Essentie (redactie)
Moeder verkoopt ouderlijke woning aan een van de drie kinderen waarbij de koopprijs door vruchtgebruik werd verminderd en het restant werd gecompenseerd via een legaat, schenking en verrekening met haar vaderlijk erfdeel, Hierdoor kunnen na overlijden moeder vaderlijke erfdelen van andere twee kinderen niet volledig worden voldaan. Conclusie A-G: Geen sprake van misbruik van omstandigheden of van onrechtmatig handelen van ene kind jegens andere twee kinderen. Causaal verband met gestelde schade ontbreekt.
Datum publicatie | 22-05-2025 |
Zaaknummer | 24/02747 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Erfrecht; Legitieme portie; Familieprocesrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Erfrecht. Onrechtmatige daad. Overdracht door moeder van woning aan een der kinderen onrechtmatig tegenover andere kinderen? Motiveringsklachten.Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02747
Zitting 16 mei 2025
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
1. [eiseres 1] in haar hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]
2. [eiser 2] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]
tegen
3. [verweerster 1] in haar hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]
4. [verweerder 2] in zijn hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster]
Partijen sub 1 en 2 worden hierna verkort aangeduid als [eiseres 1] en [eiser 2] en gezamenlijk als [eisers] in meervoud, (eisers in cassatie) en partijen sub 3 en 4 als [verweerster 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk aangeduid als [verweerders] in meervoud (verweerders in cassatie).
1Inleiding
In deze zaak over de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen is een geschil ontstaan over de verkoop van de ouderlijke woning aan één van de dochters, [verweerster 1] . Na het overlijden van de vader heeft de moeder de woning aan [verweerster 1] verkocht, waarbij de koopprijs door vruchtgebruik werd verminderd en het restant werd gecompenseerd via een legaat, schenking en verrekening met haar vaderlijk erfdeel, zoals geregeld in een gewijzigd testament van moeder. Twee van de andere erfgenamen, [eisers] , hebben deze gang van zaken na het overlijden van de moeder ontdekt. Zij stellen dat [verweerster 1] misbruik heeft gemaakt van de geestelijke toestand van hun moeder en dat het bewerkstelligen van de verkoop van de woning aan [verweerster 1] onrechtmatig was, nu zij wist of had moeten weten dat door de verkoop van de woning hun vaderlijke erfdelen, vermeerderd met de rente, niet konden worden betaald.
Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat door de verkoop van de woning sprake is van onrechtmatig handelen door [verweerster 1] en van een voldoende causaal verband tussen dit handelen en de door [eisers] gestelde schade. [eisers] hebben in cassatie verschillende motiveringsklachten tegen dit oordeel gericht.
2Feiten
Het hof heeft in de bestreden uitspraak geen afzonderlijke feiten vastgesteld, maar in r.o. 4 t/m 12 de oorzaken van de procedure uiteengezet. 1 In cassatie ga ik uit van de volgende feiten, die zijn ontleend aan de genoemde overwegingen van het bestreden arrest, en aan r.o. 2.1-2.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 9 maart 2022,
2 waartegen niet is gegriefd.
Op 7 april 2017 is [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden.
[eiseres 1] , [eiser 2] , [verweerster 1] en [verweerder 2] (hierna gezamenlijk ook: de kinderen) zijn geboren uit het huwelijk van erflaatster en haar vooroverleden echtgenoot, wijlen [erflater] (hierna: erflater). Erflaatster en erflater waren gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Zij waren gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).
Erflater is op 12 april 2011 overleden. Erflater heeft bij testament van 14 februari 1975 over zijn nalatenschap beschikt in de vorm van een ouderlijke boedelverdeling ex art. 4:1167 BW (oud). Op basis van het testament van erflater zijn alle goederen van de voormalige gemeenschap aan erflaatster toegedeeld, onder de verplichting om de schulden van voormelde huwelijksgemeenschap te voldoen. De kinderen hebben ieder op erflaatster een vordering gekregen ten belope van hun erfdeel in de nalatenschap van erflater. Deze vordering was bij leven van erflaatster in beginsel niet opeisbaar. Over de vordering was/is een enkelvoudige rente verschuldigd van 6% vanaf datum overlijden van erflater tot het moment dat de vordering is voldaan.
Erflater heeft ten behoeve van ieder kind een schuldbekentenis ondertekend waarin is vastgelegd dat hij per 1 januari 2010 € 5.000,-- verschuldigd is aan ieder kind, met een verplichting om jaarlijks 4% rente te betalen.
Uit de aangifte erfbelasting 2011 inzake de nalatenschap van erflater volgt dat de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflater en erflaatster € 1.016.025,-- bedroeg. Het saldo van de zuivere nalatenschap van erflater was € 494.512,--. De omvang van het erfdeel van de kinderen in de nalatenschap was € 98.902,-- en ieders belastbare verkrijging was € 94.474,--. De woning is voor een waarde van € 691.000,-- meegenomen.
Erflaatster heeft op 18 december 2014 de woning aan [verweerster 1] verkocht en geleverd, onder voorbehoud van vruchtgebruik ten gunste van erflaatster. De koopprijs voor de woning is als volgt berekend:
Koopprijs gelijk aan de WOZ waarde € 603.000
Te verminderen met het gebruiksrecht van erflaatster € 180.900
Resteert een koopprijs van € 422.100
De koopprijs is als volgt door [verweerster 1] voldaan:
Verrekening met het vaderlijk erfdeel € 94.398
Verrekening met de rente van 6% € 15.747
Lening van erflaatster aan [verweerster 1] € 115.000
Schenking erflaatster aan [verweerster 1] € 196.555
Erflaatster heeft bij testament van eveneens 18 december 2014 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft de kinderen tot haar erfgenamen benoemd. Voorts is in het testament, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“2. LEGAAT
Op heden heb ik aan mijn dochter [verweerster 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd zeven en zestig ( [geboortedatum] -1967) een lening verstrekt, waarvan blijkt uit een op heden verleden akte van levering. Ik legateer het restant van de lening ten tijde van mijn overlijden aan mijn voornoemde dochter, niet vrij van rechten en kosten, waarbij ik bepaal dat de uitbetaling van dit legaat geschiedt door verrekening met het bedrag van de lening.
(...)
5. UITDRUKKELIJKE WENS
Tijdens mijn leven heeft mijn dochter [verweerster 1] , daarbij ondersteund door haar [echtgenoot] , heel veel voor mij gedaan. Zij heeft daar nooit iets voor willen hebben en is door mij nooit vergoed voor alle uren zorg en alle kosten die zij voor mij gemaakt heeft. Deze goede verzorging en de kosten voor professionele zorg die zij mij daarmee bespaard heeft, heb ik op heden (deels) aan haar vergoed door mijn woning aan haar over te dragen en een gedeelte van de koopsom te schenken. Het is mijn uitdrukkelijke wens dat mijn andere kinderen zich hierbij neerleggen en inzien wat [verweerster 1] voor mij gedaan heeft. Mocht ik door deze schenking de legitieme portie van mijn andere kinderen geschonden hebben, dan is dit met voormelde goede reden gebeurd en is het mijn wens dat mijn andere kinderen geen vordering tot opeising van hun legitieme portie zullen instellen jegens [verweerster 1] .”
Na het overlijden van erflaatster hebben de kinderen de nalatenschap beneficiair aanvaard, zodat de nalatenschap van erflaatster door partijen vereffend moet worden en zij gezamenlijk vereffenaars zijn.
[eisers] zijn na het overlijden van erflaatster bekend geworden met het testament van erflaatster en de verkoop van de woning aan [verweerster 1] . [verweerder 2] was al eerder bekend met het testament en de verkoop van de woning.
[eisers] hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie.
Door [notaris 1] te [plaats] is een inventarisatie gemaakt van de omvang en samenstelling van de nalatenschap van erflaatster. Uit die recapitulatie volgt dat sprake is van een negatieve nalatenschap van -/- € 127.950,42.
3Procesverloop
In eerste aanlegBij inleidende dagvaarding van 6 juni 2019 heeft [verweerders] in de onderhavige procedure [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). Zij hebben, na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad – voor zover in cassatie van belang – in conventie gevorderd:
- voor recht te verklaren dat [eisers] geen (aanvullend) beroep kunnen doen op hun legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster, althans de voor de berekening van de legitieme portie relevante giften van erflaatster aan [verweerster 1] vast te stellen op een totaalbedrag van € 281.815,50, althans op een in goede justitie vast te stellen totaalbedrag;
- voor recht te verklaren dat [verweerster 1] niet gehouden is de schulden van de nalatenschap van erflaatster (waaronder de vaderlijke erfdelen) uit haar privévermogen te voldoen noch voor de voldoening van die schulden aansprakelijk kan worden gehouden;
- de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast te stellen.
[eisers] hebben verweer gevoerd en daarbij met name verwezen naar hetgeen zij in reconventie hebben aangevoerd. In reconventie, na wijziging van eis en uitvoerbaar bij voorraad is – voor zover in cassatie van belang – gevorderd:
Primair
A. te verklaren voor recht dat nietig is dan wel vernietigd is, dan wel te vernietigen:
I. het testament van 18 december 2014 van erflaatster, alsmede
II. 1. de koop- en verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014 tussen erflaatster en [verweerster 1] inzake de woning en/of
2. de – indien en voor zover in rechte komen vast te staan de beweerde – schenkingen/leningen ad € 196.955,-- en € 115.000,-- van erflaatster aan [verweerster 1] ;
B. [verweerders] ter zake onrechtmatig handelen te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eisers] lijden, hebben geleden en zullen lijden, alles op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
Meer subsidiair
D. te verklaren voor recht dat ter zake van de legitimaire massa, alles uitgaande van een breukdeel van 1/8, [eisers] , toch in elk geval, aanspraak hebben op een conform door de rechtbank vast te stellen legitieme portie én – nog meer subsidiair – nu een gegeven is dat de nalatenschap van erflaatster negatief en onvoldoende is om deze te voldoen, [verweerders] bij wege van inkorting te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag ter grootte van de aldus vastgestelde legitieme portie te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
E. [verweerders] ter zake het onrechtmatige handelen te veroordelen tot vergoeding van de schade die [eisers] lijden, hebben geleden en zullen lijden, alles nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
F. te verklaren voor recht dat: nietig is dan wel vernietigd is, dan wel te vernietigen vanwege ‘pauliana’ de koop- en verkoopovereenkomst d.d. 18 december 2014, gesloten tussen erflaatster en [verweerster 1] inzake de woning;
In conventie en reconventie:
H. de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen en met veroordeling van [verweerders] tot betaling conform aan [eisers] 3
[verweerders] hebben verweer gevoerd in reconventie.
Op 14 november 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de rechtbank. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben op 10 maart 2021 en 5 mei 2021 nadere conclusies genomen.
Op 12 mei 2021 heeft een voortzetting van de comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan eveneens proces-verbaal is opgemaakt. De rechtbank heeft op 12 mei 2021 een mondeling tussenvonnis gewezen inhoudende dat [verweerders] ex art. 22 Rv de koopovereenkomst van 18 december 2014, de brieven van 7 juli en 7 september 2014 en de e-mails die [verweerster 1] met [notaris 1] heeft gewisseld in mei 2018 moeten overleggen. 4
Bij tussenvonnis van 9 maart 2022 heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover van belang in cassatie, overwogen dat [verweerster 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] , omdat de kandidaat-notaris bij overdracht van de woning niet van de juiste gegevens werd voorzien met betrekking tot het vermogen van erflaatster waardoor de vaderlijke schulden aan [eisers] niet volledig betaald konden worden uit de nalatenschap van erflaatster (r.o. 4.27). Gelet op dit onrechtmatig handelen van [verweerster 1] moet zij de schade bestaande uit het tekort van de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap kan worden betaald, betalen aan [eisers] (r.o. 4.28). De rechtbank heeft in conventie en reconventie de zaak naar de rol van 20 april 2022 verwezen voor akte uitlaten beide partijen over de wijze van verdeling van de nalatenschap, en iedere verdere beslissing aangehouden.
In het eindvonnis van 20 juli 2022 5 heeft de rechtbank, in conventie en reconventie, in r.o. 3.1. de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster gelast, aldus dat [eisers] de woning moeten verkopen en de vennootschap liquideren,
6 zodat vast komt te staan wat de totale waarde is van de bezittingen van de nalatenschap van erflaatster. Partijen moeten vervolgens met de door hen gemaakte uitdelingslijsten zelf tot verdeling/vereffening van de nalatenschap overgaan, dit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen (met name r.o. 2.5 tot en met 2.8), waarbij zij de op dat moment bekende waardes van de bezittingen en schulden moeten toepassen. Verder is in r.o. 3.2 [verweerster 1] veroordeeld om, nadat de nalatenschap van erflaatster is verdeeld/vereffend, de schade te vergoeden die [eisers] hebben geleden door het onrechtmatig handelen van [verweerster 1] , bestaande uit het tekort op de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap van erflaatster betaald kan worden, dit met inachtneming van hetgeen in het vonnis is overwogen (met name r.o. 2.9 en 2.10). Het meer of anders door partijen gevorderde is afgewezen (r.o. 3.5).
In hoger beroep
Bij appeldagvaarding van 5 augustus 2022 zijn [verweerders] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 maart 2022 en 20 juli 2022 bij het hof Den Haag (hierna: het hof). Zij hebben bij memorie van grieven van 3 januari 2023 vier grieven, waaronder één voorwaardelijke grief, aangevoerd en hebben, samengevat, geconcludeerd dat het hof het mondeling tussenvonnis van 12 mei 2021, het tussenvonnis van 9 maart 2022 en het eindvonnis van 20 juli 2022 vernietigt en gevorderd hun in eerste aanleg ingediende vorderingen zoals verwoord in het petitum onder III, IV en VI alsnog toe te wijzen, alle vorderingen van [eisers] in reconventie af te wijzen (voor zover deze zijn toegewezen) en de verdeling van de nalatenschap van erflaatster opnieuw vast te stellen. 7 Verder hebben zij gevorderd [eisers] te veroordelen in de (proces)kosten van beide instanties, de eventuele nakosten daaronder begrepen.
8
[eisers] hebben in hoger beroep verweer gevoerd in principaal appel en voorts op hun beurt incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft in r.o. 14 van het bestreden arrest van 16 april 2024 geoordeeld dat geïntimeerden hun eis in hoger beroep niet helder hebben geformuleerd. Ter illustratie daarvan citeer ik die vordering, zoals ook door het hof is gedaan in r.o. 3:
“I. het principaal appel van appellanten ( [verweerders] ) ongegrond te verklaren en hen niet ontvankelijk te verklaren in hun conventionele vorderingen althans die hen als kennelijk ongegrond te ontzeggen;
II. het incidenteel appel van incidenteel appellanten ( [eisers] ) gegrond te verklaren en om het tussenvonnis van 9 maart 2022 en het eindvonnis van 20 juli 2022, met inachtneming van al het voorgaande, gedeeltelijk, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
III. akte vragend van de na-omschreven wijziging van reconventionele eis van incidenteel appellanten en wel dat zij hun eis wijzigen opdat uw Hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad t.b.v. de gemeenschap resp. [eisers] :
A. voor recht te verklaren dat de verklaring van wijlen [erflaatster] , overleden 7 april 2017, bij (ver)koopovereenkomst van 18 december 2014 en het testament van erflaatster voornoemd ook van 18 december 2014 niet overeenstemt met haar wil respectievelijk haar uiterste wil en dan ook geen rechtsgevolgen hebben;
B. vordering A, ingesteld bij conclusie van 10 maart 2021, gelezen dient te worden als vordering B, dat wil zeggen, althans in geval vordering A niet toewijsbaar is:
B.1. te verklaren voor recht dat nietig is dan wel vernietigd is het testament van erflaatster voornoemd, dit op de gronden toegelicht sub 3.2 en 3.8 van de conclusie van 10 maart 2021 en ook o.a. in deze memorie (wilsonbekwaamheid; onjuiste beweegreden);
B.2 en B.3. te verklaren voor recht:
- dat nietig is dan vernietigd is de koopovereenkomst van 18 december 2014 als ook de beweerde schenkingen en leningen ad € 196.995 en € 115.000 althans dat de waarde van het pand [a-straat 1] te [plaats] per de datum van de verdeling daarvan tot de nalatenschap van erflaatster behoort (gronden toegelicht 3.2 en 3.10 conclusie 10 maart 2021 c.q. 1.2 akte 21 juli 2021 en ook o.a. in deze memorie: geestelijke stoornis; nietigheid art. 7:2 lid 1 BW; misbruik van omstandigheden);
- althans: ex art. 3:54 lid 2 BW in plaats van vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden, de gevolgen van de koopovereenkomst voornoemd te wijzigen en wel in die zin, en voor recht wordt verklaard, dat [verweerster 1] is verschuldigd voor de koop van het pand voornoemd, als ook de betaling door haar van, en verrekening daarvan plaatsvindt ten behoeve van de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van erflaatster naar rato van, een reële (niet weggeschonken) koopsom;
C1 ter zake onrechtmatig handelen, als gevorderd bij conclusie van 10 maart 2021 onder B: bevestiging al dan niet met verbetering van gronden van het tussenvonnis van 9 maart 2022 inzake schade vaderlijk erfdeel en:
C.2 ter zake onrechtmatig handelen (als vordering A of vordering B.2 en B.3 niet worden toegewezen): [verweerster 1] te veroordelen tot vergoeding van de schade aan de gemeenschap althans aan [eisers] ter zake het onrechtmatig handelen toegelicht in par. 4 van de nadere conclusie en o.a. in grief 5 van deze memorie, zo al nodig nader op te maken bij staat, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2014 tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair (wijziging van eis; niet: meer subsidiair, sub 15 akte 20 april 2022): de vorderingen D en E (legitieme portie) en, in geval van vernietiging in het principaal appel van het tussenvonnis, vordering F;
nog meer subsidiair
G. vordering G, eerder als vordering C ingesteld op 10 maart 2021, en ook overigens met wijziging van eis als hiervoor sub 5.6 omschreven, dat wil zeggen met veroordeling van [verweerster 1] en [verweerder 2] tot nakoming van de (oorspronkelijk bij vordering C omschreven) overeenkomst, met wijziging als na-omschreven, dat voor recht wordt verklaard i) dat de opbrengst van de verkoop van het pand [b-straat 1] te [plaats] met levering op 23 december 2022 ponds ponds gewijs toekomt aan [eiseres 1] respectievelijk [eiser 2] en ii) dat over het separaat verschuldigde bedrag ad € 97.500 toekomend aan [eiseres 1] respectievelijk [eiser 2] de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening en met hoofdelijke veroordeling tot betaling daarvan van [verweerster 1] en [verweerder 2] en iii) overigens met veroordeling van [verweerders] tot vergoeding aan [eisers] van overige schade nader op te maken bij staat en iv) hen overigens te gebieden alles te doen wat nuttig en nodig is alles zoals bij conclusie op 10 maart 2021 gevorderd;
in conventie en in reconventie, de vorderingen H t/m J (oorspronkelijk sub G t/m I) en waarbij H “inzake de sub A.ii.1 en sub F bedoelde .. nietigheid/ vernietiging van de .. overeenkomst ..” gelezen dient te worden: “inzake het sub A, B.2 en F bedoelde .. ontbreken van rechtsgevolgen, nietigheid/ vernietiging van..” en I '”gesteld'” gelezen dient te worden: “.. gesteld en gevorderd ..”;
K. met bevel aan, althans tot veroordeling van, [verweerders] tot het verstrekken in afschrift aan [eisers] van de stukken gespecificeerd sub 3.47 onder a t/m e (stukken 2014), als ook bij pv/bevel van 12 mei 2021 (stukken 2018), alles binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis en op verbeurte van een dwangsom ad € 500,- per schriftelijk stuk dat niet verstrekt worden en voor elke dag dat [verweerders] nalaat deze stukken te verstrekken;
L. inzake ‘sieraden’ respectievelijk ‘opbrengst [b-straat] ’: [verweerders] te veroordelen binnen 7 dagen na het in deze te wijzen (tussen)arrest:
1. de transporterend [notaris 2] schriftelijk te berichten dat de verkoopopbrengst [b-straat 1] te [plaats] overgemaakt dient te worden op de ervenrekening erflaatster en te gehengen en te gedogen en niet op enigerlei wijze (daaronder beslaglegging begrepen) te verhinderen dat voorlopige uitdeling als voorzien bij eindvonnis plaatsvindt;
2. in overleg met [eisers] een datum te plannen waarop, binnen 3 weken na (tussen)arrest, [eiseres 1] en [verweerster 1] (c.q. partijen) bij elkaar komen en in goed en redelijk overleg tot verdeling van de sieraden komen (gespecificeerd op de producties 86 en 87) en, bij gebreke van in onderleg overleg bereikte overeenstemming daarover, [verweerster 1] te veroordelen tot afgifte van de sieraden aan [eisers] en met machtiging door uw Hof van [eisers] om vervolgens een redelijke verdeling vast te stellen van deze sieraden tussen [eiseres 1] en [verweerster 1] ;
3. het sub L 1 t/m 3 bepaalde op straffe van een dwangsom ad € 1.000,- voor iedere dag en voor iedere overtreding dat [verweerders] hierin nalatig blijft.”
[verweerders] hebben verweer gevoerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel.
Op 14 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Ter zitting zijn partijen en hun advocaten verschenen.
In het arrest van 16 april 2024 heeft het hof, in het principale en het incidentele hoger beroep:
- de bestreden vonnissen vernietigd voor zover [verweerster 1] is veroordeeld om aan [eisers] de schade te vergoeden die zij hebben geleden door het onrechtmatige handelen van [verweerster 1] , bestaande uit het tekort op de vaderlijke erfdelen dat niet uit de nalatenschap van erflaatster kan worden betaald, alsmede voor zover daarbij de wijze van verdeling en niet slechts vereffening is gelast van de nalatenschap van erflaatster, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat [verweerster 1] niet gehouden is de schulden van de nalatenschap van erflaatster (waaronder de vaderlijke erfdelen) uit haar privévermogen te voldoen noch voor de voldoening van die schulden aansprakelijk kan worden gehouden;
- voor recht verklaard dat [verweerster 1] een gift van erflaatster heeft gekregen van € 311.955,-- en [verweerder 2] een gift van € 40.000,--, welke giften betrokken dienen te worden bij de berekening van de legitieme rechten van [eisers] en in aanmerking komen voor inkorting door [eisers] op de voet van de artikelen 4:89 en 4:90 BW tot een bedrag van € 30.416,-- voor elk van [eisers] ;
- partijen gelast over te gaan tot vereffening van de nalatenschap en vervolgens, voor zover dit nog aan de orde zou zijn, tot verdeling van de nalatenschap;
- de proceskosten gecompenseerd en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
- hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.
Over het bezwaar van [verweerders] tegen de vermeerdering van eis overweegt het hof:
“14. (…) Een goede procesorde brengt met zich mede dat een procespartij zijn processtukken zodanig dient in te richten dat deze voor de wederpartij en de rechter te volgen zijn. Een procespartij in hoger beroep dient helder aan te geven tegen welke beslissingen hij/zij bezwaren heeft met betrekking tot het bestreden vonnis. Als een procespartij zijn eis in hoger beroep wijzigt, moet het voor de wederpartij en de rechter duidelijk zijn hoe de vordering in appel luidt. Het hof is met appellanten van oordeel dat de geïntimeerden hun eis in hoger beroep niet helder hebben geformuleerd. Het hof zal de eis van geïntimeerden lezen in samenhang met het door appellanten gevoerde verweer en zoals zij de eis hebben begrepen. Het onduidelijk formuleren van de processtukken door geïntimeerden komt voor rekening en risico van geïntimeerden.
15. Het hof zal in onderstaande het juridische geschil tussen partijen bespreken, binnen het raam van de door hen geformuleerde grieven en voor zover de grieven helder zijn geformuleerd.”
Het hof heeft bij de bespreking van de tweede grief over de onrechtmatige daad van [verweerster 1] jegens [eisers] in r.o. 19 tot uitgangspunt genomen:
“(…) Voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient voldaan te zijn aan een vijftal vereisten, te weten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de rechtvaardigingsgrond.”
Het hof heeft vervolgens bij zijn beoordeling van de grief overwogen:
“20. Om te bepalen of [verweerster 1] onrechtmatig jegens [eiseres 1] en [eiser 2] heeft gehandeld is bepalend het moment waarop de transactie (koop/verkoop woonhuis) tussen erflaatster en [verweerster 1] heeft plaatsgevonden en wel 18 december 2014.
21. Erflaatster was eigenaar met betrekking tot het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] . Erflaatster was dus beschikkingsbevoegd en het stond haar ook vrij om over het woonhuis te beschikken en om over te gaan tot verkoop. Zij was daarnaast in beginsel bevoegd om uit haar vermogen schenkingen te doen en daarover bij testament te beschikken. Indien geïntimeerden [verweerster 1] een verwijt maken met betrekking tot de koop en verkoop van de hiervoor vermelde woning dan treft dit verwijt in beginsel eveneens erflaatster aangezien zij degene is geweest die het woonhuis aan [verweerster 1] heeft verkocht. Als erflaatster onrechtmatig jegens geïntimeerden heeft gehandeld valt ook de daaruit vloeiende aanspraak als schuld in haar nalatenschap.
22. De koop/verkoop en levering heeft plaatsgevonden ten overstaan van [notaris 1] . Voor de waarde van het woonhuis is aansluiting gezocht bij de WOZ-waarde. De waarde van het gebruiksrecht, zijnde het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van erflaatster, is vastgesteld conform de wettelijke regeling zoals opgenomen in de Successiewet 1956 in samenhang met het Uitvoeringsbesluit. Voor de notaris was er geen juridisch beletsel om de akte verkoop en levering van het woonhuis te passeren. Anders gezegd, in de visie van de notaris was er geen sprake van misbruik van omstandigheden. De notaris had bij misbruik van omstandigheden zijn dienst dienen te weigeren. Als de notaris van oordeel was dat erflaatster vanwege een geestelijke stoornis óf anderszins de gevolgen van haar handelen niet kon overzien, dan had de notaris conform het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid een deskundige dienen te raadplegen met betrekking tot de geestesgesteldheid van erflaatster. Voor zover het hof dit kan vaststellen, heeft de notaris het niet noodzakelijk geacht om het stappenplan te volgen met betrekking tot de geestesgesteldheid van erflaatster. Het feit dat erflaatster wellicht in 2013 – al dan niet rondom een ziekenhuisopname onder invloed van een delier – haar wil niet kon bepalen, of dat zij voor die tijd al als licht dementerend werd aangemerkt, wil niet zeggen dat zij op het moment van het passeren van de akte op 18 december 2014 haar wil hierover niet kon bepalen. Naar het oordeel van het hof is de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] onder normale omstandigheden tot stand gekomen, althans is onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat dit niet het geval is geweest. Ook met betrekking tot de prijs van het woonhuis is van een fiscaal acceptabele waarde uitgegaan, geïntimeerden vermelden zelf een waarde van € 600.000. Het feit dat erflaatster bij de verkoop/koop van het woonhuis een bedrag van € 196.955 schenkt aan [verweerster 1] , aan haar een lening verstrekt van € 115.000 en een deel van de koopprijs verrekent met een schuld die zij heeft aan [verweerster 1] , kan in beginsel niet worden toegerekend aan [verweerster 1] . Voor zover geïntimeerden betogen dat door de verkoop/koop schade ontstond jegens de andere kinderen, merkt het hof op dat na de verrekening van de schuld van erflaatster aan [verweerster 1] , zijnde de rentedragende schuld uit hoofde van het testament van erflater, erflaatster restte de schulden aan haar overige kinderen, die onverminderd rente bleven dragen. Daarnaast dient aandacht te worden besteed aan de waardering van het recht van gebruik en bewoning dat immers op een forfaitaire wijze is vastgesteld mitsdien geen rekening houdt met het overlijdensrisico. Ten tijde van de verkoop/koop verkreeg erflaatster een vordering op [verweerster 1] ter grootte van € 115.000. Op het moment van het verrichten van de rechtshandeling beschikte erflaatster dan ook over voldoende middelen ook aan de andere kinderen haar schulden, te vermeerderen met de rente, te voldoen. Dat laat onverlet de wens van erflaatster om [verweerster 1] te bevoordelen, die eveneens tot uitdrukking komt in het testament van erflaatster (het hof verwijst naar artikel 5).
23. Op het moment van de koop/verkoop van het woonhuis tussen erflaatster en [verweerster 1] bedroegen de vorderingen van [eiseres 1] , [eiser 2] en [verweerder 2] € 94.398 (vaderserfdeel) + € 15.747 (rente over vaders aandeel) = €110.145 x 3 = € 330.435. Onvoldoende onderbouwd door geïntimeerden is dat op het moment van de koop/verkoop van het woonhuis al vaststond dat de erfdelen van [eiseres 1] , [eiser 2] en [verweerder 2] niet zouden kunnen worden voldaan uit het nog resterende vermogen van erflaatster. Nog los van de vraag of in een ander geval wel reeds sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen door [verweerster 1] , ontbreekt hiermee ook een voldoende causaal verband met de door geïntimeerden gestelde schade. Een mogelijke waardedaling van het woonhuis komt vanaf de datum verkoop/koop voor rekening van [verweerster 1] . Het feit dat de kandidaat-notaris heeft gewezen op de oprenting van de vorderingen van erflater geeft nog geen antwoord op de vraag of het vermogen van erflaatster op het moment van haar overlijden nog voldoende is om alle schulden te voldoen. Het is een algemeen bekend gegeven dat vermogens kunnen toenemen en afnemen. Tot het vermogen van erflaatster bleven behoren een verhuurde onroerende zaak en AB-aandelen en per de datum van de akte van verkoop en koop van het woonhuis, de vordering van € 115.000 op [verweerster 1] . Dat erflaatster (het restant van) de vordering van € 115.000 op [verweerster 1] bij haar overlijden aan [verweerster 1] heeft gelegateerd, doet daar niet aan af, mede gelet op de volgorde waarin de schulden van de nalatenschap op grond van artikel 4:7 BW dienen te worden voldaan.”
Het hof komt tot het volgende oordeel:
“24. In tegenstelling tot de rechtbank is het hof van oordeel dat, in het licht van het voorgaande, niet is komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen aan de zijde van [verweerster 1] , en evenmin van een voldoende causaal verband tussen dit (eventuele) handelen en de door geïntimeerden gestelde schade. Dat laatste geldt ook voor het door de rechtbank vastgestelde en als onrechtmatig gekwalificeerde handelen van [verweerster 1] , dat gelegen zou zijn in het niet verschaffen van de juiste gegevens over de vordering van de vennootschap op erflaatster en de schuldbekentenissen van vader aan de kinderen. Nog afgezien van het feit dat appellanten in appel gemotiveerd hebben betwist dat dit is nagelaten, is het causaal verband tussen dit (eventuele) nalaten en de door geïntimeerden gestelde schade onvoldoende komen vast te staan. Het beroep van geïntimeerden op paulianeus handelen stuit op het voorgaande eveneens af. Erflaatster en [verweerster 1] zijn met elkaar een overeenkomst aangegaan tot koop/verkoop van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] en het aangaan van deze overeenkomst kan onder de gegeven voorwaarden niet aangemerkt worden als onrechtmatig. De grief van appellanten treft wat betreft dit onderdeel doel.”
Over de geestelijke gesteldheid van erflaatster bij het passeren van het testament:
“26. […] Het hof heeft getracht uit de 29 pagina's tellende memorie van antwoord tevens incidenteel appel de kerngrieven van geïntimeerden te destilleren. Het betreft in ieder, geval nog: […] de vraag of erflaatster haar wil kon bepalen bij het passeren van haar testament […].
[…]
29. In grief 6 stellen geïntimeerden dat de verkoop van het woonhuis en de inhoud van haar testament niet overeenstemmen met de wil van erflaatster, al dan niet als gevolg van een geestelijke stoornis. In de visie van geïntimeerden stonden alleen de belangen van [verweerster 1] centraal. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen is bij de koop/verkoop van het woonhuis en het testament de notaris betrokken geweest. Gezien de functie die de notaris heeft in het maatschappelijk verkeer, gaat het hof er in beginsel van uit dat de notaris zowel op de belangen van erflaatster heeft gelet als op de belangen van [verweerster 1] en de overige belanghebbenden. Het hof verwijst hier expliciet naar artikel 17 Wet op het notarisambt en naar de door geïntimeerden overgelegde productie 71 (e-mailbericht van de notaris). Het hof gaat er eveneens van uit dat op het moment van het passeren van de aktes erflaatster de gevolgen van haar handelen kon overzien, nu de notaris de akten ook feitelijk heeft gepasseerd. Het testament van erflaatster is specifiek en geeft in eenvoudige bewoordingen aan wat erflaatster na haar overlijden wenste. Zij stelt in haar testament duidelijk dat haar wensen zijn ingegeven vanwege de zorgtaken die [verweerster 1] en haar echtgenoot reeds voor haar hadden vervuld. Dat [verweerster 1] nooit enige zorgtaak op zich heeft genomen, is niet gesteld en/of gebleken. Dat geïntimeerden en mogelijk anderen anders denken over de kwaliteit van de uitvoering van deze taken of van de hoeveelheid geld die hiermee al dan niet zou zijn bespaard, doet aan het voorgaande niet af.
Het had kortom op de weg van geïntimeerden gelegen om feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat erflaatster op het moment van het passeren van de aktes haar wil niet kon bepalen. Aan die stelplicht hebben geïntimeerden naar het oordeel van het hof niet voldaan, zoals ook reeds bleek uit rov. 22 hierboven. Dat geldt ook voor zover geïntimeerden een beroep doen op misbruik van omstandigheden ten aanzien van de rechtshandelingen anders dan het testament (dat op grond van artikel 4:43 lid 1 BW niet vatbaar is voor vernietiging op die grond) of voor zover zij een beroep doen dat het testament onder invloed van een onjuiste beweegreden als bedoeld in artikel 4:43 lid 2 BW zou zijn gemaakt.”
In cassatie
Bij procesinleiding van 16 juli 2024 hebben [eisers] – tijdig – bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest van 16 april 2024 (hierna: het arrest). [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eisers] hebben gerepliceerd.
4Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdelen 1 t/m 3 vallen onder het A-gedeelte van de procesinleiding, dat zich richt tegen het oordeel van het hof in r.o. 21-22 en 24 dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van [verweerster 1] . Het B-gedeelte, onderdeel 4, is gericht tegen het oordeel van het hof in r.o. 23-24 dat causaal verband ontbreekt.
Onderdeel 1
Het eerste onderdeel stelt in de kern dat het hof ten onrechte heeft verzuimd grief 5 in het incidentele appel te behandelen en niet (voldoende) heeft gerespondeerd op essentiële stellingen die in grief 5 naar voren zijn gebracht.
[eisers] hebben in het door hen ingestelde incidentele appel (genoemde) grief 5 gericht tegen het onrechtmatigheidsoordeel en aangevoerd dat de rechtbank het handelen door [verweerster 1] als onrechtmatig had moeten kwalificeren, [i] niet alleen voor zover dit handelen bestaat in het verstrekken van te weinig gegevens aan de notaris, maar ook [ii] voor zover het bestaat “in het handelen van [verweerster 1] jegens moeder door het door misbruik van omstandigheden bewerkstelligen van de ‘verkoop’ op 18 december 2014 en de aldus veroorzaakte schade (verdwijnen/uithollen vermogen moeder; nu: aantasting moederlijk erfdeel).” 9
[eisers] hebben verder in het incidentele beroep gesteld dat zij hun op onrechtmatige daad gebaseerde vordering voor zover nodig aangevuld wensen te zien. Aansluitend hebben zij expliciet ter toelichting daarvan de volgende stellingen betrokken:
a. dat sprake was van, zo al geen geestelijke stoornis, toch in elk geval een zwakke aftakelende geestelijke en fysieke gezondheidstoestand van erflaatster, die “op leeftijd/bejaard” was;
b. dat onder deze toestand het op 18 december 2014 tot een verkoop door erflaatster gekomen is die evident zeer nadelig was voor haar en zeer voordelig was voor [verweerster 1] , en dat het vermogen van moeder, althans in zeer substantiële mate, verdwenen is en bij [verweerster 1] terecht gekomen is;
c. dat in de onderlinge relatie [verweerster 1] een positie van overwicht had en dat erflaatster afhankelijk was van haar;
d. dat de verkoop door [verweerster 1] bedisseld was, dat [verweerster 1] daarvoor het initiatief genomen had en bewust “een, familievreemde, notaris” ingeschakeld had en dat alleen [verweerster 1] over de verkoop contact heeft gehad met de notaris;
e. dat erflaatster niet in staat was om haar vermogen te beheren en/of haar financiën te behartigen, en geen begrip had van de met het oog op genoemde verkoop gekozen ingewikkelde constructie; en
f. dat de voor erflaatster zeer nadelige verkoop alleen het persoonlijke en financiële belang van [verweerster 1] diende, en dat brieven van de notaris slechts in het teken stonden van de belangen van [verweerster 1] alsmede dat de notaris geen maatregel genomen had om uit te sluiten dat moeder ongewenst beïnvloed zou worden, en dat, integendeel, het hele traject onder de allesbepalende invloed van [verweerster 1] stond.
Het hof zou deze incidentele grief 5 onbehandeld hebben gelaten en aldus in het midden hebben gelaten of deze grief gegrond is. Daarmee zou het hof zich niet hebben gekweten van zijn taak om als rechter in hoger beroep te oordelen over deze grief (subonderdeel 1.1) en heeft het hof ten onrechte niet, althans niet toereikend, gerespondeerd op voormelde essentiële stellingen (subonderdeel 1.2).
Bij de behandeling van onderdeel 1 stel ik het volgende voorop.
Als grieven worden aangemerkt de gronden die een appellant aanvoert om te betogen dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. 10 De grieven hoeven niet aan een bepaald vormvereiste te voldoen of expliciet genummerd te zijn, zolang voldoende duidelijk is op welke gronden de appellant meent dat de bestreden uitspraak onjuist is.
11 De uitleg van grieven is feitelijk van aard.
12 Het is aan het hof voorbehouden in welke volgorde en samenhang de onderscheiden grieven worden behandeld.
13
Voor zover wordt geklaagd over de keuze van het hof om niet afzonderlijk de grieven te behandelen, maar de kern van het processuele debat zelf te destilleren uit de memorie van antwoord (zie r.o. 14 en 26 14) en door middel van kopjes
15 een oordeel te geven over de door het hof vastgestelde kern van de vordering, geldt dat deze wijze van behandeling is voorbehouden aan het procesbeleid van het hof. Ik merk daarbij op dat beide partijen in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de (on)rechtmatigheid van het handelen van [verweerster 1] hebben aangevochten en dat het daarom voor de hand lang om daarover eenmaal een oordeel te geven. Het hof was daarbij niet gehouden om te expliciteren dat het met dat oordeel (tevens) grief 5 in het incidentele appel behandelde. De keuze van het hof komt mij overigens ook begrijpelijk voor, mede gelet op de inhoud van de memorie van antwoord en de (onduidelijke) wijze waarop daarin de grieven zijn geformuleerd.
Voor zover het onderdeel meent dat hiermee een bepaalde grondslag of essentiële stelling bij het oordeel over de onrechtmatige daad van [verweerster 1] niet (toereikend) is meegenomen, gaat het eraan voorbij dat in de overwegingen van het hof die tot het oordeel hebben geleid (met name r.o. 21 en 22) een verwerping van alle door [eisers] aangevoerde stellingen besloten ligt. Zo wijs ik erop dat in r.o. 21 en 22 is geoordeeld dat erflaatster beschikkingsbevoegd was, dat het feit dat erflaatster in 2013 haar wil niet kon bepalen door een ziekenhuisopname onder invloed van een delier of als licht dementerend werd aangemerkt, niet wil zeggen dat zij op het moment van passeren van de akte op 18 december 2014 haar wil hierover niet kon bepalen, en voor het overige is geoordeeld dat de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, althans onvoldoende is gesteld om vast te kunnen stellen dat dit niet het geval is geweest (stellingen sub a, c, d, en e). 16 Ten aanzien van de stellingen sub b en f, die in de kern aanvoeren dat de verkoop zeer nadelig was voor erflaatster, is in r.o. 22 overwogen dat met betrekking tot de prijs van het woonhuis van een fiscaal acceptabele waarde is uitgegaan, het recht op gebruik en bewoning op forfaitaire wijze is vastgesteld en op het moment van het verrichten van de rechtshandeling erflaatster ook over voldoende middelen beschikte om aan de andere kinderen haar schulden, te vermeerderen met de rente, te voldoen. Voor zover de stellingen ingaan op de rol van de notaris geldt dat ook deze zijn verworpen gelet op het overwogene in r.o. 22 en 29. Het hof is er immers in beginsel van uitgegaan dat de notaris zowel op de belangen van erflaatster heeft gelet als op de belangen van [verweerster 1] en de overige belanghebbenden. Het hof verwijst hier ter onderbouwing nog expliciet naar art. 17 Wet op het notarisambt
17 en naar de door geïntimeerden overgelegde productie 71 (e-mailbericht van de notaris).
18
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof op al deze stellingen afzonderlijk had moeten ingaan, stelt het te hoge eisen aan de motiveringsplicht van het hof. Het hof heeft zijn andersluidende oordeel toereikend en begrijpelijk gemotiveerd. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
De klachten in onderdeel 1 stuiten op het voorgaande af.
Onderdeel 2
Het tweede onderdeel richt zich tegen r.o. 22 en stelt dat onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is dat de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] “onder normale omstandigheden tot stand gekomen” zou zijn. Dit oordeel berust volgens het eerste subonderdeel ‘althans in essentie’ op de vaststelling in r.o. 22 dat er voor de notaris geen juridisch beletsel was om de akte verkoop en levering van het woonhuis te passeren en dat, “[a]nders gezegd, in de visie van de notaris” geen sprake was van misbruik van omstandigheden en dat de notaris het niet noodzakelijk geacht heeft om conform het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid een deskundige te raadplegen wat betreft de geestesgesteldheid van erflaatster. Uit het enkele feit dat volgens een notaris bij een voorgenomen verkoop en levering van een woonhuis van erflaatster naar dochter geen sprake is van misbruik van omstandigheden kan volgens het onderdeel niet volgen dat er ‘dus’ geen sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden. Bovendien is dit oordeel volgens het eerste subonderdeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de in onderdeel 1.1 vermelde essentiële stellingen a t/m f. Het onderdeel wijst er in subonderdeel 2.2 op dat [eisers] hebben gesteld dat niet gebleken (en evenmin gesteld) is dat de notaris de wilsbekwaamheid van erflaatster voorafgaand aan de transactie in december 2014 zou hebben beoordeeld, en in dat verband het KNB-stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid zou hebben gevolgd. 19
Voor zover de klachten uit onderdeel 2 voortbouwen op onderdeel 1 falen zij in het voetspoor daarvan. Het hof heeft de geestelijke gesteldheid van erflaatster, althans haar vermogen om haar wil te bepalen, en de rol van de notaris beoordeeld en de stellingen van [eisers] in dat kader verworpen. Dat het hof tot een ander oordeel is gekomen dan door [eisers] gewenst, maakt zijn oordeel niet ontoereikend of onbegrijpelijk. Ik wijs erop dat het hof zijn oordeel dat de transactie tussen erflaatster en [verweerster 1] onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, althans dat onvoldoende is gesteld dat dat niet het geval was, – anders dan het middelonderdeel wil doen geloven (‘in essentie’) – niet enkel heeft onderbouwd met de visie van de notaris (en het al dan niet gebruiken van het KNB-stappenplan), maar erop heeft gewezen dat i) erflaatster beschikkingsbevoegd was, ii) haar wil kon bepalen op het moment van het passeren van de akte, iii) de prijs van het woonhuis een fiscaal acceptabele waarde heeft (en dus niet nadelig is geweest voor erflaatster) en iv) erflaatster op het moment van verrichten van de rechtshandeling over voldoende middelen beschikte om haar schulden, inclusief de rente, aan de andere kinderen te voldoen. In zoverre gaat het onderdeel dus uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het oordeel van het hof dat door [eisers] onvoldoende is gesteld om te kunnen vaststellen dat de transactie niet onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, is ten slotte een oordeel dat aan het hof is voorbehouden. Gelet op de omstandigheden die het hof in r.o. 22 benoemt, is het niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 2 faalt op grond van het voorgaande.
Onderdeel 3
Het derde onderdeel bepleit dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of art. 24 Rv heeft miskend met zijn oordeel in r.o. 21 dat, indien [eisers] aan [verweerster 1] “een verwijt” maken met betrekking tot de verkoop en de levering van de woning, dit verwijt “in beginsel eveneens erflaatster” treft aangezien zij degene geweest is die het woonhuis aan [verweerster 1] heeft verkocht. Tot de rechtsstrijd van partijen behoorde niet of erflaatster op enigerlei wijze een verwijt treft (subonderdeel 3.1). Dit oordeel geeft volgens het onderdeel bovendien (subonderdeel 3.2) blijk van een onjuiste interpretatie van “onrechtmatige daad” in art. 6:162 BW en/of is onbegrijpelijk. Immers, gezien r.o. 21 (laatste volzin), doelt het hof met ‘verwijt’ op onrechtmatig handelen, maar het enkele feit dat erflaatster als verkoopster partij was bij de verkoop en de levering van de woning aan [verweerster 1] is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat indien [verweerster 1] ‘een verwijt’ treft betreffende de koop en verkoop van de woning, dit verwijt eveneens erflaatster zou treffen. Bovendien betreft het door [eisers] aan [verweerster 1] gemaakte verwijt zowel het de kandidaat-notaris niet voorzien van alle relevante gegevens voor de berekening als misbruik van haar positie (en haar bijzondere relatie met erflaatster). Volgens subonderdeel 3.3 ‘vitiëren’ subonderdelen 3.1 en 3.2 ‘tevens het ‘geen-OD’-oordeel’.
Voor zover ik kan zien hebben partijen inderdaad geen stellingen ingenomen over een aan erflaatster te maken verwijt ter zake van de verkoop van de woning. Dit onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden, omdat de betreffende overweging geen dragende grond vormt voor het oordeel van het hof. De beslissing van het hof kan immers zelfstandig worden gedragen door de overige (niet of tevergeefs bestreden) overwegingen. In het verlengde daarvan miskent het onderdeel ook dat het hof is uitgegaan van de juiste maatstaf voor beoordeling van de onrechtmatige daad in r.o. 19 en 20. De overweging in r.o. 21, die ziet op het verwijt aan erflaatster, is gelet op de beslissing van het hof geen aanvulling op die maatstaf en heeft daardoor ook geen (zelfstandige) betekenis. Deze overweging raakt daarom ook niet het ‘‘geen-OD’-oordeel’ van het hof met betrekking tot de aan [verweerster 1] gemaakte verwijten.
Onderdeel 3 kan niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 4
Onderdeel 4 klaagt in de kern dat onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel in r.o. 23 en 24 dat voldoende causaal verband zou ontbreken tussen het volgens [eisers] onrechtmatig handelen van [verweerster 1] en de door [eisers] gestelde schade, gelet op hetgeen [eisers] daarover hebben gesteld en het hof in r.o. 10 en 11 heeft geoordeeld.
Het hof heeft in r.o. 23 geoordeeld dat, nog los van de vraag of in een ander geval wel sprake zou zijn geweest van onrechtmatig handelen door [verweerster 1] , ook een voldoende causaal verband met de door geïntimeerden gestelde schade ontbreekt. Dit impliceert dat het oordeel over de onrechtmatigheid van de handeling (r.o. 21-22) zelfstandig dragend is voor de beslissing van het hof, zodat de klachten die zien op het causaal verband reeds daarom niet tot cassatie kunnen leiden.
Voor zover de klachten erop berusten dat het hof in r.o. 10 en 11 heeft geoordeeld dat, indien de woning niet was verkocht en geleverd sprake was geweest van een positieve nalatenschap (r.o. 10) en als gevolg van de verkoop en levering van de woning het aandeel in de nalatenschap van de vader niet aan de overige kinderen kon worden uitgekeerd (r.o. 11), gaat het onderdeel bovendien uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest: in r.o. 4-12 geeft het hof geen rechtsoordelen, maar geeft het hof slechts aan de hand van door partijen ingenomen stellingen weer wat de oorzaak is van de procedure.
Tegen de motivering door het hof in r.o. 23 van het oordeel dat voldoende causaal ontbreekt tussen het beweerdelijk onrechtmatig handelen en de door geïntimeerden gestelde schade richt het onderdeel ten slotte geen (concreet onderbouwde) klacht.
Ook onderdeel 4 faalt derhalve.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen van de middelonderdelen slaagt. Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.
5Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Hof Den Haag 16 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:685.
Rechtbank Rotterdam van 9 maart 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1875.
Zie r.o. 3.3 van het tussenvonnis van 9 maart 2022.
Zie r.o. 4.1 van het tussenvonnis van 9 maart 2022.
Rechtbank Rotterdam 20 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6026.
Zie r.o. 4.32.1 van het tussenvonnis van 9 maart 2022. Het betreft hier aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. met een geschatte waarde na liquidatie van € 178.000,--. Dit speelt in cassatie verder geen rol.
Zie r.o. 2 van het bestreden arrest van 16 april 2024.
Zie r.o. 2 van het bestreden arrest van 16 april 2024.
Het middel verwijst naar § 3.40-3.42 van de memorie van antwoord in het principale appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel tevens akte wijziging eis van 4 april 2023.
Vaste rechtspraak. Zie o.m. Hoge Raad 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, r.o. 3.3.2; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 2.4.1; HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, r.o. 4.3; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, r.o. 3.4.1.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/117 met verwijzingen naar rechtspraak aldaar.
HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPr 2014/39, m.nt. G.C.C. Lewin, r.o. 3.2. Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/117-118.
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4940, NJ 2000/311, r.o. 3.3.
In de daarvan hiervoor onder 3.18 geciteerde passage blijkt uit het woord ‘nog’ dat het hof de voorafgaande grieven van [eisers] in zijn oordeel heeft betrokken.
Bijv. “Onrechtmatige daad van [verweerster 1] ?” of “Nietigheid koopovereenkomst en/of nietigheid testament erflaatster?”.
Zie ten aanzien van het debat over de geestelijke gesteldheid van erflaatster ook het proces-verbaal van de zitting van 14 november 2019 bij de rechtbank, p. 4 en 8; het proces-verbaal van 12 mei 2021 bij de rechtbank, p. 2-3 en het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2024 bij het hof, p. 3.
Het eerste lid van dit artikel luidt: “De notaris oefent zijn ambt in onafhankelijkheid uit en behartigt de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid.” En het tweede lid luidt: “De notaris mag zijn ambt niet uitoefenen in dienstbetrekking of in enig ander verband waardoor zijn onafhankelijkheid of onpartijdigheid wordt of kan worden beïnvloed.”
Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerders] , p. 14 -15. In de e-mail van 22 juli 2021 (productie 71) licht de notaris het opmaken van het testament voor erflaatster als volgt toe: “Ik ben zelf bij moeder aan huis geweest om met haar te spreken over het testament (en de overdracht van de woning). Zij heeft mij destijds heel duidelijk gemaakt wat haar wensen waren en hoe zaken geregeld moesten worden. Ik heb bij de behandeling van het dossier steeds conform de wensen van moeder gehandeld. Vervolgens is er een concepttestament opgesteld en toegezonden. Het testament is getekend bij [notaris 1] op 18 december 2014. Dit was na de overdracht van de woning. [verweerster 1] (of anderen) zijn hier niet bij aanwezig geweest. (…) Het overleg met [verweerster 1] vond plaats op uitdrukkelijk verzoek van moeder. (…)”
Het onderdeel verwijst hier naar de aantekeningen mondelinge behandeling - §13.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733