Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 04-09-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:2399

Datum publicatie11-09-2025
Zaaknummer200.348.286_01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Jeugdbescherming / Jeugdwet. Zorgregeling / omgang / informatie. Overig. Straatverbod/contactverbod/huiselijk geweld
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Omgangsregeling, dwangsommen, lijfsdwang. Hoger beroep van zesde tussenbeschikking (procedures eerste aanleg aangevangen in juni 2018), waarin een (voorlopige) omgangsregeling is vastgesteld en moeder is veroordeeld tot nakoming op straffe van verbeurte van dwangsommen. Moeder en vader komen in hoger beroep. Het hof heeft zijn bedenkingen over de gang van zaken in eerste aanleg, maar wijst op de herstelfunctie van het hoger beroep ten aanzien van de door de moeder gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof heeft met verbazing kennisgenomen van de wijze waarop in dit dossier het grensoverschrijdende gedrag van de vader door de betrokken professionals wordt vergoelijkt en wordt ‘verklaard’ door het feit dat hij gefrustreerd is omdat hij zijn kinderen mist. Ook wordt telkenmale verwezen naar de dynamiek tussen de ouders van ‘aantrekken en afstoten’, terwijl naar het oordeel van het hof onmiskenbaar ook sprake is van een dader-slachtoffer dynamiek. Daarbij is het hof van oordeel dat de moeder en de kinderen te weinig worden erkend als slachtoffers van het huiselijk geweld. De moeder en de kinderen dienen in bescherming te worden genomen tegen de dwingende en agressieve houding van de vader. Het hof geeft de GI de regie over omgang. Geen grond voor dwangsommen dan wel lijfsdwang, zoals door vader in incidenteel hoger beroep was verzocht. Verwijzing naar het Verdrag van Istanbul.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 4 september 2025

Zaaknummer: 200.348.286/01

Zaaknummers eerste aanleg: C/03/25 1376 / FA RK 18-2247 en C/03/271 748 / FA RK 19-4379

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in principaal appel,

verweerster in incidenteel appel,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. G.M. Haring,

tegen

[de vader] ,

wonende te [woonplaats]

verweerder in principaal appel,

verzoeker in incidenteel appel,

hierna te noemen: de vader,

advocaat: mr. C.L.J.M. Wilhelmus.

Deze zaak gaat over:

- [minderjarige 1],

geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,

verder te noemen: [minderjarige 1] ,

- [minderjarige 2],

geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,

verder te noemen: [minderjarige 2] ,

- [minderjarige 3],

geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,

verder te noemen: [minderjarige 3] .

In deze zaak is als informant aangemerkt:

Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 14 augustus 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 november 2024, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken alsnog af te wijzen.

2.2.

Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2025, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en aldus de verzoeken van de moeder af te wijzen althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.

Tevens heeft de vader incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen en aanvullend te bepalen dat de moeder wordt veroordeeld om mee te werken aan de in het dictum opgelegde zorgregelingen en deze omgangs- en contactregeling uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren voor een periode van 2 dagen per keer dat moeder in gebreke blijft de regeling na te komen en dat de kosten voor de lijfsdwang voor rekening van moeder komen dan wel te bepalen dat de regeling met behulp van de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd dan wel een in goede justitie te bepalen maatregel op te leggen om moeder te bewegen haar medewerking te verlenen dan wel een beslissing te nemen die het gerechtshof gerade voorkomt.

2.3.

Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 18 april 2025, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

2.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de moeder, bijgestaan door mr. Haring;

  • de vader, bijgestaan door mr. Wilhelmus;

  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;

2.4.1.

Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de GI), is opgeroepen om als informant tijdens de mondelinge behandeling te verschijnen, maar is niet verschenen.

2.4.2.

Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

2.5.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 15 januari 2025;

  • het V6-formulier met bijlagen (begeleidend schrijven en producties A t/m J) van de advocaat van de moeder van 26 juni 2025;

  • het V6-formulier met bijlagen (producties K, L en M) van de advocaat van de moeder van 27 juni 2025;

  • het V6-formulier met bijlagen (ontbrekende producties in het procesdossier van de eerste aanleg) van 27 juni 2025;

  • het V6-formulier met bijlagen (ontbrekende producties in het procesdossier van de eerste aanleg) van de advocaat van de moeder van 2 juli 2025;

  • het V6-formulier met bijlagen (ontbrekende producties in het procesdossier van de eerste aanleg) van de advocaat van de moeder van 3 juli 2025;

  • het e-mailbericht met bijlagen (ontbrekende producties in het procesdossier van de eerste aanleg) van de advocaat van de moeder van 10 juli 2025;

  • de tijdens de mondelinge behandeling door mr. Haring overgelegde en gedeeltelijk voorgedragen pleitnotitie.

3De beoordeling

De feiten

3.1.

Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.

Uit de relatie van partijen zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren.

De moeder oefent van rechtswege het gezag over de kinderen uit.

3.2.

In de procedure in eerste aanleg met zaaknummer C/03/251376 / FA RK 18-2247 heeft de vader bij inleidend verzoek van 15 juni 2018 verzocht om – kort en zakelijk weergegeven – hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige 1] en vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] . In die procedure is bij tussen beschikking van 25 juni 2018 op grond van artikel 1:212 BW een bijzondere curator benoemd en is bij beschikking van 11 juli 2018 een raadsonderzoek gelast.

De raad heeft in zijn rapport van 9 april 2019 advies uitgebracht.

Bij beschikking van 19 december 2019 is aan de vader vervangende toestemming verleend voor de erkenning van [minderjarige 1] en een BOR-regeling vastgesteld.

Bij beschikking van 17 december 2019 is een nader raadsonderzoek gelast ter zake de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader.

3.3.

Bij vonnis van 11 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht een voorlopige omgangsregeling vastgesteld. De voorlopige regeling houdt in dat de vader recht heeft op omgang met [minderjarige 1] iedere woensdag van 15.00 tot 17.00 uur, waarbij het halen en terugbrengen geschiedt door de broer van de vader dan wel door mevrouw [medewerker] van Zorggroep [Zorggroep] , op straffe van een dwangsom van € 150,- per dag met een maximum van € 4.500,-.

De moeder is van die beslissing in hoger beroep gekomen. Bij arrest van dit hof van 11 december 2018 is voormeld vonnis bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.4.

In de procedure in eerste aanleg met zaaknummer C/03/271748 / FA RK 19-4379 de vader bij inleidend verzoek van 28 november 2019 verzocht om – kort en zakelijk weergegeven – hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , die – kort gezegd – de rechtbank juist acht.
Bij beschikking van 9 december 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht een bijzondere curator ex artikel 1:212 BW benoemd.

Bij beschikking van 25 februari 2020 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en een raadsonderzoek gelast naar de omgang tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .

3.4.1.

De moeder is van de beslissingen van 9 december 2019, 25 februari 2020 en de herstelbeschikking van 19 juni 2020 in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van dit hof van 28 januari 2021 (zaaknummer 200.278.816/01) zijn de bestreden beschikkingen bekrachtigd en is het meer of anders verzocht afgewezen.

3.5.

Bij vonnis van 20 november 2019 heeft de voorzieningenrechter, op vordering van de moeder, de vader voorlopig het recht op omgang met [minderjarige 1] ontzegd en is aan de vader een straatverbod opgelegd voor de duur van negen maanden.

3.6.

In de procedures in eerste aanleg met beide zaaknummers (C/03/251376 / FA RK 18-2247 en C/03/271748 / FA RK 19-437) heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht bij beschikking van 29 september 2020 een informatieregeling vastgesteld, een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld, in die zin dat de omgang plaatsvinden onder professionele begeleiding van [instantie 1] (BOR niveau 2), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan de professionals van [instantie 1] .

3.7.

Bij vonnis van 23 februari 2021 is de vader veroordeeld voor twee ernstige geweldsdelicten richting (goederen van) de moeder en richting een derde, gepleegd tijdens zijn proeftijd. De vader is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 45 maanden, met aftrek van voorarrest. In de periode 2021 tot april 2023 heeft de vader in detentie gezeten.

De delicten betroffen een gewelddadige beroving van een destijds negenenzeventigjarige vrouw in mei 2019 en het zich met geweld (door het vernielen van een rolluik en een raam) toegang verschaffen tot de woning van moeder in oktober 2019, waarbij de kinderen in de woning aanwezig waren.

3.8.

In de procedures in eerste aanleg met beide zaaknummers heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht bij beschikking van 25 oktober 2021 bepaald dat een BOR zal plaatsvinden middels [instantie 1] (BOR, niveau 2) en de contacten tussen [minderjarige 1] en de vader, voorlopig, totdat daarover nader door de rechtbank wordt beslist, zullen plaatsvinden onder professionele begeleiding van [instantie 1] , waarbij de BOR-professional de regie over de contacten heeft, en waarbij aanvankelijk zal moeten worden ingezet op laagdrempelige contacten op afstand tussen de vader en [minderjarige 1] , en statusvoorlichting aan de tweeling, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , waarna vervolgens zal moeten worden bekeken of het mogelijk is om de tweeling bij de contacten (op afstand) tussen de vader en [minderjarige 1] te betrekken, als onder 5 van die beschikking overwogen.

Daarbij is de raad verzocht om uiterlijk acht maanden na deze beschikking het eindrapport van de BOR bij de rechtbank in te dienen en direct na afloop of beëindiging van de BOR, indien de raad dat noodzakelijk acht, onderzoek te doen naar en te rapporteren en adviseren om de voorliggende verzoeken betreffende de omgang.

3.9.

Op 2 april 2023 is de vader voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Eén van de voorwaarden luidt dat de vader op geen enkele wijze (direct of indirect) contact met de moeder heeft of zoekt. Hij mag zich ook niet bevinden in de plaats [woonplaats moeder] .

Later, medio 2014, is de voorwaarde gewijzigd, in die zin dat de vader zich niet in het huis van de moeder mag bevinden.

3.10.

In de procedures in eerste aanleg met beide zaaknummers heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht bij beschikking van 3 mei 2023 bepaald dat de contacten tussen de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zullen plaatsvinden in het kader van een BOR 2 onder volledige leiding en regie van de professionals van [instantie 1] , waarbij aanvankelijk zal moeten worden ingezet op eventuele verdere statusvoorlichting aan de tweeling, [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , en laagdrempelige contacten op afstand tussen de vader en de kinderen.

De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 250,- voor iedere keer na betrekening van deze beschikking dat zij niet meewerkt aan de omgangsregeling(en) als hiervoor beschreven, met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 7.500,-.

Daarbij is de raad verzocht om uiterlijk acht maanden na deze beschikking het eindrapport van de BOR bij de rechtbank in te dienen en direct na afloop of beëindiging van de BOR, indien de raad dat noodzakelijk acht, onderzoek te doen naar en te rapporteren en adviseren om de voorliggende verzoeken betreffende de omgang.

3.11.

De raad heeft in zijn rapport van 14 december 2023 ter zake omgang geadviseerd om – kort gezegd – ten aanzien van [minderjarige 1] middels een BOR II regeling toe te werken naar een structurele contactregeling waarbij [minderjarige 1] om de twee weken in het weekend een dag van 09.00 uur tot 17.00 uur bij de vader verblijft, waarbij een gezinsvoogd regie voert en tevens kan inschatten welke gewenste opbouw en ondersteuning vanuit de hulpverlening nodig is om het uiteindelijke doel van een dag per twee weken omgang te bepalen.

De raad is ook van mening dat een BOR II nodig is om te komen tot een passende opbouw van contact en omgang van de tweeling met de vader, omdat kader en regie nodig zijn om het contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader mogelijk te maken en om concreet in beeld te brengen wat vaders pedagogische mogelijkheden zijn in contact met hen, hoe vader kan groeien in zijn vaderrol ten opzichte van de tweeling en uiteindelijk de vraag welke structurele contactregeling in het belang van hen is.

3.12.

In de procedures in eerste aanleg met beide zaaknummers heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , in de bestreden beschikking van 14 augustus 2024 bepaald dat [minderjarige 1] en de vader met ingang van 24 augustus 2024, voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, omgang met elkaar hebben om de twee weken op zaterdag, de eerste vier weken van 13.00 uur tot 17.00 uur en daarna van 09.00 uur tot 17.00 uur. De ouders dienen ervoor zorg te dragen dat zij elkaar bij de overdrachtsmomenten niet treffen.

Daarnaast is bepaald dat de contacten tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader voorlopig, tot dat daarover nader wordt beslist, zullen plaatsvinden in het kader van een BOR II onder volledige leiding en regie van de professionals voor de duur van acht maanden te rekenen vanaf de datum van de beschikking.

De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 250,- voor iedere keer na betrekening van deze beschikking dat zij niet meewerkt aan de omgangsregeling(en) als hiervoor beschreven, met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 7.500,-.

Daarbij is de raad verzocht om uiterlijk acht maanden na deze beschikking het eindrapport van de BOR bij de rechtbank in te dienen en direct na afloop of beëindiging van de BOR, indien de raad dat noodzakelijk acht, onderzoek te doen naar en te rapporteren en adviseren om de voorliggende verzoeken betreffende de omgang.

3.13.

Bij beschikking van 27 maart 2025 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (de GI), voor de duur van een jaar.

3.14.

De moeder kan zich met de beslissing van 14 augustus 2024 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.

De standpunten

3.15.

De moeder voert, samengevat, het volgende aan.

In het raadsrapport van 14 december 2023 staan veel tegenstrijdigheden en is (de reden van) de detentie van de vader onderbelicht gebleven. De vader was gedetineerd, als recidivist, vanwege het plegen van zwaar geweld richting een persoon, als ook het intrappen van de deur en een rolluik bij de moeder. De vader tracht zijn gedrag (agressief gedrag richting de moeder en de kinderen en het niet houden aan straat- en contactverboden) steeds goed te praten door de moeder verwijten te maken. Ondanks een strafrechtelijke veroordeling en langdurige detentie is hij toch van mening dat een straat- en contactverbod onterecht zijn opgelegd en dat hij te pas en te onpas bij de moeder aan de deur kan verschijnen. Hij neemt daarbij vrienden mee, hetgeen zeer bedreigend is. De vader laat zich geregeld dreigend uit richting de moeder en de (andere) kinderen (van de moeder. De vader blijft zich richten op de moeder en neemt geen enkele verantwoording voor zijn eigen gedrag. Hij draait het zelfs om en beweert dat hij het slachtoffer is. Na de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 augustus 2024 is de vader direct opnieuw naar het huis van moeder gegaan. Opnieuw heeft hij zowel de moeder en de kinderen angst aangejaagd door te schelden en hard op de deur te bonzen. Hij heeft zich hierbij niet gehouden aan de aanwijzing van de rechtbank dat er geen contact tussen de ouders dient plaats te vinden.

In genoemd raadsrapport en ook overigens in het dossier is er geen ruimte voor de moeder als slachtoffer van huiselijk geweld. Er was tussen de ouders sprake van een gewelddadige relatie waaruit zij moeilijk kon loskomen. De vader maakte zich schuldig aan huiselijk geweld en verbale vernedering, ook in het bijzijn van de minderjarige kinderen. Het is hierbij zinloos en onterecht om naar de moeder te wijzen als oorzaak van de spanningen tussen de ouders. Er wordt beschreven dat de moeder de kinderen bij de vader weg zou houden en controle wil houden over het contact. De moeder en de kinderen zouden echter beschermd moeten worden tegen de vader als slachtoffers van huiselijk geweld. Ook door de politie wordt de moeder niet gezien: als zij melding of aangifte komt doen van de misdragingen van de vader, wordt haar verweten ‘dat zij dan ook maar de omgang moet nakomen’. De ernst van vaders gedragingen wordt niet serieus genomen. Er wordt door de betrokken professionals begripvol geschreven en gedacht over het feit dat de vader bij de moeder (met vrienden en op agressieve wijze) aan de deur van de moeder verschijnt. De raad zegt bovendien dat de vader niet meer agressief is, en hij wordt er niet op aangesproken dat hij recent nog de ruit van de moeder heeft ingeslagen. De agressie van de vader wordt omschreven als een gevolg van de situatie, maar met de agressie is het begonnen en de agressie is de rode draad in het verhaal.

De rechtbank heeft ten onrechte een omgangsregeling vastgesteld ten aanzien van [minderjarige 1] waarbij er geen of nauwelijks sprake is van opbouw en er geen sprake is van professionele begeleiding en ondersteuning, terwijl de raad daartoe uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft geadviseerd. In de bestreden beschikking wordt daar niet eens op in gegaan. Daarnaast is op dit moment een omgangsregeling niet in het belang van de drie kinderen. Ten onrechte is er onder meer geen rekening mee gehouden dat [minderjarige 1] haar vader niet of nauwelijks heeft gezien, zij zelf slachtoffer is van het geweld en bovendien steeds getuige is (geweest) van de ruzies en het agressieve gedrag van de vader. Daarnaast is er geen enkel zicht op de mogelijkheden van de vader wat betreft agressieregulatie en pedagogische vaardigheden. De rechtbank heeft ten aanzien van de tweeling een BOR-2 traject opgelegd zonder te motiveren en toe te lichten wat hierin wordt verwacht en welke organisatie dit zal moeten doen. Het wantrouwen van de moeder richting hulpverlening en overheid is inmiddels groot. En dit is begrijpelijk, gelet op haar ervaringen tot nu toe.

Onder de omstandigheden is een dwangsom niet gerechtvaardigd. De dwangsommen zijn opgelegd zonder hoor en wederhoor toe te passen. Het was bovendien niet aan de moeder te wijten dat het BOR traject geëindigd is. Dit was vanwege het geweldsincident dat op 3 september 2023 heeft plaatsgevonden. Ondanks alles heeft de moeder meegewerkt aan het BOR-traject waarbij zij de hoop heeft gehad dat de vader positief veranderd zou zijn. Na een toevallige ontmoeting met de vader heeft de moeder opnieuw geprobeerd om normaal contact met de vader vorm te geven. Dit heeft al snel geleid tot een heftig conflict waar de kinderen bij waren. De moeder wijst erop dat de agressie van de vader niet voortkwam uit het feit dat hij de kinderen miste – hij had juist op dat moment contact met de kinderen – maar omdat het hem niet aanstond hoe [minderjarige 1] zijn vragen beantwoorde. Na het stopzetten van het BOR traject is er lang gewacht op een rapport van de raad en op een beslissing van de rechtbank. Daarvan kan de moeder eveneens geen verwijt worden gemaakt. Bovendien is sprake van een precaire en mogelijk onveilige situatie voor de minderjarigen en met name [minderjarige 1] . Daarnaast worden de minderjarigen en de alleenstaande moeder met vijf thuiswonende kinderen (die de veiligheid van haar kinderen dient te waarborgen en waarover de rechtbank geen recente informatie had) door de dwangsom onevenredig hard geraakt, waardoor er een noodtoestand zal ontstaan.

3.16.

De vader voert, samengevat, het volgende aan.

De moeder speelt voor eigen rechter. Zij houdt zich niet aan de door de rechtbank bepaalde

Omgangsregeling. Zij onthoudt ten onrechte de kinderen het contact met hun vader. Zij waant zich onaantastbaar. De moeder is zeer wispelturig in haar gedrag. Dat is absoluut niet in het belang van de kinderen. De vader heeft de moeder en de kinderen niets aangedaan. Er had ook geen bemiddeling of begeleide omgang hoeven plaatsvinden. De ouders hebben elkaar niet toevallig ontmoet in september 2023, toen het incident heeft plaatsgevonden. Dat was afgesproken tussen de ouders. De moeder had op dat moment gewoon met de kinderen kunnen vertrekken; zij is niet uit het huis gevlucht.

Vervolgens heeft de raad een rapport uitgebracht op 15 december 2023 waarin wederom is geadviseerd om omgang te laten plaatsvinden tussen de vader en de kinderen. Partijen hebben de gelegenheid gehad om schriftelijk te reageren op het rapport van de raad. De moeder onderbouwt allerminst dat het rapport december 2023 onjuistheden zou bevatten. De vader betwist uitdrukkelijk dat er sprake was van een gewelddadige relatie. De relatie tussen partijen kenmerkte zich door aantrekken en afstoten, maar niet door geweld, zeker niet tegen de kinderen. Partijen hebben samen nota bene drie kinderen. De moeder heeft de vader ook toegestaan om met [minderjarige 1] naar de bioscoop te gaan en ook nu werkt zij mee met begeleide omgang onder regie van de GI. De vader ziet niet in waarom de moeder dat zou doen als zij zoveel angst heeft voor de vader. De contacten onder begeleiding lopen overigens heel goed. Er is een ontspannen contact. De begeleider heeft aangegeven dat hij niet inziet waarom de begeleiding nodig is.

De vader heeft al diverse malen aangegeven dat hij in gesprek wil komen met de moeder maar de moeder weigert. Als de vader niet aan de voorwaarden van de moeder voldoet, zoekt zij het conflict op. De vader is overgeleverd aan het wispelturige gedrag van de moeder. De moeder beïnvloedt de kinderen, die hem agressief benaderen, door verf op zijn gezicht te spuiten en op straat te bedreigen.

De vader wil zijn kinderen zien. Zijn gedrag is wellicht niet altijd handig te noemen, maar wel begrijpelijk. De vader vindt ook dat hij gegroeid is in hoe hij de dingen aanpakt. Hij komt niet meer aan de deur bij de moeder. Er is onlangs wel een ruit gesneuveld door toedoen van de vader, maar dat kwam doordat hij te hard op het raam had geklopt. De vader erkent ook dat hij teksten op de muur van de woning van de moeder heeft gespoten, maar dat was om de kinderen te laten weten dat de vader ze mist, zoals “papa mist jullie en houdt van jullie”. Hij heeft geen ‘gekke’ dingen op de muur gespoten.

De moeder suggereert ten onrechte dat de raad en de rechter zonder meer de vader volgen. De rechtbank heeft wel degelijk met de omstandigheden en gedragingen van zowel de vader als de moeder rekening gehouden.

De vader heeft ook een voorstel gedaan richting de moeder om de overdracht van [minderjarige 1] te regelen maar de moeder reageert daar niet op. Het is dan ook wel degelijk aan de moeder te wijten dat de omgang niet van de grond komt. Dat is ook expliciet benoemd door de rechter in kort geding in het vonnis van 4 december 2024. De [instantie 2] kan evenmin met de moeder in contact komen, waardoor de BOR regeling met de tweeling niet tot stand komt.

Helaas heeft de dwangsom geen effect gehad. De moeder weigert nog altijd om de omgang te laten plaatsvinden. Helaas is er nog geen mogelijkheid geweest om de dwangsom te innen. Er is beslag gelegd op de uitkering van de moeder. De moeder is gehouden mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, aangezien de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en de moeder niet heeft verzocht om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen. De moeder heeft allerminst onderbouwd dat er een noodsituatie zal ontstaan en bovendien kan de moeder een eventuele noodsituatie voorkomen door haar medewerking te verlenen. Ook in kort geding is de vordering van de moeder om de dwangsom op te heffen/te matigen, afgewezen.

3.16.1.

Bij wijze van incidenteel appel heeft de vader zijn verzoek vermeerderd in die zin dat hij verzoekt de zorgregelingen uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren voor een periode van 2 dagen per keer dat de moeder in gebreke blijft de regelingen na te komen en dat de kosten voor lijfsdwang voor de moeder zijn, dan wel te bepalen dat de regelingen met behulp van de sterke arm ten uitvoer kunnen worden gelegd.

Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de vader geen andere mogelijkheid ziet om zijn recht op omgang met de kinderen te effectueren. De moeder leunt achterover en de kinderen zijn daar de dupe van.

3.17.

Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft de moeder, samengevat, het volgende aangevoerd.

In de eerste plaats heeft de moeder hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 14 augustus 2024. Deze beslissing is tot stand gekomen in een langlopende bodemprocedure waarin voor het laatst een zitting is geweest in juli 2021 en geen verweertermijn is gegeven ten aanzien van de nieuwe verzoeken van de vader tot het opleggen van een dwangsom. Daarnaast is sprake van een ondeugdelijk rapport van de raad.

In de periode dat de zitting plaats had in juli 2021 zat de vader een langdurige gevangenisstraf uit, onder meer vanwege het vernielen van een rolluik aan de deur van moeder en huisvredebreuk. Ondanks een daaropvolgend straatverbod heeft vader zich op agressieve wijze aan de deur van de moeder begeven en blijft hij daarmee doorgaan tot de dag van vandaag. Onlangs heeft dit geleid tot het inslaan van een ruit en het (wederom) bekladden van de woning van de moeder. Inmiddels ligt er een vijfde rapport van de raad met wederom een ander advies. De moeder herhaalt haar standpunt dat het niet aan haar te wijten is dat de BOR niet tot stand kwam, maar dat dit het gevolg was van het geweldsincident op 3 september 2023.

Daarnaast zijn de gevolgen van de lijfsdwang te groot en voldoet dit niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De moeder heeft naast de drie kinderen van partijen nog meer thuiswonende kinderen. Zij kunnen niet goed opgevangen worden. Bovendien moet niet onderschat worden welk effect dit zal hebben op de kinderen en de manier waarop zij naar hun vader zullen kijken.

3.18.

De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende geadviseerd.

De raad is het niet eens met de bestreden beschikking. Er is zoveel tumult ontstaan tussen de ouders dat de raad het inmiddels noodzakelijk acht dat de omgang tussen de vader en de drie kinderen tot stand komt in het kader van een BOR III traject.

De raad adviseert in ieder geval geen lijfsdwang op te leggen, gezien de impact daarvan op alle kinderen in het gezin van de moeder.

Via een andere route, een BOR, is het contact tussen de kinderen en de vader weer op gang gekomen. Positief is dat de moeder meewerkt aan deze contacten. Opvallend is dat de moeder in het verleden blijft hangen. Hoewel het invoelbaar is dat het intimiderend is als de vader een ruit kapot maakt, en het niet goed te praten is dat hij het huis van de moeder bekladt, gaan er ook dingen beter. De problemen zitten ook voor een deel in de dynamiek tussen de ouders.

In de begeleiding dient geïnvesteerd te worden zodat de ouders op een gegeven tot een normale overdracht kunnen komen. Lijfsdwang is daarbij niet helpend. Het is ook de vraag of dwangsommen effectief zijn. Het schaadt alle kinderen als er meer druk op komt te liggen. De raad zou eigenlijk willen zien dat de gezinsvoogd aan de slag kan en dat de dwangsom ervan af wordt gehaald.

3.19.

Het hof oordeelt als volgt.

Wettelijk kader

3.19.1.

Aangezien de vader de kinderen heeft erkend, is hij de juridische ouder van de kinderen.

Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.

3.19.2.

Voor deze procedure in hoger beroep van de beslissing van 14 augustus 2024 geldt dat het hof dient te beoordelen welke voorlopige beslissing over de omgang dient te worden genomen. De procedure in eerste aanleg loopt nog, waarin het eerst aan de rechtbank is om een definitieve beslissing over de omgang te nemen.

Verdrag van Istanbul

3.19.3.

De rechter zal bij het nemen van een beslissing in voorkomende gevallen over omgang met kinderen het op 1 maart 2016 in werking getreden Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna: Verdrag van Istanbul) in acht moeten nemen. Dit is een mensenrechtenverdrag waarin aan de overheid verplichtingen worden opgelegd om geweld tegen vrouwen te voorkomen en te bestrijden. Ook besteedt het verdrag aandacht aan de maatregelen die nodig zijn voor de opvang en bescherming van slachtoffers van geweld tegen vrouwen en van huiselijk geweld.

3.19.4.

In de memorie van toelichting bij de goedkeuring van het Verdrag van Istanbul staat bij artikel 2 lid 2 dat het verdrag van toepassing is op alle slachtoffers van huiselijk geweld, dus zowel vrouwen, als mannen en kinderen.

Ingevolge artikel 31 van het Verdrag moeten wetgevende of andere maatregelen nemen teneinde te waarborgen dat bij de vaststelling van de omgangsregeling voor kinderen rekening wordt gehouden met gevallen van geweld die vallen onder de reikwijdte van het Verdrag. Het tweede lid van artikel 31 verplicht Verdragspartijen te waarborgen dat de uitvoering van een omgangsregeling niet ten koste gaat van de rechten en de veiligheid van het slachtoffer of de kinderen.

In genoemde memorie van toelichting staat dat partnergeweld een reden kan zijn om omgang te ontzeggen, als dat in het belang van het kind is.

3.19.5.

In de Nederlandse wetgeving op het gebied van gezag en omgang wordt niet expliciet genoemd dat geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld een factor is waarmee de rechter rekening houdt bij het nemen van zijn beslissing, maar vanzelfsprekend is dat de Nederlandse rechter dat wel moet doen; de veiligheid van de ouder en het kind zal centraal moeten staan bij de beslissing over de omgang en wat in het belang van het kind is.

Herstelfunctie hoger beroep

3.19.6.

Het hof stelt vast dat de procedure in eerste aanleg is aangevangen in juni 2018.

In de één na laatste beschikking (van 3 mei 2023) is een voorlopige begeleide omgangsregeling opgelegd, met de veroordeling van de moeder tot het betalen van een dwangsom voor iedere keer dat zij daaraan haar medewerking niet zou verlenen, conform het gewijzigde verzoek van de vader bij brief van 21 juli 2022, houdende een reactie op het raadsrapport van 6 juli 2022.

In de laatste, bestreden beschikking (van 14 augustus 2024) is een voorlopige onbegeleide omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] bepaald (en een BOR II-regeling met betrekking tot de tweeling), wederom onder verbeurte van dwangsommen, conform het gewijzigde verzoek van de vader bij brief van 11 januari 2024, houdende een reactie op het raadsrapport van 15 december 2023.

Uit het dossier van de eerste aanleg kan het hof niet opmaken of de moeder een termijn is gegeven voor het voeren van verweer op de gewijzigde verzoeken van de vader. In ieder geval heeft er sinds 27 juli 2021 geen mondelinge behandeling in het kader van de verzoeken meer plaatsgevonden. In de beschikkingen van 3 mei 2023 en 14 augustus 2024 heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor een nadere mondelinge behandeling.

3.19.7.

De moeder stelt in hoger beroep dat er onvoldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden ten aanzien van de gewijzigde verzoeken van de vader. Ook acht zij het onbegrijpelijk dat de rechtbank dergelijke vergaande beslissingen heeft kunnen geven, na zoveel tijdsverloop en dus zonder op de hoogte te zijn van de meest actuele stand van zaken, die bovendien deels afwijken van het (wederom gewijzigde) advies van de raad.

3.19.8.

Hoewel het hof zijn bedenkingen heeft over de hiervoor beschreven gang van zaken in eerste aanleg, is het hof, gezien de herstelfunctie van het hoger beroep, van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij haar grief ter zake.

Het hof gaat over tot de inhoudelijke beoordeling van de zaak.

De inhoudelijke beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

3.19.9.

Het hof heeft met verbazing kennisgenomen van de wijze waarop in dit dossier het grensoverschrijdende gedrag van de vader door de betrokken professionals wordt vergoelijkt en wordt ‘verklaard’ door het feit dat hij gefrustreerd is omdat hij zijn kinderen mist. Ook wordt telkenmale verwezen naar de dynamiek tussen de ouders van ‘aantrekken en afstoten’, terwijl naar het oordeel van het hof onmiskenbaar ook sprake is van een dader-slachtoffer dynamiek. Daarbij is het hof van oordeel dat de moeder en de kinderen te weinig worden erkend als slachtoffers van het huiselijk geweld. Het hof wijst in dit kader op enkele voorbeelden die uit het omvangrijke dossier naar voren komen, maar in de verschillende raadsrapporten en tussen de ouders gegeven beschikkingen onderbelicht zijn gebleven.

3.19.10.

Al vroeg in de relatie, namelijk op 18 mei 2017 heeft zich een incident tussen de ouders voorgedaan, waarbij volgens de moeder sprake is geweest van mishandeling van de moeder en een poging tot ontvoering van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] , toen drie maanden oud, is blijkens de door de moeder gedane aangifte, tijdens een ruzie tussen de ouders, door de vader uit haar bedje gehaald en na een worsteling en een hevige woordenwisseling tussen de ouders meegenomen. Een buurman heeft de vader tegengehouden en [minderjarige 1] naar de moeder gebracht. De politie was hierbij betrokken. De zaak is geseponeerd maar in het vonnis in kort geding van 11 juli 2018 leest het hof dat de vader het incident ‘ten zeerste betreurt’ en het dus niet ontkent.

3.19.11.

Daarnaast wijst het hof op de verklaring die de moeder heeft gegeven in het raadsrapport van 15 april 2020, over de nacht waarin de tweeling is verwekt. De moeder verklaart dat zij de vader in de betreffende nacht niet binnen wilde laten. Hij vernielde vervolgens het raam van de woonkamer. De moeder heeft uit angst voor wat er verder zou gebeuren vader binnen gelaten. De moeder heeft aangegeven dat zij in beginsel de politie wilde bellen omdat zij bang was voor vader, maar dat haar telefoon niet in de buurt lag. Omdat de kinderen allemaal in bed lagen, wilde moeder vader niet kwader maken en daarom durfde zij niet op zoek naar haar telefoon om de politie te bellen. Moeder verklaart in dat kader ook dat vader in de afgelopen jaren vele dreigementen heeft geuit richting moeder, onder andere dat hij het huis in brand zou steken als moeder met alle kinderen daarin aanwezig was. “Desgevraagd was er geen sprake van gedwongen seksueel contact, echter voelde moeder zich zo angstig dat zij vader seks 'heeft gegeven' in de hoop dat hij rustig de woning zou verlaten daarna. Als de raadsonderzoeker moeder aangeeft dat moeder in haar gedrag niet duidelijk is richting vader en hiermee deze 'ongezonde' relatie ook in stand houdt, herkent moeder dit gedeeltelijk. Zij erkent dat zij hiermee onduidelijk is voor vader. Aan de andere kant kon ze ook niet anders vanuit haar grote angst voor vader. Moeder heeft altijd geprobeerd keuzes te maken vanuit het belang van de kinderen. Door af en toe toe te geven aan vader, hoopte zij dat het rustig bleef. De kinderen hebben namelijk veel meegekregen van alle hoogoplopende spanningen en ruzies. Moeder geeft aan dat zij in deze periode veelal aan de bel heeft getrokken bij hulpverlening, de raad en politie, echter deed niemand iets.” Het hof begrijpt deze situatie als een voor de moeder onveilige en bedreigende situatie, waarin zij zich genoodzaakt heeft gevoeld toe te geven aan de wensen van de vader, nadat de vader met geweld toegang tot de woning heeft afgedwongen en zij verdere escalaties hoopte te voorkomen en de kinderen niet aan nog meer geweld wilde blootstellen.

3.19.12.

In 2021 is de vader vervolgens veroordeeld voor enkele strafbare feiten, waaronder vernieling en huisvredebreuk in de woning van de moeder, gepleegd in oktober 2019. De vader heeft een raam en een rolluik vernield. In het strafvonnis van de rechtbank Limburg van 23 februari 2021 heeft de meervoudige kamer ten aanzien van deze strafbare feiten overwogen: “Behalve aan deze overval op een oude dame, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling en huisvredebreuk bij het huis van zijn ex-partner. Verdachte is, zo geeft hij zelf ook aan, in geëmotioneerde toestand naar de woning van zijn ex-partner gegaan en heeft het rolluik en het raam aan de voordeur vernield. Zijn ex-partner en de kinderen, waaronder een pasgeboren tweeling, waren op dat moment in de woning en verkeerden in angst. Angst vanwege het feit zelf, maar ongetwijfeld ook angst omdat ze niet wisten wat er verder zou gebeuren. Verdachte bekent de vernieling van het rolluik en het deurraam, maar plaatst ter terechtzitting de reden voor dit gedrag en de schuld buiten zichzelf. Hij ziet echter wel in, dat dit een verkeerde actie was, die niet bijdraagt aan de oplossing van de problemen met de omgangsregeling met zijn kinderen.” In de daaropvolgende beschikking 25 oktober 2021, waarbij een BOR-regeling is opgelegd, overweegt de rechtbank: “De rechtbank verwacht van de moeder dat zij zich houdt aan het door [instantie 1] op te stellen begeleidingsplan en de afgesproken data en dat zij (zoals binnen de BOR gebruikelijk is) aanwijzingen van de professionals opvolgt, de kinderen naar eventuele afspraken brengt en weer ophaalt en positief in woord en daad naar de kinderen uitstraalt dat contact met de vader goed voor hen is en dat ze mogen genieten van het contact met de vader.” De omgang diende in de penitentiaire inrichting plaats te vinden, aldus vanwege de veroordeling van de vader voor het huiselijk geweld tegen de moeder in het bijzijn van de kinderen.

3.19.13.

Het BOR-traject dat was opgelegd bij beschikking van 3 mei 2023, is voortijdig beëindigd door het incident dat op 3 september 2023 heeft plaatsgevonden. In het raadsrapport van 15 december 2023, pagina 9, is het incident gedetailleerd beschreven door de moeder, waarbij zij heeft verklaard dat zij uiteindelijk op blote voeten naar het politiebureau is gevlucht. De vader ontkent dat hij agressief is geweest en dat de moeder van hem de kinderen niet mocht meenemen. Het hof leest echter ook dat de politie heeft moeten bemiddelen om de vader de kinderen aan de moeder te laten afgeven.

3.19.14.

In het dossier bevindt zich ook een handgeschreven overzicht van de moeder, van de periode februari-maart 2024, waarin staat dat de vader in die periode zich (soms bijna) dagelijks (met anderen) rondom woning van de moeder heeft begeven, haar huis heeft beklad en dreigingen heeft geuit. De vader heeft niet betwist dat hij dit heeft gedaan, maar hij rechtvaardigt zijn gedrag door te stellen dat hij zijn kinderen mist en dat de moeder hem tot waanzin drijft.

3.19.15.

Ook na de bestreden beschikking zijn de grensoverschrijdende gedragingen van de vader doorgegaan. De vader verschijnt te pas en te onpas voor de deur van de moeder, wat des te meer klemt omdat in de bestreden beschikking van 14 augustus 2024 is bepaald dat de ouders elkaar (bij de overdracht) niet mogen treffen.

In het verslag van Veilig Thuis van de zorgmeldingen leest het hof dat op 7 oktober 2024 zich een incident heeft voorgaan waarbij de vader de deur van de moeder heeft staan schreeuwen, op ramen heeft geklopt en geprobeerd heeft naar binnen te komen. De vader heeft bij de rapporteur aangegeven dat hij ook lange tijd voor de woning heeft gezeten om te zien of er bewegingen in huis waren. Toen de vader door de brievenbus schreeuwde, heeft iemand in de woning blauwe verf op zijn gezicht gespoten. [dochter] , de dochter van de moeder, heeft aangegeven dat zij dit heeft gedaan. Zij voelde zich niet veilig en maakte zich ernstige zorgen. De vader zegt dat de moeder zijn gezicht heeft ondergespoten en hij acht zichzelf een slachtoffer in die situatie. De rapporteur schrijft echter over de vader: “Helaas niet voor rede vatbaar. Er valt niet op een normale manier met [de vader] te communiceren, hij springt van de hak op de tak en kan alleen met een luide stem, dan wel schreeuwend communiceren. (…) Wij hebben [de vader] voor de woning weggestuurd en medegedeeld dat hij moet stoppen met het opzoeken van [de moeder] en de kinderen. Ook medegedeeld dat hij niet langs de school moet gaan. [De rapporteur] werd later op de dag gebeld en vernam dat [de vader] (…) toch op de school was geweest. Hij had hier enorm staan schreeuwen en uitspraken gedaan zoals: “Als ik mijn kinderen niet mag zien, neem ik ze mee en zien jullie ze nooit meer.” De school vind dit heel zorgelijk en zowel de docenten als de ouders voelen zich niet veilig. Op dit moment is er geen strafbaar feit gepleegd, dus kunnen we daar niks.”

De vader heeft zich vaker, ondanks het contactverbod, bij de school van de kinderen begeven. In het raadsrapport van 15 december 2023 leest het hof dat de vader, gevraagd naar de impact daarvan op [minderjarige 1] , geïrriteerd heeft gereageerd en dat hij meent dat hij, omdat hij de vader is, [minderjarige 1] op school mag bezoeken. De vader vertelt verderop dat “niets en niemand hem van de kinderen weg kan houden”. Hoewel hij inderdaad een contactverbod had, was en is de vader van mening dat dat nergens op gebaseerd was.

3.19.16.

Tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft de vader desgevraagd ook toegegeven dat hij recent het huis van de moeder en de kinderen heeft bespoten met graffiti, maar dat hij “slechts” aan de kinderen wilde laten weten dat hij ze mist. Het raam in de woning is inderdaad door zijn toedoen gesneuveld, maar niet omdat hij het raam heeft ingeslagen maar omdat hij te hard had geklopt, aldus de vader. Het hof is van oordeel dat de vader geen enkel inzicht toont in de impact van zijn handelen en dat hij niet laat zien zich te kunnen verplaatsen in de moeder en de kinderen, die het gedrag van de vader als bedreigend en intimiderend hebben ervaren.

In het licht van deze recente gebeurtenissen volgt het hof de raad bovendien niet in zijn stelling dat de moeder te veel in het verleden blijft hangen.

3.19.17.

Het hof is van oordeel dat de agressie en de dwingende en de dreigende houding van de vader jegens de moeder, in het bijzijn van de kinderen, op geen enkele wijze en onder geen enkele omstandigheid te rechtvaardigen is. Toch wordt het gedrag van de vader regelmatig goed gepraat. In dit kader verwijst het hof bijvoorbeeld naar het verslag van Veilig Thuis van de zorgmeldingen op 27 september 2024 respectievelijk 28 september 2024, waaruit blijkt dat de rapporteur de moeder de vraag heeft gesteld “waarom zij de politie belt als ze toch doet waar ze zelf zin in heeft, zonder dat ze ook maar een enkel advies van VT, de rechter of de school aanneemt.” en dat de rapporteur zegt “dat gezien de veroordeling tot dwangsommen ze zelf heeft veroorzaakt dat vader daar steeds aan de deur staat en dat zij dan niet steeds de politie kan blijven bellen.”

3.19.18.

De moeder wordt verweten ambivalent te zijn, onderdeel te zijn van de ‘dynamiek van aantrekken en afstoten’ en controle te willen uitoefenen over de omgang, terwijl door de verschillende instanties volledig voorbij lijkt te worden gegaan aan de positie van de moeder (en de kinderen) van slachtoffers (en getuigen van) verbaal en fysiek geweld.

Daarnaast wordt naar het oordeel van het hof voorbij gegaan aan het feit dat ondanks de strafrechtelijke veroordeling en de diverse contact- en gebiedsverboden, onder meer als voorwaarde voor de vervroegde invrijheidsstelling, de vader zich telkenmale naar de woning van de moeder begeeft en zich daar agressief en dreigend opstelt en van de moeder, als slachtoffer van geweld verwacht wordt het contact op een positieve manier te ondersteunen. In die zin acht het hof het niet vreemd dat de moeder soms ook aan zichzelf gaat twijfelen en zich afvraagt of ze alles verkeerd heeft gezien (zoals beschreven in raadsrapport 15 december 2023: p. 11). Het gebrek aan erkenning en bescherming tegen het gedrag van de vader kan ook verklaren dat de moeder zich in toenemende mate machteloos en onveilig heeft gevoeld en hulpverlening en andere professionals is gaan wantrouwen, waardoor zij zich niet altijd meewerkend heeft opgesteld en het gezin een ‘gesloten’ indruk maakte, door ramen en rolluiken dicht te houden.

3.19.19.

Het hof acht verder zorgelijk dat in de stukken te lezen is dat er geen signalen zijn van agressie van de vader jegens de kinderen. Reeds vanwege het feit dat de kinderen er steeds bij waren als de vader aan de deur van de moeder verscheen en de vader zich ook op de school van de kinderen grenzeloos heeft gedragen, zoals hiervoor uitgebreid beschreven, zijn ook zij slachtsoffers van geweld.

Dat de kinderen in de begeleide contacten met de vader positief op hem reageren, wil niet zeggen dat het geweld niet heeft plaatsgevonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat kinderen die slachtoffer zijn geweest van geweld, loyaal kunnen blijven aan de ouder die zich daaraan schuldig heeft gemaakt.

Hoe nu verder?

3.19.20.

De moeder en de kinderen dienen in bescherming te worden genomen tegen de dwingende en agressieve houding van de vader. Ook dient er zicht te komen op de impact van alle gebeurtenissen op de kinderen. Daarnaast dient er zicht te komen op de pedagogische vaardigheden en agressieregulatie van de vader.

Dat maakt dat er naar het oordeel van het hof op dit moment geen plaats is voor onbegeleide omgang tussen de vader en de kinderen.

3.19.21.

De regeling in de bestreden beschikking is niet nagekomen, met als gevolg dat de moeder dwangsommen heeft verbeurd. Sinds maart 2025 staan de kinderen onder toezicht van de GI. Onder regie van de gezinsvoogd is begeleid contact tussen de vader en de kinderen tot stand is gekomen. De gezinsvoogd heeft aldus ook niet ingezet op een strikte naleving van de bestreden beschikking. De moeder werkt mee aan deze door de GI begeleide omgang.

3.19.22.

Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en, overeenkomstig de huidige feitelijke situatie, bepalen dat de gezinsvoogd voorlopig de regie krijgt over het verloop en (eventueel de opbouw) van de begeleide omgang. Nu de fysieke en emotionele veiligheid van de moeder en de kinderen voorop dient te staan, zal het hof geen minimale frequentie vastleggen. Daarmee houdt de gezinsvoogd de ruimte om de begeleide omgang stil te leggen als het belang van de kinderen dat vergt.

Dwangsommen en lijfsdwang

3.19.23.

Nu de bestreden beschikking wordt vernietigd, komt daarmee de grondslag voor de dwangsommen te vervallen. Het hof is ook overigens van oordeel, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dat het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen tot het betalen van dwangsommen dient te worden afgewezen, evenals het verzoek in incidenteel hoger beroep om de moeder te veroordelen tot lijfsdwang.

3.19.24.

De beslissing van het hof over de omgang is zoals gezegd een voorlopige beslissing; het is aan de rechtbank om in een eindbeschikking een definitieve beslissing te geven ten aanzien van de voorliggende verzoeken.

4De beslissing

Het hof:

In principaal en incidenteel hoger beroep:

vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 14 augustus 2024;

en opnieuw rechtdoende:

stelt een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vast:

en bepaalt dat de gezinsvoogd de regie heeft over het verloop en (eventueel de opbouw) van de begeleide omgang tussen de vader en de kinderen, waarbij de gezinsvoogd de ruimte heeft om de begeleide omgang stil te leggen als het belang van de kinderen dat vergt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.D.M. van der Linden en A.C. van den Boogaard en is op 4 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733