ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 16-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:555

Essentie (redactie)

Parket Hoge Raad: Voor aanvang verjaringstermijn art. 3:52 lid 1 onder d BW van bevoegdheid tot vernietiging effectenleaseovereenkomst o.g.v. art. 1:89 BW niet (ook) vereist dat niet-handelende echtgenoot beschikte over kennis en inzicht dat sluiten overeenkomst haar of zijn toestemming behoefte. Verjaringstermijn begint bij bekendheid met overeenkomst zelf.


Datum publicatie22-05-2025
Zaaknummer24/02977
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Vermogensrecht. Verjaring. Effectenlease. Aanvang verjaringstermijn art. 3:52 lid 1 onder d BW van bevoegdheid tot vernietiging effectenleaseovereenkomst o.g.v. art. 1:89 BW; dient niet-handelende echtgenoot, gezien recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW, te beschikken over kennis en inzicht dat sluiten effectenleaseovereenkomst diens toestemming behoefde? Bewijsvermoeden. Verrassingsbeslissing.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02977

Zitting 16 mei 2025

CONCLUSIE

M.H. Wissink

In de zaak

Dexia Nederland B.V. (hierna: Dexia)

tegen

[verweerster] (hierna: [verweerster])

In deze zaak is aan de orde of, gezien de recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW, aan de verjaring op voet van art. 3:52 lid 1 onder d BW van de bevoegdheid om een effectenleaseovereenkomst op grond van art. 1:89 BW te vernietigen, thans de eis moet worden gesteld dat de niet-handelende echtgenoot (niet alleen bekend was met de overeenkomst, maar ook) beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst diens toestemming behoefde. Het middel klaagt naar mijn mening terecht dat het hof deze eis niet mocht stellen.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1
(i) De echtgenoot van [verweerster] heeft met (een rechtsvoorgangster van) Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten (hierna ook: de leaseovereenkomst). De effectenleaseovereenkomst is op enig moment geëindigd, waarna Dexia de eindafrekening heeft opgesteld. De relevante gegevens van de overeenkomst zijn als volgt:

Nr.

Contractnummer

Datum

Naam

Looptijd

Eindafrekening

Resultaat

1.

[001]

30-12-1999

Legio I.B.* Plan

60 mnd.

29-12-2004

-/- € 1.229,51

(ii) [verweerster], met wie [betrokkene 1] ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst was gehuwd, heeft [betrokkene 1] geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomst.

(iii) Bij brief van 8 februari 2006 aan Dexia heeft [verweerster] met een beroep op artikel 1:89 BW in samenhang met artikel 1:88 BW de effectenleaseovereenkomst vernietigd.

(iv) De door het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:GHAMS:2007:AZ7033) op grond van artikel 7:907 lid 1 BW verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst bindt [verweerster] niet, omdat zij tijdig een opt out-verklaring heeft uitgebracht.

1.2

In deze procedure vordert [verweerster] dat voor recht wordt verklaard dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, althans dat deze wordt vernietigd en Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de effectenleaseovereenkomst is betaald.

1.3

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 oktober 2022 op de voet van art. 22 Rv [verweerster] opgedragen bij akte verklaringen van haar en haar echtgenoot over te leggen over de (financiële) gang van zaken in hun huishouden ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst. Deze verklaringen zijn overgelegd en Dexia heeft daarop gereageerd. Bij eindvonnis van 9 maart 2023 2 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van € 2.628,36 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

1.4

Dexia is van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 30 april 2024 de vonnissen van de rechtbank op deels andere gronden bekrachtigd.

1.5

Dexia heeft bij procesinleiding van 30 juli 2024 tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel is niet afzonderlijk toegelicht. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. Dexia heeft hierop bij repliek gereageerd.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1.1

Alvorens het middel te bespreken, wijs ik op de volgende uitgangspunten die in cassatie niet ter discussie staan. 3

2.1.2

Voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst is toestemming van de niet-handelende echtgenoot vereist (art. 1:88 BW) . 4 Indien toestemming ontbreekt, is de overeenkomst vernietigbaar door de niet-handelende echtgenoot (art. 1:89 BW) .
De rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst verjaart na drie jaren, gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de niet-handelende echtgenoot ten dienste is komen te staan (art. 3:52 lid 1 onder d BW) . Dit betekent volgens de rechtspraak van de Hoge Raad dat de verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. 5
Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling kan deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd (art. 3:50 lid 2 BW) .

2.1.3

Voor de beoordeling van Dexia’s beroep op verjaring moet in dit geval worden gekeken naar de periode vanaf de sluiting van de effectenleaseovereenkomst op of omstreeks 20 december 1999 tot 13 maart 2000.
[verweerster] kon namelijk profiteren van de stuitende werking van de collectieve actie in de zogenaamde Eegaleaseprocedure. Deze nam een aanvang op de dag dat de eis in die procedure werd ingesteld, 13 maart 2003. 6 Indien de niet-handelende echtgenoot meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 (dus vóór 13 maart 2000) bekend was met de effectenleaseovereenkomst(en), kan deze geen beroep meer doen op de vernietigingsgrond. De rechtsvordering tot vernietiging is dan al verjaard op het moment dat de collectieve vordering aanhangig werd gemaakt.
De verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007 (de datum van verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst), dus uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is uitgebracht. 7 De buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomst door [verweerster] bij brief van 8 februari 2006 vond plaats voordat de stuitende werking van de zogenaamde Eegaleaseprocedure ten einde kwam.
Het gaat er in dit geval dus om of vóór 13 maart 2000 sprake was van verjaring.

2.1.4

Op Dexia, die zich op verjaring beroept, rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging respectievelijk van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging kan worden afgeleid. 8

2.2

De kantonrechter en het hof hebben het beroep van Dexia op verjaring verworpen, zij het op verschillende gronden.

2.3

De kantonrechter heeft, voor zover in cassatie nog van belang, samengevat, in het eindvonnis als volgt geoordeeld.
In het geval betalingen voor de overeenkomst zijn gedaan vanaf een zogenoemde en/of-rekening heeft Dexia gesteld dat dit meebrengt dat [verweerster] bekend was met de betreffende overeenkomst vanaf de ontvangst van het eerste bankafschrift. Die aanname vormde het uitgangspunt in vele honderden inmiddels gevoerde procedures zoals de onderhavige. In vrijwel al deze procedures zijn tot nu toe de contractant en de eega als getuige gehoord. En in vrijwel geen van die zaken is gebleken dat deze aanname terecht was. Dat brengt mee dat thans niet langer gerechtvaardigd wordt geacht dat op grond van deze aanname, in geval van een en/of-rekening op voorhand bewezen wordt geacht dat de eega daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst vanaf de datum van het eerste bankafschrift (rov. 2.6).
Nu de relevante feiten en omstandigheden zich voornamelijk in de privésfeer van [verweerster] bevinden, rust op haar de verplichting om het verweer tegen het beroep op verjaring voldoende te onderbouwen en daarmee aan Dexia en aan de rechtbank voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor een beoordeling van het beroep op verjaring (rov. 2.4). De door [verweerster] en haar echtgenoot in hun verklaringen gegeven informatie over hun gezinssituatie, het beheer van de gezinsfinanciën en de informatievoorziening omtrent die financiën, verklaart voldoende waarom [verweerster] voor 13 maart 2020 niet bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomst (rov. 2.19). Dexia heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat [verweerster] op een eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan zij heeft verklaard (rov. 2.20).

2.4.1

In hoger beroep heeft Dexia onder meer gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.20. Het hof is niet toegekomen aan een eigen oordeel over de vraag of, kort gezegd, Dexia voldoende heeft gesteld voor de conclusie dat [verweerster] voor 3 maart 2020 daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst.

2.4.2

Het hof heeft aan de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW óók de eis gesteld dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de effectenleaseovereenkomst voor haar of hem had (dat wil zeggen de kennis en het inzicht had dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven), en op dit punt de zaak afgedaan. Het hof overwoog:

“4.9 Wat betreft de stelplicht en bewijslast merkt het hof het volgende op. Volgens vaste rechtspraak wordt aangenomen dat de verjaring van de vordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst als de onderhavige aanvangt op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met het bestaan van de leaseovereenkomst. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, zie hiervoor onder 4.3).

4.10.

De kern van deze rechtspraak is gelegen in de opvatting dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de gerechtigde daadwerkelijk in staat is zijn recht geldend te maken (vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Daarvoor is vereist dat de gerechtigde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die hem dat recht geven. De opvattingen wanneer mag worden aangenomen dat de daadwerkelijke bekendheid aanwezig is, hebben zich sinds 2015 verder ontwikkeld. Het hof verwijst in dit verband naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:18 en 19). Uit onder meer deze arresten leidt het hof af dat bij het beoordelen of sprake is van daadwerkelijke bekendheid niet alleen behoort te worden betrokken of de gerechtigde bekend is met bepaalde feiten en omstandigheden, maar tevens of de gerechtigde beschikte over de kennis en het inzicht die nodig waren om zich naar aanleiding van die feiten te beraden over het nemen van maatregelen.

4.11.

Naar het oordeel van het hof kan uit het enkele feit dat een niet-handelend echtgenoot bekend werd met het bestaan van een leaseovereenkomst, niet worden afgeleid dat de niet-handelende echtgenoot op dat moment ook de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de leaseovereenkomst voor haar of hem had. Daarvoor is vereist dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat het sluiten van deze overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven. Op grond van deze rechtsontwikkeling stelt het hof dus strengere eisen aan het beroep op verjaring dan het in eerdere uitspraken heeft gedaan. Het voorgaande brengt mee dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen, en zonodig te bewijzen, dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de leaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de leaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Grief 1 van Dexia heeft dus geen effect, met dien verstande dat het hof op andere gronden geen bewijsvermoeden aanneemt.” [onderstrepingen toegevoegd; plv]

2.4.3

Het hof heeft vervolgens overwogen (i) dat het van algemene bekendheid is dat eerst in of rond 2002 het standpunt in de publiciteit is gekomen dat voor het sluiten van effectenleaseovereenkomsten de toestemming van de niet-handelende echtgenoot was vereist, (ii) dat geen concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [verweerster] al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige leaseovereenkomst haar toestemming was vereist, naar voren zijn gebracht en ook niet uit de processtukken en overgelegde producties zijn af te leiden, (iii) dat te weinig is gesteld voor het slagen van een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst en (iv) dat Dexia om die reden niet toekomt aan het leveren van bewijs zodat het hof het bewijsaanbod van Dexia passeert 9 (rov. 3.12).

2.5

Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Onderdeel 2 richt zich op het oordeel van het hof dat hieruit reeds volgt dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de effectenleaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Volgens onderdeel 3 heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door zijn oordelen te baseren op de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024.

Onderdeel 1; aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW

2.6

Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.4.1 onderstreepte passages in rov. 4.10 en 4.11 en klaagt in de kern dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW meer te verlangen dan bekendheid van de niet-handelende echtgenoot met de effectenleaseovereenkomst. Anders dan in de door het door het hof genoemde rechtspraak van de Hoge Raad gaat het in casu niet om een rechtsvordering tot vergoeding van schade waarvoor de deugdelijkheid van een prestatie of handelen beoordeeld moet worden. In casu is sprake van een zuiver geval van rechtsdwaling of onbekendheid met de inhoud van het objectieve recht, en deze dwaling of onbekendheid behoort voor risico van de niet-handelende echtgenoot te blijven, aldus het onderdeel.

2.7

Ik bezie hierna eerst (in 2.8 e.v.) de bestaande rechtspraak over de verjaring op de voet van art. 3:52 lid 1 onder d BW. Daaruit blijkt dat het verband tussen deze verjaringsregel en de verjaringsregel van art. 3:310 lid 1 BW al vaker aan de orde is gekomen. Daarna bespreek ik (in 2.15 e.v.) de ontwikkelingen in de recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW, waarnaar het hof in zijn bestreden arrest heeft verwezen en waarop het hof zijn uitleg van art. 3:52 lid 1 onder d BW heeft gebaseerd. Deze rechtspraak ziet volgens mij op een specifiek element in art. 3:310 lid 1 BW – te weten: bekendheid met het bestaan van ‘schade’ – dat ontbreekt in art. 3:52 lid 1 onder d BW. De recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW waarnaar het hof in zijn bestreden arrest heeft verwezen, laat zich daarom naar mijn mening niet transponeren naar art. 3:52 lid 1 onder d BW. Ik kom daarom tot de slotsom dat het onderdeel terecht is voorgesteld.

Aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW

2.8

Voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW is beslissend op welk moment de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan de daartoe gerechtigde ‘ten dienste is komen te staan’. HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ99521, overwoog hierover: 10

“3.5.2 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:52 (…) blijkt dat de wetgever met de woorden ‘ten dienste komen te staan’ heeft bedoeld te bewerkstelligen dat de verjaring een aanvang neemt zodra de partij die een beroep op de vernietigbaarheid toekomt, die bevoegdheid daadwerkelijk kan uitoefenen. Voorts, dat hier sprake is van een regel die zich voor flexibele toepassing leent. Een en ander vindt zijn bevestiging in de uitwerking die deze algemene regel heeft gevonden in de gevallen, genoemd onder a, b en c van art. 3:52 lid 1.”

De toepassing van art. 3:52 lid 1 onder d BW kan dus variëren al naargelang het voorliggende gevalstype en is voorts afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval.

2.9

De mogelijkheid om een vernietigingsbevoegdheid van art. 1:89 BW daadwerkelijk uit te oefenen, bestaat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad vanaf het tijdstip waarop de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend was. 11

2.10

In één van de zaken waarin dit is beslist, HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, was aan de orde of óók de eis geldt dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was die overeenkomst te vernietigen. Het middel in die zaak deed daartoe, kort gezegd, een beroep de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is overwogen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. 12

2.11.1

In mijn conclusie voor het arrest van 10 juli 2015 wees ik op het verschil tussen de verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding en de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst op grond van art. 1:89 BW. 13

2.11.2

De rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW vereist, gelet op de strekking van deze bepaling, dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Hierbij zij bedacht dat nadeel juridisch in de regel pas schade is als de oorzaak ervan bekend is (zoals bij gezondheidsklachten). Het gaat dus om kennis over de relevante feiten, waaronder de vraag: is er ‘schade’?

2.11.3

De ratio van art. 1:88 lid 1 BW is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie, zoals die tot het aangaan van de in het artikellid onder d genoemde koop op afbetaling (waaronder ook valt die tot het aangaan van een huurkoop). 14 Het gevaar waartegen art. 1:88 BW beschermt, is daarom niet zozeer gelegen in het soort goederen dat men koopt, maar in de aard van de koop op afbetaling als zodanig. 15Met de ratio van art. 1:88 BW om de gezinsfinanciën te beschermen is verenigbaar dat de verjaringstermijn begint te lopen zodra de echtgenoot weet van een rechtshandeling die leidt tot een periodiek beroep op deze financiën. Dat is in dit verband de kennis van het relevante feit.

2.11.4

In beide gevallen gaat het dus om bekendheid met feiten en omstandigheden – kort gezegd: het bestaan van schade respectievelijk het bestaan van een overeenkomst − en niet om de bekendheid met de juridische waardering ervan.

2.12

HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, verwierp de gedachte dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW vereist is, dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was die overeenkomst te vernietigen:

“3.4 Deze klachten falen. Een rechtsvordering tot vernietiging van een lease-overeenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was de lease-overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer (vgl. met betrekking tot art. 3:310 lid 1 BW het arrest HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.’

2.13

Het arrest van 2015 verwijst naar HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739. Daaruit blijkt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet vereist is dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is (niet slechts met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook) met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden: 16

“3.4 (…). Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Ook de billijkheid, die naar in het laatstvermelde arrest is overwogen bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is, staat aan het stellen van die eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.”

2.14

De Hoge Raad maakt in het kader van art. 3:310 lid 1 BW dus een onderscheid tussen, enerzijds, bekendheid met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (onder meer) het bestaan van schade en, anderzijds, bekendheid met de juridische beoordeling daarvan. Aan dit onderscheid ligt ten grondslag dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en tot rechtsongelijkheid aanleiding zou geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is.
Daarbij zij opgemerkt dat het soms lastig is om ‘bekendheid met feiten en omstandigheden die duiden op het bestaan van schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW af te bakenen van ‘bekendheid met de juridische waardering ervan’. Dit punt is aan de orde in de recente rechtspraak over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW waarop het hof doelt in zijn in cassatie bestreden overwegingen.

Recente rechtspraak over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW

2.15

Blijkens de door onderdeel 1 bestreden overwegingen ziet het hof aanleiding om van de hiervoor genoemde rechtspraak af te wijken en strengere eisen te stellen aan het moment waarop de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in een geval als het onderhavige aanvangt. Het hof verwijst daartoe naar de ontwikkeling die het bekendheidsvereiste sinds 2015 in rechtspraak van de Hoge Raad heeft doorgemaakt. Het hof verwijst hierbij naar de arresten van 12 januari 2024, 17 die de Hoge Raad in het kader van art. 3:310 lid 1 BW heeft gewezen. Volgens het hof brengt deze ontwikkeling mee dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet alleen vereist is dat de niet-handelende echtgenoot bekend is geworden met de overeenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Ik neem aan dat het hof hiermee bedoelt dat de niet-handelende echtgenoot bekend moet zijn met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 BW en daarmee wist of begreep dat hij of zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst op grond van art. 1:89 lid 1 BW te vernietigen.

2.16.1

De ontwikkeling waarnaar het hof (in het kader van art. 3:310 lid 1 BW) verwijst, vindt zijn oorsprong in HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603 (Belastingadvies Maltaroute). 18 Hierin heeft de waarin de Hoge Raad overwogen: 19

“3.3.3 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener. (…).” [voetnoten weggelaten; plv.]

2.16.2

In het door het hof aangehaald arrest van 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 (renteswap Deutsche Bank), heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak als volgt weergegeven: 20

“3.5 Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.

3.6

Het voorgaande betekent dat de rechter dient te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.

3.7

Onderdeel 2 faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat bij een schending van een zorgplicht door een bank van daadwerkelijke bekendheid van de cliënt met de schade en de aansprakelijke persoon pas sprake kan zijn als de cliënt op de hoogte is van de inhoud van de zorgplicht. Ook zonder bekendheid met de inhoud van de zorgplicht van de bank kan de cliënt voldoende zekerheid hebben dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank.” [voetnoten weggelaten; plv.]

2.17

In zijn conclusie voor HR 12 januari, ECLI:NL:HR:2024:18, heeft AG Lindenbergh uitgebreid aandacht besteed aan de betekenis van het arrest Belastingadvies Maltaroute. Ik beperk mij met het oog op de door onderdeel 1 opgeworpen vraag daarom tot de constatering, kort gezegd, dat de door het hof genoemde recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW gaat over de kennis over de voor de aanvang van de verjaring relevante feiten (het bestaan van schade) en niet gaat over rechtsdwaling. Ik licht dit toe.

2.18.1

De hiervoor genoemde rechtspraak betreft de regel van art. 3:310 lid 1 BW, dat voor de aanvang van de daarin bedoelde korte verjaringstermijn bepalend is dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Daartoe dient de rechter aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – “dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde“, aldus het arrest van 12 januari 2024 – en (ii) de aansprakelijke persoon.

2.18.2

Schade is hier niet elk nadeel dat iemand kan overkomen (bijvoorbeeld: de operatie is niet gelukt). Schade is nadeel dat wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde (bijvoorbeeld: de operatie is niet gelukt, omdat de arts een fout heeft gemaakt). Daarom refereert het arrest Belastingadvies Maltaroute aan de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen.
Deze formulering is toegesneden op een geval van tekortschieten, maar het kan ook gaan om een niet-contractuele aansprakelijkheid. HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, formuleert het daarom breder: beschikte de benadeelde over de kennis en het inzicht om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen?

2.18.3

De rechtspraak waarop het hof doelt in de door onderdeel 1 bestreden overwegingen, betreft dus kennis over de voor de aanvang van de verjaring relevante feiten, waaronder de vraag: is er ‘schade’? 21

2.19

Het ontbreken van de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie (of meer in het algemeen: de deugdelijkheid van het handelen) te beoordelen, moet worden onderscheiden van rechtsdwaling. Dit blijkt uit het arrest Belastingadvies Maltaroute. De Hoge Raad overweegt in dit arrest immers dat rechtsdwaling niet ziet op kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen.

2.20

Rechtsdwaling speelt dus, ook bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW, nog steeds een rol. 22 Rechtsdwaling komt voor risico van de benadeelde partij en staat er niet aan in de weg dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW kan aanvangen.

2.21

Alvorens over te stappen op de betekenis van het voorgaande voor de toepassing van art. 3:52 lid 1 onder d BW, veroorloof ik mij nog enkele opmerkingen over de recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW.

2.22.1

Men moet erkennen dat het bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW soms lastig is om de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen af te bakenen van rechtsdwaling, dat wil zeggen: onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit speelt bijvoorbeeld als het gaat om een prestatie op het juridische vlak. In de commentaren op arrest Belastingadvies Maltaroute, is hierop gewezen. 23 Ook het arrest zelf maakt dit duidelijk gezien de passage “anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid”.

2.22.2

Praktisch gesproken, 24 zal de rechter kunnen beginnen met een beoordeling van de vraag of en wanneer de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is aangevangen. Is die vraag eenmaal beantwoord, dan kan vervolgens, zo nodig, worden bezien of rechtsdwaling nog een rol speelt.

2.22.3

Voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (onder meer) de schade, dat wil zeggen dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde.

2.22.4

Het kan gaan om allerlei soorten handelen, bijvoorbeeld een juridisch advies, een medische ingreep, gevoerd vermogensbeheer of een uitgevoerde reparatie aan een auto, dan wel een onwelgevallige perspublicatie etc. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is niet nodig dat de benadeelde beschikt over bijvoorbeeld de (vak)kennis en het inzicht van diens jurist, arts, bank of garage, dan wel over kennis van het recht ter zake van onrechtmatige perspublicaties. Het volstaat dat de benadeelde beschikt over de kennis en het inzicht om te geraken tot de vereiste mate van zekerheid dat er iets schort aan het handelen van de ander, met andere woorden dat dit handelen ondeugdelijk is. Soms is meteen duidelijk dat het handelen ondeugdelijk is geweest (de arts heeft de linkerknie geopereerd, terwijl het ging om de rechterknie; de remmen van de zojuist gerepareerde auto weigeren etc.), soms is meer informatie nodig om te komen tot dit inzicht.

2.22.5

Bij een (fiscaal)juridisch advies zoals aan de orde was in het arrest Belastingadvies Maltaroute, kan de benodigde informatie verband houden met de inhoud van het recht. Bedacht dient te worden dat deze informatie hoogstens indirect ziet op de inhoud van het recht.
De voor de aanvang van de verjaringstermijn relevante kennis betreft immers informatie over de vraag of de fiscalist diens cliënt deugdelijk heeft geadviseerd. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de fiscalist heeft gezegd dat een geadviseerde constructie juridisch zeker houdbaar is, terwijl een redelijk handelend en redelijk bekwaam fiscalist daarover, gezien de stand van het recht, serieuze twijfel zou hebben geuit. De voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW relevante informatie om te komen tot het inzicht dat de geleverde prestatie ondeugdelijk is, is in dit geval de informatie dat, anders dan de adviserende fiscalist volhield, wel degelijk onzeker is of de geadviseerde constructie juridisch houdbaar is.
Dit moet worden onderscheiden van de vraag hoe de rechter uiteindelijk zal oordelen over de toelaatbaarheid van de geadviseerde constructie: onbekendheid met of onzekerheid over die juridische beoordeling van de constructie is een kwestie van rechtsdwaling.

2.23

In dit verband wijs ik nog op de overweging in HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, rov. 3.7, dat ook zonder bekendheid met de inhoud van de zorgplicht van de bank, de cliënt voldoende zekerheid kan hebben dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank.
De voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW relevante informatie betreft niet het bestaan van een zorgplicht van de bank, maar de deugdelijkheid van de prestatie van de bank.

Betekenis voor de toepassing van art. 3:52 lid 1 onder d BW

2.24

Ik kwam tot de conclusie dat de recente rechtspraak van de Hoge Raad waaraan het hof in de bestreden rechtsoverwegingen refereert, betrekking heeft op de betekenis die moet worden toegekend aan een bepaald element in art. 3:310 lid 1 BW − te weten: bekendheid met het bestaan van ‘schade’ – en niet ziet op rechtsdwaling. Zo bezien, past deze recente rechtspraak in de lijn van de rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW. 25 Daarmee ontken ik niet dat het arrest Belastingadvies Maltaroute tot nadere inzichten heeft geleid over de betekenis van art. 3:310 lid 1 BW.

2.25

Dit element ‘schade’ ontbreekt in art. 3:52 lid 1 onder d BW. Het relevante element van deze bepaling is dat de vernietigingsbevoegdheid de daartoe gerechtigde ten dienste is komen te staan, hetgeen in verband met art. 1:88-89 BW wil zeggen dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de overeenkomst. Dit sluit aan bij de ratio van art. 1:88 BW om de gezinsfinanciën te beschermen (zie hiervoor in 2.8, 2.9 en 2.11.3). De recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW waarnaar het hof in zijn bestreden arrest heeft verwezen, laat zich daarom niet transponeren naar art. 3:52 lid 1 onder d BW. Ik zie daarom geen reden om, in afwijking van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, thans wel te vereisen dat van daadwerkelijke bekendheid pas sprake is zodra de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de leaseovereenkomst te vernietigen.

2.26

Anders dan het hof in de door het onderdeel bestreden overwegingen overweegt, is dus voor de aanvang van de verjaringstermijn op grond van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet (ook) vereist dat de niet-handelende echtgenoot beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefte. Dit zou er immers op neerkomen dat de niet-handelende echtgenoot, voor het aanvangen van de verjaringstermijn, op de hoogte zou moeten zijn van zijn/haar rechten op grond van art. 1:88-89 BW en daarmee dat zuivere rechtsdwaling aan de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in de weg zou staan. Voor dit uitgangspunt biedt zowel de rechtspraak over art. 3:52 lid 1 onder d BW als de rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW geen aanknopingspunt.

2.27.1

Ik bespreek tot de slot de argumenten die in de schriftelijke toelichting (hierna: ST) namens [verweerster] worden aangevoerd ter ondersteuning van de rechtsopvatting van het hof. Deze argumenten leiden mijns inziens niet tot een bijstelling van de hiervoor bereikte conclusie.

2.27.2

Het argument (in ST nr. 1.2) dat het onwenselijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn om de bekendheidseis van art. 3:52 lid 1 onder d BW en de bekendheidseis van art. 3:310 lid 1 BW anders in te vullen, gaat niet op. Het gaat in deze zaak niet om de vraag wat onder ‘bekendheid’ in deze bepalingen moet worden verstaan, maar om de vraag waarop de vereiste bekendheid betrekking heeft. Op dat punt verschillen beide bepalingen.

2.27.3

De verwijzing (in ST nr. 1.3) naar HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, rov. 3.5, biedt geen aanknopingspunt voor de gedachte dat de door het onderdeel bestreden rechtsopvatting van het hof juist is. In deze overweging oordeelde de Hoge Raad dat een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens dwaling was verjaard, slaagde. Daarbij overwoog de Hoge Raad, kort gezegd, dat de omstandigheid dat eiseres kort na het aangaan van de renteswap heeft geconstateerd dat de rente juist is gedaald, niet zonder meer betekent dat eiseres toen ook bekend was met de omstandigheid (die eiseres aan haar dwalingsberoep ten grondslag had gelegd) dat de bank zelf ten tijde van het aangaan van de renteswap al verwachtte dat de rente zou dalen. Dit betreft dus slechts de vraag of het hof in het licht van de stellingen van eiseres voldoende zijn oordeel heeft gemotiveerd dat eiseres op een bepaalde moment de dwaling had ontdekt (het aanvangsmoment van art. 3:52 lid 1 onder c BW) .

2.27.4

Anders dan wordt aangevoerd (in ST nr. 1.3) valt niet in te zien dat de regel dat de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in een geval als het onderhavige aanvangt op het moment van bekendheid met het bestaan van de overeenkomst, zou leiden tot een met art. 6 EVRM onverenigbare beperking van het recht op toegang tot de rechter op de grond dat de gerechtigde niet daadwerkelijk in staat is geweest om zijn recht te effectueren. De schriftelijke toelichting verwijst hiervoor naar EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/449 m.nt. J. de Boer (Stubbings/Verenigd Koninkrijk), maar dat betrof een korte verjaringstermijn van zes jaar van een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens incest, die begon te lopen bij het bereiken van de meerderjarigheid van de eiseres. Dat geval laat zich niet vergelijken met het onderhavige geval. Overigens oordeelde het EHRM in die zaak dat art. 6 EVRM niet was geschonden.

2.27.5

Tot slot wordt (in ST nrs. 1.3 en 1.4) een beroep gedaan op rechtspraak van het HvJEU over de betekenis van de Richtlijn 1993/13 inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten voor de aanvang van de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen van de consument tot restitutie van op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen. HvJEU 25 januari 2024, C-810/21 t/m C-813/21, ECLI:EU:C:2024:81, punt 50, overwoog, kort gezegd, dat niet volstaat dat de verjaringsregels bepalen dat de consument kennis moet hebben van de feiten op grond waarvan een contractueel beding oneerlijk is, zonder rekening te houden met de kennis van deze consument van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent en met het feit dat de consument over voldoende tijd beschikt om daadwerkelijk een vordering voor te bereiden en in te stellen teneinde deze rechten te doen gelden. 26
Deze rechtspraak berust op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, dat eisen kan stellen aan nationale regels over verjaringstermijnen. In het midden kan blijven wat deze rechtspraak betekent voor de verjaring van vergelijkbare rechtsvorderingen naar Nederlands recht. In deze zaak is het Unierecht c.q. Richtlijn 1993/13 immers niet aan de orde en gaat het om een verjaringstermijn voor een ander geval.

2.28

De klacht van onderdeel 1 slaagt.

Onderdeel 2; bewijsvermoeden

2.29

Dit onderdeel richt zich tegen de voorlaatste volzin van rov. 4.11. Hierin bouwt het hof voort op zijn overweging, kort gezegd, dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring tevens behoort te stellen dat de niet-handelende echtgenoot beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar toestemming behoefde. Het hof overwoog:

“Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden.”

2.30

Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, omdat het hof heeft miskend dat het bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen voor de effectenleaseovereenkomst gedaan zijn, wel volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden.
De klacht verwijst naar rechtspraak waarin is aanvaard dat het afschrijven van een substantieel bedrag van een en/of-rekening in beginsel de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de niet-handelende echtgenoot van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte is. 27

2.31

In deze zaak heeft de kantonrechter afstand genomen van deze rechtspraak. In diens vonnis wordt overwogen dat uit vele gehouden getuigenverhoren blijkt dat de aanname dat de niet-handelende echtgenoot in deze omstandigheden van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte is, in vrijwel geen van die zaken terecht was (zie hiervoor in 2.3).
Dexia is in hoger beroep met haar grief 1 tegen dit oordeel van de kantonrechter opgekomen.
Het hof heeft niet op de door de kantonrechter aangevoerde inhoudelijke grond afstand genomen van het bewijsvermoeden. Het hof neemt daarvan in rov. 4.11 afstand als consequentie van zijn opvatting over de strengere eisen die moeten worden gesteld aan een geslaagd beroep op art. 3:52 lid 1 onder d BW.

2.32

De door onderdeel 2 bestreden overweging van het hof bouwt voort op de door onderdeel 1 met succes bestreden overwegingen van het hof en kan om die reden geen stand houden. De klacht van onderdeel 2 behoeft daarom geen behandeling. Na cassatie en verwijzing kan het verwijzingshof alsnog een oordeel geven over grief 1 van Dexia.

Onderdeel 3; verrassingsbeslissing

2.33

Volgens onderdeel 3 heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door zijn oordelen in rov. 4.10 en 4.11 te baseren op de in rov. 4.10 genoemde arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 en 19. Het hof had partijen volgens het onderdeel in de gelegenheid moeten stellen om zich uit te laten over de vraag of deze arresten in casu relevant zijn, omdat (a) partijen hun memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord reeds genomen hadden voordat deze arresten uitsproken waren, zodat zij met deze arresten geen rekening konden houden, en (b) partijen geen aanleiding hadden om stellingen te betrekken over de vraag of sprake is van de in rov. 4.12 vermelde, volgens het hof niet naar voren gebrachte concrete feiten waaruit volgt dat [verweerster] al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige effectenleaseovereenkomst haar toestemming vereist was.

2.34

Nu onderdeel 1 slaagt, heeft dit tot gevolg dat de door dit onderdeel met succes bestreden overwegingen in rov. 4.10 en 4.11, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen van het hof in rov. 4.11 en 4.12, niet in stand kunnen blijven. In zoverre ontbreekt belang bij onderdeel 3.

2.35

Ten overvloede merk ik op dat de klacht van het onderdeel naar mijn mening terecht is voorgesteld.

2.36

De rechter vult op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan. De wet bevat geen algemene verplichting voor de rechter om niet voorgedragen rechtsgronden eerst aan partijen voor te leggen, alvorens daarop recht te doen. 28 De ambtshalve aanvulling van rechtsgronden mag evenwel niet tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing leiden. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is sprake indien de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn rechterlijke beslissing en partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. 29

2.37.1

Het processuele debat spitste zich in deze zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, (enkel) toe op de vraag wanneer [verweerster] daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst en of daarvoor vereist was dat zij begreep dat het een effectenleaseovereenkomst betrof.
Voor partijen was in beide feitelijke instanties uitgangspunt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW, gezien HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, niet vereist was dat [verweerster] ook wist welke juridische gevolgen aan de aan haar bekende feiten en omstandigheden te verbinden zijn.

2.37.2

[verweerster] heeft aangevoerd dat uitsluitend de kennis dat er ‘een overeenkomst’ is afgesloten, niet toereikend is om aan te nemen dat er sprake is van daadwerkelijk bekendheid met de overeenkomst. Pas wanneer de niet-handelende echtgenoot op de hoogte is van de inhoud van de overeenkomst, kan hij/zij juridische gevolgtrekkingen maken. Daarbij doet het er – getuige het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 – volgens [verweerster] niet toe of de niet-handelende echtgenoot ook weet welke juridische gevolgen aan de feiten en omstandigheden te verbinden zijn (dagvaarding nr. 28; conclusie van repliek nrs. 20-21).
Dexia heeft aangevoerd dat iemand daadwerkelijk bekend is met een overeenkomst, wanneer hij bekend is met het bestaan daarvan, niet wanneer hij van de inhoud daarvan kennis heeft genomen (conclusie van antwoord nr. 22; conclusie van dupliek nrs. 18-19).

2.37.3

In hoger beroep heeft Dexia aangevoerd dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst door de niet-handelende echtgenoot wegens het ontbreken van toestemming aanvangt op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk (subjectief) bekend werd met het bestaan van de overeenkomst. Voor het aanvang van de verjaringstermijn is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend waren en is niet bepalend of bekendheid bestond met de juridische beoordeling daarvan (memorie van grieven nr. 6).
In hoger beroep heeft [verweerster] naar haar eerder ingenomen stellingen verwezen en aangevoerd dat zonder kennis van bepaalde feiten de nodige juridische gevolgtrekking niet kon worden gemaakt. Zij heeft daarbij verwezen naar de ontwikkelingen met betrekking tot het subjectieve bekendheidsvereiste zoals beschreven in de conclusie van AG Lindenbergh, ECLI:NL:PHR:2023:450, 30 en aangevoerd dat het eerder zo is dat de nodige juridische gevolgtrekking niet zonder juridische hulp kon worden gemaakt, dan dat de nodige juridische gevolgtrekking kon worden gemaakt als er slechts kennis was van betalingen aan Dexia. Volgens [verweerster] vangt de verjaringstermijn dan ook niet aan indien de niet-handelende echtgenoot weet van een overeenkomst met, of betalingen aan, een bank, maar niet weet dat het gaat om een effectenleaseovereenkomst (memorie van antwoord nrs. 7-8).

2.38

Gelet op het processuele debat behoefden partijen, naar ik meen, geen rekening te houden met het door het hof – in afwijking van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866 − aangenomen vereiste dat [verweerster] naast bekendheid met de (effectenlease)overeenkomst, ook diende te beschikken over de kennis en het inzicht dat het sluiten van deze overeenkomst haar toestemming behoefde. Het hof heeft voortgebouwd op de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024. Voor partijen stond echter niet ter discussie dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet vereist was dat [verweerster] ook wist welke juridische gevolgen aan de aan haar bekende feiten en omstandigheden te verbinden zijn − ook in de memorie van antwoord wordt die stap niet gezet – en partijen hebben dan ook geen stellingen op dit punt aangevoerd. In dit geval is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.

Slotsom

2.39

Nu het middel slaagt, dient het bestreden arrest te worden vernietigd en de zaak te worden verwezen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Plv.

1

Vgl. hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2024:1074, JBPr 2024/64 m.nt. C.W.M. Lieverse, JOR 2025/88 m.nt. J. Verstoep, rov. 3 en 4.1.

2

Rb. Amsterdam 9 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1221.

3

Zie rov. 4.3 van het bestreden arrest, dat in cassatie terecht niet wordt bestreden. Zie ook rov. 2.2 van het eindvonnis.

4

Het betreft een vorm van koop op afbetaling. Zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, JPF 2008/83 m.nt. B.E. Reinhartz, JOR 2008/131 m.nt. C.W.M. Lieverse.

5

HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, NJ 2016/439 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.

6

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons, rov. 3.4.1.

7

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons, rov. 3.5.2-3.5.5; HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 m.nt. J. Hijma, JOR 2017/197 m.nt. T.M.C. Arons, JIN 2017/119 m.nt. E.J.H. Zandbergen, rov. 4.6.5

8

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, rov. 3.3.3, spreekt van de verjaring van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging. In de literatuur wordt ook wel gesproken van verval van die bevoegdheid. Zie Asser/Sieburgh 6-III 2022/623.

9

De kantonrechter had aan het bewijsaanbod van Dexia in een zaak als de onderhavige de eis gesteld dat zij nader aangeeft in hoeverre de getuigen ([verweerster] en haar echtgenoot) anders of meer kunnen verklaren dan zij in hun verklaringen reeds hebben gedaan. De kantonrechter overwoog daarbij dat deze eis ‘in beginsel’ in hoger beroep geldt (met verwijzing naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser,
AA 2005/0270 m.nt. G.R. Rutgers, JBPr 2004/65 m.nt. M.A.J.G. Janssen, rov. 3.6). Zie eindvonnis rov. 2.11 en 2.20. Het hof heeft geoordeeld dat dit oordeel eis geen steun vindt in het recht (rov. 4.8).

10

HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9951, NJ 2013/557 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, WR 2013/133 m.nt. J.M. Heikens, JHV 2013/159 m.nt. Ferment, JIN 2013/159 m.nt. L.F. Dröge (Stern/Gulf).

11

HR 26 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2011/31 m.nt. H.L.G. Wieten, rov. 4.2.1; HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, NJ 2016./195 m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.2.2; HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, rov. 3.4.

12

Onder meer HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (Saelman/AZVU), rov. 3.4.

13

Conclusie onder 3.3 en 3.7.1-3.13 voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866. Zie ook reeds de conclusie sub 9 van de plv. PG De Vries Lentsch-Kostense voor HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.

14

HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45, rov. 3.3.2.

15

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, JOR 2008/131 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/[Van T.]), rov. 4.6. Vgl. MvT, Kamerstukken II 1933/34, 431, nr. 3, p. 13. Vgl. ook mijn conclusie voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, NJ 2016/439 m.nt. H.B. Krans, onder. 3.2 e.v.

16

HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron, JA 2005/4 m.nt. J.L. Smeehuijzen.

17

HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 en HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:19, JOR 2024/65 m.nt. J. Verstoep.

18

HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, JIN 2020/175 m.nt. R.J.G. Mengelberg, JOR 2020/302 m.nt. F.P.C. Strijbos, NTHR 2021/2 m.nt. P. van Haastrecht-van Kuilenburg.

19

Vgl. ook HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:653, NJ 2023/159, JA 2023/87 m.nt. Chr.H. van Dijk, VGR 2023 p. 137 m.nt. L. Rijzewijk, JOR 2023/229 m.nt. M. Mussche, NTHR 2023 p. 214 m.nt. P. van Haastrecht-van Kuilenburg, rov. 3.1.3.

20

HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18. Zie ook HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:19, JOR 2024/65 m.nt. J. Verstoep, rov. 3.4-3.4.

21

Zie ook de conclusie van AG Lindenbergh sub 4.23, 4.24 en 4.26 voor HR 9 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, die het accent legt op het besef van een normschending.

22

Zie ook de noot van Smeehuijzen (NJ 2021/187) onder 6; de noot van F.P.C. Strijbos (JOR 2020/302), onder 6-8, bij dit arrest. Vgl. ook de annotaties van C.W.M. Lieverse (JBPR 2024/64 onder 8) en J. Verstoep (JOR 2025/88 onder 14) bij het onderhavige arrest van het hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2024:1074.

23

Vgl. J.L. Smeehuijzen, NJ 2021/187 onder 12 e.v.; A.Ch.H. Franken, Bb 2020/106, op p. 519.

24

Ter onderscheiding van de vraag hoe beide zich conceptueel tot elkaar verhouden. In dit verband wordt wel gesproken van een verfijning van (M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:310 BW, aant. 4.3.4.3), een nuancering van (F.P.C. Strijbos in JOR 2020/12 onder 6; T. Hartlief, Verbintenissenrecht uit de wet en Schadevergoeding 2021/335a) respectievelijk een uitzondering op (door mijzelf in Verbintenissenrecht algemeen 2022/321) de regel over rechtsdwaling.

25

Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (Saelman/AZVU), rov. 3.5: “Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.”

26

HvJEU 25 april 2024, C-484/21, ECLI:EU:C:2024:360, RCR 2024/42 (Caixabank), punt 37. Vgl. ook HvJEU 25 april 2024, C-561/21, ECLI:EU:C:2024:362, RCR 2024/43 (Banco Santander), punt 47.

27

De procesinleiding verwijst naar HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, NJ 2016/195 m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.2.3: “Het hof heeft, anders dan in onderdeel 1 van het middel in het principale beroep wordt aangevoerd, kunnen aannemen dat Dexia aan haar stelplicht heeft voldaan doordat zij onweersproken heeft aangevoerd dat de (substantiële) bedragen die [eiser 1] uit hoofde van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf de "en/of"-rekening van [eiser] c.s., zodat het bestaan van die overeenkomsten kenbaar was uit de desbetreffende, mede aan [eiseres 2] gerichte, bankafschriften. Daarmee heeft het hof niet reeds geoordeeld dat [eiseres 2] kennis heeft genomen van de bankafschriften of wist van die transacties, doch alleen - niet onbegrijpelijk en zonder dat dit nadere motivering behoefde - geoordeeld dat de door Dexia gestelde feiten in beginsel de gevolgtrekking wettigen dat [eiseres 2] met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld, bekend was met de betrokken overeenkomst en dat het vervolgens aan [eiser] c.s. is die stellingen gemotiveerd te betwisten. In zoverre is het onderdeel tevergeefs voorgesteld.” Zie in deze zin ook HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508, rov. 4.1.3.

28

Zie, met verdere verwijzingen, A-G Lindenbergh, conclusie nr. 4.12 voor HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, en A-G Hartlief, conclusie nrs. 3.14-3.15 voor HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1888, TvPP 2025/13, p. 85 m.nt. B. Plieger.

29

Vgl. onder meer HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4; HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, rov. 3.1.2; HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1888, TvPP 2025/13, p. 85 m.nt. B. Plieger, rov. 3.3.

30

Dit is de conclusie in de zaak waarin nadien door HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 uitspraak is gedaan.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN