ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27-03-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:851

Essentie (redactie)

Man stelt dat de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld voor de periode totdat de woning notarieel aan vrouw is geleverd of aan derden is overgedragen. Hof: dat is onjuist, de gebruiksvergoeding loopt slechts door tot datum verdeling. Gebruiksvergoeding op basis van rendementspercentage van 2% verschuldigd vanaf datum indiening van het verzoek tot de datum van verdeling van het gemeenschappelijk goed ().


Datum publicatie15-07-2025
Zaaknummer200.338.474_01 en 200.338.476_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familievermogensrecht; Gebruiksvergoeding;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

tweeconclusieregel, verzoek nevenvoorziening voor het eerst in hoger beroep. Kinderalimentatie, geen wijziging draagkracht omdat inkomen niet significant afwijkt van inkomen waar de rechtbank mee heeft gerekend. Gebruiksvergoeding op basis van rendementspercentage verschuldigd tot de datum van verdeling van het gemeenschappelijk goed (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176). Verklaring voor recht van de draagplicht van de hypothecaire schuld, het regresrecht en de afwikkeling van het pensioen in de Verenigde Staten. Omdat de omvang van de pensioenaanspraken van de man in de Verenigde Staten nog niet bekend zijn, hoeft de vrouw het formulier voor de afwikkeling van haar pensioenaanspraken in de Verenigde Staten niet in te vullen of te ondertekenen. Ook hoeft de vrouw niet mee te betalen aan de kosten van de Amerikaanse advocaat van de man of het door deze Amerikaanse verstrekte QDRO formulier te ondertekenen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummers : 200.338.474/01 en 200.338.476/01

zaaknummer rechtbank : C/01/386461 / FA RK 22-4497

beschikking van de meervoudige kamer van 27 maart 2025

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.M.E. Rietjens te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

voorheen wonende te [woonplaats] , thans wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika),

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. R. Holland te Eindhoven.

In zijn hoedanigheid als omschreven in art. 810 Rv is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) in de procedure gekend.

Het hof merkt als informant aan:

de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie [locatie] (hierna: de GI).

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 4 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 4 maart 2024 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Het hoger beroepschrift bevat de producties 1 tot en met 35.

2.2.

De man heeft op 18 april 2024 een verweerschrift ingediend tevens houdende een incidenteel hoger beroep. Daarbij zijn de producties 1 tot en met 16 overgelegd (productie 17 ontbreekt en is niet nagezonden).

2.3.

De vrouw heeft op 5 juni 2024 een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep tevens houdende een vermeerdering van eis met de producties 36 tot en met 40.

2.4.

De man heeft op 2 juli 2024 ter kennisname overgelegd de ‘akte wijziging verzoek i.v.m. nieuwe omstandigheden (emigratie vader)’ met bijlage A die de man in de bodemzaak bij de rechtbank heeft ingediend.

2.5.

De vrouw heeft op 27 december 2024 een akte ingediend houdende een verweer tegen de wijziging van het verzoek van de man alsmede een houdende een wijziging verzoek van de vrouw betreffende de zorgregeling en een vermeerdering van eis ter zake van de kinderalimentatie met daarbij de producties 41 tot en met 44.

2.6.

De vrouw heeft op 17 januari 2025 een akte ingediend houdende de intrekking van de grief met betrekking tot de echtelijke woning (grief 4) tevens houdende de stand van zaken met betrekking tot de US Assets en de pensioenrechten van partijen in de VS met daarbij productie 45.

2.7.

De man heeft op 21 januari 2025 een akte ingediend houdende een reactie op de eiswijziging van de vrouw alsmede een concretisering c.q. aanvulling van het petitum van de man in incidenteel appel met de producties 18 tot en met 31.

2.8.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 maart 2024 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling voor de rechtbank op 12 september 2023;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 29 januari 2025 met als bijlage een brief en de producties 45 tot en met 47,

- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 januari 2025 met productie 32.

2.9.

Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die door de vrouw als productie 45 is overgelegd en ter griffie is ingekomen op 29 januari 2025. Partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling kennis kunnen nemen van de inhoud van de brieven. Tijdens de mondelinge behandeling hebben alle aanwezigen daarop kunnen reageren.

2.10.

De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2025 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn verschenen:

- de vrouw, bijgestaan door mr. Rietjens;

- de man, bijgestaan door mr. Holland.

Voor de man is mevrouw M. Kenninck opgetreden als tolk in de Engelse taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wbtv-nr. 1008.

Voor de vrouw is mevrouw M.M.S.J. van Kaam opgetreden als tolk in de Engelse taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wbtv-nr. 40294.

Ook zijn verschenen [vertegenwoordiger van de raad] , als vertegenwoordiger van de raad, en

[vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.

3De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

a. a) Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 2006 te [plaats] , Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika.

b) De minderjarige kinderen van partijen zijn:

  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika;

  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika en

  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika.

c) De man heeft de Ierse en Amerikaanse nationaliteit. De vrouw heeft de Albanese en de Amerikaanse nationaliteit. De kinderen hebben in ieder geval de Amerikaanse nationaliteit.

d) Uit de basisregistratie personen volgt dat partijen sinds 13 juni 2018 in Nederland wonen.

e) Het verzoek tot echtscheiding is op 13 oktober 2022 ingekomen bij de rechtbank Oost-Brabant.

f) Daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken.

g) De echtscheidingsbeschikking is op 2 april 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

h) De man is op 31 juli 2024 terugverhuisd naar de Verenigde Staten van Amerika;

i. i) Bij beschikking van 25 september 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant de kinderen onder toezicht gesteld van de GI.

4De omvang van het geschil

De beslissing van de rechtbank

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank verder, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover van belang:

- de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald;

- bepaald dat de minderjarigen in het kader van de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zullen zijn:

  • in de even weken van donderdag uit school tot maandag naar school,

  • in de oneven weken van woensdag uit school tot vrijdag naar school,

  • in de vakanties tijdens het schooljaar 2023/2024:

 in de Kerstvakantie van 26 december 11.00 uur tot 27 december 2023 11.00 uur;

 in de Kerstvakantie van 2 januari 11.00 uur tot en met 8 januari 2024 naar school;

 in de Carnavalsvakantie van 10 februari tot en met 18 februari 2024;

 de helft van de meivakantie 2024;

 de helft van de zomervakantie 2024, in die zin dat de minderjarigen de eerste twee weken bij de ene ouder zijn, daarna twee weken bij de andere ouder en vervolgens een week bij iedere ouder doorbrengen;

- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [het hof begrijpt:] [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;

- de vrouw veroordeeld tot het voldoen van een gebruiksvergoeding aan de man van € 1.269,50 per maand 29 augustus 2023 tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;

- bepaald dat de man € 135,-- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- de wijze van de partiële verdeling gelast van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap als volgt:

met betrekking tot [het hof begrijpt:] de woning aan het adres [adres] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening(en):

de woning wordt toegedeeld aan de vrouw op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:

  1. partijen verstrekken binnen één week na de datum van deze beschikking een gezamenlijke opdracht aan [makelaarskantoor] te [plaats] tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de vrouw de woning zal overnemen;

  2. de vrouw dient vervolgens binnen drie maanden na de taxatie aan te tonen dat zij in staat is de toebedeling van de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde aan haar te financieren door overname van beide hypothecaire geldleningen en hiervoor de man uit zijn hoofdelijkheid aansprakelijkheid te doen ontslaan. Indien de vrouw daarin slaagt, zal de vrouw de woning aan haar toebedeeld, krijgen, waarbij zij de helft van de overwaarde van de echtelijke woning (de overwaarde is: de taxatiewaarde minus de hypothecaire geldleningen) aan de man moet voldoen;

  3. de kosten in verband met de taxatie en notariële toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw dienen door partijen bij helfte te worden gedragen;

  4. slaagt de vrouw er niet in om de toebedeling van de woning aan haar te financieren, dan zal de woning door partijen te koop worden aangeboden via de makelaar die voormelde taxatie heeft verricht. De aanwijzingen van deze makelaar zullen voor partijen leidend zijn voor het bepalen van de vraag- en laatprijs van de woning. Alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de makelaar, zullen eerst van de opbrengst worden voldaan.

  5. de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen;

  6. partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning.

De grieven en verzoeken

4.2.

De vrouw heeft vier grieven tegen deze beschikking aangevoerd. Deze gaan over:

- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (grief 1);

- de kinderalimentatie (grief 3);

- de gebruiksvergoeding (grief 2), en

- de (wijze van) verdeling van de woning (grief 4).

De vrouw verzoekt de bestreden beschikking van 4 december 2023 te vernietigen voor zover zij daartegen grieven heeft aangevoerd en, na wijziging en vermeerdering van haar verzoek en intrekking van grief 4 te bepalen dat:

  • de vrouw primair aan de man geen gebruiksvergoeding is verschuldigd, subsidiair met ingang van 29 augustus 2023 een bedrag van € 154,17, althans een door het hof te bepalen bedrag;

  • de over- dan wel onderwaarde van de echtelijke woning bij partijen gedeeld dan wel gedragen wordt, waarbij in mindering wordt gebracht het door de vrouw betaalde aflossingsdeel van de man per 1 oktober 2023 tot de datum waarop de woning wordt geleverd aan de vrouw dan wel aan een derde dan wel met ingang van een datum in goede justitie door het hof te bepalen;

  • er onder regie van de gezinsvoogd(en) tussen vader en de kinderen een vakantieregeling wordt vastgesteld en er daarnaast een belcontactmoment tussen vader en [minderjarige 3] wordt vastgelegd, dit alles op basis van wat aansluit bij de belangen van de kinderen;

  • de man veroordeeld wordt om binnen 14 dagen na datum beschikking aan de vrouw een geldsom te betalen van € 2.995,-- (p.m.), bestaande uit de helft van de volgende kosten: € 585,-- voor de bril van [minderjarige 1] , € 800,-- voor de schoolreis van [minderjarige 1] , € 160,-- voor de schoolkosten van [minderjarige 1] , € 500,-- voor de schoolreis van [minderjarige 2] , € 2.080,-- voor de schoolkosten van [minderjarige 2] , € 156,-- voor gebruik laptop [minderjarige 2] , € 800,-- schoolkosten [minderjarige 3] , € 621,-- voor orthodontiekosten voor [minderjarige 1] en € 288,-- voor bijlessen [minderjarige 1] ;

  • het gevorderde bedrag van € 2.995,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 17 oktober 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;

  • de man te veroordelen op grond van artikel 843a Rv binnen 7 dagen na een door het hof vast te stellen datum zijn arbeidsovereenkomst alsmede zijn drie meest recente loonstroken aan de vrouw en het hof te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag dat hij in gebreke blijft met het verstrekken van de door het hof vastgestelde documenten;

  • de door de man te betalen bijdrage aan de vrouw ten behoeve van de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 augustus 2024 gewijzigd zal worden primair in een bedrag van € 997,-- per maand, subsidiair in een bedrag van € 906,-- per maand, althans een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum in goede justitie te bepalen.

4.3.

De man heeft in het incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. Deze gaan over:

- de gebruiksvergoeding (grief 1);

- de onroerende goederen in de Verenigde Staten (grief 2);

- de in de Verenigde Staten opgebouwde pensioenaanspraken (grief 3).

4.4.

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond of onbewezen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen op de door de man bestreden onderdelen en na wijziging en vermeerdering van zijn verzoek en intrekking van grief 2, alsnog de navolgende beslissingen te nemen:

  • de vrouw te veroordelen tot het voldoen van een gebruiksvergoeding aan de man van € 1.269,50 per 12 oktober 2022 tot dat de woning notarieel aan de vrouw is geleverd dan wel aan derden is verkocht en geleverd en daarbij nadrukkelijk het bedrag vast te stellen dat de vrouw aan de man verschuldigd is tot datum beschikking;

  • te verklaren voor recht dat partijen de door hen opgebouwde pensioenvoorzieningen in de Verenigde Staten van Amerika ook in de Verenigde Staten van Amerika dienen te verdelen c.q. verrekenen;

  • de vrouw te veroordelen het formulier 'Sample Domestic Relations Order For Defined Benefit Plan Pension' en de QDRO van [advocatenkantoor] naar waarheid in te vullen en uiterlijk 14 dagen na dagtekening van de in deze procedure te wijzen uitspraak aan de man te overhandigen ter indiening in de Verenigde Staten op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat zij daartoe in gebreke blijft met een maximum van € 100.000,--;

  • de vrouw te veroordelen om de helft van de kosten van de Amerikaanse advocaat van [advocatenkantoor] , die partijen helpt bij het verwerken van de pensioenverdeling in de VS, voor haar rekening te nemen;

  • te bepalen dat de kinderen bij de man zullen zijn:

- iedere zomervakantie twee weken voor een bezoek aan hun thuisland, de Verenigde Staten (indien de kinderen in 2025 al eerder in de Verenigde Staten zijn geweest, geldt dit verzoek vanaf 2026);

- iedere meivakantie één week voor een vakantie in Nederland of een ander Europees land (met uitzondering van 2025 als de kinderen juist in de meivakantie naar de Verenigde Staten reizen);

- één dag en één aansluitende nacht per week op momenten dat de man in Nederland is;

- dan wel een in goede justitie te bepalen vakantieregeling;

  • te bepalen dat de man wekelijks (beeld)belcontact zal hebben met de kinderen op zondagavond 17 uur Nederlandse tijd en dat de vrouw zulks dient te faciliteren c.q. bewerkstelligen;

  • te bepalen dat de vrouw de zorgregeling zoals hierboven geformuleerd dient na te komen, op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- per dag c.q. keer dat zij daartoe in gebreke blijft met een maximum van€ 2.000.000,--;

  • de man vervangende toestemming te verlenen om aanstaande voorjaarsvakantie (28 februari t/m 9 maart) en voor zover zulks praktisch niet haalbaar is voor de meivakantie, aldus in de periode 18 april t/m 4 mei 2025, minstens 7 dagen een vakantie met de kinderen in de Verenigde Staten door te brengen waarbij de vrouw de paspoorten van de kinderen dient af te staan aan de man, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per paspoort indien zij daartoe in gebreke blijft;

  • te bepalen dat de woning aan [adres] aan de vrouw wordt toebedeeld voor een bedrag van € 1.100.000,-- waarbij zij de verplichting heeft om hypothecaire geldlening over te nemen als eigen schuld en de man te doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid daarvan, en zij gelijktijdig met de notariële levering van de woning de helft van de overwaarde aan de man dient te voldoen uit hoofde van overbedeling; en voor zover de vrouw de woning voor deze waarde niet kan of wil overnemen, de vrouw te veroordelen mee te werken aan nieuwe bindende taxatie van de woning; en indien zij niet binnen drie maanden na taxatiedatum de woning kan of wil overnemen voor de taxatiewaarde, haar te veroordelen mee te werken aan de verkoop van de woning aan derden op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- per dag dat zij daartoe in gebreke blijft met een maximum van € 2.000.000,--;

  • kosten rechtens.

4.5.

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen als zijnde ongegrond of onbewezen.

4.6.

Voor zover het hoger beroep gaat over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de gebruiksvergoeding en de kinderalimentatie is het bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.338.474/01. Het hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgemeenschap is bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.338.476/01.

4.7.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Intrekking verzoeken

5.1.

Omdat de vrouw haar grief over de wijze van verdeling van de woning (grief 4 in principaal hoger beroep) heeft ingetrokken en de man zijn grief over de verdeling van de onroerende goederen in de Verenigde Staten (grief 2 in incidenteel hoger beroep) behoeven deze grieven geen verdere bespreking meer.

5.1.1.

Als gevolg van de intrekking door de vrouw van haar grief over de wijze van verdeling van de woning, ligt dit oordeel van de rechtbank niet meer voor aan het hof. De man heeft bij akte van 21 januari 2025 alsnog verzocht om, zo begrijpt het hof, de wijze van verdeling van de woning aan [adres] te gelasten maar de vrouw heeft daartegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij niet de gelegenheid heeft gehad om op dit verzoek (schriftelijk) te reageren.

5.1.2.

Het hof stelt voorop dat een partij in hoger beroep op grond van art. 347 lid 1 Rv zijn stellingen (grieven en verweren) steeds in zijn eerste processtuk in hoger beroep moet neerleggen. Op deze in beginsel strakke regel (de tweeconclusieregel) worden alleen uitzonderingen gemaakt vanwege 1) de bijzondere aard van de procedure, 2) de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij voor toelating van een te late stellingname, of 3) omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde. Bij dit laatste valt te denken aan (i) een rechterlijke fout; (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend; of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken.

Omdat het verzoek van de man niet is gedaan bij zijn eerste processtuk (het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep), en hij bovendien nalaat uit te leggen dat sprake is van één van de uitzonderingen als hiervoor genoemd, leidt dit ertoe dat het hof het verzoek van de man over de woning zal afwijzen.

Rechtsmacht

5.2.

Aangezien de zaak een internationaal karakter heeft, moet het hof eerst vaststellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te beslissen op de verschillende verzoeken.

De zorgregeling (grief 1 vrouw)

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.3.

Omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, heeft de Nederlandse rechter op grond van art. 7 lid 1 van de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (Brussel II-ter) rechtsmacht om van het verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kennis te nemen.

5.4.

De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Omdat hiertegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).

Ontvankelijkheid

5.5.

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een voorlopige [onderstreping hof] verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld en iedere verdere beslissing op de verzoeken ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden. Partijen hebben hun verzoeken in eerste aanleg, voor zover deze betrekking hebben op de zorg- en opvoedingstaken, op respectievelijk 22 (man) en 25 (vrouw) november 2024 ingetrokken. Daarop heeft de rechtbank op 28 januari 2025 een beschikking gegeven en de verzoeken van partijen afgewezen. Als gevolg van de intrekking door partijen liggen de verzoeken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor het eerst voor aan het hof. Omdat deze verzoeken aangemerkt kunnen worden als verzoeken in de zin van art. 827 lid 1 sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die ook voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201), zijn partijen ontvankelijk in hun verzoeken.

Standpunt van partijen

5.6.

De vrouw verzoekt het hof om een vakantieregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen onder regie van de GI en daarnaast om een belcontactmoment tussen de man en [minderjarige 3] , alles op basis van wat aansluit bij de belangen van de kinderen. De kinderen hebben in het contact met de man vooral behoefte aan vrijheid, zowel in de frequentie als de duur van het contact. Dat is ook nodig om vrij te komen van de druk die nu op het contact met de man ligt. Gelet op de leeftijd van de kinderen (met name van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) hebben zij inspraak en moet hun behoefte voorop staan. Met de kinderen wil de vrouw daarom geen concreet vastgelegde vakantieregeling. Omdat partijen op dit moment zelf niet in staat zijn om afspraken te maken over de invulling van het contact tijdens de vakanties, moet het contact tussen de man en de kinderen in samenspraak met de GI plaatsvinden. De kinderen staan in ieder geval tot 25 september 2025 onder toezicht van de GI en de vrouw verwacht dat de ondertoezichtstelling wordt verlengd. De vrouw volgt alle adviezen op en werkt goed mee. De door de man verzochte dwangsommen of vervangende toestemming zijn niet nodig.

5.7.

De man verzoekt het hof om een concrete vakantieregeling, omdat die de kinderen en partijen de duidelijkheid geeft die iedereen nodig heeft. De man is naar de Verenigde Staten verhuisd om de druk van de situatie waarin partijen zijn beland te halen en de kinderen meer ruimte te geven. Maar zelfs dat lijkt niet te hebben geholpen. Hij heeft het gevoel geen grip meer op de situatie te hebben. Wat hij verzoekt is een minimaal contact van twee weken zomervakantie in de Verenigde Staten, één week in de meivakantie in een ander Europees land en contact op de momenten dat hij in Nederland is. Daarnaast wil hij het belcontactmoment met [minderjarige 3] vastleggen, omdat zij geen eigen telefoon heeft. De man vreest dat als de invulling van het contact bij de GI komt te liggen, het contact met de kinderen nog verder verwatert. Het lukt de vrouw niet het contact tussen de kinderen en de man intrinsiek te stimuleren.

5.8.

De raad merkt op dat het van belang is om naar de kinderen te luisteren en hen serieus te nemen in hun gevoelens. Dat helpt hen in hun ontwikkeling. Daar staat tegenover de reële angst bij de man om het contact met de kinderen te verliezen. De vrouw zal een stuk van het contact tussen de man en de kinderen, en met name voor [minderjarige 3] , moeten faciliteren. Dat faciliteren komt tot nu toe moeizaam van de grond. De vrouw maakt de wensen van de kinderen zo groot dat deze lijnrecht tegenover die van de man komen te staan. Het is belangrijk dat de vrouw gaat inzien dat de wensen van de kinderen niet ten koste van alles de hoogste prioriteit hebben. In die zin is duidelijkheid geboden en is het wenselijk een kader vast te leggen waarbinnen het contact tussen de man en de kinderen plaats moet vinden. De GI kan dan nadere invulling geven aan het contact. Omdat het op dit moment voor de kinderen niet haalbaar is naar de man in de Verenigde Staten te gaan, adviseert de raad een concrete vakantieregeling vast te leggen voor de zomervakantie en/of de meivakantie, waarbij het contact tussen de man en de kinderen in Nederland plaatsvindt.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

5.9.1

In het geval van een geschil over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen een regeling vaststellen (art. 1:253a lid 2, aanhef en sub a BW) . De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

5.9.2.

De kinderen zijn bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2024 voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de GI (prod. 42 bij akte vrouw d.d. 27 december 2024). In die beschikking overweegt de kinderrechter onder meer het volgende:

‘Het is onmiskenbaar dat de kinderen veel last hebben van de complexe echtscheidingsproblematiek tussen de ouders waarbij sprake is van een uitdijende en escalerende onderlinge strijd tussen de ouders en waarbij de ouders de noden van de kinderen uit het oog zijn verloren. Daarbij is het zeer zorgelijk dat de vader en moeder elkaar als ouder volledig diskwalificeren en dat zij elkaar op een dusdanige manier wantrouwen dat het hen niet lukt om op ouderschapsniveau de verantwoordelijkheid te nemen om hun strijd te beëindigen en de benodigde hulp voor zichzelf en de kinderen in te zetten. De kinderrechter maakt zich daarbij ook zorgen over wat de recente plotselinge verhuizing naar de Verenigde Staten van Amerika van de vader in samenhang met het feit dat het ouders nog niet is gelukt om duidelijke afspraken te maken over de contacten tussen de vader en de kinderen, betekent voor de gehechtheidsrelatie tussen de kinderen en de vader. De kinderen zitten als gevolg van de strijd tussen de ouders klem. Er is geen onbelast contact met beide ouders wat schadelijk is voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen. De kinderrechter is van oordeel dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen. Zij schreeuwen om rust, duidelijkheid en hulp. Nu de ouders elkaar zo wantrouwen waardoor de noodzakelijke hulp voor de kinderen niet van de grond komt, is het inzetten van gedwongen hulpverlening hard nodig.’

Het belang van de kinderen vergt dat er contact plaatsvindt tussen de man en de kinderen. Tegelijkertijd volgt uit de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling dat er sinds de ondertoezichtstelling nog maar weinig is veranderd in de situatie waarin de kinderen zich bevinden. Het hof is het daarom met de raad eens dat voor het tot stand komen van het contact tussen de man en de kinderen een kaderregeling nodig is. Onder regie van de GI kan aan die regeling nader invulling worden gegeven.

Het hof zal een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen waarbij de kinderen in de meivakantie één week en in de zomervakantie twee weken bij de man, in Nederland verblijven. Daarbij gaat het hof ervan uit dat een uitbreiding van voornoemde regeling (waaronder ook wordt verstaan dat de kinderen te zijner tijd bij de man in de Verenigde Staten kunnen verblijven of buiten Nederland, maar elders in Europa) eveneens onder regie van de GI tot stand moet worden gebracht. Gelet op de huidige situatie waarbij de kinderen al geruime tijd geen langdurig contact hebben gehad met de man acht het hof voor nu een vakantie overzee niet in hun belang.

Omdat de kinderen hebben aangegeven dat ze ingekaderd worden door een (bel)contactregeling op vaste momenten, terwijl het belcontact tussen de man en de kinderen in de praktijk redelijk goed verloopt, ziet het hof niet de noodzaak om de belcontacten tussen de man en de kinderen vast te leggen. Dit laat onverlet dat de vrouw moet meewerken aan een wekelijks (beeld)belcontact tussen de kinderen en dit ook stimuleert, want dat hoort bij haar taak als opvoeder. Zij mag zich niet verschuilen achter de beweerde wens van de kinderen.

5.9.3.

Aangezien de kinderen onder toezicht staan, en de GI de regie zal voeren over het contact tussen de man en de kinderen, ziet het hof geen aanleiding om een dwangsom te verbinden aan de vastgestelde verdeling van zorg- en opvoedtaken. Het hof zal dit verzoek van de man daarom afwijzen.

5.9.4.

Omdat het contact tussen de man en de kinderen in Nederland zal plaatsvinden, heeft de man op dit moment geen belang bij zijn verzoek om hem vervangende toestemming te verlenen voor een vakantie van de kinderen in de Verenigde Staten en de afgifte van de paspoorten van de kinderen door de vrouw, op straffe van een dwangsom. Ook die verzoeken zal het hof afwijzen.

Kinderalimentatie (grief 3 vrouw)

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.10.

Het hof stelt vast dat hij als de Nederlandse rechter op grond van art. 3 sub a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 rechtsmacht heeft, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en zij de onderhoudsgerechtigden in deze procedure zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Ingangsdatum

5.11.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 2 april 2024 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Behoefte van de kinderen

5.12.

De grief van de vrouw keert zich, voor zover het gaat over de omvang van de behoefte van de kinderen, tegen rov. 2.16.6 en 2.16.7 van de bestreden beschikking. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2021 € 1.530,-- per maand bedraagt en dat de geïndexeerde behoefte in 2023 € 1.612,-- per maand bedraagt. De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw dat de behoefte in 2023 € 1.909,-- per maand bedraagt buiten beschouwing gelaten, omdat zij dit standpunt pas na de mondelinge behandeling heeft ingenomen en door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om een nader standpunt in te nemen over de behoefte van de kinderen.

5.13.

In haar toelichting op de grief voert de vrouw het volgende aan. Partijen hadden een hoger netto gezinsinkomen dan het maximale netto gezinsinkomen op basis van de NIBUD-tabellen, waar ook de rechtbank van is uitgegaan. Die hogere welstand vormt belangrijk aanknopingspunt bij de behoeftebepaling van de kinderen. De kinderen hebben bijzondere kosten die niet zijn inbegrepen in de NIBUD-tabellen. Deze bijzondere kosten bestaan uit schoolkosten, bijlessen en schoolreizen en bedragen in totaal € 197,-- per maand. Bij het bepalen van de behoefte van de kinderen hoeft niet te worden afgeweken van de NIBUD-tabellen, maar het geïndexeerde tabelbedrag van € 1.729,-- per maand (2024) moet worden vermeerderd met de bijzondere kosten van de kinderen. In totaal bedraagt de behoefte van de kinderen in 2024 € 1.926,-- per maand. Van de door haar tot nu toe gemaakte bijzondere kosten dient de man de helft voor zijn rekening te nemen. De vrouw berekent dit op een bedrag van € 2.995,--.

5.14.

In zijn reactie wijst de man op CBS-onderzoek waaruit blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Slechts wanneer kosten zo uitzonderlijk zijn dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en die kosten daadwerkelijk op het (gezins)inkomen drukken, bestaat er aanleiding om daarmee rekening te houden bij het bepalen van de behoefte van de kinderen. De extra kosten die vrouw opvoert zijn niet zo uitzonderlijk dat de vrouw deze kosten niet kan voldoen uit het tabelbedrag. Zij kan deze kosten compenseren met andere posten uit het tabelbedrag. De behoefte van de kinderen, vastgesteld op basis van de NIBUD-tabellen, hoeft daarom niet gecorrigeerd te worden met de door de vrouw genoemde kosten.

5.15.

Het hof oordeelt als volgt.

5.15.1.

De door de rechtbank vastgestelde behoefte op basis van de NIBUD-tabellen € 1.530,-- per maand in 2021 is niet tussen partijen in geschil. Het hof gaat daarom ook van die behoefte uit. Geïndexeerd is dat in 2024 € 1.712,-- per maand.

5.15.2.

De vrouw heeft een opstelling van de extra kosten van de kinderen overgelegd, die uitkomt op een totaal aan extra kosten van de kinderen van € 197,-- per maand. De vrouw heeft niet toegelicht waarom deze kosten zo uitzonderlijk van aard zijn dat die niet uit het tabelbedrag kunnen worden voldaan. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man had dit wel op haar weg gelegen. Dit betekent dat de grief van de vrouw en dat haar verzoeken worden afgewezen. Het hof gaat daarom uit van het eerder genoemde eigen aandeel kosten van kinderen van € 1.712,-- per maand (2024).

Draagkracht van de man

5.16.

De grief van de vrouw keert zich voorts, voor zover het betreft de draagkracht van de man, tegen rov. 2.16.8. van de bestreden beschikking. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat de man een inkomen van € 122.970,-- bruto per jaar heeft en dat daaruit aan de zijde van de man in 2023 een netto besteedbaar inkomen van € 5.940,-- per maand volgt en een draagkracht van € 2.088,-- per maand.

5.17.

Ter toelichting op de grief voert de vrouw het volgende aan. De man is op 31 juli 2024 verhuisd naar de Verenigde Staten waardoor zijn inkomen is gewijzigd. De draagkracht van de man moet daarom met ingang van 1 augustus 2024 opnieuw berekend worden. Op basis van de (tweewekelijkse) loonstroken van 28 oktober 2024 tot en met 24 november 2024 heeft de man een inkomen van € 5.629,-- netto per vier weken.

5.18.

De man weerspreekt de grief en voert aan dat zijn netto besteedbaar inkomen door de verhuizing niet is gewijzigd.

5.19.

Het hof stelt vast dat uitgaande van het door de vrouw gestelde netto inkomen per vier weken het inkomen van de man in de Verenigde Staten € 6.098,-- netto per maand bedraagt. Dat inkomen van de man in de Verenigde Staten wijkt niet significant af van het inkomen waarmee de rechtbank in 2023 heeft gerekend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het aandeel van partijen, zoals dat in 2023 is vastgesteld door de rechtbank, zal worden geïndexeerd voor 2024. Het hof gaat daarom uit van de door de rechtbank berekende draagkracht van de man van € 2.088,-- per maand. De grief van de vrouw slaagt niet voor zover die ziet op de draagkracht van de man. Zij heeft geen belang meer bij haar verzoek om de man te veroordelen om zijn arbeidsovereenkomst en drie meest recente loonstroken in het geding te brengen.

Draagkracht van de vrouw

5.20.

De draagkracht van de vrouw tot het betalen van de door verzochte kinderalimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast.

Draagkrachtvergelijking

5.21.

Omdat de draagkracht van partijen niet is gewijzigd, gaat het hof uit van de door de rechtbank becijferde aandelen van partijen in de kosten van de kinderen. Het aandeel van de man was in 2023 € 780,-- per maand en dat van de vrouw € 832,-- per maand. Geïndexeerd is het aandeel van de man in 2024 € 828,-- per maand en dat van de vrouw is € 884,-- per maand.

Zorgkorting

5.22.

De rechtbank heeft in rov. 2.16.10. een zorgkorting van 25% toegepast op basis van de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

5.23.

De vrouw voert aan dat primair een zorgkorting van 0% passend is en subsidiair 5%. Mede door zijn verhuizing naar de Verenigde Staten is er geen structureel contact tussen de kinderen en de man.

5.24.

De man wil een zorgkorting van 10% toepassen. Hij voert aan dat hij hoge reiskosten zal moeten maken om de kinderen in de vakanties te kunnen zien.

5.25.

Het hof stelt vast dat als gevolg van de verhuizing van de man naar de Verenigde Staten beide partijen een zorgkorting van 25% niet (langer) als reëel beschouwen. Gelet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede op de hoge reiskosten die de man in dit verband zal moeten dragen, zal het hof een zorgkorting van 10% toepassen. Dat is
€ 171,-- per maand.

5.26.

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Van het aandeel van de man resteert een bedrag van (828 – 171 =) € 657,-- per maand dat de man aan de vrouw moet betalen. In zoverre slaagt de grief van de vrouw over de kinderalimentatie. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt vernietigen en bepalen dat de man met ingang van 1 augustus 2024 een kinderalimentatie van € 219,-- per kind per maand aan de vrouw moet betalen.

5.27.

Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2025 verhoogt het hof de bijdrage per 1 januari 2025 met de wettelijke indexering van 6,5%.

De gebruiksvergoeding (grief 2 vrouw, grief 1 man)

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.28.

Omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, was de Nederlandse rechter bevoegd om over de echtscheiding te oordelen (art. 3 onder a, sub i, Brussel II-ter). Daaruit vloeit voort dat de Nederlandse rechter eveneens rechtsmacht toekomt ten aanzien van de daarmee samenhangende nevenvoorzieningen op het vlak van het huwelijksvermogensrecht (art. 5 lid 1 Huwelijksvermogensrechtverordening). Verder is tussen partijen niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Standpunten van partijen

5.29.

Grief 2 van de vrouw en grief 1 van de man keren zich tegen rov. 2.15.6. waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:

‘2.15.6. De rechtbank acht het redelijk om aan de man een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding toe te kennen met ingang van de datum van zijn aanvullend verzoek, te weten 29 augustus 2023. De man heeft niet eerder, in onderhavige procedure, een dergelijk verzoek gedaan. De rechtbank is daarbij van oordeel dat een redelijke vergoeding de helft van de hypotheeklasten (hypotheekrente en -aflossing) is, te weten € 1.269,50. Dit houdt feitelijk in dat de vrouw met ingang van 29 augustus 2023 gehouden is om de volledige hypotheeklasten (hypotheekrente en -aflossing) voor haar rekening te nemen in de onderlinge verhouding tussen partijen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de man zijn beroep op artikel 1:81 juncto artikel 1:84 BW niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Zo is niet gesteld wat de inkomens van partijen zijn geweest en in hoeverre een van partijen meer of minder heeft bijgedragen dan de andere partij.’

5.30.

De vrouw stelt primair dat er geen vergoeding betaald zou moeten worden. De man heeft geen schade geleden. De woning is in de periode van onverdeeldheid enkel meer waard geworden en vanwege de lage rentestanden is van schade in de vorm van gemist rendement geen sprake. Het gebruik van een gezamenlijke woning valt onder de onderhoudsverplichting die partijen gedurende het huwelijk jegens elkaar hebben.

Partijen hebben ieder een gelijke draagplicht voor de woonlasten. Het is dan ook niet redelijk om dit bedrag te moeten vergoeden. Een hypotheekaflossing is vermogensvormend en komt beide partijen ten goede. Het aflossingsdeel van de man dat de vrouw vanaf oktober 2023 heeft betaald moet daarom verrekend worden met de over- of onderwaarde van de woning.

Subsidiair dient de gebruiksvergoeding te worden berekend op basis van de overwaarde. Redelijk is om te rekenen met 2% van de helft van de overwaarde. Dit betekent: (185.000 / 2) x 0,02 = € 1.850,--, ofwel € 154,17 per maand.

In reactie op de grief van de man voert de vrouw aan dat als zij een gebruiksvergoeding moet betalen, de rechtbank terecht heeft aangesloten bij de datum waarop de man in de echtscheidingsprocedure om een gebruiksvergoeding heeft verzocht. Omdat de rechtbank de gebruiksvergoeding heeft gebaseerd op art. 1:165 BW is de duur daarvan beperkt tot zes maanden na het inschrijven van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft voor het laatst op 3 oktober 2023 zijn helft van de hypotheeklasten betaald en die betaling zag op de maand september 2023. Vanaf oktober 2023 heeft de man dus niet meer betaald en hoeft de vrouw dus geen hypotheeklasten aan de man terug te betalen.

5.31.

De man voert ter toelichting op zijn grief aan dat hij al twee keer eerder in de voorlopige voorzieningenprocedures om een gebruiksvergoeding heeft verzocht, voor het eerst op 29 september 2022. De rechtbank had de gebruiksvergoeding daarom op die datum moeten laten ingaan. Daarnaast heeft de rechtbank de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding ten onrechte vastgesteld voor de periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Artikel 3:169 BW heeft werking tot het moment dat de woning niet langer aan hen in gezamenlijke eigendom toebehoort. Aangezien de woning nog steeds gemeenschappelijk eigendom is moet de gebruiksvergoeding vastgesteld worden voor de periode totdat de woning notarieel aan de vrouw is geleverd of aan derden is verkocht en geleverd.

In reactie op de grief van de vrouw voert de man aan dat voor het toekennen van een gebruiksvergoeding niet van belang is dat de waarde van de woning is toegenomen. Van belang is dat de man sinds het moment dat hij de echtelijke woning heeft verlaten geen gebruik meer kan maken van die gemeenschappelijke woning, en verstoken wordt van het gebruik en het genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, terwijl hij daarentegen wel steeds de helft van de maandelijkse hypotheekbetalingen ter zake rente en aflossing heeft voldaan. Bij het bepalen van de hoogte van de gebruiksvergoeding geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten, tevens ex-echtgenoten, beheersen. De man acht een gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van de maandelijkse hypotheeklasten passender bij de situatie waarin partijen verkeren, omdat partijen daardoor ieder ongeveer een gelijke woonlast hebben. Bovendien kan de vrouw haar woonlast delen met haar familieleden die bij haar wonen. De vrouw heeft daarom ook geen recht op verrekening of vergoeding van het door haar betaalde aflossingsdeel van de man.

De man heeft tot en met oktober 2023 de helft van de hypotheeklasten betaald. De vrouw moet daarom de hypotheeklasten die de man over de maanden augustus, september en oktober 2023 aan de man terug betalen.

5.32.

Het hof stelt voorop dat de rechtbank het verzoek van de man (om een gebruiksvergoeding vast te stellen) heeft aangemerkt als een verzoek op grond van art. 3:169 BW (rov. 2.15.4. van de bestreden beschikking). Uit dit artikel volgt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 587). De grondslag voor die schadeloosstelling kan zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning (gemist rendement), maar ook in het gemiste genot van (het gebruik van) de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (‘mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is’) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van redelijkheid en billijkheid.

5.32.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man sinds zijn vertrek uit de woning geen gebruik heeft kunnen maken van de woning. Reeds voor dat gemiste gebruik en genot moet de vrouw, gelet op art. 3:169 BW, de man schadeloos stellen. Het hof zal daarom het primaire verzoek van de vrouw afwijzen. In zoverre slaagt het eerste onderdeel van de grief van de vrouw niet. De grief van de man slaagt in zoverre.

5.32.2.

Het hof sluit bij de berekening van de schade aan bij de door de vrouw gehanteerde, en door de man niet weersproken, overwaarde van de woning van € 185.000,-- en het rendementspercentage van 2%. Daarmee stelt het hof de gebruiksvergoeding vast op de helft van 2% van € 185.000,-- = € 1.850,-- per jaar ofwel € 154,17 per maand. Het tweede onderdeel van grief 2 van de vrouw slaagt.

5.32.3.

De vrouw is een gebruiksvergoeding verschuldigd vanaf het moment waarop daar door de man in deze procedure om is verzocht. Dat is 29 augustus 2023. In zoverre faalt grief 1 van de man. De man stelt dat de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld voor de periode totdat de woning notarieel aan de vrouw is geleverd of aan derden is verkocht en geleverd. Dat is onjuist. De gebruiksvergoeding loopt slechts door tot de datum van verdeling van het gemeenschappelijk goed (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176). Tot die datum zal het verzoek van de man worden toegewezen en slechts in zoverre slaagt zijn grief.

5.32.4.

Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en bepalen dat de vrouw met ingang van 29 augustus 2023 een gebruiksvergoeding van € 154,17 per maand aan de man moet betalen totdat de woning is verdeeld.

Verrekening aflossingsdeel van de man

5.32.5.

Bij verweerschrift op incidenteel hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep aangevuld en verzocht om te bepalen dat de over- dan wel onderwaarde van de

echtelijke woning bij partijen gedeeld dan wel gedragen wordt, waarbij in mindering wordt

gebracht het door de vrouw betaalde aflossingsdeel van de man per 1 oktober 2023 tot de

datum waarop de woning wordt geleverd aan de vrouw dan wel aan een derde dan wel met

ingang van een datum tot aan een datum door het hof te bepalen.

5.32.6.

De man heeft geen uitdrukkelijk bezwaar geformuleerd tegen deze aanvulling van het verzoek door de vrouw.

5.32.7.

Het hof begrijpt dat de vrouw een verklaring voor recht wenst inhoudende dat ieder van partijen bij verdeling van de woning gerechtigd is tot de helft van de overwaarde, dan wel draagplichtig is voor de helft van een eventuele onderwaarde en daarnaast dat voor zover zij uiteindelijk meer dan haar aandeel van de aflossing heeft betaald zij voor dat meerdere op grond van art. 6:10 BW een regresvordering heeft op de man. Het hof zal dat, zoals verzocht, voor recht verklaren omdat dit tussen partijen niet in geschil is. In zoverre zal het hof het gewijzigde verzoek van de vrouw toewijzen.

De pensioenaanspraken in de Verenigde Staten (grief 3 man)

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.33.

Op grond van art. 3 sub a, onder i, Brussel II-ter heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om over de echtscheiding te beslissen. Om die reden komt de Nederlandse rechter op basis van art. 4 lid 3 Rv ook rechtsmacht toe om te beslissen op het nevenverzoek over de pensioenaanspraken.

Standpunt van partijen

5.34.

De rechtbank overweegt in 2.19.7.:

‘2.19.7. Voor wat betreft de pensioenen die partijen hebben opgebouwd in de Verenigde Staten overweegt de rechtbank als volgt. Partijen zullen die pensioenen moeten afwikkelen overeenkomstig het recht van de staat Pennsylvania. Partijen zijn het erover eens, althans dat leidt de rechtbank af uit de stukken en de mondelinge behandeling, dat de pensioenaanspraken gelijkelijk dienen te worden verdeeld. Partijen zullen elkaar inzage dienen te verschaffen in hun pensioenaanspraken. Gelet op dit alles zal ook het verzoek van de man met betrekking tot het in de Verenigde Staten opgebouwde pensioen wegens gebrek aan belang worden afgewezen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat nu niet bekend is wat de pensioenaanspraken van partijen in de Verenigde Staten zijn de rechtbank niet toekomt aan het bepalen van een overbedelingsvordering van de man, zoals door hem is verzocht.’

5.35.

De man komt met zijn grief op tegen het oordeel van de rechtbank het verzoek van de man over de pensioenaanspraken in de Verenigde Staten wegens gebrek aan belang af te wijzen. Partijen hebben er belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat zij de door hen opgebouwde pensioenaanspraken in de Verenigde Staten aldaar moeten verdelen of verrekenen, zodat in de Verenigde Staten niet een nieuwe procedure gestart hoeft te worden om dat vast te laten stellen. De man vermoedt dat de rechtbank zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot het invullen en ondertekenen van het formulier ‘Sample Domestic relations Order for Defined Benefit Plan Pensioen’ (pensioenformulier) over het hoofd heeft gezien. Zonder een door de vrouw ingevuld en ondertekend pensioenformulier kan de man in de Verenigde Staten geen concrete actie ondernemen. De vrouw werkt niet vrijwillig mee en laat na de stukken van haar pensioenaanspraken in de Verenigde Staten over te leggen. Met uitzondering van de pensioenvoorziening waarover in de Verenigde Staten nog een procedure loopt, heeft de man de stukken van zijn pensioenaanspraken overgelegd. Die aanspraken kunnen alvast verrekend worden.

Daarnaast moet de vrouw ook het zogenaamde QDRO formulier ondertekenen en de helft van de kosten van de advocaat in de Verenigde Staten betalen. Deze advocaat helpt partijen met de afwikkeling van de pensioenaanspraken in de Verenigde Staten en de kosten zijn daarom een huwelijkse schuld.

5.36.

In reactie voert de vrouw aan dat het pensioenformulier niet volledig ingevuld kan worden, omdat de uitkomst van de procedure over één van de pensioenvoorzieningen van de man in de Verenigde Staten nog onbekend is. Daardoor is de waarde van die pensioenvoorziening niet bekend en kan niet worden vastgesteld wie van partijen aan de ander geld verschuldigd is uit hoofde van het verrekenen van de pensioenaanspraken. De vrouw is het ermee eens dat de pensioenaanspraken in de Verenigde Staten verrekend moeten worden en heeft geen bezwaar tegen de door de man verzochte verklaring voor recht. De vrouw is niet bereid mee te betalen aan de advocaatkosten. Als het niet lukt om vanuit Nederland de Amerikaanse pensioenaanspraken te verrekenen zoekt zij zelf juridische bijstand.

5.37.

Het hof oordeelt als volgt.

5.37.1.

Omdat de vrouw het eens is met de door de man verzochte verklaring voor recht, zal het hof voor recht verklaren dat partijen de door hen opgebouwde pensioenvoorzieningen in de Verenigde Staten van Amerika aldaar moeten verdelen dan wel verrekenen. In zoverre slaagt grief 3 van de man en wordt zijn verzoek toegewezen.

5.37.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat over (de omvang van) de pensioenaanspraken van de man in de Verenigde Staten nog geen volledige duidelijkheid bestaat. Zolang die duidelijkheid over de omvang van de pensioenaanspraken van de man er niet is, bestaat er geen reden voor de vrouw om het pensioenformulier al in te vullen en ondertekenen. In zoverre slaagt de grief van de man niet en zal het hof het verzoek van de man afwijzen.

5.37.3.

De man wil dat de vrouw een QDRO formulier ondertekent en meebetaalt aan de kosten van de door hem ingeschakelde advocaat in de Verenigde Staten. Gelet op de betwisting van de vrouw lag het op de weg van de man om toe te lichten en te onderbouwen dat de man kosten heeft moeten maken om de pensioenaanspraken te verdelen of verrekenen en wat die kosten bedragen. Dat heeft de man niet gedaan en dat komt voor zijn rekening. Ook heeft de man niet duidelijk gemaakt wat het QDRO formulier inhoudt en waarom de vrouw dit formulier zou moeten tekenen. De grief van de man slaagt in zoverre niet en het hof zal zijn verzoek op deze punten afwijzen.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

De slotsom is dat de grieven zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep gedeeltelijk slagen. Hetgeen de partijen over en weer in eerste aanleg naar voren hebben gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het (hiervoor) overwogene zal het hof het bestreden vonnis van de rechtbank deels vernietigen en beslissen als in het dictum van deze beschikking wordt omschreven.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 4 december 2023, voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en de gebruiksvergoeding, en in zoverre opnieuw beschikkende:

stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt vast:

- de kinderen zullen gedurende één week in de meivakantie en gedurende twee weken in de zomervakantie bij de man in Nederland doorbrengen;

- het contact en uitbreiding van de contacten tussen de man en de kinderen vindt plaats onder regie van de GI;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking echtscheiding (2 april 2024) tot 1 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 135,-- per kind per maand zal betalen, met ingang van 1 augustus 2024 € 219,-- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 € 233,-- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw met ingang van 29 augustus 2023 totdat de woning is verdeeld een gebruiksvergoeding van € 154,17 per maand aan de man moet betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

verklaart voor recht dat:

- ieder van partijen voor de helft gerechtigd is bij een overwaarde van de woning en dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is bij een onderwaarde van de woning;

- voor zover de vrouw meer dan haar aandeel in de hypotheekschuld heeft afgelost zij het meerdere kan verhalen op de man;

- partijen de door ieder van hen in de Verenigde Staten van Amerika opgebouwde pensioenvoorzieningen aldaar met elkaar moeten verdelen dan wel verrekenen;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders , G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door mr. D.J.M. Kuppens als griffier, en is op 27 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN