Datum publicatie | 16-06-2025 |
Zaaknummer | 200.346.588/01 en 200.346.588/02 en 200.346.588/03 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Leeuwarden |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Alimentatie; Behoeftig/behoefte; Verdiencapaciteit (NBI) |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Hoofdverblijf. Zorgregeling. Kinder- en partneralimentatie, behoefte en behoeftigheid, draagkracht en terugbetalingsverplichting.Volledige uitspraak
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof
200.346.588/01 (hoofdzaak)
200.346.588/02 (schorsing)
200.346.588/03 (voorlopige voorziening)
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 204691 en 216675)
beschikking van 5 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker] (de man),
die woont in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep en in de verzoeken tot schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen,
en
[verweerster] (de vrouw),
die woont op een geheim te houden adres,
verweerster in het principaal hoger beroep en in de verzoeken tot schorsing en het treffen van een voorlopige voorziening,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.A. From te Zwolle.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming (de raad),
regio Noord Nederland, locatie Groningen.
1De procedure in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 oktober 2021, 16 maart 2023 en 5 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.
2De procedure in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
In de zaak met zaaknummers 200.346.588/01 en 200.346.588/02
- het beroepschrift, tevens verzoek tot het schorsen van de werking van de bestreden beschikking, met bijlage(n), ingekomen op 30 september 2024;
- een journaalbericht namens de man van 16 oktober 2024 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n), ingekomen op 12 december 2024;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 21 januari 2025 met bijlage(n);
- een email van de man van 17 februari 2025 met een foto van een door [de minderjarige1] op 16 februari 2025 opnieuw ingevuld kindformulier;
- een journaalbericht namens de man van 24 februari 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 28 februari 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 3 maart 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 5 maart 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 10 maart 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 27 maart 2025 met bijlage(n).
In de zaak met zaaknummer 200.346.588/03
- het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingekomen op 7 oktober 2024;
- een journaalbericht namens de man van 16 oktober 2024 met bijlage(n);
- het verweerschrift in het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- een journaalbericht namens de man van 24 februari 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 28 februari 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 3 maart 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 5 maart 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 10 maart 2025 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 27 maart 2025 met bijlage(n).
Het hof heeft [de minderjarige1] uitgenodigd om zijn mening over de zaak te geven. Hij heeft het aan hem toegezonden formulier op 5 februari 2025 ondertekend en teruggestuurd naar het hof. [de minderjarige1] heeft laten weten dat hij niet wil komen praten met de rechter. Hij heeft wel zijn mening opgeschreven. Hij zou vaker bij zijn vader willen zijn en hij vindt het bij zijn moeder wel goed. Vervolgens heeft het hof op 17 februari 2025 een e-mail van de man ontvangen, waarin hij het hof laat weten dat hij het kindgesprek met [de minderjarige1] heeft besproken en hem het belang daarvan heeft uitgelegd en dat [de minderjarige1] door dit gesprek met de man nu wel met de rechter wil praten en de lange reis wil ondernemen naar het hof. Als bijlage heeft de man een foto gevoegd van een door [de minderjarige1] op 16 februari 2025 opnieuw ingevuld kindformulier, waarin [de minderjarige1] heeft aangekruist dat hij wel met de rechter wil praten.
Het hof heeft erover nagedacht en besloten om [de minderjarige1] , mede gelet op zijn jonge leeftijd en de enorme echtscheidingsproblematiek van partijen, niet te horen. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen. Uit de stukken komt de mening van [de minderjarige1] voldoende naar voren en het hof acht het niet in het belang van [de minderjarige1] om hem anderszins in de procedure te betrekken en hem te horen. Dit is partijen ter zitting medegedeeld.
Het hof heeft [de minderjarige1] op 10 april 2025 hierover een brief gestuurd.
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren partijen, bijgestaan door hun advocaten, en twee vertegenwoordigers van de raad, die de zitting hebben bijgewoond voor wat betreft de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling.
Beide advocaten hebben een pleitnotitie overgelegd.
3De feiten
Partijen zijn (bijna 8 jaar) met elkaar gehuwd geweest en in mei 2021 feitelijk gescheiden gaan leven. Het huwelijk is [in] 2022 ontbonden.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ), geboren [in] 2016, en
- [de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2018,
over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 18 oktober 2021 heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- voorlopig de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw vastgesteld;
- voorlopig als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld dat de kinderen eens per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagochtend naar school bij de man zullen zijn, naast de helft van de in onderling overleg te verdelen schoolvakanties en feestdagen;
- bepaald dat de vrouw voorlopig met ingang van 18 oktober 2021 een bedrag van € 2.420,00 bruto per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man;
- iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de eindrapportage van [naam1] over het verloop van het door de ouders gevolgde traject "Complexe Scheidingen".
Het verzoek van de man tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen is (bij gebrek aan belang) door de rechtbank bij diezelfde beschikking afgewezen.
Partijen hebben tegen deze beschikking, voor zover daarbij een voorlopige beslissing is genomen over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en een voorlopige zorgregeling is vastgesteld, hoger beroep ingesteld bij dit hof (geregistreerd onder zaaknummer 200.305.482/01).
In 2022 zijn partijen gestart met het hulpverleningstraject Zorgpad Complexe Scheiding van [naam1] , welk traject zonder positief resultaat is afgesloten.
Het hof heeft bij beschikking van 12 januari 2023 (200.305.482/01) de beschikking van 18 oktober 2021 bekrachtigd, voor zover daarbij een beslissing is genomen over de voorlopige hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en een voorlopige zorgregeling is vastgesteld. Verder heeft het hof in deze beschikking in aanvulling op de beschikking van 18 oktober 2021 bepaald dat vakanties starten op de eerste maandag van de betreffende vakantie om 10:00 uur en dat als de laatste vakantie-/feestdag op een maandag valt, de wisseldag dinsdag is en een voorlopige regeling vastgesteld voor het verblijf van de kinderen tijdens de vakanties en de feestdagen.
Bij (tussen)beschikking van 16 maart 2023 heeft de rechtbank de raad verzocht om een onderzoek te doen naar de beste hoofdverblijfplaats voor de kinderen, de beste zorgregeling en de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel.
Alle definitieve beslissingen daarover, alsook de beslissingen op de vragen of, en zo
ja, welke kinder- en partneralimentatie de rechter moet vaststellen en of de bij
beschikking van 18 oktober 2021 voorlopige vastgestelde partneralimentatie kan en moet
worden gewijzigd, heeft de rechtbank in afwachting van het raadsonderzoek en de door partijen (met betrekking tot de behoeftigheid van de man) te nemen akte aanhouden.
De raad heeft gerapporteerd op 10 januari 2024.
De raad concludeert in zijn rapportage dat een wijziging van de voorlopige hoofdverblijfplaats van de kinderen, die door de rechter bij beschikking van 18 oktober 2021 bij de vrouw is bepaald, niet in het belang van de kinderen is. Uitgaande van een hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vrouw, adviseert de raad in zijn rapportage dat er wordt toegewerkt naar een regeling waarbij de kinderen hun vader meer zien. De raad vindt het wenselijk dat de ouders samen met een jeugdbeschermer gaan toewerken naar een uitgebreidere regeling.
De raad heeft naar aanleiding van het onderzoek de rechtbank verzocht [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling te weten Jeugdbescherming Noord, welk verzoek door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij beschikking van 11 maart 2024 is afgewezen.
Bij de bestreden beschikking van 5 juli 2024 heeft de rechtbank:
- de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] definitief bij de vrouw vastgesteld;
- als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eens per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven;
- de door dit hof bij beschikking van 12 januari 2023 vastgestelde voorlopige vakantie- en feestdagenregeling vastgesteld als definitieve vakantie- en feestdagenregeling;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 16 september 2022 bepaald op € 139,00 per kind per maand;
- het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten laste van de vrouw per 16 september 2022 afgewezen en de man verplicht om hetgeen hij te veel ontvangen heeft uit hoofde van partneralimentatie terug te betalen aan de vrouw binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking.
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
Bij vonnis in kort geding van 18 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van de man de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking van 5 juli 2024 geschorst voor zover het betreft de beslissing de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen en de beslissing betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen totdat in hoger beroep door dit hof is beslist.
4De omvang van het geschil
Tussen partijen zijn in deze procedure in geschil:
- de hoofdverblijfplaats van de kinderen;
- de reguliere zorgregeling en de vakantie- en feestdagenregeling betreffende de kinderen;
- de kinderalimentatie;
- de partneralimentatie;
- de eventuele terugbetaling van de te veel ontvangen partneralimentatie.
De man is met dertien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 5 juli 2024.
De man verzoekt het hof de beschikkingen van 5 juli 2024, 16 maart 2023 en 18 oktober 2021 deels te vernietigen voor wat betreft het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , de zorgregeling en de beslissingen ten aanzien van kinder- en partneralimentatie en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden:
in het incident (200.346.588/02)
- te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking van 5 juli 2024 wordt geschorst in afwachting van de uitkomst van het beroep.
in de hoofdzaak (200.346.588/01)
- de verzoeken van de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de (afgewezen) partneralimentatie, de kinderalimentatie en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de verzoeken van de man in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, waaronder verzoeken:
I. tot bepaling van het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man;
II. tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, inhoudende dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om de week een week bij de andere ouder verblijven, dan wel de zorgregeling vast te stellen conform het verzoek zoals vermeld in het verweerschrift van de man in eerste aanleg van 1 september 2021, dan wel een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen door het hof in goede justitie te bepalen;
III. tot veroordeling van de vrouw om vanaf 18 oktober 2021, dan wel vanaf de scheidingsdatum of een andere door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen datum, een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen van
€ 5.052,00 bruto per maand dan wel een bijdrage vanaf genoemde data door het hof in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
IV. tot veroordeling van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan de man te voldoen van € 443,00 per kind per maand, dan wel een bijdrage door het hof in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
V. om de inhoud van het deelconvenant van 4 mei 2021/31 mei 2021 te
beschouwen als in de beschikking te zijn opgenomen;
VI. tot compensatie van de proceskosten.
inzake de wijziging/vaststelling van de voorlopige voorziening (200.346.588/03)
- de voorlopige voorzieningen van 18 oktober 2021 als volgt te wijzigen c.q. deze beschikking in te trekken en opnieuw te bepalen dan wel bij wege van voorlopige voorziening en voor de duur van het geding en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad als volgt te bepalen:
I. de vrouw te veroordelen om met ingang van 18 oktober 2021 dan wel 16 september 2022 dan wel met ingang van een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen datum een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de man te voldoen van
€ 5.052,00 bruto per maand dan wel een bijdrage door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen, telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen dan wel een bijdrage door het hof in goede justitie vast te stellen;
II. de vrouw te veroordelen om met ingang van 18 oktober 2021 dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen dag een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , aan de man te voldoen van € 200,00 bruto per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum en op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof:
in het incident (200.346.588/02)
-het verzoek van de man niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
in de hoofdzaak (200.346.588/01)
- in principaal appel:
I. de verzoeken van de man ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen, de zorgregeling, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage af te wijzen;
II. de bestreden beschikking te bekrachtigen ten aanzien van het hoofdverblijf van de kinderen.
- in incidenteel appel:
I. met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud ten laste van de vrouw per 15 november 2021 af te wijzen, dan wel per 29 maart 2022, onder de verplichting voor de man om hetgeen hij teveel ontvangen heeft uit hoofde van de partnerbijdrage terug te betalen aan de vrouw en wel uiterlijk binnen 14 dagen na afgifte van de in deze af te geven beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
II. met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man met ingang van 15 november 2021, dan wel per 29 maart 2022, dan wel per 16 september 2022 tot 1 februari 2024 een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te voldoen van € 237,00 per kind per maand en dat de man met ingang van 1 februari 2024 een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de vrouw dient te voldoen van € 274,00 per kind per maand, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
III. met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt vastgesteld dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eens per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven;
IV. met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat als vakantie- en feestdagenregeling wordt vastgesteld de regeling zoals door de vrouw opgenomen als
productie 11 van dit verweerschrift;
V. met compensatie van de proceskosten.
inzake de wijziging/vaststelling van de voorlopige voorziening (200.346.588/03)
I. de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen;
II. de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
5De motivering van de beslissing
Verzoeken tot schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad (200.346.588/02) en tot het wijzigen/treffen van een voorlopige voorziening (200.346.588/03)
De man heeft ter zitting zijn verzoeken ingetrokken, omdat, zoals ter zitting is meegedeeld, het hof op 3 juni 2025 in de hoofdzaak uitspraak zal doen en daarbij tot een eindbeslissing komt en voorts omdat de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking bij vonnis in kort geding van 18 oktober 2024 inmiddels heeft geschorst totdat het hof in de bodemprocedure beslist. Gelet hierop heeft de man geen belang meer bij de door hem verzochte schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en voorlopige voorzieningen.
Dit brengt mee dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn incidentele verzoeken tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en het treffen van voorlopige voorzieningen.
Het hof ziet in deze geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten van dit geding dus compenseren.
Beoordeling van de grieven in de hoofdzaak (zaaknummer 200.343.376/01)
Procedureel (grief 12)
Voor zover de man klaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, in het bijzonder over het niet in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor, heeft hij thans geen belang meer bij behandeling van zijn klacht. Het hoger beroep dient mede ertoe eventuele omissies of misslagen, die zich hebben voorgedaan in de eerste aanleg, te kunnen herstellen. Hij heeft in hoger beroep de zaak geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar te maken. Het hof heeft partijen gehoord en - anders dan de rechtbank - in de gelegenheid gesteld om op een mondelinge behandeling op de rapportage van de raad te reageren. Nu het hof ook kennis heeft genomen van alle door de partijen in hoger beroep ten behoeve van de alimentatieverzoeken ingebrachte recente financiële stukken, zal de klacht van de man zonder verdere gevolgen blijven.
Deelconvenant (grief 13)
De man heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het verzoek van de man in het verweerschrift van 1 september 2021 onder II, namelijk het verzoek om te bepalen dat de inhoud van het door partijen op respectievelijk 4 mei 2021 en 31 mei 2021 ondertekende deelconvenant moet worden beschouwd als in de beschikking te zijn opgenomen. De rechtbank heeft geen motivering aan haar afwijzing gewijd. De man acht het niet juist en ook niet begrijpelijk dat de rechtbank zonder nadere motivering dit verzoek, welk verzoek overigens ook niet is betwist door de vrouw, heeft afgewezen.
De vrouw voert geen verweer tegen deze grief van de man.
Het hof zal het verzoek om het deelconvenant aan te hechten toewijzen, als niet in geschil. Een fotokopie van het door partijen op respectievelijk 4 mei 2021 en 31 mei 2021 ondertekende deelconvenant zal aan deze beschikking worden gehecht.
De hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de zorgregeling
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
* Hoofdverblijf
Het hof ziet geen reden om de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet bij de vrouw te laten zoals de man wil. De kinderen doen het goed bij de vrouw en uit de raadsrapportage blijkt dat er voor de kinderen rust is gekomen. Ook ter zitting van het hof heeft de raad geadviseerd het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw te laten.
De door de man aangedragen financiële motieven voor zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te laten zijn, geven het hof geen aanleiding anders te oordelen. Ook het gevoel van de man dat hij dan meer zeggenschap heeft, is geen reden om af te wijken van het advies van de raad, bovendien hebben beide ouders het ouderlijk gezag.
* Zorgregeling
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen toereikende grond voor uitbreiding van de zorgregeling noch in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd een reden voor beperking daarvan.
Vooropgesteld zij dat de huidige zorgregeling, waarbij de kinderen een keer per veertien dagen van dondermiddag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijven, inmiddels al jaren wordt nageleefd. Deze lijkt goed te verlopen en de kinderen rust te geven.
Van een uitbreiding van de zorgregeling zoals de man wil, valt te verwachten dat deze zal leiden tot nog meer problemen tussen de man en de vrouw. Immers, het is voor partijen volstrekt niet mogelijk om met elkaar te communiceren, terwijl voor zo’n uitbreiding juist een goede communicatie noodzakelijk is. Zo zullen partijen veel meer dan nu moeten overleggen over dagelijkse praktische zaken betreffende de kinderen. Gelet hierop is voorzienbaar dat de [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van de gevolgen van een uitgebreidere zorgregeling last zullen krijgen, hetgeen niet in hun belang is.
Opgemerkt zij dat de raad in zijn rapport van 10 januari 2024 weliswaar heeft aangegeven dat zou kunnen worden toegewerkt naar een meer uitgebreide zorgregeling, maar dit dan wel in het kader van een ondertoezichtstelling. Nu echter een ondertoezichtstelling niet aan de orde is, heeft de raad ter zitting te kennen gegeven het niet verstandig te achten om naar een dergelijke uitbreiding toe te werken, gelet op ‘hoe partijen erin zitten’ en gezien de problemen bij de overdracht van de kinderen.
Het hof acht het door de vrouw genoemde belang van [de minderjarige1] om elke week naar de sport BSO te kunnen gaan (in plaats van eens per veertien dagen), zoals ook zijn vriendjes, hetgeen tegemoet zou komen aan zijn behoefte aan structuur en regelmaat, minder zwaarwegend dan zijn belang om in de omgangsweekenden ook op de donderdag al bij de man te zijn. Het verzoek van de vrouw om het wisselmoment te verplaatsen van de donderdag naar de vrijdag stuit hierop af.
* Vakantieregeling
De vrouw heeft verzocht om de vakanties niet te laten starten op maandag maar op vrijdag dan wel donderdag na school om op die manier de wisselmomenten voor de kinderen te beperken en zoveel mogelijk te laten plaatsvinden via school, omdat er toch wat zorgelijke signalen zijn bij de overdrachten die bij de woning van de vrouw of de man plaatsvinden. Een overzicht van hoe de wisselmomenten dan zouden zijn is beschreven in productie 11 bij verweerschrift.
Gezien de uitermate slechte verhouding tussen partijen en het feit dat de man en de vrouw niet met elkaar communiceren, zal het hof dit verzoek honoreren met dien verstande dat de start van de zorgregeling bij vakanties op donderdag wordt bepaald. Het wisselmoment voorafgaande aan vakanties zal dus op donderdag na school zijn. Dit is het meest in het belang van de kinderen.
Verder verzoekt de vrouw aanpassing van de vastgestelde regeling rond Moederdag en Vaderdag in die zin dat het wisselmoment op de betreffende zondag om 10:00 uur bij de vrouw respectievelijk de man zal zijn. Zij geeft daarbij aan dat de eerder door het hof op 12 januari 2023 voorlopig vastgestelde regeling, zoals bij de bestreden beschikking van de rechtbank van 5 juli 2024 definitief vastgesteld, op dit punt inhoudt dat de kinderen in het weekend waarin Moederdag of Vaderdag valt bij de betreffende ouder moeten zijn en dat deze regeling veel gedoe geeft. De man is namelijk, anders dan de vrouw, van mening dat de vrijdag niet bij het weekend hoort, zodat onder de bestaande regeling de overdracht van de kinderen alsnog fysiek en op zaterdag plaatsvindt. De vrouw is daarom van mening dat de overdracht beter op Moederdag of Vaderdag zelf kan plaatsvinden. Het hof zal de vrouw ook in dit verzoek volgen. Het verzoek is voldoende gemotiveerd en een wisseling bij deze speciale dagen op de dag zelf geeft het de meeste duidelijkheid aan alle betrokkenen.
De vrouw wenst ook aanpassing van de vastgestelde regeling voor de meivakanties. Daarbij klaagt zij erover dat de kinderen door deze regeling op Koningsdagen meer bij de man zijn dan bij haar. Voor zover dit het geval is, is dat naar het oordeel van het hof geen reden om af te wijken van de bestaande regeling. Indien namelijk zou worden bepaald dat de kinderen de Koningsdagen afwisselend bij de man of de vrouw moeten doorbrengen, zou dit leiden tot meer wisselmomenten en dit is gezien de slechte verstandhouding tussen de man en de vrouw, niet in het belang van de kinderen. De bestaande regeling zal dan ook wat betreft de meivakanties, met inachtneming van de start op donderdag na school, zoals hierboven is overwogen, en Koningsdagen ongewijzigd worden gelaten.
Partner- en kinderalimentatie
Het hof zal de grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de partner- en kinderalimentatie in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Het hof neemt voor de berekening van de kinder- en partneralimentatie de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten. Het hof bespreekt hierna alleen de punten waarover partijen van mening verschillen en - al dan niet - een afwijking van die richtlijnen bepleiten.
De beslissing die aan het hof voorligt ziet op de door de man verzochte bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud in het kader van de echtscheidingsprocedure/ bodemprocedure en de over en weer door partijen verzochte bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Ingangsdatum van de partneralimentatie
Volgens artikel 1:157 lid 6 BW vangt de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud aan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarom zal het hof, conform artikel 1:157 lid 6 BW en het subsidiaire verzoek van de man, als ingangsdatum van de (eventueel op te leggen) partneralimentatie 31 januari 2022 hanteren, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Dit laat onverlet dat de beslissing van 18 oktober 2021 ex artikel 822 lid 1 onder e Rv, inzake de voorlopige alimentatiebijdrage ten behoeve van de man, ad € 2.420,00 bruto per maand, tot 31 januari 2022 haar kracht heeft behouden, nu daartegen geen cassatie is ingesteld en deze beslissing nadien ook niet is gewijzigd of ingetrokken, als bedoeld in artikel 824 Rv.
Opgemerkt zij dat voor zover partijen met hetgeen zij hebben aangedragen hebben beoogd wijziging te verzoeken van de beschikking van 18 oktober 2021, zij hun betoog, ieder voor zich, niet, althans onvoldoende hebben voorzien van een op artikel 824 Rv gestoelde onderbouwing. Met name heeft het hof uit hetgeen is aangevoerd en overgelegd niet kunnen opmaken op welke gronden zou moeten worden geconcludeerd dat na de dagtekening van de beschikking de omstandigheden in zodanige mate zijn gewijzigd of dat bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
Het verzoek van de man om vaststelling van (een hogere) partneralimentatie met terugwerkende kracht per 18 oktober 2021 zal dan ook worden afgewezen. Evenzo zal worden afgewezen het verzoek van de vrouw ertoe strekkende dat het alimentatieverzoek van de man per 15 november 2021 wordt afgewezen.
Ingangsdatum van de kinderalimentatie
Bij vaststelling van kinderalimentatie hanteert het hof in beginsel als ingangsdatum de datum indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank. Vanaf deze datum kon de andere ouder er rekening mee houden dat aanspraak werd gemaakt op kinderalimentatie. In dit geval hebben beide partijen een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie ingediend, de vrouw op 16 september 2022 en de man al op 2 september 2021.
Voor het verzoek van de vrouw zal als te doen gebruikelijk 16 september 2022 als ingangsdatum worden gehanteerd. Het hof ziet daarbij geen aanleiding om de ingangsdatum op een andere datum vast te stellen, zoals door de vrouw verzocht.
Ten aanzien van het verzoek van de man wijkt het hof af van hetgeen gebruikelijk is in die zin dat niet 2 september 2021 maar de dag van inschrijving van de echtscheiding, ofwel 31 januari 2022, als ingangsdatum zal worden genomen. Hiertoe overweegt het hof dat zijdens de man met betrekking tot 2021 onvoldoende gegevens zijn aangereikt om een goede beoordeling te maken van zijn eventuele behoefte aan kinderalimentatie vanaf 2 september 2021.
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze behoefte bedraagt € 1.390,00 per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 is dit afgerond € 1.416,00 per maand.
De behoefte van de man
Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. De hofnorm sluit aan bij de netto te besteden inkomens van partijen voor het uiteengaan. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor partijen ongeacht of het al dan niet is gebruikt (of deels gespaard), en de hofnorm vermijdt aldus discussies over dit laatste. Het hof acht het in beginsel niet op zijn weg liggen om in te gaan op en te oordelen over bestedingskeuzes van partijen. Uitgangspunt voor het hof is dan ook dat de hofnorm wordt toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van deze vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist. Omdat het huishouden van een alleenstaande meer kosten met zich brengt dan dat van een samenwoner, wordt de behoefte van de onderhoudsgerechtigde daarbij gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
De rechtbank heeft de behoefte van de man aan de hand van de hofnorm vastgesteld op € 4.652,00 per maand. De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank de hofnorm heeft toegepast, omdat hantering van de hofnorm volgens haar in dit geval tot een onredelijke uitkomst leidt. Zij stelt dat partijen ten tijde van het huwelijk een veel lager uitgavenpatroon hadden dan de inkomenssituatie toeliet, omdat het grootste gedeelte van de inkomsten werd gespaard om de hypotheek van het huis aan de [adres1] te kunnen aflossen en om de aankoop van de woning aan de [adres2] deels uit eigen vermogen te bekostigen. Ook werd een groot deel van de inkomsten gebruikt voor het aanleggen van zakelijke reserves, onder andere om periodes van arbeidsongeschiktheid van de vrouw te kunnen overbruggen en als buffer voor financiële tegenvallers, zoals werkloosheid.
Verder betwist de vrouw de door de man in eerste aanleg (bij zijn op 20 oktober 2023 als productie 7) overgelegde behoeftelijst, op grond waarvan hij een hogere behoefte heeft dan op basis van de hofnorm.
De man heeft daartegen ingebracht dat partijen ten tijde van het huwelijk een riant uitgavenpatroon hadden. Hij is van mening dat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.642,00 netto per maand juist heeft berekend, bij welke berekening de rechtbank is uitgegaan van de twee laatste jaren van het huwelijk 2019 en 2020. De man heeft er daarbij op gewezen dat in het jaar 2018 de dochter van partijen is geboren en dat de vrouw in dat jaar gedurende zes maanden zwangerschapsverlof heeft genoten, zodat het inkomen in het jaar 2018 niet representatief was voor het gebruikelijke inkomen dat partijen hadden.
Ter onderbouwing van zijn behoefte verwijst hij eveneens naar de door hem opgestelde behoeftelijst, waaronder de daarin opgenomen spaarcomponenten.
De welstand van partijen, hun uitgavenpatroon en de daarop te baseren behoefte van de man is ter zitting van het hof uitgebreid besproken.
Het hof constateert dat het opbouwen van vermogen, waarmee partijen de kosten van eventuele arbeidsongeschiktheid en pensioen wilden afdekken, behoorde tot het vaste uitgavenpatroon van partijen tijdens hun huwelijk en maakte daarvan een groot deel uit. Dat er gespaard is, ofwel vermogen is opgebouwd, en dat dit geld niet is uitgegeven, leidt niet zomaar tot een lagere behoefte. Partijen hebben juist samen geprofiteerd van het gespaarde. Ze hebben daarmee de aflossingen gedaan op hun gezamenlijke hypotheekschuld, waardoor de lasten daalden, en genoemde investeringen in de echtelijke woning betaald, waardoor het woongenot toenam. Het gespaarde was aldus beschikbaar voor het gezin, is ten behoeve daarvan besteed en heeft dan ook mede de welstand voor de man bepaald.
Het tot het uitgavenpatroon behorende spaarelement valt dan ook te beschouwen als een onderdeel van de door de man vast te stellen behoefte. Bij diverse door de man in zijn behoeftelijst opgenomen spaarcomponenten kunnen echter wel de nodige vraagtekens worden gezet. Bijvoorbeeld een behoefte van € 2.400,00 wegens sparen voor witgoed en € 5.280,00 wegens sparen voor inrichting komen het hof erg hoog voor. Dit geldt ook voor diverse andere op de behoeftelijst voorkomende posten. Met name is hierbij de vraag wat tussen partijen heeft te gelden als redelijk, gelet op de welstand die zij ten tijde van het huwelijk hebben genoten. In hetgeen partijen hebben aangedragen vindt het hof hiervoor echter geen duidelijke maatstaf. Om elke discussie te voorkomen over wat redelijk is en wat niet, vindt het hof toepassing van de hofnorm het meest aangewezen.
Het hof zal dan ook uitgaan van de hofnorm.
Niet in geschil is dat de man in 2020 noch in eerdere jaren eigen inkomsten had. De vrouw is zelfstandig ondernemer. De vrouw heeft voor haar berekening overeenkomstig de hofnorm het netto besteedbaar gezinsinkomen berekend door het gemiddelde van de winst uit haar onderneming over de jaren 2018, 2019 en 2020 te nemen, te weten € 148.641,00. Omdat dit aansluit bij de uitgangspunten in het Rapport alimentatienormen voor de behoeftebepaling bij ondernemers, zal het hof deze berekening volgen. Deze berekening is op zich niet door de man bestreden. Hierop komen in mindering de kosten voor kinderen. De berekening hiervan heeft de man evenmin bestreden. Dit betekent dat het hof uitgaat van een huwelijksgerelateerde behoefte van de man van € 3.818,00 netto per maand.
De behoeftigheid van de man
Van behoeftigheid is sprake als de man niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in zijn eigen behoefte te kunnen voorzien.
Niet in het geschil is dat de man gedurende het huwelijk grotendeels niet heeft gewerkt. De man stelt dan ook dat van hem niet verwacht kon worden dat hij zich reeds ten tijde van de scheidingsprocedure een substantieel inkomen zou kunnen verwerven. De man heeft, zoals hij zegt, verouderde kennis en diende zich opnieuw op de arbeidsmarkt te oriënteren.
In 2021 is de man een klus- en schilderbedrijf begonnen. Hij heeft zich op 15 november 2021 als schilder/tuinman/klusser ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De man stelt dat het hem, mede gezien zijn (deels) arbeidsongeschiktheid en gezien de echtscheidingssituatie, niet lukt om met behulp van zijn eigen bedrijf in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Zijn inkomsten zijn zodanig laag dat hij bijstand van de gemeente heeft moeten aanvragen, die in de vorm van een lening is toegekend.
Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijken de volgende cijfers:
2022 winst € 3.261,00
2023 winst € 780,00
2024 verlies € 4.626,86.
De vrouw is van mening dat de man gezien zijn HTS-werktuigbouwkunde opleiding en zijn werkervaring als documentatie engineer en proces engineer (zelfs zonder recente ervaring of met verouderde kennis) voldoende verdiencapaciteit heeft en dat hij die dan ook maximaal dient te benutten om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. In loondienst kan de man, zo heeft de vrouw aangevoerd, gelet op de huidige grote vraag naar werktuigbouwkundigen, een jaarinkomen van minimaal € 159.800,00 bruto verdienen. De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de stelling van de man dat hij om medische redenen niet in staat zou zijn om te werken.
Vast staat dat partijen al in mei 2021 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Vanaf dat moment wist de man, dan wel behoorde hij te weten, dat hij op enig moment in de kosten van zijn eigen levensonderhoud zou moeten gaan voorzien en dat op hem daarvoor een inspanningsverplichting rust. De rechtbank heeft de man in haar (tussen)beschikkingen meerdere malen gewezen op deze inspanningsverplichting, alsook in de beschikking van 16 maart 2023 de man opdracht gegeven om – kort gezegd – de door hem gestelde behoeftigheid gespecificeerd en met bewijsstukken te onderbouwen. Hieraan heeft de man naar het oordeel van de rechtbank, zoals overwogen in de bestreden beschikking, niet voldaan.
Inmiddels zijn de mogelijkheden van de man voor arbeidsinschakeling beoordeeld door een arbeidsdeskundige. Uit de rapportage van dokter [naam2] , van [naam3] van 23 september 2023 blijkt dat naar zijn inschatting de man slechts voor 50% inzetbaar is voor arbeid, waarbij onduidelijk is voor hoe lang.
Deze situatie zal naar verwachting niet op korte termijn veranderen.
Met dit rapport heeft de man naar het oordeel van het hof in hoger beroep voldoende onderbouwd dat hij voor 50% arbeidsongeschikt is. Gelet op de inhoud van het rapport is voldoende onderbouwd dat deze gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid al bestond op de datum van de echtscheiding (de ingangsdatum). Nu genoemd rapport afkomstig is van een arbeidsdeskundige die de man heeft onderzocht en vanuit zijn deskundigheid een inschatting heeft gemaakt, ziet het hof in de uitvoerige betwisting van de vrouw onvoldoende aanleiding om daarvan af te wijken. Dit betekent dat de man voor 50% verdiencapaciteit heeft.
De man heeft weliswaar niet aangetoond dat hij niet in loondienst kan werken, maar het hof zal daar geen conclusie aan verbinden. De man werkt nu als zelfstandige en als zelfstandige is zijn verdiencapaciteit naar verwachting niet lager dan wanneer hij in loondienst zou werken. Daarom vindt het hof het door de vrouw op basis van 50% beschikbaarheid berekende bruto jaarinkomen van € 43.000,00, dat de man uit zijn onderneming als schilder/klusser/tuinman zou moeten kunnen genereren, een redelijk uitgangspunt voor het vaststellen van de draagkracht en behoeftigheid van de man.
Het hof is, alle aangevoerde feiten en omstandigheden afwegend, van oordeel dat door het aannemen van voormelde huidige verdiencapaciteit aan de zijde van de man zowel recht wordt gedaan aan de huidige positie van de man op de arbeidsmarkt, als aan zijn inspanningsverplichting om zijn verdiencapaciteit optimaal te benutten.
De bedrijfsresultaten van afgelopen jaren geven weliswaar cijfermatig een ander beeld, maar dat is voor de beoordeling niet relevant. Het gaat erom dat de man dit inkomen naar het oordeel van het hof redelijkerwijs had kunnen verdienen. Het hof tekent daarbij aan dat uit hetgeen de man heeft verteld en overgelegd geen consequent beeld naar voren komt van de werkzaamheden en de inkomsten van de man in het kader van zijn bedrijf, zodat er geen aanleiding is een ander uitgangspunt te hanteren.
Het hof acht hierbij voldoende aannemelijk de stelling van de man dat hij niet in staat is om als engineer/werktuigbouwkundige het, (eveneens) door de vrouw genoemde jaarinkomen van € 159.800,00 bruto, althans 50% daarvan, te genereren. Niet alleen heeft hij daartoe aangevoerd dat indertijd dit werk voor hem te zwaar was, waardoor hij zijn ontslag heeft moeten nemen, maar bovendien mag worden aangenomen dat zijn kennis inmiddels is verouderd, nu hij na 2014 niet meer als zodanig heeft gewerkt.
Op basis van bovengenoemde verdiencapaciteit heeft de man in 2022 een netto besteedbaar inkomen van € 2.758,00 per maand. Gelet hierop resteert in 2022 een aanvullende behoefte van € 1.060,00 netto per maand. Dit komt neer op een bruto behoefte van € 2.046,00 per maand.
De draagkracht van de vrouw
De vrouw heeft een eigen onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
Bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandig ondernemer is het gebruikelijk om uit te gaan van het gemiddelde van de winsten van de drie laatste jaren. Door de resultaten over de laatste drie jaren van de onderneming te middelen, worden zowel de positieve als de negatieve uitschieters in het bedrijfsresultaat ondervangen.
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde jaarstukken blijkt dat zij in de drie jaren voorafgaand aan de scheiding (en dus voorafgaand aan de ingangsdatum) een winst heeft gerealiseerd van gemiddeld € 155.273,00 (2019: € 174.745,00, 2020: € 173.737,00, 2021: € 117.338,00). Het hof zal hiervan uitgaan.
Verder stelt het hof vast dat de vrouw met ingang van 1 februari 2024 arbeidsongeschikt is geraakt. Sinds mei 2024 ontvangt de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering (brief 3 mei 2024 [naam4] N.V.), waarbij geldt dat de vrouw sindsdien weer gedeeltelijk met haar werkzaamheden is begonnen en dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering geleidelijk is afgebouwd van een 100% uitkering in mei 2024 naar een 40% uitkering in februari 2025. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte jaaropgave 2024 van [naam4] N.V. blijkt dat de vrouw in 2024 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen van in totaal € 57.604,00.
Bij het berekenen van alimentatie wordt aangesloten bij de huidige situatie van de vrouw en worden onzekere toekomstige omstandigheden buiten beschouwing gelaten. Wanneer de vrouw voldoende hersteld zal zijn en zij opnieuw 100% kan werken is op dit moment niet duidelijk, zodat het hof daar in het kader van deze beschikking geen rekening mee kan houden. Het hof zal met ingang van 1 februari 2024 dan ook uitgaan van het in 2024 daadwerkelijk genoten inkomen, zoals dit blijkt uit het fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2024, te weten € 40.324,00 aan winst uit onderneming en € 57.604,00 aan ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit levert in totaal een inkomen op van € 97.928,00.
Gelet op het voorgaande, gaat het hof voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw voor de periode tot 1 februari 2024 uit van haar gemiddelde winst uit onderneming van € 155.273,00 en met ingang van 1 februari 2024 van een inkomen van € 97.928,00.
Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en premie pensioenvoorziening
De volgende redelijk te achten premies inkomensvoorzieningen, en het ter zake te realiseren fiscaal voordeel, worden in aanmerking genomen:
- € 653,00 premie arbeidsongeschiktheidsverzekering per maand;
- € 1.625,00 premie lijfrente/pensioenvoorziening per maand.
De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat zij sinds partijen zijn gescheiden geen ruimte meer heeft om een financiële buffer op te bouwen, zoals zij gewoon was te doen tijdens het huwelijk. Die buffer (in de vorm van zakelijke reserves en de woning aan de [adres1] ) deed dienst als reservepotje in het geval van ziekte van de vrouw en/of als pensioenvoorziening. Tegen deze achtergrond vindt het hof het redelijk dat de vrouw hier nu andere maatregelen voor heeft getroffen.
Daarbij volgt het hof de man niet in zijn stelling dat de vrouw zich voor een onnodig hoog bedrag tegen arbeidsongeschiktheid heeft verzekerd om de partneralimentatie te drukken. De vrouw dient zich als ondernemer te wapenen tegen het risico dat zij arbeidsongeschikt wordt. De premie ter zake komt het hof niet onredelijk hoog voor.
Ter onderbouwing van het feit dat zij een oudedagsvoorziening in de vorm van een lijfrentepolis met een geblokkeerde rekening heeft getroffen, welke oudedagsvoorziening door de man wordt betwist, heeft de vrouw een in december 2021 ondertekende Tripartiete Cliëntenovereenkomst Lijfrenterekening met de [naam5] N.V. overgelegd. Uit de stukken blijkt verder dat de vrouw per januari 2022 daadwerkelijk maandelijks € 1.625,00 inlegt op een pensioenrekening. De hoogte van de inleg voor het pensioen komt het hof gezien haar inkomstenpositie niet bovenmatig voor.
De vrouw heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Woonlasten van de vrouw
Met ingang van 1 januari 2023 beveelt de Expertgroep Alimentatienormen een nieuwe rekenwijze aan voor de partneralimentatie: een forfaitaire berekeningswijze. Omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelegen is voor 1 januari 2023 en de man bezwaar heeft gemaakt tegen toepassing van het woonbudget/de forfaitaire benadering van de woonlasten van de vrouw, zal het hof bij de vaststelling van de partneralimentatie de werkelijke woonlasten in aanmerking nemen.
Hoewel de vrouw haar huidige hypotheek eind maart 2022 heeft afgesloten zal het hof om pragmatische redenen deze hypotheeklast overnemen als geldend vanaf de ingangsdatum. De woonlasten van de vrouw bedragen daarmee vanaf 2022:
- € 1.596,00 aan hypotheeklast per maand, waarvan € 3.697,00 per jaar aftrekbare rente;
- € 95,00 per maand aan overige eigenaarslasten.
De WOZ-waarde 2022 bedroeg € 659.000,00.
Het hof acht deze woonlasten niet onredelijk hoog, mede gelet op haar aan de welstand van partijen (van destijds) gerelateerde behoefte.
Vaststelling bijdragen
De hiervoor besproken punten staan ook ter discussie bij de kinderalimentatie en met inachtneming van hetgeen daarover is geoordeeld zal het hof berekenen wat voor gevolg dat heeft voor de kinderalimentatie. Daarbij geldt dat kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt, op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen.
Na berekening van de kinderalimentatie zal met inachtneming daarvan en van hetgeen verder is besproken worden berekend welke gevolgen dit moet hebben voor de partneralimentatie.
Gelet op de wijzigingen in de financiële omstandigheden van partijen en hetgeen daarover hiervoor is beslist ziet het hof aanleiding berekeningen te maken over de navolgende periodes.
Periode met ingang van 31 januari 2022 tot 1 februari 2024
Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie in deze periode op € 2.704,00 per maand en de draagkracht van de man op € 638,00 per maand. Omdat 31 januari 2022 de ingangsdatum is, zijn hierbij de tarieven van 2022-1 gehanteerd.
Het hof verwijst naar de achter deze beschikking gevoegde draagkrachtberekeningen.
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in 2022 € 1.416,00 per maand. De draagkracht van de vrouw en de man samen (€ 2.704,00 + € 638,00) van in totaal € 3.342,00 per maand is voldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. Het hof moet vervolgens bepalen wie welk deel van de kosten voor zijn/haar rekening moet nemen. Dit wordt berekend door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte:
- het aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 2.704/ € 3.342) x € 1.416 = € 1.146,00;
- het aandeel van de man bedraagt: (€ 638/ € 3.342) x € 1.416 = € 270,00.
Normaal gesproken wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is dat die ouder dan ook alle zogenoemde ‘verblijfsoverstijgende’ kosten van het kind betaalt, naast de verblijfskosten voor de duur dat het kind bij hem of haar verblijft.
De andere ouder neemt de kosten die samenhangen met het verblijf van het kind bij die andere ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn of haar rekening. Als sprake is van een ruime zorgregeling met een ouder die een beperkte draagkracht heeft, terwijl de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt, kan er aanleiding zijn om een kinderalimentatie op te leggen aan de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Dit kan worden beschouwd als een bijdrage in de zorgkosten aan die andere ouder. Die situatie is hier van toepassing.
De zorgkosten voor het feitelijk verblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man stelt het hof, gelet op de zorgregeling die partijen uitvoeren, evenals de rechtbank op 25% van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en deze bedragen afgerond (25% van € 1.416,00 is) € 354,00 per maand.
De man komt daardoor een bedrag van € 84,00 tekort om de zorgkosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te betalen.
Nu de man 25% van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan zorgkosten heeft, kan de conclusie worden getrokken dat de vrouw de overige 75% van de behoefte aan zorgkosten heeft, te weten € 1.062,00. Het resterende deel van haar in rechtsoverweging 5.57 bepaalde aandeel van € 1.146,00, te weten € 84,00 komt overeen met het bedrag dat de man tekortkomt. Dat bedrag dient de vrouw daarom aan te wenden als bijdrage in de zorgkosten van de man.
Met toepassing van het wettelijk indexeringspercentage bedraagt genoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 86,86 per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 98,25 per maand.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de draagkracht van de vrouw de door de man verzochte bijdrage in zijn levensonderhoud toelaat, waarbij geldt dat eerst ten laste van de draagkracht van de vrouw moet worden gebracht het aandeel dat zij levert, inclusief de zorg, in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals onder 5.57 berekend op € 1.146,00 per maand.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%.
Voor partneralimentatie resteert dan een netto draagkracht van € 1.431,00 per maand (€ 2.577,00 minus € 1.146,00). Vanwege het belastingvoordeel dat de vrouw heeft vanwege het betalen van partneralimentatie heeft de vrouw in deze periode voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van de man - zoals vastgesteld in r.o. 5.40 op € 2.046,00 bruto per maand – te voorzien. Het hof zal dan ook bepalen dat de vrouw vanaf 31 januari 2022 gehouden is € 2.046,00 bruto per maand aan partneralimentatie te betalen.
Indexering leidt dan tot de volgende bedragen in 2023: € 2.115,56 bruto per maand en (januari) 2024: € 2.246,72 bruto per maand.
Periode met ingang van 1 februari 2024
Met ingang van 1 februari 2024 berekent het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderen op € 1.504,00 per maand en de draagkracht van de man op € 545,00 per maand. Hierbij zijn de tarieven van 2024-1 gehanteerd.
Het hof verwijst naar de achter deze beschikking gevoegde draagkrachtberekeningen.
De geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in 2024 afgerond € 1.556,00 per maand. De draagkracht van de vrouw en de man samen (€ 1.504,00 + € 545,00) van in totaal € 2.049,00 per maand is voldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. Het hof moet vervolgens bepalen wie welk deel van de kosten voor zijn/haar rekening moet nemen. Dit wordt berekend door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte:
- het aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 1.504/ € 2.049) x € 1.556 = € 1.142,00;
- het aandeel van de man bedraagt: (€ 545/ € 2.049) x € 1.556 = € 414,00.
De zorgkosten voor het feitelijk verblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man bedragen 25% van € 1.556,00 is € 389,00 per maand. Deze kosten (zorgkorting) voor het feitelijk verblijf van de kinderen bij de man moeten in dit geval – als de totale draagkracht van partijen dat toelaat – in mindering worden gebracht op het deel dat hij moet dragen in de totale kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Na aftrek van de voormelde zorgkorting berekent het hof de door de man met ingang van 1 februari 2024 aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op € 25,00 per maand.
Met toepassing van het wettelijk indexeringspercentage bedraagt genoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2025 € 26,63 per maand.
Geen ruimte voor partneralimentatie met ingang van 1 februari 2024
Uit de draagkrachtberekening (tarieven 2024-1) blijkt dat de vrouw met ingang van 1 februari 2024 onvoldoende draagkracht heeft om, naast het aandeel dat zij levert, inclusief de zorg, in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zoals onder 5.65 berekend op € 1.142,00 per maand, een alimentatiebijdrage ten behoeve van de man te kunnen betalen.
De eventuele terugbetalingsverplichting
In het vorenstaande ligt besloten dat het hof moet beoordelen of en in hoeverre van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij het eventueel teveel ontvangene aan de vrouw terugbetaalt. Voor zo’n beoordeling is onder meer relevant de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
De financiële situatie van partijen is ter zitting van het hof uitgebreid besproken. Het hof overweegt dat de man rekening heeft kunnen houden met een mogelijke wijziging van de voorlopig vastgestelde partneralimentatie. Daar komt bij dat de man het hof er niet van heeft overtuigd dat hij niet in staat zou zijn om terug te betalen. De man heeft na de echtscheiding een aanzienlijk bedrag ontvangen en hij heeft zijn stelling dat dit uitgegeven is niet voldoende onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te bepalen dat de man niet is gehouden tot terugbetaling.
6De slotsom
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
7De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
in de hoofdzaak in hoger beroep (200.346.588/01):
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2024 wat betreft de aanvangstijdstippen van de vakanties, Moederdag en Vaderdag in het kader van de zorgregeling en voor zover daarbij een beslissing is genomen over de kinder- en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ten aanzien van de zorgregeling
bepaalt dat vakanties starten op de laatste daaraan voorafgaande donderdag na school;
bepaalt dat de kinderen op Moederdag vanaf 10:00 uur bij de vrouw zijn en op Vaderdag vanaf 10:00 uur bij de man;
bekrachtigt voormelde beschikking wat betreft de daarin opgenomen beslissingen ten aanzien van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inzake hun hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de vakantieregeling voor het overige;
wijst toe het verzoek tot aanhechting aan deze beschikking van het door partijen op respectievelijk 4 mei 2021 en 31 mei 2021 ondertekende deelconvenant en bepaalt dat dit convenant deel uitmaakt van deze beschikking;
ten aanzien van de kinderalimentatie
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen:
- over de periode van 31 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 84,00 per maand;
- over de periode van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 86,86 per maand;
- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 februari 2024 een bedrag van € 98,25 per maand;
- en met ingang van 1 februari 2024 nihil;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen:
- over de periode van 1 februari 2024 tot 1 januari 2025 een bedrag van € 25,00 per maand;
- en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 26,63 per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
ten aanzien van de partneralimentatie
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud dient te betalen:
- over de periode 31 januari 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 2.046,00 bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2023 tot 1 januari 2024 een bedrag van € 2.115,56 bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2024 tot 1 februari 2024 een bedrag van € 2.246,72 bruto per maand;
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 1 februari 2024 vast op nihil;
veroordeelt de man tot terugbetaling aan de vrouw van de vanaf 31 januari 2022 te veel door de vrouw aan hem betaalde partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
in de verzoeken tot schorsing (200.346.588/02) en tot het treffen van een voorlopige voorziening (200. 346.588/03):
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 juli 2024 en het treffen van voorlopige voorzieningen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en die met betrekking tot het verzoek tot schorsing en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. M.A.F. Veenstra, en
mr. E.F. Groot, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 5 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733