ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 05-06-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3503


Datum publicatie16-06-2025
Zaaknummer200.346.588/01 en 200.346.588/02 en 200.346.588/03
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen;
Alimentatie; Behoeftig/behoefte; Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Hoofdverblijf. Zorgregeling. Kinder- en partneralimentatie, behoefte en behoeftigheid, draagkracht en terugbetalingsverplichting.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof

200.346.588/01 (hoofdzaak)

200.346.588/02 (schorsing)

200.346.588/03 (voorlopige voorziening)

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 204691 en 216675)

beschikking van 5 juni 2025

in de zaak van

[verzoeker] (de man),

die woont in [woonplaats1] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep en in de verzoeken tot schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen,

en

[verweerster] (de vrouw),

die woont op een geheim te houden adres,

verweerster in het principaal hoger beroep en in de verzoeken tot schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. H.A. From te Zwolle.

In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:

de raad voor de kinderbescherming (de raad),

regio Noord Nederland, locatie Groningen.

1De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 oktober 2021, 16 maart 2023 en 5 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2De procedure in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

In de zaak met zaaknummers 200.346.588/01 en 200.346.588/02

- het beroepschrift, tevens verzoek tot het schorsen van de werking van de bestreden beschikking, met bijlage(n), ingekomen op 30 september 2024;

- een journaalbericht namens de man van 16 oktober 2024 met bijlage(n);

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n), ingekomen op 12 december 2024;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de man van 21 januari 2025 met bijlage(n);

- een email van de man van 17 februari 2025 met een foto van een door [de minderjarige1] op 16 februari 2025 opnieuw ingevuld kindformulier;

- een journaalbericht namens de man van 24 februari 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vrouw van 28 februari 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vrouw van 3 maart 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de man van 5 maart 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de man van 10 maart 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vrouw van 27 maart 2025 met bijlage(n).

In de zaak met zaaknummer 200.346.588/03

- het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingekomen op 7 oktober 2024;

- een journaalbericht namens de man van 16 oktober 2024 met bijlage(n);

- het verweerschrift in het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;

- een journaalbericht namens de man van 24 februari 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vrouw van 28 februari 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vrouw van 3 maart 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de man van 5 maart 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de man van 10 maart 2025 met bijlage(n);

- een journaalbericht namens de vrouw van 27 maart 2025 met bijlage(n).

2.2.

Het hof heeft [de minderjarige1] uitgenodigd om zijn mening over de zaak te geven. Hij heeft het aan hem toegezonden formulier op 5 februari 2025 ondertekend en teruggestuurd naar het hof. [de minderjarige1] heeft laten weten dat hij niet wil komen praten met de rechter. Hij heeft wel zijn mening opgeschreven. Hij zou vaker bij zijn vader willen zijn en hij vindt het bij zijn moeder wel goed. Vervolgens heeft het hof op 17 februari 2025 een e-mail van de man ontvangen, waarin hij het hof laat weten dat hij het kindgesprek met [de minderjarige1] heeft besproken en hem het belang daarvan heeft uitgelegd en dat [de minderjarige1] door dit gesprek met de man nu wel met de rechter wil praten en de lange reis wil ondernemen naar het hof. Als bijlage heeft de man een foto gevoegd van een door [de minderjarige1] op 16 februari 2025 opnieuw ingevuld kindformulier, waarin [de minderjarige1] heeft aangekruist dat hij wel met de rechter wil praten.

Het hof heeft erover nagedacht en besloten om [de minderjarige1] , mede gelet op zijn jonge leeftijd en de enorme echtscheidingsproblematiek van partijen, niet te horen. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen. Uit de stukken komt de mening van [de minderjarige1] voldoende naar voren en het hof acht het niet in het belang van [de minderjarige1] om hem anderszins in de procedure te betrekken en hem te horen. Dit is partijen ter zitting medegedeeld.

Het hof heeft [de minderjarige1] op 10 april 2025 hierover een brief gestuurd.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren partijen, bijgestaan door hun advocaten, en twee vertegenwoordigers van de raad, die de zitting hebben bijgewoond voor wat betreft de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.

Beide advocaten hebben een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn (bijna 8 jaar) met elkaar gehuwd geweest en in mei 2021 feitelijk gescheiden gaan leven. Het huwelijk is [in] 2022 ontbonden.

3.2.

Partijen zijn de ouders van:

- [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ), geboren [in] 2016, en

- [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2018,

over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.

3.3.

Bij de echtscheidingsbeschikking van 18 oktober 2021 heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang:

- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

- voorlopig de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld;

- voorlopig als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld dat de kinderen eens per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagochtend naar school bij de man zullen zijn, naast de helft van de in onderling overleg te verdelen schoolvakanties en feestdagen;

- bepaald dat de vrouw voorlopig met ingang van 18 oktober 2021 een bedrag van € 2.420,00 bruto per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man;

- iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de eindrapportage van [naam1] over het verloop van het door de ouders gevolgde traject "Complexe Scheidingen".

Het verzoek van de man tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen is (bij gebrek aan belang) door de rechtbank bij diezelfde beschikking afgewezen.

Partijen hebben tegen deze beschikking, voor zover daarbij een voorlopige beslissing is genomen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en een voorlopige zorgregeling is vastgesteld, hoger beroep ingesteld bij dit hof (geregistreerd onder zaaknummer 200.305.482/01).

3.4.

In 2022 zijn partijen gestart met het hulpverleningstraject Zorgpad Complexe Scheiding van [naam1] , welk traject zonder positief resultaat is afgesloten.

3.5.

Het hof heeft bij beschikking van 12 januari 2023 (200.305.482/01) de beschikking van 18 oktober 2021 bekrachtigd, voor zover daarbij een beslissing is genomen over de voorlopige hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en een voorlopige zorgregeling is vastgesteld. Verder heeft het hof in deze beschikking in aanvulling op de beschikking van 18 oktober 2021 bepaald dat vakanties starten op de eerste maandag van de betreffende vakantie om 10:00 uur en dat als de laatste vakantie-/feestdag op een maandag valt, de wisseldag dinsdag is en een voorlopige regeling vastgesteld voor het verblijf van de kinderen tijdens de vakanties en de feestdagen.

3.6.

Bij (tussen)beschikking van 16 maart 2023 heeft de rechtbank de raad verzocht om een onderzoek te doen naar de beste hoofdverblijfplaats voor de kinderen, de beste zorgregeling en de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel.

Alle definitieve beslissingen daarover, alsook de beslissingen op de vragen of, en zo

ja, welke kinder- en partneralimentatie de rechter moet vaststellen en of de bij

beschikking van 18 oktober 2021 voorlopige vastgestelde partneralimentatie kan en moet

worden gewijzigd, heeft de rechtbank in afwachting van het raadsonderzoek en de door partijen (met betrekking tot de behoeftigheid van de man) te nemen akte aanhouden.

3.7.

De raad heeft gerapporteerd op 10 januari 2024.

De raad concludeert in zijn rapportage dat een wijziging van de voorlopige hoofdverblijfplaats van de kinderen, die door de rechter bij beschikking van 18 oktober 2021 bij de vrouw is bepaald, niet in het belang van de kinderen is. Uitgaande van een hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vrouw, adviseert de raad in zijn rapportage dat er wordt toegewerkt naar een regeling waarbij de kinderen hun vader meer zien. De raad vindt het wenselijk dat de ouders samen met een jeugdbeschermer gaan toewerken naar een uitgebreidere regeling.

De raad heeft naar aanleiding van het onderzoek de rechtbank verzocht [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling te weten Jeugdbescherming Noord, welk verzoek door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij beschikking van 11 maart 2024 is afgewezen.

3.8.

Bij de bestreden beschikking van 5 juli 2024 heeft de rechtbank:

- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] definitief bij de vrouw vastgesteld;

- als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eens per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven;

- de door dit hof bij beschikking van 12 januari 2023 vastgestelde voorlopige vakantie- en feestdagenregeling vastgesteld als definitieve vakantie- en feestdagenregeling;

- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 16 september 2022 bepaald op € 139,00 per kind per maand;

- het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten laste van de vrouw per 16 september 2022 afgewezen en de man verplicht om hetgeen hij te veel ontvangen heeft uit hoofde van partneralimentatie terug te betalen aan de vrouw binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking.

Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Verder heeft de rechtbank bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.

3.9.

Bij vonnis in kort geding van 18 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van de man de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking van 5 juli 2024 geschorst voor zover het betreft de beslissing de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen en de beslissing betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen totdat in hoger beroep door dit hof is beslist.

4De omvang van het geschil

4.1.

Tussen partijen zijn in deze procedure in geschil:

- de hoofdverblijfplaats van de kinderen;

- de reguliere zorgregeling en de vakantie- en feestdagenregeling betreffende de kinderen;

- de kinderalimentatie;

- de partneralimentatie;

- de eventuele terugbetaling van de te veel ontvangen partneralimentatie.

4.2.

De man is met dertien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 5 juli 2024.

De man verzoekt het hof de beschikkingen van 5 juli 2024, 16 maart 2023 en 18 oktober 2021 deels te vernietigen voor wat betreft het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , de zorgregeling en de beslissingen ten aanzien van kinder- en partneralimentatie en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden:

in het incident (200.346.588/02)

- te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking van 5 juli 2024 wordt geschorst in afwachting van de uitkomst van het beroep.

in de hoofdzaak (200.346.588/01)

- de verzoeken van de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de (afgewezen) partneralimentatie, de kinderalimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, waaronder verzoeken:

I. tot bepaling van het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man;

II. tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, inhoudende dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om de week een week bij de andere ouder verblijven, dan wel de zorgregeling vast te stellen conform het verzoek zoals vermeld in het verweerschrift van de man in eerste aanleg van 1 september 2021, dan wel een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen door het hof in goede justitie te bepalen;

III. tot veroordeling van de vrouw om vanaf 18 oktober 2021, dan wel vanaf de scheidingsdatum of een andere door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen datum, een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen van

€ 5.052,00 bruto per maand dan wel een bijdrage vanaf genoemde data door het hof in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

IV. tot veroordeling van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan de man te voldoen van € 443,00 per kind per maand, dan wel een bijdrage door het hof in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

V. om de inhoud van het deelconvenant van 4 mei 2021/31 mei 2021 te

beschouwen als in de beschikking te zijn opgenomen;

VI. tot compensatie van de proceskosten.

inzake de wijziging/vaststelling van de voorlopige voorziening (200.346.588/03)

- de voorlopige voorzieningen van 18 oktober 2021 als volgt te wijzigen c.q. deze beschikking in te trekken en opnieuw te bepalen dan wel bij wege van voorlopige voorziening en voor de duur van het geding en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad als volgt te bepalen:

I. de vrouw te veroordelen om met ingang van 18 oktober 2021 dan wel 16 september 2022 dan wel met ingang van een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen datum een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen van
€ 5.052,00 bruto per maand dan wel een bijdrage door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen dan wel een bijdrage door het hof in goede justitie vast te stellen;

II. de vrouw te veroordelen om met ingang van 18 oktober 2021 dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen dag een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , aan de man te voldoen van € 200,00 bruto per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.

4.3.

De vrouw voert verweer en is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof:

in het incident (200.346.588/02)

-het verzoek van de man niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.

in de hoofdzaak (200.346.588/01)

- in principaal appel:

I. de verzoeken van de man ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen, de zorgregeling, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage af te wijzen;

II. de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen.

- in incidenteel appel:

I. met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten laste van de vrouw per 15 november 2021 af te wijzen, dan wel per 29 maart 2022, onder de verplichting voor de man om hetgeen hij teveel ontvangen heeft uit hoofde van de partnerbijdrage terug te betalen aan de vrouw en wel uiterlijk binnen 14 dagen na afgifte van de in deze af te geven beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;

II. met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man met ingang van 15 november 2021, dan wel per 29 maart 2022, dan wel per 16 september 2022 tot 1 februari 2024 een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te voldoen van € 237,00 per kind per maand en dat de man met ingang van 1 februari 2024 een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de vrouw dient te voldoen van € 274,00 per kind per maand, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;

III. met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt vastgesteld dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eens per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven;

IV. met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat als vakantie- en feestdagenregeling wordt vastgesteld de regeling zoals door de vrouw opgenomen als

productie 11 van dit verweerschrift;

V. met compensatie van de proceskosten.

inzake de wijziging/vaststelling van de voorlopige voorziening (200.346.588/03)

I. de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen;

II. de man te veroordelen in de kosten van dit geding.

5De motivering van de beslissing

Verzoeken tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad (200.346.588/02) en tot het wijzigen/treffen van een voorlopige voorziening (200.346.588/03)

5.1.

De man heeft ter zitting zijn verzoeken ingetrokken, omdat, zoals ter zitting is meegedeeld, het hof op 3 juni 2025 in de hoofdzaak uitspraak zal doen en daarbij tot een eindbeslissing komt en voorts omdat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking bij vonnis in kort geding van 18 oktober 2024 inmiddels heeft geschorst totdat het hof in de bodemprocedure beslist. Gelet hierop heeft de man geen belang meer bij de door hem verzochte schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en voorlopige voorzieningen.

Dit brengt mee dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn incidentele verzoeken tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en het treffen van voorlopige voorzieningen.

Het hof ziet in deze geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten van dit geding dus compenseren.

Beoordeling van de grieven in de hoofdzaak (zaaknummer 200.343.376/01)

Procedureel (grief 12)

5.2.

Voor zover de man klaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, in het bijzonder over het niet in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor, heeft hij thans geen belang meer bij behandeling van zijn klacht. Het hoger beroep dient mede ertoe eventuele omissies of misslagen, die zich hebben voorgedaan in de eerste aanleg, te kunnen herstellen. Hij heeft in hoger beroep de zaak geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar te maken. Het hof heeft partijen gehoord en - anders dan de rechtbank - in de gelegenheid gesteld om op een mondelinge behandeling op de rapportage van de raad te reageren. Nu het hof ook kennis heeft genomen van alle door de partijen in hoger beroep ten behoeve van de alimentatieverzoeken ingebrachte recente financiële stukken, zal de klacht van de man zonder verdere gevolgen blijven.

Deelconvenant (grief 13)

5.3.

De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het verzoek van de man in het verweerschrift van 1 september 2021 onder II, namelijk het verzoek om te bepalen dat de inhoud van het door partijen op respectievelijk 4 mei 2021 en 31 mei 2021 ondertekende deelconvenant moet worden beschouwd als in de beschikking te zijn opgenomen. De rechtbank heeft geen motivering aan haar afwijzing gewijd. De man acht het niet juist en ook niet begrijpelijk dat de rechtbank zonder nadere motivering dit verzoek, welk verzoek overigens ook niet is betwist door de vrouw, heeft afgewezen.

5.4.

De vrouw voert geen verweer tegen deze grief van de man.

5.5.

Het hof zal het verzoek om het deelconvenant aan te hechten toewijzen, als niet in geschil. Een fotokopie van het door partijen op respectievelijk 4 mei 2021 en 31 mei 2021 ondertekende deelconvenant zal aan deze beschikking worden gehecht.

De hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de zorgregeling

5.6.

De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:

a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;

b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.

5.7.

De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.

* Hoofdverblijf

5.8.

Het hof ziet geen reden om de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet bij de vrouw te laten zoals de man wil. De kinderen doen het goed bij de vrouw en uit de raadsrapportage blijkt dat er voor de kinderen rust is gekomen. Ook ter zitting van het hof heeft de raad geadviseerd het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw te laten.

De door de man aangedragen financiële motieven voor zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te laten zijn, geven het hof geen aanleiding anders te oordelen. Ook het gevoel van de man dat hij dan meer zeggenschap heeft, is geen reden om af te wijken van het advies van de raad, bovendien hebben beide ouders het ouderlijk gezag.

* Zorgregeling

5.9.

Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen toereikende grond voor uitbreiding van de zorgregeling noch in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd een reden voor beperking daarvan.

5.10.

Vooropgesteld zij dat de huidige zorgregeling, waarbij de kinderen een keer per veertien dagen van dondermiddag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven, inmiddels al jaren wordt nageleefd. Deze lijkt goed te verlopen en de kinderen rust te geven.

5.11.

Van een uitbreiding van de zorgregeling zoals de man wil, valt te verwachten dat deze zal leiden tot nog meer problemen tussen de man en de vrouw. Immers, het is voor partijen volstrekt niet mogelijk om met elkaar te communiceren, terwijl voor zo’n uitbreiding juist een goede communicatie noodzakelijk is. Zo zullen partijen veel meer dan nu moeten overleggen over dagelijkse praktische zaken betreffende de kinderen. Gelet hierop is voorzienbaar dat de [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van de gevolgen van een uitgebreidere zorgregeling last zullen krijgen, hetgeen niet in hun belang is.

Opgemerkt zij dat de raad in zijn rapport van 10 januari 2024 weliswaar heeft aangegeven dat zou kunnen worden toegewerkt naar een meer uitgebreide zorgregeling, maar dit dan wel in het kader van een ondertoezichtstelling. Nu echter een ondertoezichtstelling niet aan de orde is, heeft de raad ter zitting te kennen gegeven het niet verstandig te achten om naar een dergelijke uitbreiding toe te werken, gelet op ‘hoe partijen erin zitten’ en gezien de problemen bij de overdracht van de kinderen.

5.12.

Het hof acht het door de vrouw genoemde belang van [de minderjarige1] om elke week naar de sport BSO te kunnen gaan (in plaats van eens per veertien dagen), zoals ook zijn vriendjes, hetgeen tegemoet zou komen aan zijn behoefte aan structuur en regelmaat, minder zwaarwegend dan zijn belang om in de omgangsweekenden ook op de donderdag al bij de man te zijn. Het verzoek van de vrouw om het wisselmoment te verplaatsen van de donderdag naar de vrijdag stuit hierop af.

* Vakantieregeling

5.13.

De vrouw heeft verzocht om de vakanties niet te laten starten op maandag maar op vrijdag dan wel donderdag na school om op die manier de wisselmomenten voor de kinderen te beperken en zoveel mogelijk te laten plaatsvinden via school, omdat er toch wat zorgelijke signalen zijn bij de overdrachten die bij de woning van de vrouw of de man plaatsvinden. Een overzicht van hoe de wisselmomenten dan zouden zijn is beschreven in productie 11 bij verweerschrift.

Gezien de uitermate slechte verhouding tussen partijen en het feit dat de man en de vrouw niet met elkaar communiceren, zal het hof dit verzoek honoreren met dien verstande dat de start van de zorgregeling bij vakanties op donderdag wordt bepaald. Het wisselmoment voorafgaande aan vakanties zal dus op donderdag na school zijn. Dit is het meest in het belang van de kinderen.

5.14.

Verder verzoekt de vrouw aanpassing van de vastgestelde regeling rond Moederdag en Vaderdag in die zin dat het wisselmoment op de betreffende zondag om 10:00 uur bij de vrouw respectievelijk de man zal zijn. Zij geeft daarbij aan dat de eerder door het hof op 12 januari 2023 voorlopig vastgestelde regeling, zoals bij de bestreden beschikking van de rechtbank van 5 juli 2024 definitief vastgesteld, op dit punt inhoudt dat de kinderen in het weekend waarin Moederdag of Vaderdag valt bij de betreffende ouder moeten zijn en dat deze regeling veel gedoe geeft. De man is namelijk, anders dan de vrouw, van mening dat de vrijdag niet bij het weekend hoort, zodat onder de bestaande regeling de overdracht van de kinderen alsnog fysiek en op zaterdag plaatsvindt. De vrouw is daarom van mening dat de overdracht beter op Moederdag of Vaderdag zelf kan plaatsvinden. Het hof zal de vrouw ook in dit verzoek volgen. Het verzoek is voldoende gemotiveerd en een wisseling bij deze speciale dagen op de dag zelf geeft het de meeste duidelijkheid aan alle betrokkenen.

5.15.

De vrouw wenst ook aanpassing van de vastgestelde regeling voor de meivakanties. Daarbij klaagt zij erover dat de kinderen door deze regeling op Koningsdagen meer bij de man zijn dan bij haar. Voor zover dit het geval is, is dat naar het oordeel van het hof geen reden om af te wijken van de bestaande regeling. Indien namelijk zou worden bepaald dat de kinderen de Koningsdagen afwisselend bij de man of de vrouw moeten doorbrengen, zou dit leiden tot meer wisselmomenten en dit is gezien de slechte verstandhouding tussen de man en de vrouw, niet in het belang van de kinderen. De bestaande regeling zal dan ook wat betreft de meivakanties, met inachtneming van de start op donderdag na school, zoals hierboven is overwogen, en Koningsdagen ongewijzigd worden gelaten.

Partner- en kinderalimentatie

5.16.

Het hof zal de grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de partner- en kinderalimentatie in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.17.

Het hof neemt voor de berekening van de kinder- en partneralimentatie de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten. Het hof bespreekt hierna alleen de punten waarover partijen van mening verschillen en - al dan niet - een afwijking van die richtlijnen bepleiten.

5.18.

De beslissing die aan het hof voorligt ziet op de door de man verzochte bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud in het kader van de echtscheidingsprocedure/ bodemprocedure en de over en weer door partijen verzochte bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

Ingangsdatum van de partneralimentatie

5.19.

Volgens artikel 1:157 lid 6 BW vangt de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud aan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarom zal het hof, conform artikel 1:157 lid 6 BW en het subsidiaire verzoek van de man, als ingangsdatum van de (eventueel op te leggen) partneralimentatie 31 januari 2022 hanteren, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Dit laat onverlet dat de beslissing van 18 oktober 2021 ex artikel 822 lid 1 onder e Rv, inzake de voorlopige alimentatiebijdrage ten behoeve van de man, ad € 2.420,00 bruto per maand, tot 31 januari 2022 haar kracht heeft behouden, nu daartegen geen cassatie is ingesteld en deze beslissing nadien ook niet is gewijzigd of ingetrokken, als bedoeld in artikel 824 Rv.

5.20.

Opgemerkt zij dat voor zover partijen met hetgeen zij hebben aangedragen hebben beoogd wijziging te verzoeken van de beschikking van 18 oktober 2021, zij hun betoog, ieder voor zich, niet, althans onvoldoende hebben voorzien van een op artikel 824 Rv gestoelde onderbouwing. Met name heeft het hof uit hetgeen is aangevoerd en overgelegd niet kunnen opmaken op welke gronden zou moeten worden geconcludeerd dat na de dagtekening van de beschikking de omstandigheden in zodanige mate zijn gewijzigd of dat bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.

5.21.

Het verzoek van de man om vaststelling van (een hogere) partneralimentatie met terugwerkende kracht per 18 oktober 2021 zal dan ook worden afgewezen. Evenzo zal worden afgewezen het verzoek van de vrouw ertoe strekkende dat het alimentatieverzoek van de man per 15 november 2021 wordt afgewezen.

Ingangsdatum van de kinderalimentatie

5.22.

Bij vaststelling van kinderalimentatie hanteert het hof in beginsel als ingangsdatum de datum indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank. Vanaf deze datum kon de andere ouder er rekening mee houden dat aanspraak werd gemaakt op kinderalimentatie. In dit geval hebben beide partijen een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie ingediend, de vrouw op 16 september 2022 en de man al op 2 september 2021.

Voor het verzoek van de vrouw zal als te doen gebruikelijk 16 september 2022 als ingangsdatum worden gehanteerd. Het hof ziet daarbij geen aanleiding om de ingangsdatum op een andere datum vast te stellen, zoals door de vrouw verzocht.

Ten aanzien van het verzoek van de man wijkt het hof af van hetgeen gebruikelijk is in die zin dat niet 2 september 2021 maar de dag van inschrijving van de echtscheiding, ofwel 31 januari 2022, als ingangsdatum zal worden genomen. Hiertoe overweegt het hof dat zijdens de man met betrekking tot 2021 onvoldoende gegevens zijn aangereikt om een goede beoordeling te maken van zijn eventuele behoefte aan kinderalimentatie vanaf 2 september 2021.

De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]

5.23.

De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt € 1.390,00 per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 is dit afgerond € 1.416,00 per maand.

De behoefte van de man

5.24.

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. De hofnorm sluit aan bij de netto te besteden inkomens van partijen voor het uiteengaan. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor partijen ongeacht of het al dan niet is gebruikt (of deels gespaard), en de hofnorm vermijdt aldus discussies over dit laatste. Het hof acht het in beginsel niet op zijn weg liggen om in te gaan op en te oordelen over bestedingskeuzes van partijen. Uitgangspunt voor het hof is dan ook dat de hofnorm wordt toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van deze vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist. Omdat het huishouden van een alleenstaande meer kosten met zich brengt dan dat van een samenwoner, wordt de behoefte van de onderhoudsgerechtigde daarbij gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.

5.25.

De rechtbank heeft de behoefte van de man aan de hand van de hofnorm vastgesteld op € 4.652,00 per maand. De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank de hofnorm heeft toegepast, omdat hantering van de hofnorm volgens haar in dit geval tot een onredelijke uitkomst leidt. Zij stelt dat partijen ten tijde van het huwelijk een veel lager uitgavenpatroon hadden dan de inkomenssituatie toeliet, omdat het grootste gedeelte van de inkomsten werd gespaard om de hypotheek van het huis aan de [adres1] te kunnen aflossen en om de aankoop van de woning aan de [adres2] deels uit eigen vermogen te bekostigen. Ook werd een groot deel van de inkomsten gebruikt voor het aanleggen van zakelijke reserves, onder andere om periodes van arbeidsongeschiktheid van de vrouw te kunnen overbruggen en als buffer voor financiële tegenvallers, zoals werkloosheid.

Verder betwist de vrouw de door de man in eerste aanleg (bij zijn op 20 oktober 2023 als productie 7) overgelegde behoeftelijst, op grond waarvan hij een hogere behoefte heeft dan op basis van de hofnorm.

5.26.

De man heeft daartegen ingebracht dat partijen ten tijde van het huwelijk een riant uitgavenpatroon hadden. Hij is van mening dat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.642,00 netto per maand juist heeft berekend, bij welke berekening de rechtbank is uitgegaan van de twee laatste jaren van het huwelijk 2019 en 2020. De man heeft er daarbij op gewezen dat in het jaar 2018 de dochter van partijen is geboren en dat de vrouw in dat jaar gedurende zes maanden zwangerschapsverlof heeft genoten, zodat het inkomen in het jaar 2018 niet representatief was voor het gebruikelijke inkomen dat partijen hadden.

Ter onderbouwing van zijn behoefte verwijst hij eveneens naar de door hem opgestelde behoeftelijst, waaronder de daarin opgenomen spaarcomponenten.

5.27.

De welstand van partijen, hun uitgavenpatroon en de daarop te baseren behoefte van de man is ter zitting van het hof uitgebreid besproken.

5.28.

Het hof constateert dat het opbouwen van vermogen, waarmee partijen de kosten van eventuele arbeidsongeschiktheid en pensioen wilden afdekken, behoorde tot het vaste uitgavenpatroon van partijen tijdens hun huwelijk en maakte daarvan een groot deel uit. Dat er gespaard is, ofwel vermogen is opgebouwd, en dat dit geld niet is uitgegeven, leidt niet zomaar tot een lagere behoefte. Partijen hebben juist samen geprofiteerd van het gespaarde. Ze hebben daarmee de aflossingen gedaan op hun gezamenlijke hypotheekschuld, waardoor de lasten daalden, en genoemde investeringen in de echtelijke woning betaald, waardoor het woongenot toenam. Het gespaarde was aldus beschikbaar voor het gezin, is ten behoeve daarvan besteed en heeft dan ook mede de welstand voor de man bepaald.

5.29.

Het tot het uitgavenpatroon behorende spaarelement valt dan ook te beschouwen als een onderdeel van de door de man vast te stellen behoefte. Bij diverse door de man in zijn behoeftelijst opgenomen spaarcomponenten kunnen echter wel de nodige vraagtekens worden gezet. Bijvoorbeeld een behoefte van € 2.400,00 wegens sparen voor witgoed en € 5.280,00 wegens sparen voor inrichting komen het hof erg hoog voor. Dit geldt ook voor diverse andere op de behoeftelijst voorkomende posten. Met name is hierbij de vraag wat tussen partijen heeft te gelden als redelijk, gelet op de welstand die zij ten tijde van het huwelijk hebben genoten. In hetgeen partijen hebben aangedragen vindt het hof hiervoor echter geen duidelijke maatstaf. Om elke discussie te voorkomen over wat redelijk is en wat niet, vindt het hof toepassing van de hofnorm het meest aangewezen.

5.30.

Het hof zal dan ook uitgaan van de hofnorm.

5.31.

Niet in geschil is dat de man in 2020 noch in eerdere jaren eigen inkomsten had. De vrouw is zelfstandig ondernemer. De vrouw heeft voor haar berekening overeenkomstig de hofnorm het netto besteedbaar gezinsinkomen berekend door het gemiddelde van de winst uit haar onderneming over de jaren 2018, 2019 en 2020 te nemen, te weten € 148.641,00. Omdat dit aansluit bij de uitgangspunten in het Rapport alimentatienormen voor de behoeftebepaling bij ondernemers, zal het hof deze berekening volgen. Deze berekening is op zich niet door de man bestreden. Hierop komen in mindering de kosten voor kinderen. De berekening hiervan heeft de man evenmin bestreden. Dit betekent dat het hof uitgaat van een huwelijksgerelateerde behoefte van de man van € 3.818,00 netto per maand.

De behoeftigheid van de man

5.32.

Van behoeftigheid is sprake als de man niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien.

5.33.

Niet in het geschil is dat de man gedurende het huwelijk grotendeels niet heeft gewerkt. De man stelt dan ook dat van hem niet verwacht kon worden dat hij zich reeds ten tijde van de scheidingsprocedure een substantieel inkomen zou kunnen verwerven. De man heeft, zoals hij zegt, verouderde kennis en diende zich opnieuw op de arbeidsmarkt te oriënteren.

In 2021 is de man een klus- en schilderbedrijf begonnen. Hij heeft zich op 15 november 2021 als schilder/tuinman/klusser ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De man stelt dat het hem, mede gezien zijn (deels) arbeidsongeschiktheid en gezien de echtscheidingssituatie, niet lukt om met behulp van zijn eigen bedrijf in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zijn inkomsten zijn zodanig laag dat hij bijstand van de gemeente heeft moeten aanvragen, die in de vorm van een lening is toegekend.

Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijken de volgende cijfers:

2022 winst € 3.261,00

2023 winst € 780,00

2024 verlies € 4.626,86.

5.34.

De vrouw is van mening dat de man gezien zijn HTS-werktuigbouwkunde opleiding en zijn werkervaring als documentatie engineer en proces engineer (zelfs zonder recente ervaring of met verouderde kennis) voldoende verdiencapaciteit heeft en dat hij die dan ook maximaal dient te benutten om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. In loondienst kan de man, zo heeft de vrouw aangevoerd, gelet op de huidige grote vraag naar werktuigbouwkundigen, een jaarinkomen van minimaal € 159.800,00 bruto verdienen. De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de stelling van de man dat hij om medische redenen niet in staat zou zijn om te werken.

5.35.

Vast staat dat partijen al in mei 2021 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Vanaf dat moment wist de man, dan wel behoorde hij te weten, dat hij op enig moment in de kosten van zijn eigen levensonderhoud zou moeten gaan voorzien en dat op hem daarvoor een inspanningsverplichting rust. De rechtbank heeft de man in haar (tussen)beschikkingen meerdere malen gewezen op deze inspanningsverplichting, alsook in de beschikking van 16 maart 2023 de man opdracht gegeven om – kort gezegd – de door hem gestelde behoeftigheid gespecificeerd en met bewijsstukken te onderbouwen. Hieraan heeft de man naar het oordeel van de rechtbank, zoals overwogen in de bestreden beschikking, niet voldaan.

5.36.

Inmiddels zijn de mogelijkheden van de man voor arbeidsinschakeling beoordeeld door een arbeidsdeskundige. Uit de rapportage van dokter [naam2] , van [naam3] van 23 september 2023 blijkt dat naar zijn inschatting de man slechts voor 50% inzetbaar is voor arbeid, waarbij onduidelijk is voor hoe lang.

Deze situatie zal naar verwachting niet op korte termijn veranderen.

5.37.

Met dit rapport heeft de man naar het oordeel van het hof in hoger beroep voldoende onderbouwd dat hij voor 50% arbeidsongeschikt is. Gelet op de inhoud van het rapport is voldoende onderbouwd dat deze gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid al bestond op de datum van de echtscheiding (de ingangsdatum). Nu genoemd rapport afkomstig is van een arbeidsdeskundige die de man heeft onderzocht en vanuit zijn deskundigheid een inschatting heeft gemaakt, ziet het hof in de uitvoerige betwisting van de vrouw onvoldoende aanleiding om daarvan af te wijken. Dit betekent dat de man voor 50% verdiencapaciteit heeft.

5.38.

De man heeft weliswaar niet aangetoond dat hij niet in loondienst kan werken, maar het hof zal daar geen conclusie aan verbinden. De man werkt nu als zelfstandige en als zelfstandige is zijn verdiencapaciteit naar verwachting niet lager dan wanneer hij in loondienst zou werken. Daarom vindt het hof het door de vrouw op basis van 50% beschikbaarheid berekende bruto jaarinkomen van € 43.000,00, dat de man uit zijn onderneming als schilder/klusser/tuinman zou moeten kunnen genereren, een redelijk uitgangspunt voor het vaststellen van de draagkracht en behoeftigheid van de man.

Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde huidige verdiencapaciteit aan de zijde van de man zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de man op de arbeidsmarkt, als aan zijn inspanningsverplichting om zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten.

De bedrijfsresultaten van afgelopen jaren geven weliswaar cijfermatig een ander beeld, maar dat is voor de beoordeling niet relevant. Het gaat erom dat de man dit inkomen naar het oordeel van het hof redelijkerwijs had kunnen verdienen. Het hof tekent daarbij aan dat uit hetgeen de man heeft verteld en overgelegd geen consequent beeld naar voren komt van de werkzaamheden en de inkomsten van de man in het kader van zijn bedrijf, zodat er geen aanleiding is een ander uitgangspunt te hanteren.

5.39.

Het hof acht hierbij voldoende aannemelijk de stelling van de man dat hij niet in staat is om als engineer/werktuigbouwkundige het, (eveneens) door de vrouw genoemde jaarinkomen van € 159.800,00 bruto, althans 50% daarvan, te genereren. Niet alleen heeft hij daartoe aangevoerd dat indertijd dit werk voor hem te zwaar was, waardoor hij zijn ontslag heeft moeten nemen, maar bovendien mag worden aangenomen dat zijn kennis inmiddels is verouderd, nu hij na 2014 niet meer als zodanig heeft gewerkt.

5.40.

Op basis van bovengenoemde verdiencapaciteit heeft de man in 2022 een netto besteedbaar inkomen van € 2.758,00 per maand. Gelet hierop resteert in 2022 een aanvullende behoefte van € 1.060,00 netto per maand. Dit komt neer op een bruto behoefte van € 2.046,00 per maand.

De draagkracht van de vrouw

5.41.

De vrouw heeft een eigen onderneming in de vorm van een eenmanszaak.

Bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandig ondernemer is het gebruikelijk om uit te gaan van het gemiddelde van de winsten van de drie laatste jaren. Door de resultaten over de laatste drie jaren van de onderneming te middelen, worden zowel de positieve als de negatieve uitschieters in het bedrijfsresultaat ondervangen.

5.42.

Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde jaarstukken blijkt dat zij in de drie jaren voorafgaand aan de scheiding (en dus voorafgaand aan de ingangsdatum) een winst heeft gerealiseerd van gemiddeld € 155.273,00 (2019: € 174.745,00, 2020: € 173.737,00, 2021: € 117.338,00). Het hof zal hiervan uitgaan.

5.43.

Verder stelt het hof vast dat de vrouw met ingang van 1 februari 2024 arbeidsongeschikt is geraakt. Sinds mei 2024 ontvangt de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering (brief 3 mei 2024 [naam4] N.V.), waarbij geldt dat de vrouw sindsdien weer gedeeltelijk met haar werkzaamheden is begonnen en dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering geleidelijk is afgebouwd van een 100% uitkering in mei 2024 naar een 40% uitkering in februari 2025. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte jaaropgave 2024 van [naam4] N.V. blijkt dat de vrouw in 2024 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen van in totaal € 57.604,00.

5.44.

Bij het berekenen van alimentatie wordt aangesloten bij de huidige situatie van de vrouw en worden onzekere toekomstige omstandigheden buiten beschouwing gelaten. Wanneer de vrouw voldoende hersteld zal zijn en zij opnieuw 100% kan werken is op dit moment niet duidelijk, zodat het hof daar in het kader van deze beschikking geen rekening mee kan houden. Het hof zal met ingang van 1 februari 2024 dan ook uitgaan van het in 2024 daadwerkelijk genoten inkomen, zoals dit blijkt uit het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2024, te weten € 40.324,00 aan winst uit onderneming en € 57.604,00 aan ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit levert in totaal een inkomen op van € 97.928,00.

5.45.

Gelet op het voorgaande, gaat het hof voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw voor de periode tot 1 februari 2024 uit van haar gemiddelde winst uit onderneming van € 155.273,00 en met ingang van 1 februari 2024 van een inkomen van € 97.928,00.

Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en premie pensioenvoorziening

5.46.

De volgende redelijk te achten premies inkomensvoorzieningen, en het ter zake te realiseren fiscaal voordeel, worden in aanmerking genomen:

- € 653,00 premie arbeidsongeschiktheidsverzekering per maand;

- € 1.625,00 premie lijfrente/pensioenvoorziening per maand.

5.47.

De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat zij sinds partijen zijn gescheiden geen ruimte meer heeft om een financiële buffer op te bouwen, zoals zij gewoon was te doen tijdens het huwelijk. Die buffer (in de vorm van zakelijke reserves en de woning aan de [adres1] ) deed dienst als reservepotje in het geval van ziekte van de vrouw en/of als pensioenvoorziening. Tegen deze achtergrond vindt het hof het redelijk dat de vrouw hier nu andere maatregelen voor heeft getroffen.

5.48.

Daarbij volgt het hof de man niet in zijn stelling dat de vrouw zich voor een onnodig hoog bedrag tegen arbeidsongeschiktheid heeft verzekerd om de partneralimentatie te drukken. De vrouw dient zich als ondernemer te wapenen tegen het risico dat zij arbeidsongeschikt wordt. De premie ter zake komt het hof niet onredelijk hoog voor.

5.49.

Ter onderbouwing van het feit dat zij een oudedagsvoorziening in de vorm van een lijfrentepolis met een geblokkeerde rekening heeft getroffen, welke oudedagsvoorziening door de man wordt betwist, heeft de vrouw een in december 2021 ondertekende Tripartiete Cliëntenovereenkomst Lijfrenterekening met de [naam5] N.V. overgelegd. Uit de stukken blijkt verder dat de vrouw per januari 2022 daadwerkelijk maandelijks € 1.625,00 inlegt op een pensioenrekening. De hoogte van de inleg voor het pensioen komt het hof gezien haar inkomstenpositie niet bovenmatig voor.

5.50.

De vrouw heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.

Woonlasten van de vrouw

5.51.

Met ingang van 1 januari 2023 beveelt de Expertgroep Alimentatienormen een nieuwe rekenwijze aan voor de partneralimentatie: een forfaitaire berekeningswijze. Omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelegen is voor 1 januari 2023 en de man bezwaar heeft gemaakt tegen toepassing van het woonbudget/de forfaitaire benadering van de woonlasten van de vrouw, zal het hof bij de vaststelling van de partneralimentatie de werkelijke woonlasten in aanmerking nemen.

5.52.

Hoewel de vrouw haar huidige hypotheek eind maart 2022 heeft afgesloten zal het hof om pragmatische redenen deze hypotheeklast overnemen als geldend vanaf de ingangsdatum. De woonlasten van de vrouw bedragen daarmee vanaf 2022:

- € 1.596,00 aan hypotheeklast per maand, waarvan € 3.697,00 per jaar aftrekbare rente;

- € 95,00 per maand aan overige eigenaarslasten.

De WOZ-waarde 2022 bedroeg € 659.000,00.

Het hof acht deze woonlasten niet onredelijk hoog, mede gelet op haar aan de welstand van partijen (van destijds) gerelateerde behoefte.

Vaststelling bijdragen

5.53.

De hiervoor besproken punten staan ook ter discussie bij de kinderalimentatie en met inachtneming van hetgeen daarover is geoordeeld zal het hof berekenen wat voor gevolg dat heeft voor de kinderalimentatie. Daarbij geldt dat kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen.

5.54.

Na berekening van de kinderalimentatie zal met inachtneming daarvan en van hetgeen verder is besproken worden berekend welke gevolgen dit moet hebben voor de partneralimentatie.

5.55.

Gelet op de wijzigingen in de financiële omstandigheden van partijen en hetgeen daarover hiervoor is beslist ziet het hof aanleiding berekeningen te maken over de navolgende periodes.

Periode met ingang van 31 januari 2022 tot 1 februari 2024

5.56.

Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie in deze periode op € 2.704,00 per maand en de draagkracht van de man op € 638,00 per maand. Omdat 31 januari 2022 de ingangsdatum is, zijn hierbij de tarieven van 2022-1 gehanteerd.

Het hof verwijst naar de achter deze beschikking gevoegde draagkrachtberekeningen.

5.57.

De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in 2022 € 1.416,00 per maand. De draagkracht van de vrouw en de man samen (€ 2.704,00 + € 638,00) van in totaal € 3.342,00 per maand is voldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. Het hof moet vervolgens bepalen wie welk deel van de kosten voor zijn/haar rekening moet nemen. Dit wordt berekend door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte:

- het aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 2.704/ € 3.342) x € 1.416 = € 1.146,00;

- het aandeel van de man bedraagt: (€ 638/ € 3.342) x € 1.416 = € 270,00.

5.58.

Normaal gesproken wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is dat die ouder dan ook alle zogenoemde ‘verblijfsoverstijgende’ kosten van het kind betaalt, naast de verblijfskosten voor de duur dat het kind bij hem of haar verblijft.

De andere ouder neemt de kosten die samenhangen met het verblijf van het kind bij die andere ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn of haar rekening. Als sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een beperkte draagkracht heeft, terwijl de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, kan er aanleiding zijn om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Dit kan worden beschouwd als een bijdrage in de zorgkosten aan die andere ouder. Die situatie is hier van toepassing.

5.59.

De zorgkosten voor het feitelijk verblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man stelt het hof, gelet op de zorgregeling die partijen uitvoeren, evenals de rechtbank op 25% van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en deze bedragen afgerond (25% van € 1.416,00 is) € 354,00 per maand.

De man komt daardoor een bedrag van € 84,00 tekort om de zorgkosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te betalen.

Nu de man 25% van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan zorgkosten heeft, kan de conclusie worden getrokken dat de vrouw de overige 75% van de behoefte aan zorgkosten heeft, te weten € 1.062,00. Het resterende deel van haar in rechtsoverweging 5.57 bepaalde aandeel van € 1.146,00, te weten € 84,00 komt overeen met het bedrag dat de man tekortkomt. Dat bedrag dient de vrouw daarom aan te wenden als bijdrage in de zorgkosten van de man.

5.60.

Met toepassing van het wettelijk indexeringspercentage bedraagt genoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 86,86 per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 98,25 per maand.

5.61.

Aan de orde is vervolgens de vraag of de draagkracht van de vrouw de door de man verzochte bijdrage in zijn levensonderhoud toelaat, waarbij geldt dat eerst ten laste van de draagkracht van de vrouw moet worden gebracht het aandeel dat zij levert, inclusief de zorg, in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals onder 5.57 berekend op € 1.146,00 per maand.

5.62.

Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%.

5.63.

Voor partneralimentatie resteert dan een netto draagkracht van € 1.431,00 per maand (€ 2.577,00 minus € 1.146,00). Vanwege het belastingvoordeel dat de vrouw heeft vanwege het betalen van partneralimentatie heeft de vrouw in deze periode voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de man - zoals vastgesteld in r.o. 5.40 op € 2.046,00 bruto per maand – te voorzien. Het hof zal dan ook bepalen dat de vrouw vanaf 31 januari 2022 gehouden is € 2.046,00 bruto per maand aan partneralimentatie te betalen.

Indexering leidt dan tot de volgende bedragen in 2023: € 2.115,56 bruto per maand en (januari) 2024: € 2.246,72 bruto per maand.

Periode met ingang van 1 februari 2024

5.64.

Met ingang van 1 februari 2024 berekent het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderen op € 1.504,00 per maand en de draagkracht van de man op € 545,00 per maand. Hierbij zijn de tarieven van 2024-1 gehanteerd.

Het hof verwijst naar de achter deze beschikking gevoegde draagkrachtberekeningen.

5.65.

De geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in 2024 afgerond € 1.556,00 per maand. De draagkracht van de vrouw en de man samen (€ 1.504,00 + € 545,00) van in totaal € 2.049,00 per maand is voldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. Het hof moet vervolgens bepalen wie welk deel van de kosten voor zijn/haar rekening moet nemen. Dit wordt berekend door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte:

- het aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 1.504/ € 2.049) x € 1.556 = € 1.142,00;

- het aandeel van de man bedraagt: (€ 545/ € 2.049) x € 1.556 = € 414,00.

5.66.

De zorgkosten voor het feitelijk verblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man bedragen 25% van € 1.556,00 is € 389,00 per maand. Deze kosten (zorgkorting) voor het feitelijk verblijf van de kinderen bij de man moeten in dit geval – als de totale draagkracht van partijen dat toelaat – in mindering worden gebracht op het deel dat hij moet dragen in de totale kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

5.67.

Na aftrek van de voormelde zorgkorting berekent het hof de door de man met ingang van 1 februari 2024 aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op € 25,00 per maand.

Met toepassing van het wettelijk indexeringspercentage bedraagt genoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2025 € 26,63 per maand.

Geen ruimte voor partneralimentatie met ingang van 1 februari 2024

5.68.

Uit de draagkrachtberekening (tarieven 2024-1) blijkt dat de vrouw met ingang van 1 februari 2024 onvoldoende draagkracht heeft om, naast het aandeel dat zij levert, inclusief de zorg, in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals onder 5.65 berekend op € 1.142,00 per maand, een alimentatiebijdrage ten behoeve van de man te kunnen betalen.

De eventuele terugbetalingsverplichting

5.69.

In het vorenstaande ligt besloten dat het hof moet beoordelen of en in hoeverre van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij het eventueel teveel ontvangene aan de vrouw terugbetaalt. Voor zo’n beoordeling is onder meer relevant de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.

5.70.

De financiële situatie van partijen is ter zitting van het hof uitgebreid besproken. Het hof overweegt dat de man rekening heeft kunnen houden met een mogelijke wijziging van de voorlopig vastgestelde partneralimentatie. Daar komt bij dat de man het hof er niet van heeft overtuigd dat hij niet in staat zou zijn om terug te betalen. De man heeft na de echtscheiding een aanzienlijk bedrag ontvangen en hij heeft zijn stelling dat dit uitgegeven is niet voldoende onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te bepalen dat de man niet is gehouden tot terugbetaling.

6De slotsom

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:

in de hoofdzaak in hoger beroep (200.346.588/01):

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2024 wat betreft de aanvangstijdstippen van de vakanties, Moederdag en Vaderdag in het kader van de zorgregeling en voor zover daarbij een beslissing is genomen over de kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:

ten aanzien van de zorgregeling

bepaalt dat vakanties starten op de laatste daaraan voorafgaande donderdag na school;

bepaalt dat de kinderen op Moederdag vanaf 10:00 uur bij de vrouw zijn en op Vaderdag vanaf 10:00 uur bij de man;

bekrachtigt voormelde beschikking wat betreft de daarin opgenomen beslissingen ten aanzien van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inzake hun hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de vakantieregeling voor het overige;

wijst toe het verzoek tot aanhechting aan deze beschikking van het door partijen op respectievelijk 4 mei 2021 en 31 mei 2021 ondertekende deelconvenant en bepaalt dat dit convenant deel uitmaakt van deze beschikking;

ten aanzien van de kinderalimentatie

bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen:

- over de periode van 31 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 84,00 per maand;

- over de periode van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 86,86 per maand;

- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 februari 2024 een bedrag van € 98,25 per maand;

- en met ingang van 1 februari 2024 nihil;

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen:

- over de periode van 1 februari 2024 tot 1 januari 2025 een bedrag van € 25,00 per maand;

- en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 26,63 per maand;

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

ten aanzien van de partneralimentatie

bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud dient te betalen:

- over de periode 31 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 2.046,00 bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 2.115,56 bruto per maand;

- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 februari 2024 een bedrag van € 2.246,72 bruto per maand;

stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 1 februari 2024 vast op nihil;

veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de vanaf 31 januari 2022 te veel door de vrouw aan hem betaalde partneralimentatie;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

in de verzoeken tot schorsing (200.346.588/02) en tot het treffen van een voorlopige voorziening (200. 346.588/03):

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2024 en het treffen van voorlopige voorzieningen;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en die met betrekking tot het verzoek tot schorsing en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. M.A.F. Veenstra, en

mr. E.F. Groot, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 5 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN