ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Oost-Brabant 17-01-2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1139

Essentie (redactie)

Alimentatiegerechtigde man verzoekt vast te stellen dat zijn partneralimentatie eindigt wanneer kind 12 jaar is. Rechtbank oordeelt met verwijzing naar wetsgeschiedenis dat art. 1:157 lid 4 BW niet van toepassing is. Die situatie is namelijk bedoeld in het geval dat de zorg voor het kind hoofdzakelijk berust bij alimentatiegerechtigde en daar is hier geen sprake van. In dit geval wordt ex art. 1:157 lid 1 BW de duur van de partneralimentatie bepaald op de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap.


Datum publicatie20-03-2023
ZaaknummerC/01375839 / FA RK 21-4845
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Limitering (nieuwe gevallen)
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 157; Burgerlijk Wetboek Boek 1 94

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Duur partneralimentatie wordt bepaald op de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap, ondanks aanwezigheid van een kind onder twaalf jaar. Artikel 1:157 lid 1 BW van toepassing en niet artikel 1:157 lkid 4 BW. Relatief korte duur geregistreerd partnerschap niet van invloed op intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van de beperkte gemeenschap van goederen. Toepassing artikel 1:94 lid 8 BW ten aanzien van de inboedel. Vrouw laat na om voldoende feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de man aan haar bedragen moet vergoeden.

Volledige uitspraak


RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

locatie 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rekestnummer: C/01/375839 / FA RK 21-4845_2

Beschikking d.d. 17 januari 2023 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap

in de zaak van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs, gevestigd te Best,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. M.V.C. Van Sambeek, gevestigd te Eindhoven.

Deze beschikking volgt op de beschikking van deze rechtbank van 31 december 2021. De inhoud van die beschikking wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Op 13 december 2021 is ter zitting het door de vrouw geïnitieerde verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 27 september 2021 vastgestelde voorlopige voorzieningen behandeld.

De rechtbank heeft, na het debat ter zitting, aanleiding gezien om conform het verzoek van partijen, zonder mondelinge behandeling, op basis van de processtukken partijen in de bodemzaak verwezen naar mediation. In afwachting van de resultaten van mediation is de behandeling in de bodemzaak voor een periode van vier maanden aangehouden. De rechtbank heeft de advocaten van partijen verzocht de rechtbank schriftelijk te berichten omtrent het verloop van de mediation.

1.2.

Op 26 april 2022 heeft de rechtbank van de mediationfunctionaris het bericht ontvangen dat de mediation niet geslaagd is.

1.3.

Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van:

  1. het F9 formulier van mr. Van Sambeek van 29 april 2022;

  2. het F9 formulier van mr. De Hondt-Buijs van 3 mei 2022;

  3. het verweerschrift (met producties 1 tot en met 10) tevens houdende zelfstandige verzoek van de man;

  4. e brief (met daarbij gevoegd het raadsrapport) van de raad voor de kinderbescherming van 12 juli 2022;

  5. de brief van de raad voor de kinderbescherming van 26 juli 2022;

  6. het verweerschrift (met producties 18 tot en met 36) van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken van de man;

  7. de brief van mr. De Hondt-Buijs van 25 augustus 2022;

  8. de brief van mr. Van Sambeek van 26 augustus 2022;

  9. de brief (met producties 37 tot en met 65) van mr. De Hondt-Buijs van 2 december 2022;

  10. de brief (met producties 11 tot en met 20) van mr. Van Sambeek van 2 december 2022;

  11. het F9 formulier (met producties 21 tot en met 23) van mr. Van Sambeek van

8 december 2022

1.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2022.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. De Hondt-Buijs;

  • de man, bijgestaan door mr. Van Sambeek;

  • mevrouw [naam] namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats].

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is [X], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].

2.3.

De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. Dit betekent dat de zaak een internationaal karakter draagt en de rechtbank dient te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek tot ontbinding met nevenvoorzieningen kennis te nemen. Indien dat het geval is, dient te worden beoordeeld welk rechtsstelsel op het verzoek en de nevenvoorzieningen van toepassing is.

2.4.

Ontbinding van het geregistreerd partnerschap

2.4.1.

Partijen hebben ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. De vrouw stelt dat het geregistreerd partnerschap is ontwricht. De rechtbank houdt het ervoor, gelet op al hetgeen in deze procedure is gebleken, dat bedoeld zal zijn duurzaam ontwricht. De man heeft geen rechtsgrond gesteld waarop hij zijn ontbindingsverzoek baseert.

2.4.2.

De rechtbank overweegt.

Artikel 80 e van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat art. 151 BW van overeenkomstige toepassing is op een ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Laatgenoemd artikel bepaalt dat de echtscheiding wordt uitgesproken (..) indien het huwelijk (geregistreerd partnerschap) duurzaam is ontwricht.

2.4.3.

Nu het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot ontbinding daarvan.

2.4.4.

De partners zijn hun geregistreerd partnerschap in Nederland aangegaan. Krachtens artikel 10:86 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot ontbinding daarvan.

2.4.5.

De rechtbank overweegt verder als volgt.

Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten voor de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Uit de stukken blijkt voldoende dat het voor de vrouw redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal de vrouw, ondanks het ontbreken van een gezamenlijk ouderschapsplan, ontvangen in haar verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

De rechtbank zal het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap toewijzen.

2.5.

Verblijfplaats

2.5.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn waartegen de man geen verweer heeft gevoerd.

2.5.2.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.

2.5.3.

De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.

2.6.

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

2.6.1.

Bij beschikking van deze rechtbank van 27 september 2021, zaaknummer C/01/373556 / FA RK 21-3625, heeft de rechtbank de raad voor de kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders het meest tegemoet komt aan de belangen van [X] en hoe de regeling qua aard, duur en frequentie vormgegeven moet worden, met het verzoek aan de raad om zijn bevindingen en advies in te brengen in de bodemprocedure.

2.6.2.

De rechtbank heeft het rapport en het advies van de raad op 13 juli 2022 ontvangen. Op basis van de bevindingen gedurende het onderzoek adviseert de raad het volgende:

 per direct uitbreiding van de huidige regeling (vrijdag en zondag) met een overnachting van zondag op maandag. De man kan dan alle zorgtaken van een dag oppakken en er valt een wisselmoment weg. Ook heeft de man dan contact met het kinderdagverblijf en hij komt in beeld bij de professionals die bij de minderjarige zijn betrokken;

 na twee maanden kan de zorgregeling op vrijdag uitgebreid worden naar een regeling waarbij de man [X] op donderdag ophaalt bij het kinderdagverblijf en zij tot vrijdagavond (de gebruikelijke tijd) bij hem blijft;

 als derde stap (in afstemming met de betrokken hulpverlening vanuit het ouderschapstraject) en mogelijke definitieve zorgregeling adviseert de raad het volgende:

- in de even weken haalt de man [X] op donderdag bij het

kinderdagverblijf op en brengt haar op maandagochtend weer naar het kinderdagverblijf. De overige dagen van de even weken is [X] bij de vrouw;

- in de oneven weken haalt de man [X] op donderdag op bij het

kinderdagverblijf en blijft zij bij de man tot vrijdagavond. De overige dagen van de oneven weken is [X] bij de vrouw;

- een gelijke verdeling van de vakanties en feestdagen.

De raad adviseert de ouders uitdrukkelijk om professionele hulp op te pakken. De raad denkt daarbij aan [hulpverleningstrajecten] . Verder geeft de raad aan dat het lastig is om een definitief advies te geven over de meest passende zorgregeling, omdat nog zal moeten blijken welke stappen ouders kunnen gaan zetten om tot een vorm van gezamenlijk ouderschap te kunnen komen. Mogelijk biedt het hulpverleningstraject andere inzichten.

2.6.3.

De man heeft vervolgens verzocht de volgende zorgregeling vast te stellen:

  • de minderjarige verblijft in de oneven weken van woensdag 17.00 uur tot en met zondag 17.00 uur bij de man;

  • de minderjarige verblijft in de even weken van woensdag 17.00 uur tot en met vrijdag 17.00 uur bij de man;

  • de minderjarige verblijft gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen bij de man.

2.6.4.

Indien de vrouw bezwaar heeft tegen een zorgregeling waarbij er ieder weekend contact is tussen de man en [X] (en dus niet één volledig weekend in de twee weken contact tussen de vrouw en [X]), dan stelt de man de volgende zorg- en contactregeling voor:

  • in de even weken haalt de man [X] op donderdag op bij het kinderdagverblijf. [X] blijft bij de man tot hij haar op maandagochtend weer naar het kinderdagverblijf brengt. De overige dagen van de even weken is [X] bij de vrouw (conform het advies van de Raad voor de Kinderbescherming);

  • in de oneven weken haalt de man [X] op woensdag op bij het kinderdagverblijf. [X] blijft bij de man tot hij haar op vrijdagochtend naar het kinderdagverblijf toebrengt. De overige dagen van de oneven weken is [X] bij de vrouw;

  • de vakanties en de feestdagen worden gelijk verdeeld (conform het raadsadvies).

2.6.5.

De vrouw voert hiertegen verweer en concludeert tot afwijzing. Zij verzoek de rechtbank te bepalen dat, pas ná een psychiatrische screening van de man, een zorgregeling zal gelden. Zij verzoekt op dat moment de volgende zorgregeling vast te stellen:

  • primair: een zorgregeling zonder overnachtingen, de ene week op dinsdag en woensdag, elke dag van 8.00 uur tot 18.30 uur en de andere week op vrijdag en zaterdag, elke dag van 8.00 uur tot 18.30 uur;

  • subsidiair: een zorgregeling met overnachting om de week van dinsdag tot en met woensdag en de andere week op vrijdag en zaterdag zonder overnachting en na 9 maanden, voor zover de regeling goed gaat, een uitbreiding van een overnachting om de week, dus van vrijdag tot en met zaterdag;

  • te bepalen dat de man de minderjarige ophaalt bij de kerk te [plaats] en de vrouw aan het einde van de dag haar weer bij de man ophaalt;

  • te bepalen dat de volgende vakantie- en feestdagen regeling zal gelden:

i. Pasen: in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

ii. Hemelvaart in de even jaren bij de vrouw en oneven jaren bij de man;

iii. Pinksteren in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

iv. Koningsdag in de even jaren bij de vrouw en oneven jaren bij de man;

v. Sinterklaas in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

vi. Kerst in de even jaren bij de vrouw en oneven jaren bij de man;

vii. Nieuwjaar in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

viii. verjaardag [X]: in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

ix. Verjaardag ouders: op de dag zelf wordt [X] in de gelegenheid gesteld om met de andere ouder een contactmoment te hebben, in onderling overleg nader te bepalen;

x. Op moeder- en Vaderdag verblijft [X] bij moeder respectievelijk vader.

De vrouw verzoekt ook om minimaal vier vakantieperioden per jaar van één week tot twee aaneengesloten weken aaneengesloten met [X] om bijvoorbeeld haar familie in Italië te bezoeken.

Ten slotte heeft vrouw verzocht om haar vervangende toestemming te verlenen om de kerstvakantie 2022 met haar dochter in Italië te mogen doorbrengen.

2.6.6.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.6.7.

De rechtbank overweegt als volgt.

a. Psychiatrische screening

De vrouw verzoekt te bepalen dat pas ná een psychiatrische screening van de man een zorgregeling zal gelden. Voor zover het verzoek van de vrouw ertoe strekt dat de rechtbank, dus voordat zij een zorgregeling zal vaststellen, zal bepalen dat de man een psychiatrische screening dient te ondergaan, oordeelt de rechtbank dat, nu voor dit verzoek geen aansluiting kan worden gevonden in de wet, dit zal worden afgewezen.

Reguliere zorgregeling

De rechtbank stelt voorop dat omgang met beide ouders in het algemeen in het belang van een gezonde (emotionele) ontwikkeling van kinderen wordt geacht. Omgang behelst naar het oordeel van de rechtbank ook overnachtingen, tenzij dit niet in het belang van de minderjarige moet worden geacht. Van dit laatste is in deze zaak vooralsnog niet gebleken.

De zorgen van de vrouw zien met name op de overnachtingen van [X] bij de man. Zij voert diverse redenen aan waarom [X] er volgens haar nog niet aan toe is om bij de man te overnachten, waaronder haar leeftijd, de veiligheid, het vermogen van de man om voor een klein kind te zorgen en de veranderingen in de stemming van [X] na bezoek aan haar vader. De vrouw twijfelt aan de capaciteiten en psychische mogelijkheden van de man om voor een klein kind te zorgen.

De man voert gemotiveerd verweer.

De rechtbank overweegt als volgt.

De raad heeft geconstateerd dat het de ouders niet lukt om uit de strijd te komen en er voor te zorgen dat [X] zorgeloos opgroeit en met beide ouders onbelast contact kan hebben. Door het onverminderd wantrouwen in elkaar lijkt de strijd toe te nemen. Deze negatieve dynamiek tussen de ouders leidt tot veel spanningen, die een negatief effect kunnen gaan hebben op de ontwikkeling van [X]. De raad heeft de ouders geadviseerd om professionele hulp op te pakken.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man stappen heeft gezet richting hulpverlening maar de vrouw niet. Dat betekent dat nog geen sprake is van enige hulpverlening om partijen uit deze impasse te krijgen. De rechtbank acht dit een kwalijke ontwikkeling omdat er inmiddels zes maanden zijn verstreken sinds het advies van de raad. Gelet echter op de inmiddels verstreken tijd, acht de rechtbank het in het belang van [X] dat de zorgregeling wordt uitgebreid met een overnachting. De rechtbank stelt vast dat de zorgen die door de vrouw zijn aangevoerd niet worden bevestigd in het raadsonderzoek. Ook door de huisarts, het kinderdagverblijf, de politie en Veilig Thuis worden de zorgen niet herkend. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan [X] niet zou kunnen overnachten bij de man. Nu de rechtbank het in het belang van [X] acht dat zij ook bij de man kan overnachten en niet is gebleken van contra-indicaties zal de rechtbank de raad volgen en een zorgregeling vaststellen zoals door de raad geadviseerd. Partijen zullen moeten gaan investeren in een werkbare verstandhouding en gezamenlijk gedragen ouderschap van [X], waarbij zij elkaar over en weer wat gunnen.

Feestdagen

Ten aanzien van de verdeling van de feestdagen zal de rechtbank conform het verzoek van de vrouw beslissen omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.

Vakantieperioden

De man heeft in beginsel geen bezwaar tegen het verzoek van de vrouw om vier vakantieperioden per jaar van één tot twee aaneengesloten weken; hij verbindt hieraan evenwel de voorwaarde dat hij de dagen dat [X] met de vrouw op vakantie is terwijl de minderjarige volgens de reguliere regeling bij hem zou zijn, gecompenseerd wenst te zien.

De rechtbank overweegt als volgt.

De vrouw heeft in dit kader aangevoerd dat het van groot belang is dat [X], die naast de Nederlandse nationaliteit ook de Italiaanse nationaliteit bezit, de taal, cultuur en familie in Italië goed leert kennen. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd en de rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat dit niet in het belang van [X] zou zijn. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen.

De rechter ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om zijn gemiste omgangscontacten als de vrouw met de minderjarige op vakantie is, te compenseren. Het is inherent aan vakanties dat de reguliere zorgregeling daarvoor wijkt. Dat zal in het geval de man met de minderjarige op vakantie gaat, niet anders zijn.

Ophalen na afloop van het contactmoment

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man [X] ophaalt bij de kerk te [plaats] en de vrouw aan het einde dag haar weer bij de man ophaalt.

Omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank conform het verzoek van de vrouw beslissen.

Vervangende toestemming vakantie

Het eerst aan het slot van de behandeling op 13 december 2022 gedane mondelinge verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om de kerstvakantie 2022 met haar dochter in Italië door te brengen wijst de rechtbank af. Nog daargelaten wat er voor het overige van dit verzoek zij, heeft de vrouw geen belang bij toewijzing ervan nu de uitspraak in deze zaak pas zal worden gedaan na deze kerstvakantie.

2.7.

Informatie- en consultatieregeling

2.7.1.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is de man periodiek te informeren over de persoon en het vermogen van de minderjarige, waarbij de vrouw ten minste één keer per week de man dient te informeren.

2.7.2.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op grond van artikel 1:377b BW is de met het gezag belaste ouder gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen van de gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en de ouder te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek kan de rechtbank een regeling hieromtrent vaststellen.

In dit geval zijn beide partijen belast met het gezag, er is sprake van een zorgregeling en de man is in staat om zich zelfstandig te wenden tot instanties om de nodige informatie te verschaffen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.

2.8.

Kinderalimentatie

2.8.1.

Aanvankelijk verzocht de vrouw te bepalen dat de man met een bedrag van € 953,- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij haar initiële verzoek verminderd naar een bedrag van

€ 597,- per maand.

2.8.2.

De man voert verweer tegen dit verzoek en concludeert tot afwijzing. Hij verzoekt zelfstandig te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 56,- per maand aan hem dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

2.8.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek om ontbinding van het geregistreerd partnerschap, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

2.8.4.

De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

2.8.5.

De rechtbank zal hierna, bij het beoordelen en berekenen van de kinderalimentatie, uitgaan van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarin opgenomen tabellen en formules.

2.8.6.

Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man in het kader van de voorlopige voorzieningen met ingang van 1 januari 2022 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] met een bedrag van € 380,- per maand en de achterstand over de maanden oktober, november en december 2021 nog € 200,- bedraagt, zal de rechtbank afwijzen. Voor een dergelijk verzoek is in de onderhavige (bodem)procedure geen plaats.

a. Behoefte

2.8.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige dient te worden vastgesteld aan de hand van de inkomensgegevens van partijen in 2020. Ook is niet in geschil dat de behoefte op basis van die gegevens € 830,- per maand bedraagt. Als gevolg van de wettelijke indexering (artikel 1:402a BW) , bedraagt deze behoefte per 1 januari 2023 (afgerond) € 901,- per maand.

2.8.8.

Partijen verschillen evenmin van mening over het verhogen van de behoefte van de minderjarige met de netto kosten voor de kinderopvang. Tussen hen is niet langer in geschil dat de kosten voor de kinderopvang in 2023 voor vier dagen per week (afgerond) € 2.112,- per maand zullen bedragen. De vrouw stelt op basis van een proefberekening dat de kinderopvangtoeslag € 994,- per maand zal bedragen. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Dat betekent dat de netto kosten voor kinderopvang in 2023 voor vier dagen per week (afgerond) € 1.118,- per maand zullen bedragen. De behoefte van de minderjarige bedraagt dan € 2.019,- per maand.

2.8.9.

De man heeft betoogd dat de minderjarige niet vier dagen per week naar het kinderdagverblijf zou hoeven te gaan omdat zijn ouders bereid zijn om twee dagen per week op haar te passen. De rechtbank gaat hieraan voorbij en gaat uit van de feitelijke situatie dat de minderjarige vier dagen per week naar het kinderdagverblijf gaat.

b. Draagkracht van de man

2.8.10.

Tussen partijen is in geschil op basis van welke inkomensgegevens de draagkracht van de man berekend moet worden. De vraag die hen verdeeld houdt is of rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen van het ouderschapsverlof.

2.8.11.

Volgens de vrouw dient met het ouderschapsverlof geen rekening gehouden te worden omdat de man voor het opnemen van het ouderschapsverlof de noodzaak niet heeft aangetoond. Voor de zorgregeling kan de man, zoals hij eerder ook deed, vrije uren opnemen.

2.8.12.

De man stelt dat hij eerder slechts 4 uur ouderschapsverlof heeft opgenomen maar dat hij voornemens is het ouderschapsverlof per 1 januari 2023 uit te breiden naar 8 uur per week. Hij voert hiertoe aan dat hij voorheen het ouderschapsverlof aanvulde met verlofdagen maar dat hij ook wel eens op vakantie wil.

2.8.13.

De rechtbank is van oordeel dat met het ouderschapsverlof van 4 uur per week rekening dient te worden gehouden. Vast staat dat de man al enige maanden 4 uur per week ouderschapsverlof opneemt. De man maakt daarmee gebruik van zijn wettelijk recht dat mede het belang van het kind dient. De rechtbank houdt geen rekening met een uitbreiding van het ouderschapsverlof omdat de man, gelet op het verweer van de vrouw niet heeft aangetoond dat hij ook daadwerkelijk vanaf 1 januari 2023 8 uur per week ouderschapsverlof gaat opnemen. Een pro forma salarisspecificatie is daarvoor niet voldoende.

Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een salaris van de man van € 3.597,13 minus

€ 359,70 ofwel van € 3.237,43 bruto per maand. De man heeft verder recht op vakantiegeld en een winstuitkering van € 950,- per jaar.

De rechtbank gaat uit van de tarieven 2023-1 nu de ingangsdatum van de bijdrage in 2023 ligt en houdt rekening met de verplichte ingehouden pensioenpremie, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

Uitgaande van die gegevens heeft de rechtbank berekend dat het NBI van de man € 2.620,- per maand bedraagt. De berekening wordt aan de beschikking gehecht.

Volgens de formule 70% x [2.620 – (0,3 x 2.620 + 1.175] bedraagt de draagkracht van de man (afgerond) € 461,- per maand.

c. Draagkracht vrouw

2.8.14.

De draagkracht van de vrouw is besproken aan de hand van de door haar overgelegde draagkrachtberekening 1.

2.8.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 79.212,- bruto per jaar nog te vermeerderen met € 6.337,- aan vakantiegeld. Ook is tussen hen niet in geschil dat de vrouw een 13e maand ontvangt van € 6.601,- bruto per jaar. De rechtbank sluit hierbij aan.

Tussen partijen is in geschil of naast het basissalaris van de vrouw ook rekening dient te worden gehouden met een bonus. De vrouw stelt zich in dit kader op het standpunt dat bij de berekening van haar draagkracht geen rekening gehouden moet worden met een bonus. Zij stelt dat de door haar in vorige jaren ontvangen bonus behoorlijk fluctueert per jaar en dat het onzeker is of zij nog een bonus zal krijgen.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat de bonus dient te worden meegenomen bij de draagkrachtbepaling van de vrouw. Hij voert aan dat de bonus altijd 10% van het salaris bedroeg.

2.8.16.

De rechtbank overweegt als volgt.

Vast staat dat de vrouw in de afgelopen jaren ieder jaar een bonus heeft ontvangen: in 2020 van € 10.760,66, in 2021 van € 14.401,80 en in 2022 van € 15.175,21. Nu de vrouw in feite elk jaar een bonus heeft ontvangen, dient daarmee bij de draagkracht van de vrouw rekening te houden. De enkele stelling van de vrouw dat de hoogte van de bonus fluctueert en dat het onzeker is dat zij een bonus krijgt, acht de rechtbank onvoldoende doorslaggevend.

De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een gemiddelde over de jaren 2020 tot en met 2022, zijnde een bedrag van (afgerond) € 13.446,- per jaar.

De rechtbank gaat uit van de tarieven 2023-1 en houdt rekening met de verplicht ingehouden pensioenpremie, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

De vrouw gaat in haar draagkrachtberekening uit van haar werkelijke woonlast en wijkt - anders dan de man - hiermee af van het forfaitaire bedrag aan woonlasten.

De rechtbank stelt vast dat het forfaitaire bedrag in de formule van 30% van het NBI - dat in de praktijk wordt beschouwd als een forfait woonlasten - € 1.513,80 per maand bedraagt. Alleen in hoogst uitzonderlijke omstandigheden - en die zijn gesteld noch gebleken - kan van dit forfait worden afgeweken.

De rechtbank berekent het NBI van de vrouw op € 5.046,- per maand. De berekening wordt aan de beschikking gehecht.

Volgens de formule 70% x [5.046 – (0,3 x 5.046 + 1.175)] bedraagt de draagkracht van de vrouw (afgerond) € 1.650,- per maand.

d. Zorgkorting

2.8.17.

Bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage van de man wordt rekening gehouden met het feit dat deze ouder een deel van de kosten in natura betaalt (zorgkorting). Conform het Rapport Alimentatienormen wordt de zorgkorting bepaald aan de hand van de behoefte van een kind en het gemiddeld aantal dagen per week dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komen van de ouder waar zij niet hun hoofdverblijf hebben. In de onderhavige zaak wordt stapsgewijs naar een zorgregeling gewerkt, waarbij de minderjarige uiteindelijk gemiddeld 3 dagen per week bij de man zal zijn. Om tussentijdse wijzigingen te voorkomen acht de rechtbank het redelijk om nu al met een zorgkorting van 35% rekening te houden. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van € 901,- per maand en niet van de totale behoefte van [X] inclusief de netto kosten voor het kinderdagverblijf. Het gaat immers om een aftrek van de te betalen bijdrage wegens verblijfskosten van [X] bij de man. De rechtbank rekent met een zorgkorting van € 315,- per maand.

e. Conclusie en te betalen kinderalimentatie

2.8.18.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (461 + 1.650 per maand) hoger is dan de behoefte van de minderjarige (€ 2019,- per maand) zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken.

De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.

Het eigen aandeel van de man in de kosten van [X] bedraagt:

- € 461 / € 2.111 € 461 / € 2.111 x € 2019 = (afgerond) € 441,- per maand;

Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [X] bedraagt:

- € 1.650 / € 2.111 € 1.650 / € 2.111 x € 2.019 = (afgerond) € 1.578,- per maand.

Omdat partijen voldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [X] te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het hiervoor berekende aandeel van de man van € 441,-. Dit betekent dat het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie uitkomt op € 126,- per maand (€ 441 – € 315).

2.8.19.

Over het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw ten behoeve van [X] kinderalimentatie aan hem betaalt, oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2022:1924, als volgt. De rechtbank zal, zoals hiervoor overwogen, bepalen dat [X] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw. De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft maar niet zijn hoofdverblijf heeft - hier de man - jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft - hier de vrouw - aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW) ; bijzondere omstandigheden zijn daarbij - anders dan de vrouw heeft betoogd - geen vereiste.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de man voor een bedrag van € 461,- draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van [X]. De man wordt geacht voor een bedrag van € 315,- (35% van de behoefte) kosten te maken voor de dagen dat zij mij hem verblijft. Dit bedrag is ook volledig - er is geen tekort aan draagkracht - in mindering gebracht op de bijdrage die de man, na vergelijking van hun beider draagkracht, aan de vrouw dient te voldoen voor kosten van [X]. Dit betekent dat, zoals art.1:397 BW voorschrijft, conform zijn draagkracht en de verhouding daarvan tot die van de vrouw, rekening is gehouden met de kosten voor de man voor het verblijf van [X] bij hem. Het verzoek van de man om een bijdrage voor [X] zal de rechtbank dan ook afwijzen.

2.9.

Partneralimentatie

2.9.1.

De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 690,- bruto per maand vast te stellen. De man verzoekt de onderhoudsbijdrage vast te stellen met ingang van de datum van indiening van zijn zelfstandige verzoek. Dit is 2 december 2022.

2.9.2.

De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw stelt dat het verzoek van de man om een partneralimentatie vast te stellen laat is gedaan en ook dat hij zijn verzoek niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.

2.9.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek om vaststelling van partneralimentatie. Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, zal de rechtbank Nederlands recht toepassen.

2.9.4.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op grond van artikel 1:156 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en deze in redelijkheid niet kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Het is aan de partij die het verzoek doet, in dit geval de man, om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat hij niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en deze niet kan verwerven.

2.9.5.

Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.

a. Ingangsdatum

2.9.6.

De rechtbank overweegt allereerst dat partneralimentatie ingevolge de wet niet eerder kan ingaan dan met ingang van de dag van inschrijving van de deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man om een eventuele onderhoudsbijdrage vast te stellen met ingang van 2 december 2022 zal de rechtbank dan ook afwijzen.

b. Duur van de alimentatieverplichting

2.9.7.

De vrouw heeft verzocht de duur van deze onderhoudsverplichting vast te stellen en deze te bepalen op de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap. De man beroept zich op lid 4 van art.1:157 BW en verzoekt te bepalen dat de onderhoudsverplichting pas eindigt als [X] de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. De vrouw stelt dat de man dat beroep niet toekomt.

De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2014/15, 3 4231, 3, p. 22) blijkt dat lid 4 van 1:157 BW geldt voor de situatie dat de alimentatiegerechtigde de zorg heeft voor jonge kinderen van de echtgenoten. De rechtbank neemt aan dat bedoeld zal zijn zodanige zorg dat die geacht wordt in de weg te staan aan het volledig benutten van het vermogen om met arbeid inkomen te verwerven. Dat zal zich met name voordoen als die zorg hoofdzakelijk bij de alimentatiegerechtigde berust. Deze situatie doet zich hier niet voor. Gesteld noch gebleken is dat de zorg voor het jonge kind van partijen hoofdzakelijk bij de man berust en dat die zorg ten koste gaat van zijn mogelijkheden om zelf in zijn (aanvullende) behoefte te voorzien. Dat betekent dat de man geen beroep op dit lid 4 toekomt zodat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen. Voor de man geldt de hoofdregel van art.1:157 lid 1 en hij heeft dus tot maximaal een termijn gelijk aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap recht op een bijdrage van de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.

c. Huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte

2.9.8.

De rechtbank is van oordeel dat de man zijn behoefte aan een aanvullende onderhoudsbijdrage voldoende heeft onderbouwd. De man heeft zijn verzoek, zoals de vrouw terecht stelt, laat ingediend, slechts enkele dagen voor de mondelinge behandeling, maar de rechtbank acht dit niet zodanig laat dat het daarmee in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van de vrouw.

2.9.9.

De man stelt dat zijn netto behoefte op basis van de Hofnorm € 3.083,- per maand bedraagt. Hij is hierbij uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 6.432,- per maand en kosten van de minderjarige van € 1.293,- per maand.

2.9.10.

De vrouw heeft onvoldoende concreet betwist dat de behoefte van de man kan worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm. De vrouw heeft evenmin het bedrag van

€ 3.083,- per maand betwist zoals door de man berekend.

2.9.11.

De rechtbank sluit daarom daarbij aan en stelt de behoefte van de man vast op

€ 3.083,- netto per maand. Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de man per 1 januari 2023 € 3.187,82 per maand.

Op dit bedrag komen de eigen inkomsten van de man in mindering. Zoals hiervoor onder het kopje kinderalimentatie overwogen, bedraagt zijn inkomen in 2022 € 2.620,- netto per maand. Daarmee komt de aanvullende behoefte van de man in 2023 uit op € 567,82 netto per maand.

d. Draagkracht vrouw

Inkomen

2.9.12.

De rechtbank gaat uit van dezelfde inkomensgegevens als bij de berekening van de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie, ofwel van een inkomen van € 79.212,- bruto per jaar nog te vermeerderen met € 6.337,- aan vakantiegeld, een 13e maand van

€ 6.601,- bruto per jaar en een bonus van € 13.446,- per jaar.

De rechtbank gaat verder uit de fiscale tarieven 2023-1 en houdt rekening met de verplichtingen inhoudingen en de toepasselijke heffingskortingen.

Woonlast

2.9.13.

De man heeft aangevoerd dat voor de woonlast van de vrouw gerekend dient te worden met een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen zoals dat met ingang van 1 januari 2023 is opgenomen in genoemde aanbevelingen. Het is, zo heeft de man onweersproken gesteld, een eigen keuze van de vrouw om in deze woning te blijven wonen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat gerekend dient te worden met haar werkelijke woonlasten.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting, zoals die door de rechtbank zal worden beslist, deze berekend dient te worden, zoals de man ook heeft bepleit, conform de wijze zoals die met ingang van 2023 door de Expertgroep Alimentatie is besloten. In het standpunt van de vrouw dat zij deze lasten daadwerkelijk heeft betaald en dat zij de woning aan zich toebedeeld wil zien, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te beslissen. Dat betekent dat rekening wordt gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI ofwel van € 1.514,- per maand.

Verder houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van [X] van € 1.578,- per maand, zoals hiervoor berekend.

e. Conclusie en te betalen partneralimentatie

2.9.14.

De rechtbank heeft berekend, uitgaande van genoemde financiële gegevens, dat het de vrouw aan draagkracht ontbreekt om naast haar aandeel in de kosten van [X] partneralimentatie aan de man te voldoen. De berekening wordt aan de beschikking gehecht.

2.9.15.

Gelet hierop kan de draagkracht van de man onbesproken blijven. De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen.

2.10.

Verdeling

2.10.1.

De man heeft verzocht de wijze van verdeling zoals onder de punten 27 tot en met 35 van zijn verweerschrift op te nemen in de beschikking.

2.10.2.

De vrouw heeft verzocht voor recht te bepalen dat er geen sprake is van een gemeenschap van goederen en vervolgens te bepalen dat de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, met bepaling dat aan de vrouw vergoedingsrechten

toekomen zoals door haar beschreven.

Subsidiair verzoekt zij, indien sprake is van een gemeenschap van goederen, de wijze van

verdeling vast te stellen en de vergoedingsrechten van de vrouw te bepalen.

2.10.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan.

2.10.4.

Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Nu zij hun partnerschap in Nederland zijn aangegaan, beheerst krachtens het bepaalde in artikel 10:71, lid 1, BW Nederlands recht hun vermogensregime.

2.10.5.

De rechtbank overweegt als volgt.

Partijen zijn op [datum] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit betekent dat sprake is van een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat alleen hetgeen de partners tijdens hun partnerschap hebben verkregen, alsmede de goederen die vóór het geregistreerd partnerschap aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot die gemeenschap behoren. Het vermogen dat ieder van partijen voor het aangaan geregistreerd partnerschap had, blijft privé.

Bij verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.

a. Peildatum

2.10.6.

De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingediend bij de rechtbank. Dat is in deze zaak 25 oktober 2021. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.

2.10.7.

De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.

b. Verklaring voor recht

2.10.8.

De rechtbank wijst dit verzoek af. De relatief korte duur van het geregistreerd partnerschap is niet van invloed is op het intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan daarvan. Hetzelfde geldt voor een daarvan afwijkende bedoeling van partijen, zo deze al vast zou komen te staan, en een mogelijk separate financiële administratie. Het stond partijen immers vrij hun vermogensrechtelijke relatie anders in te richten door voorwaarden in die zin overeen te komen, maar dat hebben zij niet gedaan.

c. Bestanddelen van de beperkte gemeenschap van goederen

2.10.9.

Uitgaande van de standpunten van partijen bestaat de beperkte gemeenschap van goederen uit:

Activa

  1. de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] ;

  2. het saldo op de bankrekening [rekeningnummer 1] ten name van de man;

  3. het saldo op de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van de vrouw;

  4. inboedelgoederen;

Passiva

1. een tweetal schulden uit hoofde van hypothecaire geldleningen afgesloten bij [maatschappij] onder nummer [lening 1] en nummer [lening 2] .

Wijze van verdeling van de goederengemeenschap

1. De woning aan de [adres] te [plaats] en de hypothecaire schulden

Vast staat dat partijen op [datum] 2018, dus voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap gezamenlijk de woning hebben gekocht voor € 700.000,-.

De vrouw verzoekt om toedeling van de woning aan haar. De man kan daarmee instemmen mits de vrouw de financiële middelen heeft om de woning over te nemen. Zo niet, dan meent de man dat de woning aan een derde verkocht moet worden.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat bij toedeling van de woning aan de vrouw uitgegaan moet worden van een waarde van € 950.000,-.

De vrouw zal de gelegenheid krijgen om de woning aan zich toegedeeld te krijgen. Indien zij de financiering niet rond krijgt, dient de woning zo spoedig mogelijk te worden verkocht.

De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, gelasten dat de woning toegedeeld wordt aan de vrouw op voorwaarde dat de vrouw de man doet ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld en onder de verplichting de helft van de overwaarde, onder aftrek van de kosten verband houdende met de overdracht, aan de man te betalen op het moment van overdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw. Mocht deze voorwaarde niet worden vervuld dan dient de woning aan een derde te worden verkocht.

2. Inboedel

Ten aanzien van de inboedel heeft de man gesteld dat partijen deze in onderling overleg zullen verdelen.

De vrouw heeft gesteld dat de inboedel gedurende de samenleving van partijen en het geregistreerd partnerschap door haar is gekocht en betaald vanuit privévermogen. Zij stelt dat de gehele inboedel aan haar behoort en niet valt in de beperkte gemeenschap van goederen. Zij verzoekt te bepalen dat de inboedel van de woning aan de [adres] te [plaats 2] (de rechtbank neemt dat bedoeld wordt: [plaats] ) aan haar toebehoort zonder enige verrekening.

De rechtbank overweegt dat de gemeenschap alle goederen omvat die reeds voor de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding zijn verkregen. Artikel 94 lid 8 BW bepaalt dat, indien er tussen de echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, dit goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Dit laatste is aan de orde. De vrouw stelt dat de gehele inboedel haar toebehoort, maar de man heeft dat betwist. Enig bewijsaanbod heeft de vrouw niet gedaan zodat de inboedel als gemeenschapsgoed dient te worden aangemerkt. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

3. Saldi op bankrekeningen

De man verzoekt de saldi van de bankrekeningen per peildatum, 25 oktober 2021, bij helfte te verdelen. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd.

De rechtbank zal het verzoek van de man als onbetwist toewijzen.

4. Personenauto, merk [merk en type] met kenteken [zz-zzz-z]

De rechtbank begrijpt dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto, [merk en type] met kenteken [zz-zzz-z] , niet behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap.

De vrouw stelt echter dat zij op 19 september 2020 aan de man een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt, waarmee de man een dag later genoemde auto heeft aangeschaft. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man haar een bedrag van € 1.000,- verschuldigd is.

De rechtbank constateert dat de vrouw nalaat aan te geven op welke titel zij het bedrag aan de man heeft overgemaakt en op welke grond de man haar genoemd bedrag verschuldigd zou zijn. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

5. Vergoedingsrechten

Alvorens op de afzonderlijke door de vrouw in dit verband aangevoerde posten in te gaan, wijst de rechtbank partijen nog op het volgende.

De vrouw heeft ter zitting met betrekking tot, naar de rechtbank begrijpt, alle door haar als “vergoedingsrechten” omschreven vorderingen (die hierna onder i tot en met vi besproken zullen worden) aangevoerd dat de grondslag voor al die vorderingen gelegen is in onverschuldigde betaling, in ongerechtvaardigde verrijking, of in de redelijkheid en billijkheid. Zij laat daarbij echter na te stellen op grond van welke feiten, welke van deze grondslagen, bij welke vordering hebben te gelden. Dit betekent dat de rechtbank dit aldus geformuleerde standpunt niet bij haar beoordeling kan betrekken. Voor zover de vrouw bij deze posten nog meer heeft aangevoerd, zal dat hierna aan de orde komen.

i. Meerinbreng echtelijke woning

De vrouw stelt dat zij ten tijde van de aanschaf van de gezamenlijke woning uit eigen vermogen een bedrag van € 72.065,99 heeft geïnvesteerd in de woning. Zij verwijst hierbij naar een bankafschrift van [datum] 2, waarop een overschrijving staat vermeld van genoemd bedrag aan [notaris] met kenmerk Aankoop [adres] te [plaats] .

De vrouw meent dat haar een vergoeding toekomt gelijk aan haar meerinbreng bij de aankoop van de woning althans 10% van het huidige waarde van de woning.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank overweegt als volgt.

Dat door de inbreng van de vrouw ten tijde van de verkrijging van de woning een vordering op de man is ontstaan, zoals zij heeft aangevoerd, wordt door de man betwist en kan niet worden vastgesteld. Enige grondslag voor een dergelijke vordering - anders dan dat zij als enige uit privévermogen een deel (10%) van het bij de verkrijging door partijen verschuldigde bedrag aan de notaris heeft overgemaakt - heeft de vrouw niet gegeven. De juistheid van haar stelling kan ook niet gevonden worden in productie 24 nu daaruit niet meer en niet minder blijkt dat de vrouw een bedrag van € 72.065,99 aan de notaris heeft overgemaakt maar daarmee is een vordering op de man niet gegeven. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af.

Aflossing

De vrouw stelt dat tot juli 2022 in totaal een bedrag van € 58.613,90 is afgelost op de hypothecaire geldleningen. Zij meent dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane aflossingen tot het moment van toedeling van de woning aan haar dan wel verkoop aan een derde. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 61.375,60, zijnde 8,14% van de WOZ waarde 20220 van € 754.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De vrouw laat na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze aflossingen zou hebben voldaan is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.

Investeringen

De vrouw stelt dat zij de nodige investeringen in de woning heeft betaald, zoals de aanleg van de tuin van € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-. Zij is van mening dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane investeringen van in totaal € 7.419.88. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 7.690,80, zijnde 1,02% van de WOZ waarde 20220 van € 754.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

Door de vrouw zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze investeringen zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.

Hypotheekrente

De vrouw voert aan dat zij het aandeel van de man in de hypotheekrente heeft gedragen, waardoor er een vordering op de man is ontstaan in de periode van [datum] tot aanvang geregistreerd partnerschap; dat is [datum] . De vrouw stelt de vordering op

€ 35.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw heeft nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze rente zou hebben betaald - ook als dit voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap is gebeurd - is hiertoe niet voldoende.

Kosten van de huishouding

In dit kader heeft de vrouw aangevoerd dat de man niet dan wel niet in verhouding heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, waardoor zij een vordering op de man heeft van € 11.216,70.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij de kosten van de huishouding zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende.

Overige vorderingen

Tot slot heeft de vrouw gesteld dat zij kosten en schulden van de man heeft betaald, te weten:

i. de betaling van de auto ( [merk] ) van de man en overige autokosten ad € 3.400,- +

€ 2.130,- + € 1.000,-;

betaalde studiekosten van de man ad € 3.108,60 + € 650,-;

afbetaling gokschuld € 3.500,-;

een computer € 600,-;

overige geleende bedragen € 300,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw laat ook hier na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Voor zover de vrouw bedoelt aan te voeren dat zij (een deel van) deze bedragen aan de man heeft geleend, heeft zij daartoe volstrekt onvoldoende gesteld.

Tot slot

De vrouw heeft na afloop van de mondelinge behandeling nog opgemerkt dat alles wat zij “in excess” zou hebben betaald, beschouwd moet worden als een (mondeling overeengekomen) lening aan de man. Als deze opmerking al aangemerkt moet worden als een standpunt met betrekking tot haar vorderingen, dan is dit naar het oordeel van de rechtbank te weinig specifiek en onderbouwd om te betrekken bij de beoordeling van die vorderingen.

2.11.

Proceskosten

2.11.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats 3] op [datum] ;

3.2.

bepaalt dat de minderjarige [X] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;

3.3.

bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:

Reguliere zorgregeling

[X] verblijft bij de man:

  • vanaf de datum van deze beschikking: in de even weken op vrijdag van 8.00 uur tot 18.00 alsmede van zondag 8.00 uur tot maandag naar het kinderdagverblijf;

  • na twee maanden: in de even weken van donderdag eind van de dag tot vrijdag 18.00 uur waarbij de man haar op donderdag ophaalt bij het kinderdagverblijf alsmede van zondag 8.00 uur tot maandag naar het kinderdagverblijf;

  • na weer twee maanden:

in de even weken van donderdag eind van de dag tot maandag naar het kinderdagverblijf waarbij de man haar op donderdag ophaalt op het kinderdagverblijf en

in de oneven weken op donderdag eind van de dag tot vrijdag 18.00 uur waarbij de man haar op donderdag ophaalt bij het kinderdagverblijf;

feestdagen

[X] verblijft bij de man;

  • in de even jaren tijdens Pasen;

  • in de oneven jaren tijdens Hemelvaart;

  • in de even jaren tijdens Pinksteren;

  • in de oneven jaren op Koningsdag;

  • in de even jaren tijdens Sinterklaas;

  • in de oneven haren tijdens de Kerstdagen;

  • in de even jaren tijdens Nieuwjaar;

  • in de even jaren op haar verjaardag;

  • op Vaderdag;

  • op de verjaardag van de ouders wordt [X] in de gelegenheid gesteld om met de andere ouder een contactmoment te hebben, in onderling overleg nader te bepalen;

3.4.

bepaalt dat de vrouw de mogelijkheid heeft om 4 vakantieperioden per jaar van één tot twee aaneengesloten weken te plannen voor vakantie met [X];

3.5.

bepaalt dat de man [X], indien hij haar niet bij het kinderdagverblijf ophaalt, ophaalt bij de kerk te [plaats] en dat de vrouw aan het einde van de dag haar weer bij de man ophaalt;

3.6.

bepaalt dat de man € 126,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.7.

bepaalt dat de vrouw onderhoudsplichtig is voor de man gedurende een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap;

3.8.

gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap zoals overwogen onder punt 2.10.9 van deze beschikking;

3.9.

verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;

3.10.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.11.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 17 januari 2023.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

1

Productie 50 bij brief van 2 december 2022

2

Productie 24 bij verweerschrift tegen zelfstandig verzoek

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN