Parket bij de Hoge Raad 16-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:555

Essentie (redactie)

Parket Hoge Raad: Voor aanvang verjaringstermijn art. 3:52 lid 1 onder d BW van bevoegdheid tot vernietiging effectenleaseovereenkomst o.g.v. art. 1:89 BW niet (ook) vereist dat niet-handelende echtgenoot beschikte over kennis en inzicht dat sluiten overeenkomst haar of zijn toestemming behoefte. Verjaringstermijn begint bij bekendheid met overeenkomst zelf.


Datum publicatie22-05-2025
Zaaknummer24/02977
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Vermogensrecht. Verjaring. Effectenlease. Aanvang verjaringstermijn art. 3:52 lid 1 onder d BW van bevoegdheid tot vernietiging effectenleaseovereenkomst o.g.v. art. 1:89 BW; dient niet-handelende echtgenoot, gezien recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW, te beschikken over kennis en inzicht dat sluiten effectenleaseovereenkomst diens toestemming behoefde? Bewijsvermoeden. Verrassingsbeslissing.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02977

Zitting 16 mei 2025

CONCLUSIE

M.H. Wissink

In de zaak

Dexia Nederland B.V. (hierna: Dexia)

tegen

[verweerster] (hierna: [verweerster])

In deze zaak is aan de orde of, gezien de recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW, aan de verjaring op voet van art. 3:52 lid 1 onder d BW van de bevoegdheid om een effectenleaseovereenkomst op grond van art. 1:89 BW te vernietigen, thans de eis moet worden gesteld dat de niet-handelende echtgenoot (niet alleen bekend was met de overeenkomst, maar ook) beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst diens toestemming behoefde. Het middel klaagt naar mijn mening terecht dat het hof deze eis niet mocht stellen.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1
(i) De echtgenoot van [verweerster] heeft met (een rechtsvoorgangster van) Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten (hierna ook: de leaseovereenkomst). De effectenleaseovereenkomst is op enig moment geëindigd, waarna Dexia de eindafrekening heeft opgesteld. De relevante gegevens van de overeenkomst zijn als volgt:

Nr.

Contractnummer

Datum

Naam

Looptijd

Eindafrekening

Resultaat

1.

[001]

30-12-1999

Legio I.B.* Plan

60 mnd.

29-12-2004

-/- € 1.229,51

(ii) [verweerster], met wie [betrokkene 1] ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst was gehuwd, heeft [betrokkene 1] geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomst.

(iii) Bij brief van 8 februari 2006 aan Dexia heeft [verweerster] met een beroep op artikel 1:89 BW in samenhang met artikel 1:88 BW de effectenleaseovereenkomst vernietigd.

(iv) De door het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:GHAMS:2007:AZ7033) op grond van artikel 7:907 lid 1 BW verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst bindt [verweerster] niet, omdat zij tijdig een opt out-verklaring heeft uitgebracht.

1.2

In deze procedure vordert [verweerster] dat voor recht wordt verklaard dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, althans dat deze wordt vernietigd en Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen in het kader van de effectenleaseovereenkomst is betaald.

1.3

De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 oktober 2022 op de voet van art. 22 Rv [verweerster] opgedragen bij akte verklaringen van haar en haar echtgenoot over te leggen over de (financiële) gang van zaken in hun huishouden ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst. Deze verklaringen zijn overgelegd en Dexia heeft daarop gereageerd. Bij eindvonnis van 9 maart 2023 2 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van € 2.628,36 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

1.4

Dexia is van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 30 april 2024 de vonnissen van de rechtbank op deels andere gronden bekrachtigd.

1.5

Dexia heeft bij procesinleiding van 30 juli 2024 tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel is niet afzonderlijk toegelicht. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. Dexia heeft hierop bij repliek gereageerd.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1.1

Alvorens het middel te bespreken, wijs ik op de volgende uitgangspunten die in cassatie niet ter discussie staan. 3

2.1.2

Voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst is toestemming van de niet-handelende echtgenoot vereist (art. 1:88 BW) . 4 Indien toestemming ontbreekt, is de overeenkomst vernietigbaar door de niet-handelende echtgenoot (art. 1:89 BW) .
De rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst verjaart na drie jaren, gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de niet-handelende echtgenoot ten dienste is komen te staan (art. 3:52 lid 1 onder d BW) . Dit betekent volgens de rechtspraak van de Hoge Raad dat de verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. 5
Na de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de rechtshandeling kan deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring worden vernietigd (art. 3:50 lid 2 BW) .

2.1.3

Voor de beoordeling van Dexia’s beroep op verjaring moet in dit geval worden gekeken naar de periode vanaf de sluiting van de effectenleaseovereenkomst op of omstreeks 20 december 1999 tot 13 maart 2000.
[verweerster] kon namelijk profiteren van de stuitende werking van de collectieve actie in de zogenaamde Eegaleaseprocedure. Deze nam een aanvang op de dag dat de eis in die procedure werd ingesteld, 13 maart 2003. 6 Indien de niet-handelende echtgenoot meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 (dus vóór 13 maart 2000) bekend was met de effectenleaseovereenkomst(en), kan deze geen beroep meer doen op de vernietigingsgrond. De rechtsvordering tot vernietiging is dan al verjaard op het moment dat de collectieve vordering aanhangig werd gemaakt.
De verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007 (de datum van verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst), dus uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is uitgebracht. 7 De buitengerechtelijke vernietiging van de effectenleaseovereenkomst door [verweerster] bij brief van 8 februari 2006 vond plaats voordat de stuitende werking van de zogenaamde Eegaleaseprocedure ten einde kwam.
Het gaat er in dit geval dus om of vóór 13 maart 2000 sprake was van verjaring.

2.1.4

Op Dexia, die zich op verjaring beroept, rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging respectievelijk van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging kan worden afgeleid. 8

2.2

De kantonrechter en het hof hebben het beroep van Dexia op verjaring verworpen, zij het op verschillende gronden.

2.3

De kantonrechter heeft, voor zover in cassatie nog van belang, samengevat, in het eindvonnis als volgt geoordeeld.
In het geval betalingen voor de overeenkomst zijn gedaan vanaf een zogenoemde en/of-rekening heeft Dexia gesteld dat dit meebrengt dat [verweerster] bekend was met de betreffende overeenkomst vanaf de ontvangst van het eerste bankafschrift. Die aanname vormde het uitgangspunt in vele honderden inmiddels gevoerde procedures zoals de onderhavige. In vrijwel al deze procedures zijn tot nu toe de contractant en de eega als getuige gehoord. En in vrijwel geen van die zaken is gebleken dat deze aanname terecht was. Dat brengt mee dat thans niet langer gerechtvaardigd wordt geacht dat op grond van deze aanname, in geval van een en/of-rekening op voorhand bewezen wordt geacht dat de eega daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst vanaf de datum van het eerste bankafschrift (rov. 2.6).
Nu de relevante feiten en omstandigheden zich voornamelijk in de privésfeer van [verweerster] bevinden, rust op haar de verplichting om het verweer tegen het beroep op verjaring voldoende te onderbouwen en daarmee aan Dexia en aan de rechtbank voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor een beoordeling van het beroep op verjaring (rov. 2.4). De door [verweerster] en haar echtgenoot in hun verklaringen gegeven informatie over hun gezinssituatie, het beheer van de gezinsfinanciën en de informatievoorziening omtrent die financiën, verklaart voldoende waarom [verweerster] voor 13 maart 2020 niet bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomst (rov. 2.19). Dexia heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat [verweerster] op een eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan zij heeft verklaard (rov. 2.20).

2.4.1

In hoger beroep heeft Dexia onder meer gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.20. Het hof is niet toegekomen aan een eigen oordeel over de vraag of, kort gezegd, Dexia voldoende heeft gesteld voor de conclusie dat [verweerster] voor 3 maart 2020 daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst.

2.4.2

Het hof heeft aan de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW óók de eis gesteld dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de effectenleaseovereenkomst voor haar of hem had (dat wil zeggen de kennis en het inzicht had dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven), en op dit punt de zaak afgedaan. Het hof overwoog:

“4.9 Wat betreft de stelplicht en bewijslast merkt het hof het volgende op. Volgens vaste rechtspraak wordt aangenomen dat de verjaring van de vordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst als de onderhavige aanvangt op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met het bestaan van de leaseovereenkomst. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, zie hiervoor onder 4.3).

4.10.

De kern van deze rechtspraak is gelegen in de opvatting dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de gerechtigde daadwerkelijk in staat is zijn recht geldend te maken (vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Daarvoor is vereist dat de gerechtigde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die hem dat recht geven. De opvattingen wanneer mag worden aangenomen dat de daadwerkelijke bekendheid aanwezig is, hebben zich sinds 2015 verder ontwikkeld. Het hof verwijst in dit verband naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:18 en 19). Uit onder meer deze arresten leidt het hof af dat bij het beoordelen of sprake is van daadwerkelijke bekendheid niet alleen behoort te worden betrokken of de gerechtigde bekend is met bepaalde feiten en omstandigheden, maar tevens of de gerechtigde beschikte over de kennis en het inzicht die nodig waren om zich naar aanleiding van die feiten te beraden over het nemen van maatregelen.

4.11.

Naar het oordeel van het hof kan uit het enkele feit dat een niet-handelend echtgenoot bekend werd met het bestaan van een leaseovereenkomst, niet worden afgeleid dat de niet-handelende echtgenoot op dat moment ook de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de leaseovereenkomst voor haar of hem had. Daarvoor is vereist dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat het sluiten van deze overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven. Op grond van deze rechtsontwikkeling stelt het hof dus strengere eisen aan het beroep op verjaring dan het in eerdere uitspraken heeft gedaan. Het voorgaande brengt mee dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen, en zonodig te bewijzen, dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de leaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de leaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Grief 1 van Dexia heeft dus geen effect, met dien verstande dat het hof op andere gronden geen bewijsvermoeden aanneemt.” [onderstrepingen toegevoegd; plv]

2.4.3

Het hof heeft vervolgens overwogen (i) dat het van algemene bekendheid is dat eerst in of rond 2002 het standpunt in de publiciteit is gekomen dat voor het sluiten van effectenleaseovereenkomsten de toestemming van de niet-handelende echtgenoot was vereist, (ii) dat geen concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [verweerster] al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige leaseovereenkomst haar toestemming was vereist, naar voren zijn gebracht en ook niet uit de processtukken en overgelegde producties zijn af te leiden, (iii) dat te weinig is gesteld voor het slagen van een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst en (iv) dat Dexia om die reden niet toekomt aan het leveren van bewijs zodat het hof het bewijsaanbod van Dexia passeert 9 (rov. 3.12).

2.5

Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de effectenleaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Onderdeel 2 richt zich op het oordeel van het hof dat hieruit reeds volgt dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de effectenleaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Volgens onderdeel 3 heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door zijn oordelen te baseren op de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024.

Onderdeel 1; aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW

2.6

Onderdeel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.4.1 onderstreepte passages in rov. 4.10 en 4.11 en klaagt in de kern dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW meer te verlangen dan bekendheid van de niet-handelende echtgenoot met de effectenleaseovereenkomst. Anders dan in de door het door het hof genoemde rechtspraak van de Hoge Raad gaat het in casu niet om een rechtsvordering tot vergoeding van schade waarvoor de deugdelijkheid van een prestatie of handelen beoordeeld moet worden. In casu is sprake van een zuiver geval van rechtsdwaling of onbekendheid met de inhoud van het objectieve recht, en deze dwaling of onbekendheid behoort voor risico van de niet-handelende echtgenoot te blijven, aldus het onderdeel.

2.7

Ik bezie hierna eerst (in 2.8 e.v.) de bestaande rechtspraak over de verjaring op de voet van art. 3:52 lid 1 onder d BW. Daaruit blijkt dat het verband tussen deze verjaringsregel en de verjaringsregel van art. 3:310 lid 1 BW al vaker aan de orde is gekomen. Daarna bespreek ik (in 2.15 e.v.) de ontwikkelingen in de recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW, waarnaar het hof in zijn bestreden arrest heeft verwezen en waarop het hof zijn uitleg van art. 3:52 lid 1 onder d BW heeft gebaseerd. Deze rechtspraak ziet volgens mij op een specifiek element in art. 3:310 lid 1 BW – te weten: bekendheid met het bestaan van ‘schade’ – dat ontbreekt in art. 3:52 lid 1 onder d BW. De recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW waarnaar het hof in zijn bestreden arrest heeft verwezen, laat zich daarom naar mijn mening niet transponeren naar art. 3:52 lid 1 onder d BW. Ik kom daarom tot de slotsom dat het onderdeel terecht is voorgesteld.

Aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW

2.8

Voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW is beslissend op welk moment de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan de daartoe gerechtigde ‘ten dienste is komen te staan’. HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ99521, overwoog hierover: 10

“3.5.2 Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:52 (…) blijkt dat de wetgever met de woorden ‘ten dienste komen te staan’ heeft bedoeld te bewerkstelligen dat de verjaring een aanvang neemt zodra de partij die een beroep op de vernietigbaarheid toekomt, die bevoegdheid daadwerkelijk kan uitoefenen. Voorts, dat hier sprake is van een regel die zich voor flexibele toepassing leent. Een en ander vindt zijn bevestiging in de uitwerking die deze algemene regel heeft gevonden in de gevallen, genoemd onder a, b en c van art. 3:52 lid 1.”

De toepassing van art. 3:52 lid 1 onder d BW kan dus variëren al naargelang het voorliggende gevalstype en is voorts afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval.

2.9

De mogelijkheid om een vernietigingsbevoegdheid van art. 1:89 BW daadwerkelijk uit te oefenen, bestaat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad vanaf het tijdstip waarop de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend was. 11

2.10

In één van de zaken waarin dit is beslist, HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, was aan de orde of óók de eis geldt dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was die overeenkomst te vernietigen. Het middel in die zaak deed daartoe, kort gezegd, een beroep de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is overwogen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. 12

2.11.1

In mijn conclusie voor het arrest van 10 juli 2015 wees ik op het verschil tussen de verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding en de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst op grond van art. 1:89 BW. 13

2.11.2

De rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW vereist, gelet op de strekking van deze bepaling, dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Hierbij zij bedacht dat nadeel juridisch in de regel pas schade is als de oorzaak ervan bekend is (zoals bij gezondheidsklachten). Het gaat dus om kennis over de relevante feiten, waaronder de vraag: is er ‘schade’?

2.11.3

De ratio van art. 1:88 lid 1 BW is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie, zoals die tot het aangaan van de in het artikellid onder d genoemde koop op afbetaling (waaronder ook valt die tot het aangaan van een huurkoop). 14 Het gevaar waartegen art. 1:88 BW beschermt, is daarom niet zozeer gelegen in het soort goederen dat men koopt, maar in de aard van de koop op afbetaling als zodanig. 15Met de ratio van art. 1:88 BW om de gezinsfinanciën te beschermen is verenigbaar dat de verjaringstermijn begint te lopen zodra de echtgenoot weet van een rechtshandeling die leidt tot een periodiek beroep op deze financiën. Dat is in dit verband de kennis van het relevante feit.

2.11.4

In beide gevallen gaat het dus om bekendheid met feiten en omstandigheden – kort gezegd: het bestaan van schade respectievelijk het bestaan van een overeenkomst − en niet om de bekendheid met de juridische waardering ervan.

2.12

HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, verwierp de gedachte dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW vereist is, dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was die overeenkomst te vernietigen:

“3.4 Deze klachten falen. Een rechtsvordering tot vernietiging van een lease-overeenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was de lease-overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer (vgl. met betrekking tot art. 3:310 lid 1 BW het arrest HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.’

2.13

Het arrest van 2015 verwijst naar HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739. Daaruit blijkt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet vereist is dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is (niet slechts met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar ook) met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden: 16

“3.4 (…). Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint. Ook de billijkheid, die naar in het laatstvermelde arrest is overwogen bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is, staat aan het stellen van die eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten.”

2.14

De Hoge Raad maakt in het kader van art. 3:310 lid 1 BW dus een onderscheid tussen, enerzijds, bekendheid met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (onder meer) het bestaan van schade en, anderzijds, bekendheid met de juridische beoordeling daarvan. Aan dit onderscheid ligt ten grondslag dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en tot rechtsongelijkheid aanleiding zou geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is.
Daarbij zij opgemerkt dat het soms lastig is om ‘bekendheid met feiten en omstandigheden die duiden op het bestaan van schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW af te bakenen van ‘bekendheid met de juridische waardering ervan’. Dit punt is aan de orde in de recente rechtspraak over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW waarop het hof doelt in zijn in cassatie bestreden overwegingen.

Recente rechtspraak over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW

2.15

Blijkens de door onderdeel 1 bestreden overwegingen ziet het hof aanleiding om van de hiervoor genoemde rechtspraak af te wijken en strengere eisen te stellen aan het moment waarop de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in een geval als het onderhavige aanvangt. Het hof verwijst daartoe naar de ontwikkeling die het bekendheidsvereiste sinds 2015 in rechtspraak van de Hoge Raad heeft doorgemaakt. Het hof verwijst hierbij naar de arresten van 12 januari 2024, 17 die de Hoge Raad in het kader van art. 3:310 lid 1 BW heeft gewezen. Volgens het hof brengt deze ontwikkeling mee dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet alleen vereist is dat de niet-handelende echtgenoot bekend is geworden met de overeenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Ik neem aan dat het hof hiermee bedoelt dat de niet-handelende echtgenoot bekend moet zijn met het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 BW en daarmee wist of begreep dat hij of zij bevoegd was de effectenleaseovereenkomst op grond van art. 1:89 lid 1 BW te vernietigen.

2.16.1

De ontwikkeling waarnaar het hof (in het kader van art. 3:310 lid 1 BW) verwijst, vindt zijn oorsprong in HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603 (Belastingadvies Maltaroute). 18 Hierin heeft de waarin de Hoge Raad overwogen: 19

“3.3.3 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener. (…).” [voetnoten weggelaten; plv.]

2.16.2

In het door het hof aangehaald arrest van 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 (renteswap Deutsche Bank), heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak als volgt weergegeven: 20

“3.5 Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.

3.6

Het voorgaande betekent dat de rechter dient te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.

3.7

Onderdeel 2 faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat bij een schending van een zorgplicht door een bank van daadwerkelijke bekendheid van de cliënt met de schade en de aansprakelijke persoon pas sprake kan zijn als de cliënt op de hoogte is van de inhoud van de zorgplicht. Ook zonder bekendheid met de inhoud van de zorgplicht van de bank kan de cliënt voldoende zekerheid hebben dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank.” [voetnoten weggelaten; plv.]

2.17

In zijn conclusie voor HR 12 januari, ECLI:NL:HR:2024:18, heeft AG Lindenbergh uitgebreid aandacht besteed aan de betekenis van het arrest Belastingadvies Maltaroute. Ik beperk mij met het oog op de door onderdeel 1 opgeworpen vraag daarom tot de constatering, kort gezegd, dat de door het hof genoemde recente rechtspraak van de Hoge Raad over art. 3:310 lid 1 BW gaat over de kennis over de voor de aanvang van de verjaring relevante feiten (het bestaan van schade) en niet gaat over rechtsdwaling. Ik licht dit toe.

2.18.1

De hiervoor genoemde rechtspraak betreft de regel van art. 3:310 lid 1 BW, dat voor de aanvang van de daarin bedoelde korte verjaringstermijn bepalend is dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Daartoe dient de rechter aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – “dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde“, aldus het arrest van 12 januari 2024 – en (ii) de aansprakelijke persoon.

2.18.2

Schade is hier niet elk nadeel dat iemand kan overkomen (bijvoorbeeld: de operatie is niet gelukt). Schade is nadeel dat wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde (bijvoorbeeld: de operatie is niet gelukt, omdat de arts een fout heeft gemaakt). Daarom refereert het arrest Belastingadvies Maltaroute aan de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen.
Deze formulering is toegesneden op een geval van tekortschieten, maar het kan ook gaan om een niet-contractuele aansprakelijkheid. HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, formuleert het daarom breder: beschikte de benadeelde over de kennis en het inzicht om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen?

2.18.3

De rechtspraak waarop het hof doelt in de door onderdeel 1 bestreden overwegingen, betreft dus kennis over de voor de aanvang van de verjaring relevante feiten, waaronder de vraag: is er ‘schade’? 21

2.19

Het ontbreken van de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie (of meer in het algemeen: de deugdelijkheid van het handelen) te beoordelen, moet worden onderscheiden van rechtsdwaling. Dit blijkt uit het arrest Belastingadvies Maltaroute. De Hoge Raad overweegt in dit arrest immers dat rechtsdwaling niet ziet op kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen.

2.20

Rechtsdwaling speelt dus, ook bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW, nog steeds een rol. 22 Rechtsdwaling komt voor risico van de benadeelde partij en staat er niet aan in de weg dat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW kan aanvangen.

2.21

Alvorens over te stappen op de betekenis van het voorgaande voor de toepassing van art. 3:52 lid 1 onder d BW, veroorloof ik mij nog enkele opmerkingen over de recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW.

2.22.1

Men moet erkennen dat het bij de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW soms lastig is om de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen af te bakenen van rechtsdwaling, dat wil zeggen: onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit speelt bijvoorbeeld als het gaat om een prestatie op het juridische vlak. In de commentaren op arrest Belastingadvies Maltaroute, is hierop gewezen. 23 Ook het arrest zelf maakt dit duidelijk gezien de passage “anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid”.

2.22.2

Praktisch gesproken, 24 zal de rechter kunnen beginnen met een beoordeling van de vraag of en wanneer de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is aangevangen. Is die vraag eenmaal beantwoord, dan kan vervolgens, zo nodig, worden bezien of rechtsdwaling nog een rol speelt.

2.22.3

Voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (onder meer) de schade, dat wil zeggen dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde.

2.22.4

Het kan gaan om allerlei soorten handelen, bijvoorbeeld een juridisch advies, een medische ingreep, gevoerd vermogensbeheer of een uitgevoerde reparatie aan een auto, dan wel een onwelgevallige perspublicatie etc. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is niet nodig dat de benadeelde beschikt over bijvoorbeeld de (vak)kennis en het inzicht van diens jurist, arts, bank of garage, dan wel over kennis van het recht ter zake van onrechtmatige perspublicaties. Het volstaat dat de benadeelde beschikt over de kennis en het inzicht om te geraken tot de vereiste mate van zekerheid dat er iets schort aan het handelen van de ander, met andere woorden dat dit handelen ondeugdelijk is. Soms is meteen duidelijk dat het handelen ondeugdelijk is geweest (de arts heeft de linkerknie geopereerd, terwijl het ging om de rechterknie; de remmen van de zojuist gerepareerde auto weigeren etc.), soms is meer informatie nodig om te komen tot dit inzicht.

2.22.5

Bij een (fiscaal)juridisch advies zoals aan de orde was in het arrest Belastingadvies Maltaroute, kan de benodigde informatie verband houden met de inhoud van het recht. Bedacht dient te worden dat deze informatie hoogstens indirect ziet op de inhoud van het recht.
De voor de aanvang van de verjaringstermijn relevante kennis betreft immers informatie over de vraag of de fiscalist diens cliënt deugdelijk heeft geadviseerd. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de fiscalist heeft gezegd dat een geadviseerde constructie juridisch zeker houdbaar is, terwijl een redelijk handelend en redelijk bekwaam fiscalist daarover, gezien de stand van het recht, serieuze twijfel zou hebben geuit. De voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW relevante informatie om te komen tot het inzicht dat de geleverde prestatie ondeugdelijk is, is in dit geval de informatie dat, anders dan de adviserende fiscalist volhield, wel degelijk onzeker is of de geadviseerde constructie juridisch houdbaar is.
Dit moet worden onderscheiden van de vraag hoe de rechter uiteindelijk zal oordelen over de toelaatbaarheid van de geadviseerde constructie: onbekendheid met of onzekerheid over die juridische beoordeling van de constructie is een kwestie van rechtsdwaling.

2.23

In dit verband wijs ik nog op de overweging in HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, rov. 3.7, dat ook zonder bekendheid met de inhoud van de zorgplicht van de bank, de cliënt voldoende zekerheid kan hebben dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de bank.
De voor de toepassing van art. 3:310 lid 1 BW relevante informatie betreft niet het bestaan van een zorgplicht van de bank, maar de deugdelijkheid van de prestatie van de bank.

Betekenis voor de toepassing van art. 3:52 lid 1 onder d BW

2.24

Ik kwam tot de conclusie dat de recente rechtspraak van de Hoge Raad waaraan het hof in de bestreden rechtsoverwegingen refereert, betrekking heeft op de betekenis die moet worden toegekend aan een bepaald element in art. 3:310 lid 1 BW − te weten: bekendheid met het bestaan van ‘schade’ – en niet ziet op rechtsdwaling. Zo bezien, past deze recente rechtspraak in de lijn van de rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW. 25 Daarmee ontken ik niet dat het arrest Belastingadvies Maltaroute tot nadere inzichten heeft geleid over de betekenis van art. 3:310 lid 1 BW.

2.25

Dit element ‘schade’ ontbreekt in art. 3:52 lid 1 onder d BW. Het relevante element van deze bepaling is dat de vernietigingsbevoegdheid de daartoe gerechtigde ten dienste is komen te staan, hetgeen in verband met art. 1:88-89 BW wil zeggen dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de overeenkomst. Dit sluit aan bij de ratio van art. 1:88 BW om de gezinsfinanciën te beschermen (zie hiervoor in 2.8, 2.9 en 2.11.3). De recente rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW waarnaar het hof in zijn bestreden arrest heeft verwezen, laat zich daarom niet transponeren naar art. 3:52 lid 1 onder d BW. Ik zie daarom geen reden om, in afwijking van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, thans wel te vereisen dat van daadwerkelijke bekendheid pas sprake is zodra de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat hij/zij bevoegd was de leaseovereenkomst te vernietigen.

2.26

Anders dan het hof in de door het onderdeel bestreden overwegingen overweegt, is dus voor de aanvang van de verjaringstermijn op grond van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet (ook) vereist dat de niet-handelende echtgenoot beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefte. Dit zou er immers op neerkomen dat de niet-handelende echtgenoot, voor het aanvangen van de verjaringstermijn, op de hoogte zou moeten zijn van zijn/haar rechten op grond van art. 1:88-89 BW en daarmee dat zuivere rechtsdwaling aan de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in de weg zou staan. Voor dit uitgangspunt biedt zowel de rechtspraak over art. 3:52 lid 1 onder d BW als de rechtspraak over art. 3:310 lid 1 BW geen aanknopingspunt.

2.27.1

Ik bespreek tot de slot de argumenten die in de schriftelijke toelichting (hierna: ST) namens [verweerster] worden aangevoerd ter ondersteuning van de rechtsopvatting van het hof. Deze argumenten leiden mijns inziens niet tot een bijstelling van de hiervoor bereikte conclusie.

2.27.2

Het argument (in ST nr. 1.2) dat het onwenselijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel zou zijn om de bekendheidseis van art. 3:52 lid 1 onder d BW en de bekendheidseis van art. 3:310 lid 1 BW anders in te vullen, gaat niet op. Het gaat in deze zaak niet om de vraag wat onder ‘bekendheid’ in deze bepalingen moet worden verstaan, maar om de vraag waarop de vereiste bekendheid betrekking heeft. Op dat punt verschillen beide bepalingen.

2.27.3

De verwijzing (in ST nr. 1.3) naar HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, rov. 3.5, biedt geen aanknopingspunt voor de gedachte dat de door het onderdeel bestreden rechtsopvatting van het hof juist is. In deze overweging oordeelde de Hoge Raad dat een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens dwaling was verjaard, slaagde. Daarbij overwoog de Hoge Raad, kort gezegd, dat de omstandigheid dat eiseres kort na het aangaan van de renteswap heeft geconstateerd dat de rente juist is gedaald, niet zonder meer betekent dat eiseres toen ook bekend was met de omstandigheid (die eiseres aan haar dwalingsberoep ten grondslag had gelegd) dat de bank zelf ten tijde van het aangaan van de renteswap al verwachtte dat de rente zou dalen. Dit betreft dus slechts de vraag of het hof in het licht van de stellingen van eiseres voldoende zijn oordeel heeft gemotiveerd dat eiseres op een bepaalde moment de dwaling had ontdekt (het aanvangsmoment van art. 3:52 lid 1 onder c BW) .

2.27.4

Anders dan wordt aangevoerd (in ST nr. 1.3) valt niet in te zien dat de regel dat de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW in een geval als het onderhavige aanvangt op het moment van bekendheid met het bestaan van de overeenkomst, zou leiden tot een met art. 6 EVRM onverenigbare beperking van het recht op toegang tot de rechter op de grond dat de gerechtigde niet daadwerkelijk in staat is geweest om zijn recht te effectueren. De schriftelijke toelichting verwijst hiervoor naar EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/449 m.nt. J. de Boer (Stubbings/Verenigd Koninkrijk), maar dat betrof een korte verjaringstermijn van zes jaar van een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens incest, die begon te lopen bij het bereiken van de meerderjarigheid van de eiseres. Dat geval laat zich niet vergelijken met het onderhavige geval. Overigens oordeelde het EHRM in die zaak dat art. 6 EVRM niet was geschonden.

2.27.5

Tot slot wordt (in ST nrs. 1.3 en 1.4) een beroep gedaan op rechtspraak van het HvJEU over de betekenis van de Richtlijn 1993/13 inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten voor de aanvang van de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen van de consument tot restitutie van op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen. HvJEU 25 januari 2024, C-810/21 t/m C-813/21, ECLI:EU:C:2024:81, punt 50, overwoog, kort gezegd, dat niet volstaat dat de verjaringsregels bepalen dat de consument kennis moet hebben van de feiten op grond waarvan een contractueel beding oneerlijk is, zonder rekening te houden met de kennis van deze consument van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent en met het feit dat de consument over voldoende tijd beschikt om daadwerkelijk een vordering voor te bereiden en in te stellen teneinde deze rechten te doen gelden. 26
Deze rechtspraak berust op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, dat eisen kan stellen aan nationale regels over verjaringstermijnen. In het midden kan blijven wat deze rechtspraak betekent voor de verjaring van vergelijkbare rechtsvorderingen naar Nederlands recht. In deze zaak is het Unierecht c.q. Richtlijn 1993/13 immers niet aan de orde en gaat het om een verjaringstermijn voor een ander geval.

2.28

De klacht van onderdeel 1 slaagt.

Onderdeel 2; bewijsvermoeden

2.29

Dit onderdeel richt zich tegen de voorlaatste volzin van rov. 4.11. Hierin bouwt het hof voort op zijn overweging, kort gezegd, dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring tevens behoort te stellen dat de niet-handelende echtgenoot beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de effectenleaseovereenkomst haar toestemming behoefde. Het hof overwoog:

“Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden.”

2.30

Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, omdat het hof heeft miskend dat het bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen voor de effectenleaseovereenkomst gedaan zijn, wel volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden.
De klacht verwijst naar rechtspraak waarin is aanvaard dat het afschrijven van een substantieel bedrag van een en/of-rekening in beginsel de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de niet-handelende echtgenoot van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte is. 27

2.31

In deze zaak heeft de kantonrechter afstand genomen van deze rechtspraak. In diens vonnis wordt overwogen dat uit vele gehouden getuigenverhoren blijkt dat de aanname dat de niet-handelende echtgenoot in deze omstandigheden van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte is, in vrijwel geen van die zaken terecht was (zie hiervoor in 2.3).
Dexia is in hoger beroep met haar grief 1 tegen dit oordeel van de kantonrechter opgekomen.
Het hof heeft niet op de door de kantonrechter aangevoerde inhoudelijke grond afstand genomen van het bewijsvermoeden. Het hof neemt daarvan in rov. 4.11 afstand als consequentie van zijn opvatting over de strengere eisen die moeten worden gesteld aan een geslaagd beroep op art. 3:52 lid 1 onder d BW.

2.32

De door onderdeel 2 bestreden overweging van het hof bouwt voort op de door onderdeel 1 met succes bestreden overwegingen van het hof en kan om die reden geen stand houden. De klacht van onderdeel 2 behoeft daarom geen behandeling. Na cassatie en verwijzing kan het verwijzingshof alsnog een oordeel geven over grief 1 van Dexia.

Onderdeel 3; verrassingsbeslissing

2.33

Volgens onderdeel 3 heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door zijn oordelen in rov. 4.10 en 4.11 te baseren op de in rov. 4.10 genoemde arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 en 19. Het hof had partijen volgens het onderdeel in de gelegenheid moeten stellen om zich uit te laten over de vraag of deze arresten in casu relevant zijn, omdat (a) partijen hun memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord reeds genomen hadden voordat deze arresten uitsproken waren, zodat zij met deze arresten geen rekening konden houden, en (b) partijen geen aanleiding hadden om stellingen te betrekken over de vraag of sprake is van de in rov. 4.12 vermelde, volgens het hof niet naar voren gebrachte concrete feiten waaruit volgt dat [verweerster] al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige effectenleaseovereenkomst haar toestemming vereist was.

2.34

Nu onderdeel 1 slaagt, heeft dit tot gevolg dat de door dit onderdeel met succes bestreden overwegingen in rov. 4.10 en 4.11, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen van het hof in rov. 4.11 en 4.12, niet in stand kunnen blijven. In zoverre ontbreekt belang bij onderdeel 3.

2.35

Ten overvloede merk ik op dat de klacht van het onderdeel naar mijn mening terecht is voorgesteld.

2.36

De rechter vult op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan. De wet bevat geen algemene verplichting voor de rechter om niet voorgedragen rechtsgronden eerst aan partijen voor te leggen, alvorens daarop recht te doen. 28 De ambtshalve aanvulling van rechtsgronden mag evenwel niet tot een ontoelaatbare verrassingsbeslissing leiden. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is sprake indien de rechter partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn rechterlijke beslissing en partijen aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. 29

2.37.1

Het processuele debat spitste zich in deze zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, (enkel) toe op de vraag wanneer [verweerster] daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst en of daarvoor vereist was dat zij begreep dat het een effectenleaseovereenkomst betrof.
Voor partijen was in beide feitelijke instanties uitgangspunt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW, gezien HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, niet vereist was dat [verweerster] ook wist welke juridische gevolgen aan de aan haar bekende feiten en omstandigheden te verbinden zijn.

2.37.2

[verweerster] heeft aangevoerd dat uitsluitend de kennis dat er ‘een overeenkomst’ is afgesloten, niet toereikend is om aan te nemen dat er sprake is van daadwerkelijk bekendheid met de overeenkomst. Pas wanneer de niet-handelende echtgenoot op de hoogte is van de inhoud van de overeenkomst, kan hij/zij juridische gevolgtrekkingen maken. Daarbij doet het er – getuige het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 – volgens [verweerster] niet toe of de niet-handelende echtgenoot ook weet welke juridische gevolgen aan de feiten en omstandigheden te verbinden zijn (dagvaarding nr. 28; conclusie van repliek nrs. 20-21).
Dexia heeft aangevoerd dat iemand daadwerkelijk bekend is met een overeenkomst, wanneer hij bekend is met het bestaan daarvan, niet wanneer hij van de inhoud daarvan kennis heeft genomen (conclusie van antwoord nr. 22; conclusie van dupliek nrs. 18-19).

2.37.3

In hoger beroep heeft Dexia aangevoerd dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst door de niet-handelende echtgenoot wegens het ontbreken van toestemming aanvangt op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk (subjectief) bekend werd met het bestaan van de overeenkomst. Voor het aanvang van de verjaringstermijn is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend waren en is niet bepalend of bekendheid bestond met de juridische beoordeling daarvan (memorie van grieven nr. 6).
In hoger beroep heeft [verweerster] naar haar eerder ingenomen stellingen verwezen en aangevoerd dat zonder kennis van bepaalde feiten de nodige juridische gevolgtrekking niet kon worden gemaakt. Zij heeft daarbij verwezen naar de ontwikkelingen met betrekking tot het subjectieve bekendheidsvereiste zoals beschreven in de conclusie van AG Lindenbergh, ECLI:NL:PHR:2023:450, 30 en aangevoerd dat het eerder zo is dat de nodige juridische gevolgtrekking niet zonder juridische hulp kon worden gemaakt, dan dat de nodige juridische gevolgtrekking kon worden gemaakt als er slechts kennis was van betalingen aan Dexia. Volgens [verweerster] vangt de verjaringstermijn dan ook niet aan indien de niet-handelende echtgenoot weet van een overeenkomst met, of betalingen aan, een bank, maar niet weet dat het gaat om een effectenleaseovereenkomst (memorie van antwoord nrs. 7-8).

2.38

Gelet op het processuele debat behoefden partijen, naar ik meen, geen rekening te houden met het door het hof – in afwijking van HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866 − aangenomen vereiste dat [verweerster] naast bekendheid met de (effectenlease)overeenkomst, ook diende te beschikken over de kennis en het inzicht dat het sluiten van deze overeenkomst haar toestemming behoefde. Het hof heeft voortgebouwd op de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024. Voor partijen stond echter niet ter discussie dat voor de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1 onder d BW niet vereist was dat [verweerster] ook wist welke juridische gevolgen aan de aan haar bekende feiten en omstandigheden te verbinden zijn − ook in de memorie van antwoord wordt die stap niet gezet – en partijen hebben dan ook geen stellingen op dit punt aangevoerd. In dit geval is sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.

Slotsom

2.39

Nu het middel slaagt, dient het bestreden arrest te worden vernietigd en de zaak te worden verwezen naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Plv.

1

Vgl. hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2024:1074, JBPr 2024/64 m.nt. C.W.M. Lieverse, JOR 2025/88 m.nt. J. Verstoep, rov. 3 en 4.1.

2

Rb. Amsterdam 9 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1221.

3

Zie rov. 4.3 van het bestreden arrest, dat in cassatie terecht niet wordt bestreden. Zie ook rov. 2.2 van het eindvonnis.

4

Het betreft een vorm van koop op afbetaling. Zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, JPF 2008/83 m.nt. B.E. Reinhartz, JOR 2008/131 m.nt. C.W.M. Lieverse.

5

HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, NJ 2016/439 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.

6

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons, rov. 3.4.1.

7

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma, JOR 2015/337 m.nt. T.M.C. Arons, rov. 3.5.2-3.5.5; HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 m.nt. J. Hijma, JOR 2017/197 m.nt. T.M.C. Arons, JIN 2017/119 m.nt. E.J.H. Zandbergen, rov. 4.6.5

8

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, rov. 3.3.3, spreekt van de verjaring van de bevoegdheid tot buitengerechtelijke vernietiging. In de literatuur wordt ook wel gesproken van verval van die bevoegdheid. Zie Asser/Sieburgh 6-III 2022/623.

9

De kantonrechter had aan het bewijsaanbod van Dexia in een zaak als de onderhavige de eis gesteld dat zij nader aangeeft in hoeverre de getuigen ([verweerster] en haar echtgenoot) anders of meer kunnen verklaren dan zij in hun verklaringen reeds hebben gedaan. De kantonrechter overwoog daarbij dat deze eis ‘in beginsel’ in hoger beroep geldt (met verwijzing naar HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270 m.nt. W.D.H. Asser,
AA 2005/0270 m.nt. G.R. Rutgers, JBPr 2004/65 m.nt. M.A.J.G. Janssen, rov. 3.6). Zie eindvonnis rov. 2.11 en 2.20. Het hof heeft geoordeeld dat dit oordeel eis geen steun vindt in het recht (rov. 4.8).

10

HR 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9951, NJ 2013/557 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, WR 2013/133 m.nt. J.M. Heikens, JHV 2013/159 m.nt. Ferment, JIN 2013/159 m.nt. L.F. Dröge (Stern/Gulf).

11

HR 26 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2011/31 m.nt. H.L.G. Wieten, rov. 4.2.1; HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, NJ 2016./195 m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.2.2; HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, rov. 3.4.

12

Onder meer HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (Saelman/AZVU), rov. 3.4.

13

Conclusie onder 3.3 en 3.7.1-3.13 voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866. Zie ook reeds de conclusie sub 9 van de plv. PG De Vries Lentsch-Kostense voor HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506.

14

HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45, rov. 3.3.2.

15

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, JOR 2008/131 m.nt. C.W.M. Lieverse (Dexia/[Van T.]), rov. 4.6. Vgl. MvT, Kamerstukken II 1933/34, 431, nr. 3, p. 13. Vgl. ook mijn conclusie voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, NJ 2016/439 m.nt. H.B. Krans, onder. 3.2 e.v.

16

HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 m.nt. C.E. du Perron, JA 2005/4 m.nt. J.L. Smeehuijzen.

17

HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 en HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:19, JOR 2024/65 m.nt. J. Verstoep.

18

HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187 m.nt. J.L. Smeehuijzen, JIN 2020/175 m.nt. R.J.G. Mengelberg, JOR 2020/302 m.nt. F.P.C. Strijbos, NTHR 2021/2 m.nt. P. van Haastrecht-van Kuilenburg.

19

Vgl. ook HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:653, NJ 2023/159, JA 2023/87 m.nt. Chr.H. van Dijk, VGR 2023 p. 137 m.nt. L. Rijzewijk, JOR 2023/229 m.nt. M. Mussche, NTHR 2023 p. 214 m.nt. P. van Haastrecht-van Kuilenburg, rov. 3.1.3.

20

HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18. Zie ook HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:19, JOR 2024/65 m.nt. J. Verstoep, rov. 3.4-3.4.

21

Zie ook de conclusie van AG Lindenbergh sub 4.23, 4.24 en 4.26 voor HR 9 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18, die het accent legt op het besef van een normschending.

22

Zie ook de noot van Smeehuijzen (NJ 2021/187) onder 6; de noot van F.P.C. Strijbos (JOR 2020/302), onder 6-8, bij dit arrest. Vgl. ook de annotaties van C.W.M. Lieverse (JBPR 2024/64 onder 8) en J. Verstoep (JOR 2025/88 onder 14) bij het onderhavige arrest van het hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2024:1074.

23

Vgl. J.L. Smeehuijzen, NJ 2021/187 onder 12 e.v.; A.Ch.H. Franken, Bb 2020/106, op p. 519.

24

Ter onderscheiding van de vraag hoe beide zich conceptueel tot elkaar verhouden. In dit verband wordt wel gesproken van een verfijning van (M.W.E. Koopmann, GS Vermogensrecht, art. 3:310 BW, aant. 4.3.4.3), een nuancering van (F.P.C. Strijbos in JOR 2020/12 onder 6; T. Hartlief, Verbintenissenrecht uit de wet en Schadevergoeding 2021/335a) respectievelijk een uitzondering op (door mijzelf in Verbintenissenrecht algemeen 2022/321) de regel over rechtsdwaling.

25

Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron (Saelman/AZVU), rov. 3.5: “Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat indien iemand bij zijn geboorte lichamelijk letsel heeft opgelopen dat door het natuurlijk verloop van de zwangerschap en bevalling zou kunnen zijn veroorzaakt, de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas begint te lopen zodra hij of diens wettelijk vertegenwoordiger, voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn - heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.”

26

HvJEU 25 april 2024, C-484/21, ECLI:EU:C:2024:360, RCR 2024/42 (Caixabank), punt 37. Vgl. ook HvJEU 25 april 2024, C-561/21, ECLI:EU:C:2024:362, RCR 2024/43 (Banco Santander), punt 47.

27

De procesinleiding verwijst naar HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, NJ 2016/195 m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.2.3: “Het hof heeft, anders dan in onderdeel 1 van het middel in het principale beroep wordt aangevoerd, kunnen aannemen dat Dexia aan haar stelplicht heeft voldaan doordat zij onweersproken heeft aangevoerd dat de (substantiële) bedragen die [eiser 1] uit hoofde van de leaseovereenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf de "en/of"-rekening van [eiser] c.s., zodat het bestaan van die overeenkomsten kenbaar was uit de desbetreffende, mede aan [eiseres 2] gerichte, bankafschriften. Daarmee heeft het hof niet reeds geoordeeld dat [eiseres 2] kennis heeft genomen van de bankafschriften of wist van die transacties, doch alleen - niet onbegrijpelijk en zonder dat dit nadere motivering behoefde - geoordeeld dat de door Dexia gestelde feiten in beginsel de gevolgtrekking wettigen dat [eiseres 2] met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld, bekend was met de betrokken overeenkomst en dat het vervolgens aan [eiser] c.s. is die stellingen gemotiveerd te betwisten. In zoverre is het onderdeel tevergeefs voorgesteld.” Zie in deze zin ook HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508, rov. 4.1.3.

28

Zie, met verdere verwijzingen, A-G Lindenbergh, conclusie nr. 4.12 voor HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, en A-G Hartlief, conclusie nrs. 3.14-3.15 voor HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1888, TvPP 2025/13, p. 85 m.nt. B. Plieger.

29

Vgl. onder meer HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.4; HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1432, NJ 2022/331, rov. 3.1.2; HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1888, TvPP 2025/13, p. 85 m.nt. B. Plieger, rov. 3.3.

30

Dit is de conclusie in de zaak waarin nadien door HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 uitspraak is gedaan.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733