ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 16-05-2025, ECLI:NL:PHR:2025:551

Essentie (redactie)

Moeder verkoopt ouderlijke woning aan een van de drie kinderen waarbij de koopprijs door vruchtgebruik werd verminderd en het restant werd gecompenseerd via een legaat, schenking en verrekening met haar vaderlijk erfdeel, Hierdoor kunnen na overlijden moeder vaderlijke erfdelen van andere twee kinderen niet volledig worden voldaan. Conclusie A-G: Geen sprake van misbruik van omstandigheden of van onrechtmatig handelen van ene kind jegens andere twee kinderen. Causaal verband met gestelde schade ontbreekt.


Datum publicatie22-05-2025
Zaaknummer24/02747
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Legitieme portie;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Erfrecht. Onrechtmatige daad. Overdracht door moeder van woning aan een der kinderen onrechtmatig tegenover andere kinderen? Motiveringsklachten.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02747

Zitting 16 mei 2025

CONCLUSIE

S.D. Lindenbergh

In de zaak

1. [eiseres 1] in haar hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]

2. [eiser 2] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]

tegen

3. [verweerster 1] in haar hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]

4. [verweerder 2] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]

Partijen sub 1 en 2 worden hierna verkort aangeduid als [eiseres 1] en [eiser 2] en gezamenlijk als [eisers] in meervoud, (eisers in cassatie) en partijen sub 3 en 4 als [verweerster 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk aangeduid als [verweerders] in meervoud (verweerders in cassatie).

1Inleiding

1.1

In deze zaak over de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen is een geschil ontstaan over de verkoop van de ouderlijke woning aan één van de dochters, [verweerster 1] . Na het overlijden van de vader heeft de moeder de woning aan [verweerster 1] verkocht, waarbij de koopprijs door vruchtgebruik werd verminderd en het restant werd gecompenseerd via een legaat, schenking en verrekening met haar vaderlijk erfdeel, zoals geregeld in een gewijzigd testament van moeder. Twee van de andere erfgenamen, [eisers] , hebben deze gang van zaken na het overlijden van de moeder ontdekt. Zij stellen dat [verweerster 1] misbruik heeft gemaakt van de geestelijke toestand van hun moeder en dat het bewerkstelligen van de verkoop van de woning aan [verweerster 1] onrechtmatig was, nu zij wist of had moeten weten dat door de verkoop van de woning hun vaderlijke erfdelen, vermeerderd met de rente, niet konden worden betaald.

1.2

Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat door de verkoop van de woning sprake is van onrechtmatig handelen door [verweerster 1] en van een voldoende causaal verband tussen dit handelen en de door [eisers] gestelde schade. [eisers] hebben in cassatie verschillende motiveringsklachten tegen dit oordeel gericht.

2Feiten

2.1

Het hof heeft in de bestreden uitspraak geen afzonderlijke feiten vastgesteld, maar in r.o. 4 t/m 12 de oorzaken van de procedure uiteengezet. 1 In cassatie ga ik uit van de volgende feiten, die zijn ontleend aan de genoemde overwegingen van het bestreden arrest, en aan r.o. 2.1-2.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 9 maart 2022, 2 waartegen niet is gegriefd.

2.2

Op 7 april 2017 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden.

2.3

[eiseres 1] , [eiser 2] , [verweerster 1] en [verweerder 2] (hierna gezamenlijk ook: de kinderen) zijn geboren uit het huwelijk van erflaatster en haar vooroverleden echtgenoot, wijlen [erflater] (hierna: erflater). Erflaatster en erflater waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Zij waren gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).

2.4

Erflater is op 12 april 2011 overleden. Erflater heeft bij testament van 14 februari 1975 over zijn nalatenschap beschikt in de vorm van een ouderlijke boedelverdeling ex art. 4:1167 BW (oud). Op basis van het testament van erflater zijn alle goederen van de voormalige gemeenschap aan erflaatster toegedeeld, onder de verplichting om de schulden van voormelde huwelijksgemeenschap te voldoen. De kinderen hebben ieder op erflaatster een vordering gekregen ten belope van hun erfdeel in de nalatenschap van erflater. Deze vordering was bij leven van erflaatster in beginsel niet opeisbaar. Over de vordering was/is een enkelvoudige rente verschuldigd van 6% vanaf datum overlijden van erflater tot het moment dat de vordering is voldaan.

2.5

Erflater heeft ten behoeve van ieder kind een schuldbekentenis ondertekend waarin is vastgelegd dat hij per 1 januari 2010 € 5.000,-- verschuldigd is aan ieder kind, met een verplichting om jaarlijks 4% rente te betalen.

2.6

Uit de aangifte erfbelasting 2011 inzake de nalatenschap van erflater volgt dat de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflater en erflaatster € 1.016.025,-- bedroeg. Het saldo van de zuivere nalatenschap van erflater was € 494.512,--. De omvang van het erfdeel van de kinderen in de nalatenschap was € 98.902,-- en ieders belastbare verkrijging was € 94.474,--. De woning is voor een waarde van € 691.000,-- meegenomen.

2.7

Erflaatster heeft op 18 december 2014 de woning aan [verweerster 1] verkocht en geleverd, onder voorbehoud van vruchtgebruik ten gunste van erflaatster. De koopprijs voor de woning is als volgt berekend:

Koopprijs gelijk aan de WOZ waarde € 603.000

Te verminderen met het gebruiksrecht van erflaatster € 180.900

Resteert een koopprijs van € 422.100

De koopprijs is als volgt door [verweerster 1] voldaan:

Verrekening met het vaderlijk erfdeel € 94.398

Verrekening met de rente van 6% € 15.747

Lening van erflaatster aan [verweerster 1] € 115.000

Schenking erflaatster aan [verweerster 1] € 196.555

2.8

Erflaatster heeft bij testament van eveneens 18 december 2014 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft de kinderen tot haar erfgenamen benoemd. Voorts is in het testament, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“2. LEGAAT

Op heden heb ik aan mijn dochter [verweerster 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd zeven en zestig ( [geboortedatum] -1967) een lening verstrekt, waarvan blijkt uit een op heden verleden akte van levering. Ik legateer het restant van de lening ten tijde van mijn overlijden aan mijn voornoemde dochter, niet vrij van rechten en kosten, waarbij ik bepaal dat de uitbetaling van dit legaat geschiedt door verrekening met het bedrag van de lening.

(...)

5. UITDRUKKELIJKE WENS

Tijdens mijn leven heeft mijn dochter [verweerster 1] , daarbij ondersteund door haar [echtgenoot] , heel veel voor mij gedaan. Zij heeft daar nooit iets voor willen hebben en is door mij nooit vergoed voor alle uren zorg en alle kosten die zij voor mij gemaakt heeft. Deze goede verzorging en de kosten voor professionele zorg die zij mij daarmee bespaard heeft, heb ik op heden (deels) aan haar vergoed door mijn woning aan haar over te dragen en een gedeelte van de koopsom te schenken. Het is mijn uitdrukkelijke wens dat mijn andere kinderen zich hierbij neerleggen en inzien wat [verweerster 1] voor mij gedaan heeft. Mocht ik door deze schenking de legitieme portie van mijn andere kinderen geschonden hebben, dan is dit met voormelde goede reden gebeurd en is het mijn wens dat mijn andere kinderen geen vordering tot opeising van hun legitieme portie zullen instellen jegens [verweerster 1] .”

2.9

Na het overlijden van erflaatster hebben de kinderen de nalatenschap beneficiair aanvaard, zodat de nalatenschap van erflaatster door partijen vereffend moet worden en zij gezamenlijk vereffenaars zijn.

2.10

[eisers] zijn na het overlijden van erflaatster bekend geworden met het testament van erflaatster en de verkoop van de woning aan [verweerster 1] . [verweerder 2] was al eerder bekend met het testament en de verkoop van de woning.

2.11

[eisers] hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie.

2.12

Door [notaris 1] te [plaats] is een inventarisatie gemaakt van de omvang en samenstelling van de nalatenschap van erflaatster. Uit die recapitulatie volgt dat sprake is van een negatieve nalatenschap van -/- € 127.950,42.

3Procesverloop

In eerste aanleg
3.1

Bij inleidende dagvaarding van 6 juni 2019 heeft [verweerders] in de onderhavige procedure [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). Zij hebben, na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad – voor zover in cassatie van belang – in conventie gevorderd:

- voor recht te verklaren dat [eisers] geen (aanvullend) beroep kunnen doen op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster, althans de voor de berekening van de legitieme portie relevante giften van erflaatster aan [verweerster 1] vast te stellen op een totaalbedrag van € 281.815,50, althans op een in goede justitie vast te stellen totaalbedrag;

- voor recht te verklaren dat [verweerster 1] niet gehouden is de schulden van de nalatenschap van erflaatster (waaronder de vaderlijke erfdelen) uit haar privévermogen te voldoen noch voor de voldoening van die schulden aansprakelijk kan worden gehouden;

- de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen.

3.2

[eisers] hebben verweer gevoerd en daarbij met name verwezen naar hetgeen zij in reconventie hebben aangevoerd. In reconventie, na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad is – voor zover in cassatie van belang – gevorderd:

Primair

A. te verklaren voor recht dat nietig is dan wel vernietigd is, dan wel te vernietigen:

I. het testament van 18 december 2014 van erflaatster, alsmede

II. 1. de koop- en verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014 tussen erflaatster en [verweerster 1] inzake de woning en/of

2. de – indien en voor zover in rechte komen vast te staan de beweerde – schenkingen/leningen ad € 196.955,-- en € 115.000,-- van erflaatster aan [verweerster 1] ;

B. [verweerders] ter zake onrechtmatig handelen te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eisers] lijden, hebben geleden en zullen lijden, alles op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;

Meer subsidiair

D. te verklaren voor recht dat ter zake van de legitimaire massa, alles uitgaande van een breukdeel van 1/8, [eisers] , toch in elk geval, aanspraak hebben op een conform door de rechtbank vast te stellen legitieme portie én – nog meer subsidiair – nu een gegeven is dat de nalatenschap van erflaatster negatief en onvoldoende is om deze te voldoen, [verweerders] bij wege van inkorting te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag ter grootte van de aldus vastgestelde legitieme portie te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;

E. [verweerders] ter zake het onrechtmatige handelen te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eisers] lijden, hebben geleden en zullen lijden, alles nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

F. te verklaren voor recht dat: nietig is dan wel vernietigd is, dan wel te vernietigen vanwege ‘pauliana’ de koop- en verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014, gesloten tussen erflaatster en [verweerster 1] inzake de woning;

In conventie en reconventie:

H. de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen en met veroordeling van [verweerders] tot betaling conform aan [eisers] 3

3.3

[verweerders] hebben verweer gevoerd in reconventie.

3.4

Op 14 november 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de rechtbank. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

3.5

Partijen hebben op 10 maart 2021 en 5 mei 2021 nadere conclusies genomen.

3.6

Op 12 mei 2021 heeft een voortzetting van de comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan eveneens proces-verbaal is opgemaakt. De rechtbank heeft op 12 mei 2021 een mondeling tussenvonnis gewezen inhoudende dat [verweerders] ex art. 22 Rv de koopovereenkomst van 18 december 2014, de brieven van 7 juli en 7 september 2014 en de e-mails die [verweerster 1] met [notaris 1] heeft gewisseld in mei 2018 moeten overleggen. 4

3.7

Bij tussenvonnis van 9 maart 2022 heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover van belang in cassatie, overwogen dat [verweerster 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] , omdat de kandidaat-notaris bij overdracht van de woning niet van de juiste gegevens werd voorzien met betrekking tot het vermogen van erflaatster waardoor de vaderlijke schulden aan [eisers] niet volledig betaald konden worden uit de nalatenschap van erflaatster (r.o. 4.27). Gelet op dit onrechtmatig handelen van [verweerster 1] moet zij de schade bestaande uit het tekort van de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap kan worden betaald, betalen aan [eisers] (r.o. 4.28). De rechtbank heeft in conventie en reconventie de zaak naar de rol van 20 april 2022 verwezen voor akte uitlaten beide partijen over de wijze van verdeling van de nalatenschap, en iedere verdere beslissing aangehouden.

3.8

In het eindvonnis van 20 juli 2022 5 heeft de rechtbank, in conventie en reconventie, in r.o. 3.1. de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster gelast, aldus dat [eisers] de woning moeten verkopen en de vennootschap liquideren, 6 zodat vast komt te staan wat de totale waarde is van de bezittingen van de nalatenschap van erflaatster. Partijen moeten vervolgens met de door hen gemaakte uitdelingslijsten zelf tot verdeling/vereffening van de nalatenschap overgaan, dit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen (met name r.o. 2.5 tot en met 2.8), waarbij zij de op dat moment bekende waardes van de bezittingen en schulden moeten toepassen. Verder is in r.o. 3.2 [verweerster 1] veroordeeld om, nadat de nalatenschap van erflaatster is verdeeld/vereffend, de schade te vergoeden die [eisers] hebben geleden door het onrechtmatig handelen van [verweerster 1] , bestaande uit het tekort op de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap van erflaatster betaald kan worden, dit met inachtneming van hetgeen in het vonnis is overwogen (met name r.o. 2.9 en 2.10). Het meer of anders door partijen gevorderde is afgewezen (r.o. 3.5).

In hoger beroep

3.9

Bij appeldagvaarding van 5 augustus 2022 zijn [verweerders] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 maart 2022 en 20 juli 2022 bij het hof Den Haag (hierna: het hof). Zij hebben bij memorie van grieven van 3 januari 2023 vier grieven, waaronder één voorwaardelijke grief, aangevoerd en hebben, samengevat, geconcludeerd dat het hof het mondeling tussenvonnis van 12 mei 2021, het tussenvonnis van 9 maart 2022 en het eindvonnis van 20 juli 2022 vernietigt en gevorderd hun in eerste aanleg ingediende vorderingen zoals verwoord in het petitum onder III, IV en VI alsnog toe te wijzen, alle vorderingen van [eisers] in reconventie af te wijzen (voor zover deze zijn toegewezen) en de verdeling van de nalatenschap van erflaatster opnieuw vast te stellen. 7 Verder hebben zij gevorderd [eisers] te veroordelen in de (proces)kosten van beide instanties, de eventuele nakosten daaronder begrepen. 8

3.10

[eisers] hebben in hoger beroep verweer gevoerd in principaal appel en voorts op hun beurt incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft in r.o. 14 van het bestreden arrest van 16 april 2024 geoordeeld dat geïntimeerden hun eis in hoger beroep niet helder hebben geformuleerd. Ter illustratie daarvan citeer ik die vordering, zoals ook door het hof is gedaan in r.o. 3:

“I. het principaal appel van appellanten ( [verweerders] ) ongegrond te verklaren en hen niet ontvankelijk te verklaren in hun conventionele vorderingen althans die hen als kennelijk ongegrond te ontzeggen;

II. het incidenteel appel van incidenteel appellanten ( [eisers] ) gegrond te verklaren en om het tussenvonnis van 9 maart 2022 en het eindvonnis van 20 juli 2022, met inachtneming van al het voorgaande, gedeeltelijk, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

III. akte vragend van de na-omschreven wijziging van reconventionele eis van incidenteel appellanten en wel dat zij hun eis wijzigen opdat uw Hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad t.b.v. de gemeenschap resp. [eisers] :

A. voor recht te verklaren dat de verklaring van wijlen [erflaatster] , overleden 7 april 2017, bij (ver)koopovereenkomst van 18 december 2014 en het testament van erflaatster voornoemd ook van 18 december 2014 niet overeenstemt met haar wil respectievelijk haar uiterste wil en dan ook geen rechtsgevolgen hebben;

B. vordering A, ingesteld bij conclusie van 10 maart 2021, gelezen dient te worden als vordering B, dat wil zeggen, althans in geval vordering A niet toewijsbaar is:

B.1. te verklaren voor recht dat nietig is dan wel vernietigd is het testament van erflaatster voornoemd, dit op de gronden toegelicht sub 3.2 en 3.8 van de conclusie van 10 maart 2021 en ook o.a. in deze memorie (wilsonbekwaamheid; onjuiste beweegreden);

B.2 en B.3. te verklaren voor recht:

- dat nietig is dan vernietigd is de koopovereenkomst van 18 december 2014 als ook de beweerde schenkingen en leningen ad € 196.995 en € 115.000 althans dat de waarde van het pand [a-straat 1] te [plaats] per de datum van de verdeling daarvan tot de nalatenschap van erflaatster behoort (gronden toegelicht 3.2 en 3.10 conclusie 10 maart 2021 c.q. 1.2 akte 21 juli 2021 en ook o.a. in deze memorie: geestelijke stoornis; nietigheid art. 7:2 lid 1 BW; misbruik van omstandigheden);

- althans: ex art. 3:54 lid 2 BW in plaats van vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden, de gevolgen van de koopovereenkomst voornoemd te wijzigen en wel in die zin, en voor recht wordt verklaard, dat [verweerster 1] is verschuldigd voor de koop van het pand voornoemd, als ook de betaling door haar van, en verrekening daarvan plaatsvindt ten behoeve van de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van erflaatster naar rato van, een reële (niet weggeschonken) koopsom;

C1 ter zake onrechtmatig handelen, als gevorderd bij conclusie van 10 maart 2021 onder B: bevestiging al dan niet met verbetering van gronden van het tussenvonnis van 9 maart 2022 inzake schade vaderlijk erfdeel en:

C.2 ter zake onrechtmatig handelen (als vordering A of vordering B.2 en B.3 niet worden toegewezen): [verweerster 1] te veroordelen tot vergoeding van de schade aan de gemeenschap althans aan [eisers] ter zake het onrechtmatig handelen toegelicht in par. 4 van de nadere conclusie en o.a. in grief 5 van deze memorie, zo al nodig nader op te maken bij staat, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2014 tot de dag der algehele voldoening;

subsidiair (wijziging van eis; niet: meer subsidiair, sub 15 akte 20 april 2022): de vorderingen D en E (legitieme portie) en, in geval van vernietiging in het principaal appel van het tussenvonnis, vordering F;

nog meer subsidiair

G. vordering G, eerder als vordering C ingesteld op 10 maart 2021, en ook overigens met wijziging van eis als hiervoor sub 5.6 omschreven, dat wil zeggen met veroordeling van [verweerster 1] en [verweerder 2] tot nakoming van de (oorspronkelijk bij vordering C omschreven) overeenkomst, met wijziging als na-omschreven, dat voor recht wordt verklaard i) dat de opbrengst van de verkoop van het pand [b-straat 1] te [plaats] met levering op 23 december 2022 ponds ponds gewijs toekomt aan [eiseres 1] respectievelijk [eiser 2] en ii) dat over het separaat verschuldigde bedrag ad € 97.500 toekomend aan [eiseres 1] respectievelijk [eiser 2] de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling tot betaling daarvan van [verweerster 1] en [verweerder 2] en iii) overigens met veroordeling van [verweerders] tot vergoeding aan [eisers] van overige schade nader op te maken bij staat en iv) hen overigens te gebieden alles te doen wat nuttig en nodig is alles zoals bij conclusie op 10 maart 2021 gevorderd;

in conventie en in reconventie, de vorderingen H t/m J (oorspronkelijk sub G t/m I) en waarbij H “inzake de sub A.ii.1 en sub F bedoelde .. nietigheid/ vernietiging van de .. overeenkomst ..” gelezen dient te worden: “inzake het sub A, B.2 en F bedoelde .. ontbreken van rechtsgevolgen, nietigheid/ vernietiging van..” en I '”gesteld'” gelezen dient te worden: “.. gesteld en gevorderd ..”;

K. met bevel aan, althans tot veroordeling van, [verweerders] tot het verstrekken in afschrift aan [eisers] van de stukken gespecificeerd sub 3.47 onder a t/m e (stukken 2014), als ook bij pv/bevel van 12 mei 2021 (stukken 2018), alles binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis en op verbeurte van een dwangsom ad € 500,- per schriftelijk stuk dat niet verstrekt worden en voor elke dag dat [verweerders] nalaat deze stukken te verstrekken;

L. inzake ‘sieraden’ respectievelijk ‘opbrengst [b-straat] ’: [verweerders] te veroordelen binnen 7 dagen na het in deze te wijzen (tussen)arrest:

1. de transporterend [notaris 2] schriftelijk te berichten dat de verkoopopbrengst [b-straat 1] te [plaats] overgemaakt dient te worden op de ervenrekening erflaatster en te gehengen en te gedogen en niet op enigerlei wijze (daaronder beslaglegging begrepen) te verhinderen dat voorlopige uitdeling als voorzien bij eindvonnis plaatsvindt;

2. in overleg met [eisers] een datum te plannen waarop, binnen 3 weken na (tussen)arrest, [eiseres 1] en [verweerster 1] (c.q. partijen) bij elkaar komen en in goed en redelijk overleg tot verdeling van de sieraden komen (gespecificeerd op de producties 86 en 87) en, bij gebreke van in onderleg overleg bereikte overeenstemming daarover, [verweerster 1] te veroordelen tot afgifte van de sieraden aan [eisers] en met machtiging door uw Hof van [eisers] om vervolgens een redelijke verdeling vast te stellen van deze sieraden tussen [eiseres 1] en [verweerster 1] ;

3. het sub L 1 t/m 3 bepaalde op straffe van een dwangsom ad € 1.000,- voor iedere dag en voor iedere overtreding dat [verweerders] hierin nalatig blijft.”

3.11

[verweerders] hebben verweer gevoerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.

3.12

Op 14 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Ter zitting zijn partijen en hun advocaten verschenen.

3.13

In het arrest van 16 april 2024 heeft het hof, in het principale en het incidentele hoger beroep:

- de bestreden vonnissen vernietigd voor zover [verweerster 1] is veroordeeld om aan [eisers] de schade te vergoeden die zij hebben geleden door het onrechtmatige handelen van [verweerster 1] , bestaande uit het tekort op de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap van erflaatster kan worden betaald, alsmede voor zover daarbij de wijze van verdeling en niet slechts vereffening is gelast van de nalatenschap van erflaatster, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- voor recht verklaard dat [verweerster 1] niet gehouden is de schulden van de nalatenschap van erflaatster (waaronder de vaderlijke erfdelen) uit haar privévermogen te voldoen noch voor de voldoening van die schulden aansprakelijk kan worden gehouden;

- voor recht verklaard dat [verweerster 1] een gift van erflaatster heeft gekregen van € 311.955,-- en [verweerder 2] een gift van € 40.000,--, welke giften betrokken dienen te worden bij de berekening van de legitieme rechten van [eisers] en in aanmerking komen voor inkorting door [eisers] op de voet van de artikelen 4:89 en 4:90 BW tot een bedrag van € 30.416,-- voor elk van [eisers] ;

- partijen gelast over te gaan tot vereffening van de nalatenschap en vervolgens, voor zover dit nog aan de orde zou zijn, tot verdeling van de nalatenschap;

- de proceskosten gecompenseerd en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;

- hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.

3.14

Over het bezwaar van [verweerders] tegen de vermeerdering van eis overweegt het hof:

“14. (…) Een goede procesorde brengt met zich mede dat een procespartij zijn processtukken zodanig dient in te richten dat deze voor de wederpartij en de rechter te volgen zijn. Een procespartij in hoger beroep dient helder aan te geven tegen welke beslissingen hij/zij bezwaren heeft met betrekking tot het bestreden vonnis. Als een procespartij zijn eis in hoger beroep wijzigt, moet het voor de wederpartij en de rechter duidelijk zijn hoe de vordering in appel luidt. Het hof is met appellanten van oordeel dat de geïntimeerden hun eis in hoger beroep niet helder hebben geformuleerd. Het hof zal de eis van geïntimeerden lezen in samenhang met het door appellanten gevoerde verweer en zoals zij de eis hebben begrepen. Het onduidelijk formuleren van de processtukken door geïntimeerden komt voor rekening en risico van geïntimeerden.

15. Het hof zal in onderstaande het juridische geschil tussen partijen bespreken, binnen het raam van de door hen geformuleerde grieven en voor zover de grieven helder zijn geformuleerd.”

3.15

Het hof heeft bij de bespreking van de tweede grief over de onrechtmatige daad van [verweerster 1] jegens [eisers] in r.o. 19 tot uitgangspunt genomen:

“(…) Voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient voldaan te zijn aan een vijftal vereisten, te weten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de rechtvaardigingsgrond.”

3.16

Het hof heeft vervolgens bij zijn beoordeling van de grief overwogen:

“20. Om te bepalen of [verweerster 1] onrechtmatig jegens [eiseres 1] en [eiser 2] heeft gehandeld is bepalend het moment waarop de transactie (koop/verkoop woonhuis) tussen erflaatster en [verweerster 1] heeft plaatsgevonden en wel 18 december 2014.

21. Erflaatster was eigenaar met betrekking tot het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] . Erflaatster was dus beschikkingsbevoegd en het stond haar ook vrij om over het woonhuis te beschikken en om over te gaan tot verkoop. Zij was daarnaast in beginsel bevoegd om uit haar vermogen schenkingen te doen en daarover bij testament te beschikken. Indien geïntimeerden [verweerster 1] een verwijt maken met betrekking tot de koop en verkoop van de hiervoor vermelde woning dan treft dit verwijt in beginsel eveneens erflaatster aangezien zij degene is geweest die het woonhuis aan [verweerster 1] heeft verkocht. Als erflaatster onrechtmatig jegens geïntimeerden heeft gehandeld valt ook de daaruit vloeiende aanspraak als schuld in haar nalatenschap.

22. De koop/verkoop en levering heeft plaatsgevonden ten overstaan van [notaris 1] . Voor de waarde van het woonhuis is aansluiting gezocht bij de WOZ-waarde. De waarde van het gebruiksrecht, zijnde het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van erflaatster, is vastgesteld conform de wettelijke regeling zoals opgenomen in de Successiewet 1956 in samenhang met het Uitvoeringsbesluit. Voor de notaris was er geen juridisch beletsel om de akte verkoop en levering van het woonhuis te passeren. Anders gezegd, in de visie van de notaris was er geen sprake van misbruik van omstandigheden. De notaris had bij misbruik van omstandigheden zijn dienst dienen te weigeren. Als de notaris van oordeel was dat erflaatster vanwege een geestelijke stoornis óf anderszins de gevolgen van haar handelen niet kon overzien, dan had de notaris conform het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid een deskundige dienen te raadplegen met betrekking tot de geestesgesteldheid van erflaatster. Voor zover het hof dit kan vaststellen, heeft de notaris het niet noodzakelijk geacht om het stappenplan te volgen met betrekking tot de geestesgesteldheid van erflaatster. Het feit dat erflaatster wellicht in 2013 – al dan niet rondom een ziekenhuisopname onder invloed van een delier – haar wil niet kon bepalen, of dat zij voor die tijd al als licht dementerend werd aangemerkt, wil niet zeggen dat zij op het moment van het passeren van de akte op 18 december 2014 haar wil hierover niet kon bepalen. Naar het oordeel van het hof is de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] onder normale omstandigheden tot stand gekomen, althans is onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat dit niet het geval is geweest. Ook met betrekking tot de prijs van het woonhuis is van een fiscaal acceptabele waarde uitgegaan, geïntimeerden vermelden zelf een waarde van € 600.000. Het feit dat erflaatster bij de verkoop/koop van het woonhuis een bedrag van € 196.955 schenkt aan [verweerster 1] , aan haar een lening verstrekt van € 115.000 en een deel van de koopprijs verrekent met een schuld die zij heeft aan [verweerster 1] , kan in beginsel niet worden toegerekend aan [verweerster 1] . Voor zover geïntimeerden betogen dat door de verkoop/koop schade ontstond jegens de andere kinderen, merkt het hof op dat na de verrekening van de schuld van erflaatster aan [verweerster 1] , zijnde de rentedragende schuld uit hoofde van het testament van erflater, erflaatster restte de schulden aan haar overige kinderen, die onverminderd rente bleven dragen. Daarnaast dient aandacht te worden besteed aan de waardering van het recht van gebruik en bewoning dat immers op een forfaitaire wijze is vastgesteld mitsdien geen rekening houdt met het overlijdensrisico. Ten tijde van de verkoop/koop verkreeg erflaatster een vordering op [verweerster 1] ter grootte van € 115.000. Op het moment van het verrichten van de rechtshandeling beschikte erflaatster dan ook over voldoende middelen ook aan de andere kinderen haar schulden, te vermeerderen met de rente, te voldoen. Dat laat onverlet de wens van erflaatster om [verweerster 1] te bevoordelen, die eveneens tot uitdrukking komt in het testament van erflaatster (het hof verwijst naar artikel 5).

23. Op het moment van de koop/verkoop van het woonhuis tussen erflaatster en [verweerster 1] bedroegen de vorderingen van [eiseres 1] , [eiser 2] en [verweerder 2] € 94.398 (vaderserfdeel) + € 15.747 (rente over vaders aandeel) = €110.145 x 3 = € 330.435. Onvoldoende onderbouwd door geïntimeerden is dat op het moment van de koop/verkoop van het woonhuis al vaststond dat de erfdelen van [eiseres 1] , [eiser 2] en [verweerder 2] niet zouden kunnen worden voldaan uit het nog resterende vermogen van erflaatster. Nog los van de vraag of in een ander geval wel reeds sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen door [verweerster 1] , ontbreekt hiermee ook een voldoende causaal verband met de door geïntimeerden gestelde schade. Een mogelijke waardedaling van het woonhuis komt vanaf de datum verkoop/koop voor rekening van [verweerster 1] . Het feit dat de kandidaat-notaris heeft gewezen op de oprenting van de vorderingen van erflater geeft nog geen antwoord op de vraag of het vermogen van erflaatster op het moment van haar overlijden nog voldoende is om alle schulden te voldoen. Het is een algemeen bekend gegeven dat vermogens kunnen toenemen en afnemen. Tot het vermogen van erflaatster bleven behoren een verhuurde onroerende zaak en AB-aandelen en per de datum van de akte van verkoop en koop van het woonhuis, de vordering van € 115.000 op [verweerster 1] . Dat erflaatster (het restant van) de vordering van € 115.000 op [verweerster 1] bij haar overlijden aan [verweerster 1] heeft gelegateerd, doet daar niet aan af, mede gelet op de volgorde waarin de schulden van de nalatenschap op grond van artikel 4:7 BW dienen te worden voldaan.”

3.17

Het hof komt tot het volgende oordeel:

“24. In tegenstelling tot de rechtbank is het hof van oordeel dat, in het licht van het voorgaande, niet is komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [verweerster 1] , en evenmin van een voldoende causaal verband tussen dit (eventuele) handelen en de door geïntimeerden gestelde schade. Dat laatste geldt ook voor het door de rechtbank vastgestelde en als onrechtmatig gekwalificeerde handelen van [verweerster 1] , dat gelegen zou zijn in het niet verschaffen van de juiste gegevens over de vordering van de vennootschap op erflaatster en de schuldbekentenissen van vader aan de kinderen. Nog afgezien van het feit dat appellanten in appel gemotiveerd hebben betwist dat dit is nagelaten, is het causaal verband tussen dit (eventuele) nalaten en de door geïntimeerden gestelde schade onvoldoende komen vast te staan. Het beroep van geïntimeerden op paulianeus handelen stuit op het voorgaande eveneens af. Erflaatster en [verweerster 1] zijn met elkaar een overeenkomst aangegaan tot koop/verkoop van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] en het aangaan van deze overeenkomst kan onder de gegeven voorwaarden niet aangemerkt worden als onrechtmatig. De grief van appellanten treft wat betreft dit onderdeel doel.”

3.18

Over de geestelijke gesteldheid van erflaatster bij het passeren van het testament:

“26. […] Het hof heeft getracht uit de 29 pagina's tellende memorie van antwoord tevens incidenteel appel de kerngrieven van geïntimeerden te destilleren. Het betreft in ieder, geval nog: […] de vraag of erflaatster haar wil kon bepalen bij het passeren van haar testament […].

[…]

29. In grief 6 stellen geïntimeerden dat de verkoop van het woonhuis en de inhoud van haar testament niet overeenstemmen met de wil van erflaatster, al dan niet als gevolg van een geestelijke stoornis. In de visie van geïntimeerden stonden alleen de belangen van [verweerster 1] centraal. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen is bij de koop/verkoop van het woonhuis en het testament de notaris betrokken geweest. Gezien de functie die de notaris heeft in het maatschappelijk verkeer, gaat het hof er in beginsel van uit dat de notaris zowel op de belangen van erflaatster heeft gelet als op de belangen van [verweerster 1] en de overige belanghebbenden. Het hof verwijst hier expliciet naar artikel 17 Wet op het notarisambt en naar de door geïntimeerden overgelegde productie 71 (e-mailbericht van de notaris). Het hof gaat er eveneens van uit dat op het moment van het passeren van de aktes erflaatster de gevolgen van haar handelen kon overzien, nu de notaris de akten ook feitelijk heeft gepasseerd. Het testament van erflaatster is specifiek en geeft in eenvoudige bewoordingen aan wat erflaatster na haar overlijden wenste. Zij stelt in haar testament duidelijk dat haar wensen zijn ingegeven vanwege de zorgtaken die [verweerster 1] en haar echtgenoot reeds voor haar hadden vervuld. Dat [verweerster 1] nooit enige zorgtaak op zich heeft genomen, is niet gesteld en/of gebleken. Dat geïntimeerden en mogelijk anderen anders denken over de kwaliteit van de uitvoering van deze taken of van de hoeveelheid geld die hiermee al dan niet zou zijn bespaard, doet aan het voorgaande niet af.

Het had kortom op de weg van geïntimeerden gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat erflaatster op het moment van het passeren van de aktes haar wil niet kon bepalen. Aan die stelplicht hebben geïntimeerden naar het oordeel van het hof niet voldaan, zoals ook reeds bleek uit rov. 22 hierboven. Dat geldt ook voor zover geïntimeerden een beroep doen op misbruik van omstandigheden ten aanzien van de rechtshandelingen anders dan het testament (dat op grond van artikel 4:43 lid 1 BW niet vatbaar is voor vernietiging op die grond) of voor zover zij een beroep doen dat het testament onder invloed van een onjuiste beweegreden als bedoeld in artikel 4:43 lid 2 BW zou zijn gemaakt.”

In cassatie

3.19

Bij procesinleiding van 16 juli 2024 hebben [eisers] – tijdig – bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest van 16 april 2024 (hierna: het arrest). [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben gerepliceerd.

4Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdelen 1 t/m 3 vallen onder het A-gedeelte van de procesinleiding, dat zich richt tegen het oordeel van het hof in r.o. 21-22 en 24 dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerster 1] . Het B-gedeelte, onderdeel 4, is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 23-24 dat causaal verband ontbreekt.

Onderdeel 1

4.2

Het eerste onderdeel stelt in de kern dat het hof ten onrechte heeft verzuimd grief 5 in het incidentele appel te behandelen en niet (voldoende) heeft gerespondeerd op essentiële stellingen die in grief 5 naar voren zijn gebracht.

4.3

[eisers] hebben in het door hen ingestelde incidentele appel (genoemde) grief 5 gericht tegen het onrechtmatigheidsoordeel en aangevoerd dat de rechtbank het handelen door [verweerster 1] als onrechtmatig had moeten kwalificeren, [i] niet alleen voor zover dit handelen bestaat in het verstrekken van te weinig gegevens aan de notaris, maar ook [ii] voor zover het bestaat “in het handelen van [verweerster 1] jegens moeder door het door misbruik van omstandigheden bewerkstelligen van de ‘verkoop’ op 18 december 2014 en de aldus veroorzaakte schade (verdwijnen/uithollen vermogen moeder; nu: aantasting moederlijk erfdeel).” 9

4.4

[eisers] hebben verder in het incidentele beroep gesteld dat zij hun op onrechtmatige daad gebaseerde vordering voor zover nodig aangevuld wensen te zien. Aansluitend hebben zij expliciet ter toelichting daarvan de volgende stellingen betrokken:

a. dat sprake was van, zo al geen geestelijke stoornis, toch in elk geval een zwakke aftakelende geestelijke en fysieke gezondheidstoestand van erflaatster, die “op leeftijd/bejaard” was;

b. dat onder deze toestand het op 18 december 2014 tot een verkoop door erflaatster gekomen is die evident zeer nadelig was voor haar en zeer voordelig was voor [verweerster 1] , en dat het vermogen van moeder, althans in zeer substantiële mate, verdwenen is en bij [verweerster 1] terecht gekomen is;

c. dat in de onderlinge relatie [verweerster 1] een positie van overwicht had en dat erflaatster afhankelijk was van haar;

d. dat de verkoop door [verweerster 1] bedisseld was, dat [verweerster 1] daarvoor het initiatief genomen had en bewust “een, familievreemde, notaris” ingeschakeld had en dat alleen [verweerster 1] over de verkoop contact heeft gehad met de notaris;

e. dat erflaatster niet in staat was om haar vermogen te beheren en/of haar financiën te behartigen, en geen begrip had van de met het oog op genoemde verkoop gekozen ingewikkelde constructie; en

f. dat de voor erflaatster zeer nadelige verkoop alleen het persoonlijke en financiële belang van [verweerster 1] diende, en dat brieven van de notaris slechts in het teken stonden van de belangen van [verweerster 1] alsmede dat de notaris geen maatregel genomen had om uit te sluiten dat moeder ongewenst beïnvloed zou worden, en dat, integendeel, het hele traject onder de allesbepalende invloed van [verweerster 1] stond.

4.5

Het hof zou deze incidentele grief 5 onbehandeld hebben gelaten en aldus in het midden hebben gelaten of deze grief gegrond is. Daarmee zou het hof zich niet hebben gekweten van zijn taak om als rechter in hoger beroep te oordelen over deze grief (subonderdeel 1.1) en heeft het hof ten onrechte niet, althans niet toereikend, gerespondeerd op voormelde essentiële stellingen (subonderdeel 1.2).

4.6

Bij de behandeling van onderdeel 1 stel ik het volgende voorop.

4.7

Als grieven worden aangemerkt de gronden die een appellant aanvoert om te betogen dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. 10 De grieven hoeven niet aan een bepaald vormvereiste te voldoen of expliciet genummerd te zijn, zolang voldoende duidelijk is op welke gronden de appellant meent dat de bestreden uitspraak onjuist is. 11 De uitleg van grieven is feitelijk van aard. 12 Het is aan het hof voorbehouden in welke volgorde en samenhang de onderscheiden grieven worden behandeld. 13

4.8

Voor zover wordt geklaagd over de keuze van het hof om niet afzonderlijk de grieven te behandelen, maar de kern van het processuele debat zelf te destilleren uit de memorie van antwoord (zie r.o. 14 en 26 14) en door middel van kopjes 15 een oordeel te geven over de door het hof vastgestelde kern van de vordering, geldt dat deze wijze van behandeling is voorbehouden aan het procesbeleid van het hof. Ik merk daarbij op dat beide partijen in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de (on)rechtmatigheid van het handelen van [verweerster 1] hebben aangevochten en dat het daarom voor de hand lang om daarover eenmaal een oordeel te geven. Het hof was daarbij niet gehouden om te expliciteren dat het met dat oordeel (tevens) grief 5 in het incidentele appel behandelde. De keuze van het hof komt mij overigens ook begrijpelijk voor, mede gelet op de inhoud van de memorie van antwoord en de (onduidelijke) wijze waarop daarin de grieven zijn geformuleerd.

4.9

Voor zover het onderdeel meent dat hiermee een bepaalde grondslag of essentiële stelling bij het oordeel over de onrechtmatige daad van [verweerster 1] niet (toereikend) is meegenomen, gaat het eraan voorbij dat in de overwegingen van het hof die tot het oordeel hebben geleid (met name r.o. 21 en 22) een verwerping van alle door [eisers] aangevoerde stellingen besloten ligt. Zo wijs ik erop dat in r.o. 21 en 22 is geoordeeld dat erflaatster beschikkingsbevoegd was, dat het feit dat erflaatster in 2013 haar wil niet kon bepalen door een ziekenhuisopname onder invloed van een delier of als licht dementerend werd aangemerkt, niet wil zeggen dat zij op het moment van passeren van de akte op 18 december 2014 haar wil hierover niet kon bepalen, en voor het overige is geoordeeld dat de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, althans onvoldoende is gesteld om vast te kunnen stellen dat dit niet het geval is geweest (stellingen sub a, c, d, en e). 16 Ten aanzien van de stellingen sub b en f, die in de kern aanvoeren dat de verkoop zeer nadelig was voor erflaatster, is in r.o. 22 overwogen dat met betrekking tot de prijs van het woonhuis van een fiscaal acceptabele waarde is uitgegaan, het recht op gebruik en bewoning op forfaitaire wijze is vastgesteld en op het moment van het verrichten van de rechtshandeling erflaatster ook over voldoende middelen beschikte om aan de andere kinderen haar schulden, te vermeerderen met de rente, te voldoen. Voor zover de stellingen ingaan op de rol van de notaris geldt dat ook deze zijn verworpen gelet op het overwogene in r.o. 22 en 29. Het hof is er immers in beginsel van uitgegaan dat de notaris zowel op de belangen van erflaatster heeft gelet als op de belangen van [verweerster 1] en de overige belanghebbenden. Het hof verwijst hier ter onderbouwing nog expliciet naar art. 17 Wet op het notarisambt 17 en naar de door geïntimeerden overgelegde productie 71 (e-mailbericht van de notaris). 18

4.10

Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof op al deze stellingen afzonderlijk had moeten ingaan, stelt het te hoge eisen aan de motiveringsplicht van het hof. Het hof heeft zijn andersluidende oordeel toereikend en begrijpelijk gemotiveerd. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

4.11

De klachten in onderdeel 1 stuiten op het voorgaande af.

Onderdeel 2

4.12

Het tweede onderdeel richt zich tegen r.o. 22 en stelt dat onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is dat de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] “onder normale omstandigheden tot stand gekomen” zou zijn. Dit oordeel berust volgens het eerste subonderdeel ‘althans in essentie’ op de vaststelling in r.o. 22 dat er voor de notaris geen juridisch beletsel was om de akte verkoop en levering van het woonhuis te passeren en dat, “[a]nders gezegd, in de visie van de notaris” geen sprake was van misbruik van omstandigheden en dat de notaris het niet noodzakelijk geacht heeft om conform het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid een deskundige te raadplegen wat betreft de geestesgesteldheid van erflaatster. Uit het enkele feit dat volgens een notaris bij een voorgenomen verkoop en levering van een woonhuis van erflaatster naar dochter geen sprake is van misbruik van omstandigheden kan volgens het onderdeel niet volgen dat er ‘dus’ geen sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden. Bovendien is dit oordeel volgens het eerste subonderdeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de in onderdeel 1.1 vermelde essentiële stellingen a t/m f. Het onderdeel wijst er in subonderdeel 2.2 op dat [eisers] hebben gesteld dat niet gebleken (en evenmin gesteld) is dat de notaris de wilsbekwaamheid van erflaatster voorafgaand aan de transactie in december 2014 zou hebben beoordeeld, en in dat verband het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid zou hebben gevolgd. 19

4.13

Voor zover de klachten uit onderdeel 2 voortbouwen op onderdeel 1 falen zij in het voetspoor daarvan. Het hof heeft de geestelijke gesteldheid van erflaatster, althans haar vermogen om haar wil te bepalen, en de rol van de notaris beoordeeld en de stellingen van [eisers] in dat kader verworpen. Dat het hof tot een ander oordeel is gekomen dan door [eisers] gewenst, maakt zijn oordeel niet ontoereikend of onbegrijpelijk. Ik wijs erop dat het hof zijn oordeel dat de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, althans dat onvoldoende is gesteld dat dat niet het geval was, – anders dan het middelonderdeel wil doen geloven (‘in essentie’) – niet enkel heeft onderbouwd met de visie van de notaris (en het al dan niet gebruiken van het KNB-stappenplan), maar erop heeft gewezen dat i) erflaatster beschikkingsbevoegd was, ii) haar wil kon bepalen op het moment van het passeren van de akte, iii) de prijs van het woonhuis een fiscaal acceptabele waarde heeft (en dus niet nadelig is geweest voor erflaatster) en iv) erflaatster op het moment van verrichten van de rechtshandeling over voldoende middelen beschikte om haar schulden, inclusief de rente, aan de andere kinderen te voldoen. In zoverre gaat het onderdeel dus uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het oordeel van het hof dat door [eisers] onvoldoende is gesteld om te kunnen vaststellen dat de transactie niet onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, is ten slotte een oordeel dat aan het hof is voorbehouden. Gelet op de omstandigheden die het hof in r.o. 22 benoemt, is het niet onbegrijpelijk.

4.14

Onderdeel 2 faalt op grond van het voorgaande.

Onderdeel 3

4.15

Het derde onderdeel bepleit dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of art. 24 Rv heeft miskend met zijn oordeel in r.o. 21 dat, indien [eisers] aan [verweerster 1] “een verwijt” maken met betrekking tot de verkoop en de levering van de woning, dit verwijt “in beginsel eveneens erflaatster” treft aangezien zij degene geweest is die het woonhuis aan [verweerster 1] heeft verkocht. Tot de rechtsstrijd van partijen behoorde niet of erflaatster op enigerlei wijze een verwijt treft (subonderdeel 3.1). Dit oordeel geeft volgens het onderdeel bovendien (subonderdeel 3.2) blijk van een onjuiste interpretatie van “onrechtmatige daad” in art. 6:162 BW en/of is onbegrijpelijk. Immers, gezien r.o. 21 (laatste volzin), doelt het hof met ‘verwijt’ op onrechtmatig handelen, maar het enkele feit dat erflaatster als verkoopster partij was bij de verkoop en de levering van de woning aan [verweerster 1] is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat indien [verweerster 1] ‘een verwijt’ treft betreffende de koop en verkoop van de woning, dit verwijt eveneens erflaatster zou treffen. Bovendien betreft het door [eisers] aan [verweerster 1] gemaakte verwijt zowel het de kandidaat-notaris niet voorzien van alle relevante gegevens voor de berekening als misbruik van haar positie (en haar bijzondere relatie met erflaatster). Volgens subonderdeel 3.3 ‘vitiëren’ subonderdelen 3.1 en 3.2 ‘tevens het ‘geen-OD’-oordeel’.

4.16

Voor zover ik kan zien hebben partijen inderdaad geen stellingen ingenomen over een aan erflaatster te maken verwijt ter zake van de verkoop van de woning. Dit onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden, omdat de betreffende overweging geen dragende grond vormt voor het oordeel van het hof. De beslissing van het hof kan immers zelfstandig worden gedragen door de overige (niet of tevergeefs bestreden) overwegingen. In het verlengde daarvan miskent het onderdeel ook dat het hof is uitgegaan van de juiste maatstaf voor beoordeling van de onrechtmatige daad in r.o. 19 en 20. De overweging in r.o. 21, die ziet op het verwijt aan erflaatster, is gelet op de beslissing van het hof geen aanvulling op die maatstaf en heeft daardoor ook geen (zelfstandige) betekenis. Deze overweging raakt daarom ook niet het ‘‘geen-OD’-oordeel’ van het hof met betrekking tot de aan [verweerster 1] gemaakte verwijten.

4.17

Onderdeel 3 kan niet tot cassatie leiden.

Onderdeel 4

4.18

Onderdeel 4 klaagt in de kern dat onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel in r.o. 23 en 24 dat voldoende causaal verband zou ontbreken tussen het volgens [eisers] onrechtmatig handelen van [verweerster 1] en de door [eisers] gestelde schade, gelet op hetgeen [eisers] daarover hebben gesteld en het hof in r.o. 10 en 11 heeft geoordeeld.

4.19

Het hof heeft in r.o. 23 geoordeeld dat, nog los van de vraag of in een ander geval wel sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen door [verweerster 1] , ook een voldoende causaal verband met de door geïntimeerden gestelde schade ontbreekt. Dit impliceert dat het oordeel over de onrechtmatigheid van de handeling (r.o. 21-22) zelfstandig dragend is voor de beslissing van het hof, zodat de klachten die zien op het causaal verband reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden.

4.20

Voor zover de klachten erop berusten dat het hof in r.o. 10 en 11 heeft geoordeeld dat, indien de woning niet was verkocht en geleverd sprake was geweest van een positieve nalatenschap (r.o. 10) en als gevolg van de verkoop en levering van de woning het aandeel in de nalatenschap van de vader niet aan de overige kinderen kon worden uitgekeerd (r.o. 11), gaat het onderdeel bovendien uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest: in r.o. 4-12 geeft het hof geen rechtsoordelen, maar geeft het hof slechts aan de hand van door partijen ingenomen stellingen weer wat de oorzaak is van de procedure.

4.21

Tegen de motivering door het hof in r.o. 23 van het oordeel dat voldoende causaal ontbreekt tussen het beweerdelijk onrechtmatig handelen en de door geïntimeerden gestelde schade richt het onderdeel ten slotte geen (concreet onderbouwde) klacht.

4.22

Ook onderdeel 4 faalt derhalve.

Slotsom

4.23

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen van de middelonderdelen slaagt. Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.

5Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Hof Den Haag 16 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:685.

2

Rechtbank Rotterdam van 9 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1875.

3

Zie r.o. 3.3 van het tussenvonnis van 9 maart 2022.

4

Zie r.o. 4.1 van het tussenvonnis van 9 maart 2022.

5

Rechtbank Rotterdam 20 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6026.

6

Zie r.o. 4.32.1 van het tussenvonnis van 9 maart 2022. Het betreft hier aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. met een geschatte waarde na liquidatie van € 178.000,--. Dit speelt in cassatie verder geen rol.

7

Zie r.o. 2 van het bestreden arrest van 16 april 2024.

8

Zie r.o. 2 van het bestreden arrest van 16 april 2024.

9

Het middel verwijst naar § 3.40-3.42 van de memorie van antwoord in het principale appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel tevens akte wijziging eis van 4 april 2023.

10

Vaste rechtspraak. Zie o.m. Hoge Raad 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, r.o. 3.3.2; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 2.4.1; HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, r.o. 4.3; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, r.o. 3.4.1.

11

Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/117 met verwijzingen naar rechtspraak aldaar.

12

HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPr 2014/39, m.nt. G.C.C. Lewin, r.o. 3.2. Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/117-118.

13

HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4940, NJ 2000/311, r.o. 3.3.

14

In de daarvan hiervoor onder 3.18 geciteerde passage blijkt uit het woord ‘nog’ dat het hof de voorafgaande grieven van [eisers] in zijn oordeel heeft betrokken.

15

Bijv. “Onrechtmatige daad van [verweerster 1] ?” of “Nietigheid koopovereenkomst en/of nietigheid testament erflaatster?”.

16

Zie ten aanzien van het debat over de geestelijke gesteldheid van erflaatster ook het proces-verbaal van de zitting van 14 november 2019 bij de rechtbank, p. 4 en 8; het proces-verbaal van 12 mei 2021 bij de rechtbank, p. 2-3 en het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2024 bij het hof, p. 3.

17

Het eerste lid van dit artikel luidt: “De notaris oefent zijn ambt in onafhankelijkheid uit en behartigt de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid.” En het tweede lid luidt: “De notaris mag zijn ambt niet uitoefenen in dienstbetrekking of in enig ander verband waardoor zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid wordt of kan worden beïnvloed.”

18

Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerders] , p. 14 -15. In de e-mail van 22 juli 2021 (productie 71) licht de notaris het opmaken van het testament voor erflaatster als volgt toe: “Ik ben zelf bij moeder aan huis geweest om met haar te spreken over het testament (en de overdracht van de woning). Zij heeft mij destijds heel duidelijk gemaakt wat haar wensen waren en hoe zaken geregeld moesten worden. Ik heb bij de behandeling van het dossier steeds conform de wensen van moeder gehandeld. Vervolgens is er een concepttestament opgesteld en toegezonden. Het testament is getekend bij [notaris 1] op 18 december 2014. Dit was na de overdracht van de woning. [verweerster 1] (of anderen) zijn hier niet bij aanwezig geweest. (…) Het overleg met [verweerster 1] vond plaats op uitdrukkelijk verzoek van moeder. (…)”

19

Het onderdeel verwijst hier naar de aantekeningen mondelinge behandeling - §13.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN