands. Stukken die eenvoudig te doorgronden zijn mogen ook in het Engels, Duits of Frans worden gesteld. Het memo van [de Zwitserse advocaat] is niet eenvoudig te doorgronden. Bovendien staat er in het memo ook een groot aantal verwijzingen naar Zwitserse uitspraken en literatuur: deze zijn in de Duitse taal geschreven. Het hof acht deze vermeerdering van eis - ook al betreft het alimentatie - mede bezien de omvang en complexiteit waaronder de indiening van het daaraan ten grondslag gelegde Engelstalige memo met betrekking tot Zwitsers alimentatierecht van 57 pagina’s van [de Zwitserse advocaat] van 29 juni 2025 slechts tien dagen voor de zitting in strijd met de goede procesorde. Het hof zal de vermeerdering van eis en het memo buiten toepassing laten.

Vermeerdering van eis verbouwingskosten

5.7

Het hof is van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar vermeerdering van eis ten aanzien van de verbouwingskosten. Deze vermeerdering van eis is in strijd met de tweeconclusieregel, nu de vrouw in appel niet eerder een verzoek heeft gedaan ter zake van deze verbouwingskosten.

De omvang van de verrekenvordering

De waarde van de [bedrijf 1] aandelen

5.8

Niet in geschil is dat de man op de peildatum (31 december 2022) 424.326 aandelen [bedrijf 1] had. Partijen twisten over de waarde van deze aandelen waarvoor deze op de peildatum in de verrekening dienen te worden betrokken. De man baseert zich op de brieven van [advieskantoor] (hierna: [advieskantoor] ) aan [bedrijf 1] van 12 februari 2025 en van de Zwitserse belastingdienst aan [bedrijf 1] van 24 januari 2025. In die brieven wordt door [advieskantoor] (de accountant van [bedrijf 1] ) en door de Zwitserse belastingdienst vastgesteld dat de aandelen van [bedrijf 1] op 31 december 2022 een fiscaal relevante waarde hadden van € 12,46 (CHF 12,30) tegen de eindejaar wisselkoers volgens de wisselkoerslijst van de Zwitserse federale belastingdienst. De man vindt dat bij deze waarde moet worden aangesloten voor het berekenen van de verrekenvordering.

5.9

De vrouw is het niet eens met die waarderingsmethode. Zij is van mening dat aan de aandelen een waarde moet worden toegekend van € 19,25 euro (CHF 18,44) omdat dit de waarde is waartegen de [bedrijf 1] aandelen op de peildatum voor het laatst zijn verkocht, tijdens het zogenoemde trading window in april/mei 2022.

5.10

Het hof overweegt als volgt. Het betreft hier incourante aandelen die aan werknemers van [bedrijf 1] worden aangeboden via het zogenoemde LTI-plan. Het LTI-plan bevat een strikte richtlijn voor de toekenning van die aandelen aan werknemers en de voorwaarden voor de verkoop van de aandelen. Bij toekenning van de aandelen geldt een zogenaamde lock-up van vier jaar. De aandelen zijn uitsluitend bestemd voor personeelsleden en kunnen uitsluitend een keer per jaar tijdens het trading window aan [bedrijf 1] (terug)verkocht worden tegen een prijs gelijk aan de fiscaal relevante waarde van de aandelen op 31 december van het voorgaande jaar. De aandelen kunnen dus niet op de vrije markt verkocht worden noch voor een andere prijs. Gelet hierop acht het hof het redelijk om voor de waardering van de aandelen [bedrijf 1] aan te sluiten bij de waarde van € 12,46 / CHF 12,30 zoals vastgesteld door [advieskantoor] en goedgekeurd door de Zwitserse belastingdienst.

De afslag op de waarde van de [bedrijf 1] aandelen

5.11

De man kan zich verenigen met de door de rechtbank toegepaste afslag op de waarde van de aandelen [bedrijf 1] van 20% maar de vrouw is van mening dat geen afslag moet worden toegepast. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat het incourante aandelen zijn nog niet rechtvaardigt dat een afslag op de waarde moet worden toegepast. De incourantheid betreft een overzienbare periode, namelijk maximaal vier jaar. Als de man door [bedrijf 1] wordt ontslagen vindt er geen korting plaats op de prijs van de aandelen. Het hof acht derhalve geen grond aanwezig om een afslag toe te passen met betrekking tot de aandelen [bedrijf 1] . Derhalve neemt het hof de aandelen mee in de berekening van de verrekenvordering tegen een waarde van € 12,46 / CHF 12,30 en aldus voor een bedrag van in totaal (424.326 x CHF 12,30 =) CHF 5.219.209,80.

De [bedrijf 1] bonus

5.12

De man grieft dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bonus die de man van [bedrijf 1] heeft gekregen over het jaar 2022 inclusief de aandelen en zogenaamde matching shares, tot het te verrekenen vermogen behoort waarbij bovendien ten onrechte geen rekening is gehouden met een belastinglatentie.

De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een afslag van 20% heeft toepast op de waarde van de tot de bonus behorende aandelen. Voorts wordt door de vrouw verweer gevoerd tegen de door de man aangevoerde grief.

5.13

Het hof stelt voorop dat de man bij brief van 5 december 2022 door [bedrijf 1] in de gelegenheid is gesteld om door te geven of hij ten hoogste de helft van de door hem te ontvangen bonus over het jaar 2022 wilde omzetten in aandelen, waarbij hij tevens per aandeel dat hij uit zijn bonus zou aanschaffen, twee aandelen (matching shares) er bij zou krijgen, conform het LTI-plan. Op dat moment was de hoogte van zijn bonus nog niet bekend, wel dat de man een bonus over het jaar 2022 zou ontvangen. De man heeft zijn keuze om de helft van zijn bonus om te zetten in aandelen uitgebracht op 6 december 2022. Vervolgens is de man per brief van 1 maart 2023 door [bedrijf 1] geïnformeerd dat zijn bonus over het jaar 2022 CHF 546.000 bedraagt, waarvan de helft in geld aan hem zou worden uitbetaald en de andere helft zou worden omgezet in aandelen. Nu de aanspraak op de bonus in 2022 is ontstaan, is het hof van oordeel dat de gehele geldwaarde van de bonus van CHF 546.000 tot het te verrekenen vermogen behoort, maar niet de ten laste van de bonus verkregen aandelen. De helft van de bonus is namelijk pas in 2023 besteed aan het aanschaffen van aandelen [bedrijf 1] . Het hof is daarom van oordeel dat de aandelen op de peildatum nog niet tot het vermogen van de man behoorden.

5.14

Het hof is met de man van oordeel dat met betrekking tot de bonus van CHF 546.000 rekening moet worden gehouden met de belastinglatentie van 32,07% van het kanton Zürich omdat die belastinglatentie gold op de peildatum en daarmee onderdeel uitmaakte van het te verrekenen vermogen. Dat de man na de peildatum naar [plaats 2] is verhuisd en in werkelijkheid uiteindelijk een lagere belasting over zijn bonus betaalt, acht het hof niet van belang. Het hof zal in de verrekening daarom rekening houden met een bonus van [CHF 546.000 -/- 32,07% =] CHF 370.897,80.

5.15

De grief van de man slaagt dus gedeeltelijk. Nu het hof ook de bonusaandelen niet mee zal nemen in de verrekening, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de grief van de vrouw over de afslag op de bonusaandelen.

De waarde van de [bedrijf 2] aandelen

5.16

De man heeft de eindbalans van het boekjaar 2022/2023 (eindigend op 31 maart 2023) in het geding gebracht, met daarbij een verklaring van de directeur van [bedrijf 2] , waaruit volgt dat [bedrijf 2] op 31 december 2022 een negatief eigen vermogen had. Op basis van deze gegevens is het hof met de man van oordeel dat op de peildatum geen waarde aan de aandelen kan worden toegekend. Het hof hecht meer waarde aan deze gegevens dan aan de door de vrouw overgelegde perspublicaties.

De afslag op de [bedrijf 3] aandelen

5.17

Tussen partijen is niet in geschil dat de man op de peildatum 34.991 [bedrijf 3] aandelen had en dat de [bedrijf 3] aandelen op de peildatum een waarde hadden van CHF 16,51. Partijen zijn het niet eens over de door de rechtbank toegepaste afslag van 20% op de [bedrijf 3] aandelen. De vrouw stelt dat geen afslag moet worden toegepast, terwijl de man vindt dat een hogere afslag moet worden toegepast.

5.18

Het hof oordeelt als volgt. De aandelen zijn niet verhandelbaar. De man kan de aandelen alleen verkopen als het hele bedrijf wordt verkocht. De man heeft een minderheidsbelang en heeft daarom ook geen enkele invloed op de eventuele verkoop van het bedrijf. Het hof acht het daarom redelijk en billijk dat een afslag van 20% wordt toegepast. De grief van de vrouw faalt dus. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom volgens hem een hogere afslag dan 20% moet worden toegepast en hoe hoog die afslag volgens hem dan wel zou moeten zijn. Het hof past daarom geen hogere afslag toe dan de door de rechtbank toegepaste 20%. De grief van de man faalt dus ook.

Het saldo op de 3E Saüle UBS bankrekening

5.19

De man grieft dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van CHF 64.684 heeft meegenomen in de verrekening van het overgespaarde inkomen. De vrouw is het met deze grief eens. Het hof zal dit bedrag daarom buiten beschouwing laten bij het vaststellen van de verrekenvordering.

De belastingaanslag 2022

5.20

Partijen grieven beiden dat de rechtbank de Aanslag Inkomstenbelasting 2022 ten onrechte voor een bedrag van CHF 305.405 heeft meegenomen in de berekening. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man zijn IB-aangifte over 2022 moet verstrekken, hetgeen de man inmiddels heeft gedaan. Derhalve heeft de vrouw geen belang meer bij haar grief.

5.21

Niet in geschil is dat de op de peildatum nog openstaande belastingschulden over de jaren 2020 tot en met 2022 moeten worden meegenomen in de verrekening. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de belastingschulden op de peildatum. De man stelt in de onderbouwing van zijn grief 1 in incidenteel hoger beroep dat de belastingschuld op de peildatum in totaal CHF 592.000 bedroeg, waarvan CHF 454.595 met betrekking tot het jaar 2022 en in totaal CHF 137.405 daarvan met betrekking tot de jaren 2020 en 2021. Hij vindt daarom dat een bedrag van CHF 592.000 in de verrekening moet worden betrokken in plaats van het bedrag van CHF 305.405, met veroordeling van de vrouw tot betaling van de helft daarvan ad CHF 296.000 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023.

5.22

De vrouw erkent dat een bedrag van CHF 489.064,20 in de verrekening moet worden betrokken voor na de peildatum betaalde belastingaanslagen voor de jaren 2020 tot en met 2022, bestaande uit CHF 757,10 voor het jaar 2020, CHF 136.685,50 voor het jaar 2021 en CHF 351.621,60 voor het jaar 2022. Het meerdere heeft zij gemotiveerd betwist.

5.23

Het hof overweegt als volgt. In de verrekening moeten alle belastingschulden worden betrokken die materieel betrekking hebben op de periode gelegen voor 31 december 2022. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat moet worden gekeken naar de hoogte van de totale belastingschuld over de jaren 2020 tot en met 2022 op de peildatum, en niet naar de wijze waarop de man deze schuld uiteindelijk heeft gefinancierd. Het hof zal daarom de belastingschuld voor een bedrag van CHF 592.000 betrekken in de verrekening.

5.24

Het hof zal de vrouw niet separaat nog veroordelen tot betaling van CHF 296.000 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023, omdat het hof het bedrag van CHF 592.000 als een schuld aan de zijde van de man meeneemt in de verrekening. De vrouw separaat veroordelen tot betaling van CHF 296.000 zou leiden tot een dubbeltelling. Daarnaast is de vrouw geen wettelijke rente verschuldigd over dit bedrag, nu de schuld wordt meegenomen in de verrekenvordering.

De totale verrekenvordering

5.25

Het hof past gelet op het voorgaande de vermogensstaat van de rechtbank als volgt aan.

Te verrekenen vermogen aan de zijde van de man

Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw

Aandelen vennootschap en bonus

Aandelen [bedrijf 1]

CHF 5.219.209,80

0

Bonus [bedrijf 1]

CHF 370.897,80

0

Aandelen & opties [bedrijf 2]

CHF 0

0

Aandelen [bedrijf 3]

CHF 462.160

0

Aandelendepot UBS

CHF 311.667

Subtotaal

CHF 6.363.934,60

0

Sparen en beleggen

[rekeningnummer 1] (beider naam)

CHF 1.066.702

0

[rekeningnummer 2] (beider naam)

CHF 43.170

0

[rekeningnummer 3] (beider naam)

CHF 44.958

0

MPS (beider naam) [rekeningnummer 4]

CHF - 63

0

subtotaal

CHF 1.154.767

0

Pensioenrekeningen

3e Saule ZKB

CHF 62.016

0

3E Saule UBS

CHF 0

0

subtotaal

CHF 62.016

0

overige

Maserati

CHF 110.563

0

subtotaal

CHF 110.563

0

schulden

Credit Card Rek: [rekeningnummer 5]

CHF – 5.573

0

Aanslagen Inkomstenbelasting 2020 tot en met 2022

CHF – 592.000

0

subtotaal

CHF – 597.573

0

Totaal

CHF 7.093.707,60

0

De wettelijke rente over de verrekenvordering

5.26

De man stelt in grief 7 dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de verrekenvordering vanaf de peildatum zijnde 31 december 2022. De man verwijst in zijn toelichting expliciet naar Hoge Raad 2 december 2011 NJ 2012/173 met een noot van Verstappen. In randnummer 19 van zijn beroepschrift stelt de man: “In de huwelijkse voorwaarden van de man en de vrouw (productie 2) is géén fatale termijn afgesproken voor betaling (zie art 6. lid 2). Daarom was de man niet per 31 december 2022 direct in verzuim. Er is dus geen wettelijke rente gaan lopen. De vrouw heeft nimmer schriftelijk aanspraak gemaakt op een verrekenvordering uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding met een daarbij een termijn voor betaling. Er loopt dus geen wettelijke rente.” Voor het geval er wel een wettelijke rente verschuldigd is, acht de man dit niet redelijk en billijk. Door de man wordt in de randnummers 20 tot en met 23 een onderbouwing gegeven voor zijn stelling. Door de man is onder meer aangevoerd: a) de wettelijke rente is aanzienlijk gestegen, b) het vermogen van de man ligt geheel opgesloten in onverdeeld onroerend goed en onverhandelbare aandelen, c) de procedure in eerste aanleg heeft lang stilgelegen omdat partijen in overleg waren, d) de vrouw heeft regelmatig uitstel gevraagd en de procedure vertraagd, e) pas op 16 april 2024 ruim 16 maanden na de peildatum heeft de vrouw aanspraak gemaakt op de wettelijke rente.

5.27

Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw verwijst naar artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden die als volgt luidt: “De jaarlijkse bijdrage in de kosten van de huishouding verschuldigd ingevolge artikel 5 lid 1 en de aanspraken op de verdeling van gespaarde inkomsten ingevolge artikel 6 dienen te worden vastgesteld binnen twee jaren na afloop van het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft onderscheidenlijk waarin de besparing van inkomsten plaatsvond. [..]” Voorts volgt uit het betoog van de vrouw dat er geen gronden aanwezig zijn om de wettelijke rente te matigen. Artikel 6:119 BW is een dwingendrechtelijke regeling die schade tracht te reguleren via de wettelijke rente. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan van artikel 6:119 BW worden afgeweken. In de visie van de vrouw is de hoogte van de wettelijke rente geen uitzonderlijke omstandigheid. Voorts is de vrouw van mening dat de man bekend had kunnen zijn met de wettelijke rente. Ook wordt door de vrouw betoogd dat de man voldoende financiële mogelijkheden had om de verrekeningsvordering van de vrouw te voldoen, desnoods had hij een lening kunnen afsluiten. Tot slot stelt de vrouw dat zij de procedure niet moedwillig heeft vertraagd.

5.28

Het hof overweegt als volgt. De rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Ook bij de uitvoering van het verrekenbeding zijn partijen gehouden zich redelijk en billijk jegens elkaar te gedragen. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval. De huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd conform de Haviltex maatstaf. Uit de huwelijkse voorwaarden van partijen volgt dat partijen hebben nagedacht over de termijn waarop de verrekeningsvordering moet worden vastgesteld, het hof verwijst naar artikel 7. In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen bepaald dat overgespaarde inkomsten bij helften moeten worden verdeeld. Niet is in de huwelijkse voorwaarden bepaald wanneer er moet zijn verrekend dan wel betaald, met andere woorden wanneer de schuld uit hoofde van de vastgestelde verrekenvordering dient te worden voldaan. Ook een redelijke uitleg van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden brengt niet met zich dat partijen een fatale termijn met elkaar zijn overeengekomen met betrekking tot de verrekening/betaling van de verrekeningsvordering. Het vaststellen van de vordering heeft immers een geheel andere strekking dan het verrekenen/betalen van de vordering. Gezien het feit dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodieke verrekenbeding is de vordering uit hoofde van de verrekening in dit specifieke geval eerst opeisbaar geworden op 31 december 2022, de datum waarvoor partijen hebben gekozen. Nu niet uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen met betrekking tot de verrekening/betaling van de verrekeningsvordering een fatale termijn zijn overeengekomen en dit ook niet volgt uit een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden treedt het verzuim van de betalingsplichtige eerst in op het moment dat hij in verzuim is gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij de betalingsplichtige een redelijke termijn voor de nakoming is gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. De vrouw heeft eerst 16 april 2024 aanspraak gemaakt op de wettelijke rente met betrekking tot de verrekeningsvordering, het hof verwijst naar randnummer 169 van de akte vermeerdering verzoek van de vrouw. Zelfs al zou het hof in de aanzegging van de wettelijke rente een ingebrekestelling lezen, dan heeft de vrouw de man nog steeds geen redelijke termijn gegeven waarbinnen de man moest betalen (art. 6:82 BW) . Het hof zal de wettelijke rente pas laten ingaan vanaf de datum van deze beschikking. Voorts overweegt het hof dat de man tijdig aan de vrouw financiële informatie heeft verstrekt om haar vordering te kunnen berekenen, dat vertragingen zijn ontstaan omdat de vrouw door deskundigen de waarde van de aandelen in de diverse vennootschappen wenste te laten waarderen en dat de procedure door partijen is stil gelegd vanwege onderhandelingen. Daarbij komt dat het vermogen van de man voor het grootste gedeelte niet liquide is. De vrouw woont in de woning te [plaats 1] , derhalve kon en kan de man nog steeds niet beschikken over de overwaarde van mogelijk CHF 2.000.000,-. De aandelen [bedrijf 1] zijn personeelsaandelen en zijn slechts op een bepaald tijdstip verkoopbaar. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich mee dat de hoogte van de wettelijke rente gematigd wordt nu ook na de beschikking van het hof de afwikkeling gelet op de complexiteit en de aard van de te gelden te maken vermogensbestanddelen, lang(er) op zich kan laten wachten. Dit leidt ertoe dat het hof de wettelijke rente vanaf datum van de beschikking zal halveren.

Conclusie

5.29

Het te verrekenen vermogen op de peildatum bedraagt CHF 7.093.707,60. De man moet in het kader van de afwikkeling van het niet uitgevoerde periodiek verrekenbeding de helft hiervan aan de vrouw betalen, oftewel CHF 3.546.853,80. Vanaf de datum van deze beschikking tot het moment van betaling is de man hierover de helft van de wettelijke rente verschuldigd.

De eenvoudige gemeenschappen

De verdeling van de woning in [plaats 1]

5.30

In eerste aanleg heeft de rechtbank de woning in [plaats 1] aan de vrouw toebedeeld en daarbij een termijn gesteld waarbinnen zij aan de man moest aantonen dat zij de overname kan financieren. Ter zitting bij het hof is gebleken dat de vrouw de financiering tot op heden nog niet heeft kunnen regelen en dat zij de overname van de woning alleen misschien kan financieren indien het hof de waarde van de woning in de beschikking vaststelt en de partneralimentatie vaststelt op een bepaald bedrag per maand. Namens de man is ter zitting bij het hof naar voren gebracht dat het in het belang van beide partijen is dat de woning wordt verkocht. Bij verkoop aan een derde komt er voor beide partijen een aanzienlijk bedrag aan liquide middelen vrij, tevens vallen dan veel van de twistpunten tussen partijen weg. Gelet op de onzekerheid over de vraag of de vrouw de woning zou kunnen financieren en gelet op hetgeen de man naar voren heeft gebracht, acht het hof het in het kader van de verdeling redelijk dat de woning aan een derde wordt verkocht. Daar neemt het hof in zijn overweging mee dat het hof de waarde van de woning in de beschikking niet kan vaststellen. Het hof zal het subsidiaire verzoek van de man over de woning te [plaats 1] toewijzen, inclusief het door hem geformuleerde spoorboekje zoals hij dat in zijn petitum in zijn principaal hoger beroep heeft geformuleerd. De vrouw heeft dit spoorboekje niet weersproken en zich hier niet tegen verweerd.

5.31

Nu het hof zal bepalen dat de woning te [plaats 1] aan een derde moet worden verkocht, komt het hof aan de beoordeling van de overige grieven en verzoeken ten aanzien van de woning niet toe.

De afspraken over de verdeling van de vakantiewoningen in [land]

5.32

Partijen hebben ter zitting bij de rechtbank zelf een regeling getroffen met betrekking tot de verdeling van de vakantiewoningen in [land] , inhoudende dat de vakantiewoningen in [plaats 5] en [plaats 4] aan de vrouw worden toegedeeld en dat de woning in [plaats 3] aan de man wordt toegedeeld, zonder verrekening van de waarde en zonder verrekening van de in de tussentijd ontvangen huurinkomsten. Op 23 oktober 2024 zijn de woningen in [plaats 5] en in [plaats 4] aan de vrouw geleverd en is de woning te [plaats 3] aan de man geleverd.

5.33

Tussen partijen is nog in geschil wat zij nu precies zijn overeengekomen over de kosten voor de vakantiewoningen en de huurinkomsten. De vrouw vindt dat de man de vanaf 18 juli 2024 ontvangen huurinkomsten voor de vakantiewoningen in [plaats 5] en [plaats 4] aan de vrouw moet betalen en dat de man de lasten verbonden aan de drie woningen in [land] inclusief de daaraan verbonden en verschuldigde belastingen tot 18 juli 2024 voor zijn rekening moet nemen, ook als de heffing, betaling of factuur hiervan na 18 juli 2024 plaatsvindt. De man vindt dat de afspraak tussen partijen duidelijk is, namelijk dat zij niets verrekenen tot aan de datum van de levering. Tevens stelt hij dat het aan de vrouw te wijten is dat het notariële transport pas op 23 oktober 2024 heeft plaatsgevonden

5.34

Het hof wijst het verzoek van de vrouw gedeeltelijk af. Het hof acht het redelijk – mede bezien het feit dat de vrouw niet kort na 18 juli 2023 heeft mede gewerkt aan het notariële transport - dat de man de kosten met betrekking tot de woningen in [land] draagt tot 23 oktober 2024, terwijl hij dan de huurinkomsten tot 23 oktober 2024 mag houden. De man draagt deze lasten voor zover deze zien op de periode tot 23 oktober 2024, ook al vindt heffing, betaling of facturering na deze datum plaats. De kosten vanaf 23 oktober 2024 moet de vrouw zelf betalen en de huurinkomsten vanaf 23 oktober 2024 komen dan ook aan haar toe.

Vergoedingsrechten

De belastingaanslag 2023

5.35

Met betrekking tot de belastingaangifte 2023 heeft de man gesteld dat hij recht had op een teruggave van een bedrag van CHF 97.976,45 en een bedrag van CHF 41.962,10 en dat deze teruggave door de belastingdienst voor de helft is gestort op de rekening van de man en voor de andere helft op de rekening van de vrouw. De man vindt dat de vrouw daar geen recht op had. Derhalve vindt de man dat de helft van de belastingteruggave ad CHF 69.969,28 zonder recht van titel aan de vrouw is betaald, en dat de vrouw CHF 69.969,28 aan hem moet betalen. De vrouw ontkent dat zij CHF 69.969,28 van de belastingdienst heeft ontvangen. Op basis van de door de man gestelde gegevens kan het hof niet vaststellen dat het bedrag van CHF 69.969,28 daadwerkelijk door de vrouw is ontvangen. Derhalve wijst het hof het verzoek af.

5.36

De man heeft tevens verzocht de vrouw te veroordelen haar aangifte voor de inkomstenbelasting 2023 aan de man te verstrekken. Het hof is van oordeel dat de vrouw daartoe niet is verplicht aangezien partijen fiscaal gescheiden waren en haar aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2023 geen betrekking heeft op een mogelijke belastingteruggave van de man.

De vergoedingsrechten ten aanzien van de verbouwingskosten en de advocaatkosten

5.37

Aan de man komt een vergoedingsrecht toe van CHF 405.963,15 bestaande uit CHF 270.856,15 ten aanzien van de door hem gemaakte verbouwingskosten van de woning in [plaats 1] en CHF 135.107 ten aanzien van de door de man voor de vrouw betaalde advocaatkosten. De vrouw erkent dit vergoedingsrecht.

5.38

Het hof zal bepalen dat de man zijn vordering op de vrouw mag verrekenen met hetgeen hij uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding aan de vrouw verschuldigd is.

Voorwaardelijk verzoek: terugbetaling voorschot CHF 1.000.000

5.39

Zoals hiervoor gebleken, moet de man uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding een bedrag van CHF 3.546.853,80 aan de vrouw betalen. Hij mag met dit bedrag verrekenen het aan hem toekomende vergoedingsrecht van in totaal CHF 405.963,15. Dat betekent dat de man in totaal [CHF 3.546.853,80 -/- 405.963,15 =] CHF 3.140.890,65 aan de vrouw moet betalen. Dit is meer dan het door hem betaalde voorschot van CHF 1.000.000. Het hof zal daarom het voorwaardelijk verzoek van de man afwijzen.

Partneralimentatie

Voorlopige partneralimentatie

5.40

Het hof is van oordeel dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek om voorlopige partneralimentatie. Zowel naar Nederlands als naar Zwitsers recht moet partneralimentatie voor de duur van de echtscheidingsprocedure in een aparte voorzieningenprocedure worden verzocht. Dat heeft de vrouw niet gedaan.

5.41

Nu de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek over de voorlopige alimentatie, ziet het hof geen reden om haar nog in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op de door de man op 30 juni 2025 ingediende bankafschriften, zoals ter zitting door haar verzocht. Tevens komt het hof niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de man.

Definitieve partneralimentatie

De 1-stapsmethode of de 2-stapsmethode?

5.42

De vrouw grieft dat de partneralimentatie naar Zwitsers recht volgens de zogenoemde 2-stapsmethode moet worden berekend. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof is van oordeel dat de partneralimentatie in onderhavige zaak naar Zwitsers recht volgens de zogenoemde 1-stapsmethode moet worden beoordeeld. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank en maakt die, na een eigen afweging van de standpunten in eerste aanleg en in hoger beroep, tot de zijne. De man heeft een uitzonderlijk hoog inkomen van meer dan CHF 2.000.000,00 per jaar dat zowel bestaat uit regulier salaris als uit werknemersaandelen. Daarnaast is gebleken dat er hele hoge spaarquota zijn geweest en dat er aanzienlijke bedragen zijn gestort in het pensioenplan. Het hof is van oordeel dat de rechtbank gezien die complexiteit en de hoogte van het inkomen terecht conform het Zwitserse recht heeft gekozen voor de 1-stapsmethode.

De behoefte van de vrouw

5.43

Partijen grieven beiden tegen de wijze waarop de rechtbank de behoefte van de vrouw volgens de 1-stapsmethode heeft vastgesteld. Naar Zwitsers recht - volgens de 1-stapsmethode - heeft de vrouw behoefte aan een budget gelijk aan de kosten die zij voor zichzelf maakte in het laatste jaar van het huwelijk. Daarbij moet er voor de toekomst rekening mee worden gehouden dat de vrouw in een vergelijkbare woning mag wonen als zij tijdens het huwelijk gewend was. De 1-stapsmethode houdt tevens in dat de vrouw haar eigen behoefte aan de hand van deugdelijke bescheiden dient te onderbouwen. De redelijkheid en billijkheid speelt daarbij geen rol. Tussen partijen is met name in geschil met welke precisie de vrouw haar behoefte naar Zwitsers recht moet aantonen. Het hof zal hierna de verschillende behoefteposten kort beoordelen.

De posten die niet in geschil zijn

5.44

De volgende posten zijn tussen partijen niet in geschil:

  • OV, taxidiensten, carwash en parkeerkosten CHF 1.048 per jaar.

  • Hond CHF 544 per jaar.

  • Cadeaus CHF 319 per jaar.

Boodschappen en huishoudelijke kosten, restaurants, afhaalmaaltijden en kleding:

5.45

Het hof is van oordeel dat de vrouw met haar Excel sheets en de daaraan ten grondslag liggende bonnetjes naar Zwitsers recht voldoende heeft aangetoond dat zij in 2022 [CHF 7.054 + 3.259 + 1.603 + 6.720 =] CHF 18.636 heeft besteed aan boodschappen en andere huishoudelijke kosten, restaurants, afhaalmaaltijden en kleding. De grief van de man tegen de beslissing van de rechtbank over deze posten treft geen doel.

Woonlasten:

5.46

Het hof sluit aan bij het door de man erkende budget voor woonlasten van in totaal CHF 34.134 per jaar, bestaande uit een budget voor hypotheekkosten van CHF 30.721 per jaar en een budget voor onderhoudskosten van CHF 3.413 per jaar. De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een hoger budget voor onderhoudskosten van CHF 17.320 per jaar, maar zij heeft niet aangetoond dat de onderhoudskosten voor een vergelijkbare woning als de echtelijke woning te [plaats 1] dergelijke hoge onderhoudskosten zal hebben.

Tuin en DIY:

5.47

Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij in het laatste jaar van het huwelijk CHF 13.125 aan deze post heeft uitgegeven. Nu de man een budget van CHF 777 CHF per jaar erkent en het meerdere gemotiveerd heeft betwist, stelt het hof deze post vast op CHF 777 per jaar.

Energierekening:

5.48

De man grieft dat de rechtbank niet in redelijkheid mocht bepalen dat de vrouw behoefte heeft aan een budget gelijk aan 2/3e deel van de energiekosten van de echtelijke woning in 2022. De man beroept zich er op dat de vrouw moet aantonen wat haar energiekosten zullen zijn in de toekomst. Het hof stelt voorop dat de man niet heeft betwist dat de energiekosten van de echtelijke woning in 2022 CHF 20.195 bedroegen. Deze kosten waren voor een groot huis, dat nog verbouwd werd, en waar partijen samen en met (een deel van) hun kinderen leefden. De vrouw mag naar Zwitsers recht in een vergelijkbare woning gaan wonen. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw met haar overzicht van de energielasten van de echtelijke woning in 2022, met bijbehorende bankafschriften, naar Zwitsers recht voldoende heeft onderbouwd dat haar energielasten in de toekomst gelijk zullen zijn aan het door de rechtbank vastgestelde budget van CHF 13.463 per jaar.

De kosten van de huizen in [land] :

5.49

Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond welke kosten er in 2022 werden gemaakt voor de vakantiehuizen in [plaats 4] en [plaats 5] . Het hof stelt daarom vast dat de vrouw behoefte heeft aan het door de man erkende budget voor kosten van de vakantiehuizen in [plaats 4] en [plaats 5] van CHF 2.000 per jaar.

Telefoon, internet, tv- en streamingsdiensten en overige abonnementen:

5.50

Het hof is van oordeel dat de vrouw naar Zwitsers recht onvoldoende heeft aangetoond dat zij in 2022 meer kosten had voor deze post dan het door de man erkende bedrag van CHF 2.100. De grief van de man treft op dit punt dus doel.

Verzekeringen, niet gedekte zorgkosten, apotheek en drogisterij:

5.51

Het hof is van oordeel dat de vrouw naar Zwitsers recht voldoende heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een budget van CHF 10.522 per jaar voor verzekering, CHF 1.000 per jaar voor niet gedekte zorgkosten en CHF 485 per jaar voor uitgaven bij de apotheek en/of drogisterij.

Internationale reizen en skiën:

5.52

De man heeft niet betwist dat partijen in 2022 op de in het overzicht van de vrouw vermelde data samen met in totaal vijf personen in [plaats 6] gingen skiën. De vrouw heeft alle kosten die daar zijn betaald vanaf de gezamenlijke ZKB bankrekening op een rij gezet en steeds 1/5e deel daarvan voor haarzelf gerekend. Daarmee heeft de vrouw naar het oordeel van het hof naar Zwitsers recht voldoende aangetoond dat zij in 2022 in totaal CHF 4.074,79 aan kosten heeft gehad aan skireizen. Het hof is van oordeel dat de vrouw met het ingediende overzicht van haar kosten voor internationale reizen in combinatie met de bankafschriften naar Zwitsers recht voldoende heeft aangetoond dat de vrouw in 2022 zodanig veel kosten had, dat vastgesteld kan worden dat zij in ieder geval in totaal CHF 6.000 heeft besteed aan vakanties en skiën, zoals door de rechtbank begroot.

Auto:

5.53

Het hof is van oordeel dat de vrouw naar Zwitsers recht onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in 2022 meer kosten had voor haar auto dan het door de man erkende bedrag van CHF 5.573,30 per jaar.

Financiële diensten:

5.54

Het hof is van oordeel dat de vrouw naar Zwitsers recht voldoende heeft onderbouwd dat zij CHF 1.552 per jaar aan kosten heeft voor financiële diensten. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook na het huwelijk gebruik mag maken van de diensten van een belastingadviseur.

Contant geld en andere uitgaven:

5.55

Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij meer dan het door de man erkende bedrag van in totaal [CHF 5.605 + CHF 1.287 =] CHF 6.892 per jaar aan zichzelf besteedde voor contante en overige uitgaven.

Belasting over Eigenmietwert:

5.56

De vrouw grieft dat bij de vaststelling van haar behoefte ook rekening moet worden gehouden met de belasting die zij moet betalen over de Eigenmietwert. Het hof houdt hier geen rekening mee, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij tijdens het (laatste jaar van het) huwelijk deze kosten heeft gehad.

Totale behoefte van de vrouw

5.57

Gelet op het voorgaande stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van netto CHF 105.045,30 per jaar. Dat is CHF 8.753,78 netto per maand.

De verdiencapaciteit van de vrouw

5.58

De man en de vrouw hebben beiden grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de verdiencapaciteit van de vrouw. Naar Zwitsers alimentatierecht moet worden beoordeeld wat de vrouw aan eigen inkomen kan verwerven uit arbeid en uit vermogen.

Inkomen uit arbeid

5.59

De vrouw heeft een verklaring van haar behandelende psychiater in het geding gebracht inhoudende dat de vrouw arbeidsongeschikt is. Zij stelt dat van haar niet verwacht kan worden dat zij een baan gaat zoeken. De man betwist de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van deze verklaring. De vrouw heeft ter zitting bij het hof naar voren gebracht dat zij ook over een rapport van een onafhankelijke deskundige beschikt, maar dat zij dit rapport om privacy redenen niet in het geding heeft gebracht. Het hof is van oordeel dat de vrouw het (onafhankelijke) deskundigenrapport, mede bezien de betwisting door de man, in het geding had moeten brengen. Op basis van de door de vrouw overgelegde stukken kan het hof niet vaststellen dat de vrouw niet kan werken. Bovendien vermeldt de psychiater in zijn verklaring van maart 2025 niets over de duur van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw. Het hof is daarom van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij gaat werken.

5.60

Partijen twisten over wat in dat geval de verdiencapaciteit van de vrouw is. De man stelt, verwijzend naar het inkomen van zijn managementassistent, dat de vrouw CHF 10.000 per maand kan verdienen als zij als managementassistent aan het werk gaat. De vrouw heeft niet bestreden dat zij over een universitair diploma beschikt, maar zij betwist wel dat zij op haar leeftijd en na ongeveer 25 jaar niet te hebben gewerkt, een baan kan vinden. De vrouw heeft niet gesolliciteerd of in ieder geval geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij heeft geprobeerd een baan te vinden. Naar Zwitsers recht wordt dit wel van de vrouw verwacht. Gelet op het feit dat de vrouw al 25 jaar uit het werkproces is en gelet op haar gebrek aan ervaring, gaat hof er van uit dat de vrouw ten minste als beginnend management assistent CHF 65.000 bruto per jaar kan verdienen. De vrouw heeft niet weersproken dat zij secretaresse zou kunnen zijn. Het hof acht daarom de door de rechtbank vastgestelde verdiencapaciteit van netto CHF 3.600 per maand redelijk.

Rendement op vermogen

5.61

Zoals hiervoor vastgesteld heeft de vrouw in het kader van het niet uitgevoerde periodiek verrekenbeding een verrekenvordering op de man van CHF 3.546.853,80 met welk bedrag de man het vergoedingsrecht van 405.963,15 nog mag verrekenen, zodat de vrouw in totaal nog een vordering heeft op de man van CHF 3.140.890,65 (waarvan zij CHF 1.000.000 al bij wijze van voorschot heeft ontvangen). Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de man nog de helft van de verkoopopbrengst van de boot en trailer aan de vrouw moet betalen, en is volgens de schattingen van partijen uit de verkoop van de echtelijke woning te [plaats 1] ook nog ongeveer een bedrag van CHF 2.000.000 voor de vrouw te verwachten. Tevens heeft de vrouw nog de twee vakantiehuizen in [land] in eigendom, die zij kan verhuren. De vrouw zal dus een vermogen hebben van ruim CHF 5.000.000. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij haar vermogen laat renderen. Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet zijn om met haar vermogen voldoende inkomen te verwerven om, in aanvulling op haar verdiencapaciteit uit arbeid, in haar eigen behoefte van CHF 8.753,78 netto per maand te voorzien. Het hof ziet daarom geen grondslag om te bepalen dat de man partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.

Conclusie

5.62

Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen waar het gaat over de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw over de partneralimentatie alsnog afwijzen. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van de overige grieven en verzoeken ten aanzien van de partneralimentatie.

6De beslissing

Het hof:

*

vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over de partneralimentatie;

*

vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over de verdeling van de woning gelegen aan [adres] , Zwitserland en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldleningen bij ZKB (met nummers [leningsnummers] , en bepaalt opnieuw rechtdoende als volgt:

- veroordeelt de vrouw tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan de [adres] Zwitserland aan een derde binnen 14 dagen na betekening van deze uitspraak en samen met de man de verkoopopdracht te ondertekenen en af te geven aan een nader door de man aan te wijzen makelaar, zulks binnen vijf dagen nadat voornoemde termijn van twee (2) weken is verstreken en te bepalen dat de vrouw onvoorwaardelijk en volledig dient mee te werken aan het verkooptraject, in het bijzonder aan:

- het ongehinderd verschaffen van toegang tot de woning aan de makelaar en geïnteresseerde kopers (althans, het niet zonder redelijke grond weigeren van deze toegang);

- het zich onthouden van handelingen die de verkoop op welke wijze dan ook belemmeren;

- het zich voegen naar adviezen en aanwijzingen van de makelaar (waaronder mede begrepen het vaststellen c.q. aanpassen van de te hanteren verkoopadviesprijs en het al dan niet aanwezig zijn wanneer aspirant-kopers de woning bezichtigen), voor zover dat in redelijkheid van haar verwacht mag worden;

- veroordeelt de vrouw om zodra er een kandidaat koper is die bereid is een prijs te betalen hoger of gelijk aan de verkoopadviesprijs van de makelaar mee te werken aan de totstandkoming van de koopovereenkomst, zulks binnen vijf (5) dagen nadat de kandidaat koper dat bod aan de makelaar heeft uitgebracht;

- veroordeelt de vrouw haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de toekomstige koper ten overstaan van een door de koper aan te wijzen notaris;

- bepaalt dat iedere partij bij overdracht gehouden is naar rato van zijn aandeel in de eigendom de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen, voor zover die niet voor rekening van de koper komen;

- veroordeelt de vrouw om medewerking te verlenen aan de verdeling van de netto opbrengst bij helfte;

- beveelt de vrouw om uiterlijk 72 uur vóór de juridische levering de woning met de haren en het hare te verlaten en bezemschoon te ontruimen, onder afgifte van alle in haar bezit verkerende sleutels en verbiedt haar om nadien in de woning terug te keren;

*

vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over het bedrag dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw moet voldoen en de daarover te betalen wettelijke rente, en bepaalt opnieuw rechtdoende dat de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw zal voldoen een bedrag van CHF 3.546.853,80 onder aftrek van het bedrag van CHF 405.963,15 zoals hierna bepaald en onder aftrek van het reeds door de man betaalde voorschot van CHF 1.000.000;

*

vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over het vergoedingsrecht dat de man jegens de vrouw ter zake van de verbouwingskosten van de echtelijke woning en de advocaatkosten van de vrouw heeft, en bepaalt opnieuw rechtdoende dat dit vergoedingsrecht in totaal CHF 405.963,15 en bepaalt dat de man dit bedrag in mindering mag brengen op hetgeen hij uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding aan de vrouw verschuldigd is;

*

bepaalt dat de man eerst vanaf de datum van deze beschikking aan de vrouw over de verrekeningsvordering een rente verschuldigd is gelijk aan de helft van de wettelijke rente tot dat de gehele verrekeningsvordering is voldaan;

*

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover in hoger beroep aan het hof voorgelegd;

*

wijst het in het hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, M.L.C.C. Lückers en A.S. Mertens-de Jong bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 8 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Er zijn geen blogs of artikelen gevonden bij:
Alle rechtsgebieden (en zoekwoord: ECLI:NL:GHDHA:2025:2059)

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN