Rechtbank Oost-Brabant 17-01-2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1139

Datum publicatie20-03-2023
ZaaknummerC/01375839 / FA RK 21-4845
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Limitering (nieuwe gevallen)
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 157; Burgerlijk Wetboek Boek 1 94

Inhoudsindicatie

Alimentatiegerechtigde man verzoekt vast te stellen dat zijn partneralimentatie eindigt wanneer kind 12 jaar is. Rechtbank oordeelt met verwijzing naar wetsgeschiedenis dat art. 1:157 lid 4 BW niet van toepassing is. Die situatie is namelijk bedoeld in het geval dat de zorg voor het kind hoofdzakelijk berust bij alimentatiegerechtigde en daar is hier geen sprake van. In dit geval wordt ex art. 1:157 lid 1 BW de duur van de partneralimentatie bepaald op de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap.

Volledige uitspraak


RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

locatie 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rekestnummer: C/01/375839 / FA RK 21-4845_2

Beschikking d.d. 17 januari 2023 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap

in de zaak van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs, gevestigd te Best,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. M.V.C. Van Sambeek, gevestigd te Eindhoven.

Deze beschikking volgt op de beschikking van deze rechtbank van 31 december 2021. De inhoud van die beschikking wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Op 13 december 2021 is ter zitting het door de vrouw geïnitieerde verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 27 september 2021 vastgestelde voorlopige voorzieningen behandeld.

De rechtbank heeft, na het debat ter zitting, aanleiding gezien om conform het verzoek van partijen, zonder mondelinge behandeling, op basis van de processtukken partijen in de bodemzaak verwezen naar mediation. In afwachting van de resultaten van mediation is de behandeling in de bodemzaak voor een periode van vier maanden aangehouden. De rechtbank heeft de advocaten van partijen verzocht de rechtbank schriftelijk te berichten omtrent het verloop van de mediation.

1.2.

Op 26 april 2022 heeft de rechtbank van de mediationfunctionaris het bericht ontvangen dat de mediation niet geslaagd is.

1.3.

Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van:

  1. het F9 formulier van mr. Van Sambeek van 29 april 2022;

  2. het F9 formulier van mr. De Hondt-Buijs van 3 mei 2022;

  3. het verweerschrift (met producties 1 tot en met 10) tevens houdende zelfstandige verzoek van de man;

  4. e brief (met daarbij gevoegd het raadsrapport) van de raad voor de kinderbescherming van 12 juli 2022;

  5. de brief van de raad voor de kinderbescherming van 26 juli 2022;

  6. het verweerschrift (met producties 18 tot en met 36) van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken van de man;

  7. de brief van mr. De Hondt-Buijs van 25 augustus 2022;

  8. de brief van mr. Van Sambeek van 26 augustus 2022;

  9. de brief (met producties 37 tot en met 65) van mr. De Hondt-Buijs van 2 december 2022;

  10. de brief (met producties 11 tot en met 20) van mr. Van Sambeek van 2 december 2022;

  11. het F9 formulier (met producties 21 tot en met 23) van mr. Van Sambeek van

8 december 2022

1.4.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2022.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. De Hondt-Buijs;

  • de man, bijgestaan door mr. Van Sambeek;

  • mevrouw [naam] namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats].

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is [X], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].

2.3.

De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. Dit betekent dat de zaak een internationaal karakter draagt en de rechtbank dient te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek tot ontbinding met nevenvoorzieningen kennis te nemen. Indien dat het geval is, dient te worden beoordeeld welk rechtsstelsel op het verzoek en de nevenvoorzieningen van toepassing is.

2.4.

Ontbinding van het geregistreerd partnerschap

2.4.1.

Partijen hebben ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. De vrouw stelt dat het geregistreerd partnerschap is ontwricht. De rechtbank houdt het ervoor, gelet op al hetgeen in deze procedure is gebleken, dat bedoeld zal zijn duurzaam ontwricht. De man heeft geen rechtsgrond gesteld waarop hij zijn ontbindingsverzoek baseert.

2.4.2.

De rechtbank overweegt.

Artikel 80 e van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat art. 151 BW van overeenkomstige toepassing is op een ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Laatgenoemd artikel bepaalt dat de echtscheiding wordt uitgesproken (..) indien het huwelijk (geregistreerd partnerschap) duurzaam is ontwricht.

2.4.3.

Nu het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot ontbinding daarvan.

2.4.4.

De partners zijn hun geregistreerd partnerschap in Nederland aangegaan. Krachtens artikel 10:86 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot ontbinding daarvan.

2.4.5.

De rechtbank overweegt verder als volgt.

Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten voor de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Uit de stukken blijkt voldoende dat het voor de vrouw redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal de vrouw, ondanks het ontbreken van een gezamenlijk ouderschapsplan, ontvangen in haar verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

De rechtbank zal het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap toewijzen.

2.5.

Verblijfplaats

2.5.1.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn waartegen de man geen verweer heeft gevoerd.

2.5.2.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.

2.5.3.

De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.

2.6.

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

2.6.1.

Bij beschikking van deze rechtbank van 27 september 2021, zaaknummer C/01/373556 / FA RK 21-3625, heeft de rechtbank de raad voor de kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders het meest tegemoet komt aan de belangen van [X] en hoe de regeling qua aard, duur en frequentie vormgegeven moet worden, met het verzoek aan de raad om zijn bevindingen en advies in te brengen in de bodemprocedure.

2.6.2.

De rechtbank heeft het rapport en het advies van de raad op 13 juli 2022 ontvangen. Op basis van de bevindingen gedurende het onderzoek adviseert de raad het volgende:

 per direct uitbreiding van de huidige regeling (vrijdag en zondag) met een overnachting van zondag op maandag. De man kan dan alle zorgtaken van een dag oppakken en er valt een wisselmoment weg. Ook heeft de man dan contact met het kinderdagverblijf en hij komt in beeld bij de professionals die bij de minderjarige zijn betrokken;

 na twee maanden kan de zorgregeling op vrijdag uitgebreid worden naar een regeling waarbij de man [X] op donderdag ophaalt bij het kinderdagverblijf en zij tot vrijdagavond (de gebruikelijke tijd) bij hem blijft;

 als derde stap (in afstemming met de betrokken hulpverlening vanuit het ouderschapstraject) en mogelijke definitieve zorgregeling adviseert de raad het volgende:

- in de even weken haalt de man [X] op donderdag bij het

kinderdagverblijf op en brengt haar op maandagochtend weer naar het kinderdagverblijf. De overige dagen van de even weken is [X] bij de vrouw;

- in de oneven weken haalt de man [X] op donderdag op bij het

kinderdagverblijf en blijft zij bij de man tot vrijdagavond. De overige dagen van de oneven weken is [X] bij de vrouw;

- een gelijke verdeling van de vakanties en feestdagen.

De raad adviseert de ouders uitdrukkelijk om professionele hulp op te pakken. De raad denkt daarbij aan [hulpverleningstrajecten] . Verder geeft de raad aan dat het lastig is om een definitief advies te geven over de meest passende zorgregeling, omdat nog zal moeten blijken welke stappen ouders kunnen gaan zetten om tot een vorm van gezamenlijk ouderschap te kunnen komen. Mogelijk biedt het hulpverleningstraject andere inzichten.

2.6.3.

De man heeft vervolgens verzocht de volgende zorgregeling vast te stellen:

  • de minderjarige verblijft in de oneven weken van woensdag 17.00 uur tot en met zondag 17.00 uur bij de man;

  • de minderjarige verblijft in de even weken van woensdag 17.00 uur tot en met vrijdag 17.00 uur bij de man;

  • de minderjarige verblijft gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen bij de man.

2.6.4.

Indien de vrouw bezwaar heeft tegen een zorgregeling waarbij er ieder weekend contact is tussen de man en [X] (en dus niet één volledig weekend in de twee weken contact tussen de vrouw en [X]), dan stelt de man de volgende zorg- en contactregeling voor:

  • in de even weken haalt de man [X] op donderdag op bij het kinderdagverblijf. [X] blijft bij de man tot hij haar op maandagochtend weer naar het kinderdagverblijf brengt. De overige dagen van de even weken is [X] bij de vrouw (conform het advies van de Raad voor de Kinderbescherming);

  • in de oneven weken haalt de man [X] op woensdag op bij het kinderdagverblijf. [X] blijft bij de man tot hij haar op vrijdagochtend naar het kinderdagverblijf toebrengt. De overige dagen van de oneven weken is [X] bij de vrouw;

  • de vakanties en de feestdagen worden gelijk verdeeld (conform het raadsadvies).

2.6.5.

De vrouw voert hiertegen verweer en concludeert tot afwijzing. Zij verzoek de rechtbank te bepalen dat, pas ná een psychiatrische screening van de man, een zorgregeling zal gelden. Zij verzoekt op dat moment de volgende zorgregeling vast te stellen:

  • primair: een zorgregeling zonder overnachtingen, de ene week op dinsdag en woensdag, elke dag van 8.00 uur tot 18.30 uur en de andere week op vrijdag en zaterdag, elke dag van 8.00 uur tot 18.30 uur;

  • subsidiair: een zorgregeling met overnachting om de week van dinsdag tot en met woensdag en de andere week op vrijdag en zaterdag zonder overnachting en na 9 maanden, voor zover de regeling goed gaat, een uitbreiding van een overnachting om de week, dus van vrijdag tot en met zaterdag;

  • te bepalen dat de man de minderjarige ophaalt bij de kerk te [plaats] en de vrouw aan het einde van de dag haar weer bij de man ophaalt;

  • te bepalen dat de volgende vakantie- en feestdagen regeling zal gelden:

i. Pasen: in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

ii. Hemelvaart in de even jaren bij de vrouw en oneven jaren bij de man;

iii. Pinksteren in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

iv. Koningsdag in de even jaren bij de vrouw en oneven jaren bij de man;

v. Sinterklaas in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

vi. Kerst in de even jaren bij de vrouw en oneven jaren bij de man;

vii. Nieuwjaar in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

viii. verjaardag [X]: in de oneven jaren bij de vrouw en even jaren bij de man;

ix. Verjaardag ouders: op de dag zelf wordt [X] in de gelegenheid gesteld om met de andere ouder een contactmoment te hebben, in onderling overleg nader te bepalen;

x. Op moeder- en Vaderdag verblijft [X] bij moeder respectievelijk vader.

De vrouw verzoekt ook om minimaal vier vakantieperioden per jaar van één week tot twee aaneengesloten weken aaneengesloten met [X] om bijvoorbeeld haar familie in Italië te bezoeken.

Ten slotte heeft vrouw verzocht om haar vervangende toestemming te verlenen om de kerstvakantie 2022 met haar dochter in Italië te mogen doorbrengen.

2.6.6.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.6.7.

De rechtbank overweegt als volgt.

a. Psychiatrische screening

De vrouw verzoekt te bepalen dat pas ná een psychiatrische screening van de man een zorgregeling zal gelden. Voor zover het verzoek van de vrouw ertoe strekt dat de rechtbank, dus voordat zij een zorgregeling zal vaststellen, zal bepalen dat de man een psychiatrische screening dient te ondergaan, oordeelt de rechtbank dat, nu voor dit verzoek geen aansluiting kan worden gevonden in de wet, dit zal worden afgewezen.

Reguliere zorgregeling

De rechtbank stelt voorop dat omgang met beide ouders in het algemeen in het belang van een gezonde (emotionele) ontwikkeling van kinderen wordt geacht. Omgang behelst naar het oordeel van de rechtbank ook overnachtingen, tenzij dit niet in het belang van de minderjarige moet worden geacht. Van dit laatste is in deze zaak vooralsnog niet gebleken.

De zorgen van de vrouw zien met name op de overnachtingen van [X] bij de man. Zij voert diverse redenen aan waarom [X] er volgens haar nog niet aan toe is om bij de man te overnachten, waaronder haar leeftijd, de veiligheid, het vermogen van de man om voor een klein kind te zorgen en de veranderingen in de stemming van [X] na bezoek aan haar vader. De vrouw twijfelt aan de capaciteiten en psychische mogelijkheden van de man om voor een klein kind te zorgen.

De man voert gemotiveerd verweer.

De rechtbank overweegt als volgt.

De raad heeft geconstateerd dat het de ouders niet lukt om uit de strijd te komen en er voor te zorgen dat [X] zorgeloos opgroeit en met beide ouders onbelast contact kan hebben. Door het onverminderd wantrouwen in elkaar lijkt de strijd toe te nemen. Deze negatieve dynamiek tussen de ouders leidt tot veel spanningen, die een negatief effect kunnen gaan hebben op de ontwikkeling van [X]. De raad heeft de ouders geadviseerd om professionele hulp op te pakken.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man stappen heeft gezet richting hulpverlening maar de vrouw niet. Dat betekent dat nog geen sprake is van enige hulpverlening om partijen uit deze impasse te krijgen. De rechtbank acht dit een kwalijke ontwikkeling omdat er inmiddels zes maanden zijn verstreken sinds het advies van de raad. Gelet echter op de inmiddels verstreken tijd, acht de rechtbank het in het belang van [X] dat de zorgregeling wordt uitgebreid met een overnachting. De rechtbank stelt vast dat de zorgen die door de vrouw zijn aangevoerd niet worden bevestigd in het raadsonderzoek. Ook door de huisarts, het kinderdagverblijf, de politie en Veilig Thuis worden de zorgen niet herkend. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan [X] niet zou kunnen overnachten bij de man. Nu de rechtbank het in het belang van [X] acht dat zij ook bij de man kan overnachten en niet is gebleken van contra-indicaties zal de rechtbank de raad volgen en een zorgregeling vaststellen zoals door de raad geadviseerd. Partijen zullen moeten gaan investeren in een werkbare verstandhouding en gezamenlijk gedragen ouderschap van [X], waarbij zij elkaar over en weer wat gunnen.

Feestdagen

Ten aanzien van de verdeling van de feestdagen zal de rechtbank conform het verzoek van de vrouw beslissen omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd.

Vakantieperioden

De man heeft in beginsel geen bezwaar tegen het verzoek van de vrouw om vier vakantieperioden per jaar van één tot twee aaneengesloten weken; hij verbindt hieraan evenwel de voorwaarde dat hij de dagen dat [X] met de vrouw op vakantie is terwijl de minderjarige volgens de reguliere regeling bij hem zou zijn, gecompenseerd wenst te zien.

De rechtbank overweegt als volgt.

De vrouw heeft in dit kader aangevoerd dat het van groot belang is dat [X], die naast de Nederlandse nationaliteit ook de Italiaanse nationaliteit bezit, de taal, cultuur en familie in Italië goed leert kennen. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd en de rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat dit niet in het belang van [X] zou zijn. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen.

De rechter ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om zijn gemiste omgangscontacten als de vrouw met de minderjarige op vakantie is, te compenseren. Het is inherent aan vakanties dat de reguliere zorgregeling daarvoor wijkt. Dat zal in het geval de man met de minderjarige op vakantie gaat, niet anders zijn.

Ophalen na afloop van het contactmoment

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man [X] ophaalt bij de kerk te [plaats] en de vrouw aan het einde dag haar weer bij de man ophaalt.

Omdat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank conform het verzoek van de vrouw beslissen.

Vervangende toestemming vakantie

Het eerst aan het slot van de behandeling op 13 december 2022 gedane mondelinge verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om de kerstvakantie 2022 met haar dochter in Italië door te brengen wijst de rechtbank af. Nog daargelaten wat er voor het overige van dit verzoek zij, heeft de vrouw geen belang bij toewijzing ervan nu de uitspraak in deze zaak pas zal worden gedaan na deze kerstvakantie.

2.7.

Informatie- en consultatieregeling

2.7.1.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw gehouden is de man periodiek te informeren over de persoon en het vermogen van de minderjarige, waarbij de vrouw ten minste één keer per week de man dient te informeren.

2.7.2.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op grond van artikel 1:377b BW is de met het gezag belaste ouder gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen van de gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en de ouder te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen. Op verzoek kan de rechtbank een regeling hieromtrent vaststellen.

In dit geval zijn beide partijen belast met het gezag, er is sprake van een zorgregeling en de man is in staat om zich zelfstandig te wenden tot instanties om de nodige informatie te verschaffen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.

2.8.

Kinderalimentatie

2.8.1.

Aanvankelijk verzocht de vrouw te bepalen dat de man met een bedrag van € 953,- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij haar initiële verzoek verminderd naar een bedrag van

€ 597,- per maand.

2.8.2.

De man voert verweer tegen dit verzoek en concludeert tot afwijzing. Hij verzoekt zelfstandig te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 56,- per maand aan hem dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

2.8.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek om ontbinding van het geregistreerd partnerschap, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

2.8.4.

De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

2.8.5.

De rechtbank zal hierna, bij het beoordelen en berekenen van de kinderalimentatie, uitgaan van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarin opgenomen tabellen en formules.

2.8.6.

Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man in het kader van de voorlopige voorzieningen met ingang van 1 januari 2022 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] met een bedrag van € 380,- per maand en de achterstand over de maanden oktober, november en december 2021 nog € 200,- bedraagt, zal de rechtbank afwijzen. Voor een dergelijk verzoek is in de onderhavige (bodem)procedure geen plaats.

a. Behoefte

2.8.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige dient te worden vastgesteld aan de hand van de inkomensgegevens van partijen in 2020. Ook is niet in geschil dat de behoefte op basis van die gegevens € 830,- per maand bedraagt. Als gevolg van de wettelijke indexering (artikel 1:402a BW) , bedraagt deze behoefte per 1 januari 2023 (afgerond) € 901,- per maand.

2.8.8.

Partijen verschillen evenmin van mening over het verhogen van de behoefte van de minderjarige met de netto kosten voor de kinderopvang. Tussen hen is niet langer in geschil dat de kosten voor de kinderopvang in 2023 voor vier dagen per week (afgerond) € 2.112,- per maand zullen bedragen. De vrouw stelt op basis van een proefberekening dat de kinderopvangtoeslag € 994,- per maand zal bedragen. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Dat betekent dat de netto kosten voor kinderopvang in 2023 voor vier dagen per week (afgerond) € 1.118,- per maand zullen bedragen. De behoefte van de minderjarige bedraagt dan € 2.019,- per maand.

2.8.9.

De man heeft betoogd dat de minderjarige niet vier dagen per week naar het kinderdagverblijf zou hoeven te gaan omdat zijn ouders bereid zijn om twee dagen per week op haar te passen. De rechtbank gaat hieraan voorbij en gaat uit van de feitelijke situatie dat de minderjarige vier dagen per week naar het kinderdagverblijf gaat.

b. Draagkracht van de man

2.8.10.

Tussen partijen is in geschil op basis van welke inkomensgegevens de draagkracht van de man berekend moet worden. De vraag die hen verdeeld houdt is of rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen van het ouderschapsverlof.

2.8.11.

Volgens de vrouw dient met het ouderschapsverlof geen rekening gehouden te worden omdat de man voor het opnemen van het ouderschapsverlof de noodzaak niet heeft aangetoond. Voor de zorgregeling kan de man, zoals hij eerder ook deed, vrije uren opnemen.

2.8.12.

De man stelt dat hij eerder slechts 4 uur ouderschapsverlof heeft opgenomen maar dat hij voornemens is het ouderschapsverlof per 1 januari 2023 uit te breiden naar 8 uur per week. Hij voert hiertoe aan dat hij voorheen het ouderschapsverlof aanvulde met verlofdagen maar dat hij ook wel eens op vakantie wil.

2.8.13.

De rechtbank is van oordeel dat met het ouderschapsverlof van 4 uur per week rekening dient te worden gehouden. Vast staat dat de man al enige maanden 4 uur per week ouderschapsverlof opneemt. De man maakt daarmee gebruik van zijn wettelijk recht dat mede het belang van het kind dient. De rechtbank houdt geen rekening met een uitbreiding van het ouderschapsverlof omdat de man, gelet op het verweer van de vrouw niet heeft aangetoond dat hij ook daadwerkelijk vanaf 1 januari 2023 8 uur per week ouderschapsverlof gaat opnemen. Een pro forma salarisspecificatie is daarvoor niet voldoende.

Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een salaris van de man van € 3.597,13 minus

€ 359,70 ofwel van € 3.237,43 bruto per maand. De man heeft verder recht op vakantiegeld en een winstuitkering van € 950,- per jaar.

De rechtbank gaat uit van de tarieven 2023-1 nu de ingangsdatum van de bijdrage in 2023 ligt en houdt rekening met de verplichte ingehouden pensioenpremie, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

Uitgaande van die gegevens heeft de rechtbank berekend dat het NBI van de man € 2.620,- per maand bedraagt. De berekening wordt aan de beschikking gehecht.

Volgens de formule 70% x [2.620 – (0,3 x 2.620 + 1.175] bedraagt de draagkracht van de man (afgerond) € 461,- per maand.

c. Draagkracht vrouw

2.8.14.

De draagkracht van de vrouw is besproken aan de hand van de door haar overgelegde draagkrachtberekening 1.

2.8.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 79.212,- bruto per jaar nog te vermeerderen met € 6.337,- aan vakantiegeld. Ook is tussen hen niet in geschil dat de vrouw een 13e maand ontvangt van € 6.601,- bruto per jaar. De rechtbank sluit hierbij aan.

Tussen partijen is in geschil of naast het basissalaris van de vrouw ook rekening dient te worden gehouden met een bonus. De vrouw stelt zich in dit kader op het standpunt dat bij de berekening van haar draagkracht geen rekening gehouden moet worden met een bonus. Zij stelt dat de door haar in vorige jaren ontvangen bonus behoorlijk fluctueert per jaar en dat het onzeker is of zij nog een bonus zal krijgen.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat de bonus dient te worden meegenomen bij de draagkrachtbepaling van de vrouw. Hij voert aan dat de bonus altijd 10% van het salaris bedroeg.

2.8.16.

De rechtbank overweegt als volgt.

Vast staat dat de vrouw in de afgelopen jaren ieder jaar een bonus heeft ontvangen: in 2020 van € 10.760,66, in 2021 van € 14.401,80 en in 2022 van € 15.175,21. Nu de vrouw in feite elk jaar een bonus heeft ontvangen, dient daarmee bij de draagkracht van de vrouw rekening te houden. De enkele stelling van de vrouw dat de hoogte van de bonus fluctueert en dat het onzeker is dat zij een bonus krijgt, acht de rechtbank onvoldoende doorslaggevend.

De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een gemiddelde over de jaren 2020 tot en met 2022, zijnde een bedrag van (afgerond) € 13.446,- per jaar.

De rechtbank gaat uit van de tarieven 2023-1 en houdt rekening met de verplicht ingehouden pensioenpremie, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

De vrouw gaat in haar draagkrachtberekening uit van haar werkelijke woonlast en wijkt - anders dan de man - hiermee af van het forfaitaire bedrag aan woonlasten.

De rechtbank stelt vast dat het forfaitaire bedrag in de formule van 30% van het NBI - dat in de praktijk wordt beschouwd als een forfait woonlasten - € 1.513,80 per maand bedraagt. Alleen in hoogst uitzonderlijke omstandigheden - en die zijn gesteld noch gebleken - kan van dit forfait worden afgeweken.

De rechtbank berekent het NBI van de vrouw op € 5.046,- per maand. De berekening wordt aan de beschikking gehecht.

Volgens de formule 70% x [5.046 – (0,3 x 5.046 + 1.175)] bedraagt de draagkracht van de vrouw (afgerond) € 1.650,- per maand.

d. Zorgkorting

2.8.17.

Bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage van de man wordt rekening gehouden met het feit dat deze ouder een deel van de kosten in natura betaalt (zorgkorting). Conform het Rapport Alimentatienormen wordt de zorgkorting bepaald aan de hand van de behoefte van een kind en het gemiddeld aantal dagen per week dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komen van de ouder waar zij niet hun hoofdverblijf hebben. In de onderhavige zaak wordt stapsgewijs naar een zorgregeling gewerkt, waarbij de minderjarige uiteindelijk gemiddeld 3 dagen per week bij de man zal zijn. Om tussentijdse wijzigingen te voorkomen acht de rechtbank het redelijk om nu al met een zorgkorting van 35% rekening te houden. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van € 901,- per maand en niet van de totale behoefte van [X] inclusief de netto kosten voor het kinderdagverblijf. Het gaat immers om een aftrek van de te betalen bijdrage wegens verblijfskosten van [X] bij de man. De rechtbank rekent met een zorgkorting van € 315,- per maand.

e. Conclusie en te betalen kinderalimentatie

2.8.18.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen (461 + 1.650 per maand) hoger is dan de behoefte van de minderjarige (€ 2019,- per maand) zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken.

De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.

Het eigen aandeel van de man in de kosten van [X] bedraagt:

- € 461 / € 2.111 € 461 / € 2.111 x € 2019 = (afgerond) € 441,- per maand;

Het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van [X] bedraagt:

- € 1.650 / € 2.111 € 1.650 / € 2.111 x € 2.019 = (afgerond) € 1.578,- per maand.

Omdat partijen voldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van [X] te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het hiervoor berekende aandeel van de man van € 441,-. Dit betekent dat het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie uitkomt op € 126,- per maand (€ 441 – € 315).

2.8.19.

Over het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw ten behoeve van [X] kinderalimentatie aan hem betaalt, oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2022:1924, als volgt. De rechtbank zal, zoals hiervoor overwogen, bepalen dat [X] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw. De vraag of en, zo ja, in hoeverre de ouder bij wie het kind meer dan incidenteel verblijft maar niet zijn hoofdverblijf heeft - hier de man - jegens de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft - hier de vrouw - aanspraak kan maken op een bijdrage in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding van het kind gedurende dat meer dan incidentele verblijf, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte als bedoeld in titel 17 van Boek 1 BW (art. 1:397 leden 1 en 2 BW en art. 1:404 lid 1 BW) ; bijzondere omstandigheden zijn daarbij - anders dan de vrouw heeft betoogd - geen vereiste.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de man voor een bedrag van € 461,- draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van [X]. De man wordt geacht voor een bedrag van € 315,- (35% van de behoefte) kosten te maken voor de dagen dat zij mij hem verblijft. Dit bedrag is ook volledig - er is geen tekort aan draagkracht - in mindering gebracht op de bijdrage die de man, na vergelijking van hun beider draagkracht, aan de vrouw dient te voldoen voor kosten van [X]. Dit betekent dat, zoals art.1:397 BW voorschrijft, conform zijn draagkracht en de verhouding daarvan tot die van de vrouw, rekening is gehouden met de kosten voor de man voor het verblijf van [X] bij hem. Het verzoek van de man om een bijdrage voor [X] zal de rechtbank dan ook afwijzen.

2.9.

Partneralimentatie

2.9.1.

De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 690,- bruto per maand vast te stellen. De man verzoekt de onderhoudsbijdrage vast te stellen met ingang van de datum van indiening van zijn zelfstandige verzoek. Dit is 2 december 2022.

2.9.2.

De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw stelt dat het verzoek van de man om een partneralimentatie vast te stellen laat is gedaan en ook dat hij zijn verzoek niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.

2.9.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek om vaststelling van partneralimentatie. Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, zal de rechtbank Nederlands recht toepassen.

2.9.4.

De rechtbank overweegt als volgt.

Op grond van artikel 1:156 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en deze in redelijkheid niet kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Het is aan de partij die het verzoek doet, in dit geval de man, om te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat hij niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en deze niet kan verwerven.

2.9.5.

Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.

a. Ingangsdatum

2.9.6.

De rechtbank overweegt allereerst dat partneralimentatie ingevolge de wet niet eerder kan ingaan dan met ingang van de dag van inschrijving van de deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek van de man om een eventuele onderhoudsbijdrage vast te stellen met ingang van 2 december 2022 zal de rechtbank dan ook afwijzen.

b. Duur van de alimentatieverplichting

2.9.7.

De vrouw heeft verzocht de duur van deze onderhoudsverplichting vast te stellen en deze te bepalen op de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap. De man beroept zich op lid 4 van art.1:157 BW en verzoekt te bepalen dat de onderhoudsverplichting pas eindigt als [X] de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt. De vrouw stelt dat de man dat beroep niet toekomt.

De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2014/15, 3 4231, 3, p. 22) blijkt dat lid 4 van 1:157 BW geldt voor de situatie dat de alimentatiegerechtigde de zorg heeft voor jonge kinderen van de echtgenoten. De rechtbank neemt aan dat bedoeld zal zijn zodanige zorg dat die geacht wordt in de weg te staan aan het volledig benutten van het vermogen om met arbeid inkomen te verwerven. Dat zal zich met name voordoen als die zorg hoofdzakelijk bij de alimentatiegerechtigde berust. Deze situatie doet zich hier niet voor. Gesteld noch gebleken is dat de zorg voor het jonge kind van partijen hoofdzakelijk bij de man berust en dat die zorg ten koste gaat van zijn mogelijkheden om zelf in zijn (aanvullende) behoefte te voorzien. Dat betekent dat de man geen beroep op dit lid 4 toekomt zodat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen. Voor de man geldt de hoofdregel van art.1:157 lid 1 en hij heeft dus tot maximaal een termijn gelijk aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap recht op een bijdrage van de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.

c. Huwelijksgerelateerde behoefte en aanvullende behoefte

2.9.8.

De rechtbank is van oordeel dat de man zijn behoefte aan een aanvullende onderhoudsbijdrage voldoende heeft onderbouwd. De man heeft zijn verzoek, zoals de vrouw terecht stelt, laat ingediend, slechts enkele dagen voor de mondelinge behandeling, maar de rechtbank acht dit niet zodanig laat dat het daarmee in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van de vrouw.

2.9.9.

De man stelt dat zijn netto behoefte op basis van de Hofnorm € 3.083,- per maand bedraagt. Hij is hierbij uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 6.432,- per maand en kosten van de minderjarige van € 1.293,- per maand.

2.9.10.

De vrouw heeft onvoldoende concreet betwist dat de behoefte van de man kan worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm. De vrouw heeft evenmin het bedrag van

€ 3.083,- per maand betwist zoals door de man berekend.

2.9.11.

De rechtbank sluit daarom daarbij aan en stelt de behoefte van de man vast op

€ 3.083,- netto per maand. Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de man per 1 januari 2023 € 3.187,82 per maand.

Op dit bedrag komen de eigen inkomsten van de man in mindering. Zoals hiervoor onder het kopje kinderalimentatie overwogen, bedraagt zijn inkomen in 2022 € 2.620,- netto per maand. Daarmee komt de aanvullende behoefte van de man in 2023 uit op € 567,82 netto per maand.

d. Draagkracht vrouw

Inkomen

2.9.12.

De rechtbank gaat uit van dezelfde inkomensgegevens als bij de berekening van de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie, ofwel van een inkomen van € 79.212,- bruto per jaar nog te vermeerderen met € 6.337,- aan vakantiegeld, een 13e maand van

€ 6.601,- bruto per jaar en een bonus van € 13.446,- per jaar.

De rechtbank gaat verder uit de fiscale tarieven 2023-1 en houdt rekening met de verplichtingen inhoudingen en de toepasselijke heffingskortingen.

Woonlast

2.9.13.

De man heeft aangevoerd dat voor de woonlast van de vrouw gerekend dient te worden met een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen zoals dat met ingang van 1 januari 2023 is opgenomen in genoemde aanbevelingen. Het is, zo heeft de man onweersproken gesteld, een eigen keuze van de vrouw om in deze woning te blijven wonen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat gerekend dient te worden met haar werkelijke woonlasten.

De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting, zoals die door de rechtbank zal worden beslist, deze berekend dient te worden, zoals de man ook heeft bepleit, conform de wijze zoals die met ingang van 2023 door de Expertgroep Alimentatie is besloten. In het standpunt van de vrouw dat zij deze lasten daadwerkelijk heeft betaald en dat zij de woning aan zich toebedeeld wil zien, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te beslissen. Dat betekent dat rekening wordt gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI ofwel van € 1.514,- per maand.

Verder houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van [X] van € 1.578,- per maand, zoals hiervoor berekend.

e. Conclusie en te betalen partneralimentatie

2.9.14.

De rechtbank heeft berekend, uitgaande van genoemde financiële gegevens, dat het de vrouw aan draagkracht ontbreekt om naast haar aandeel in de kosten van [X] partneralimentatie aan de man te voldoen. De berekening wordt aan de beschikking gehecht.

2.9.15.

Gelet hierop kan de draagkracht van de man onbesproken blijven. De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen.

2.10.

Verdeling

2.10.1.

De man heeft verzocht de wijze van verdeling zoals onder de punten 27 tot en met 35 van zijn verweerschrift op te nemen in de beschikking.

2.10.2.

De vrouw heeft verzocht voor recht te bepalen dat er geen sprake is van een gemeenschap van goederen en vervolgens te bepalen dat de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, met bepaling dat aan de vrouw vergoedingsrechten

toekomen zoals door haar beschreven.

Subsidiair verzoekt zij, indien sprake is van een gemeenschap van goederen, de wijze van

verdeling vast te stellen en de vergoedingsrechten van de vrouw te bepalen.

2.10.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling daarvan.

2.10.4.

Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Nu zij hun partnerschap in Nederland zijn aangegaan, beheerst krachtens het bepaalde in artikel 10:71, lid 1, BW Nederlands recht hun vermogensregime.

2.10.5.

De rechtbank overweegt als volgt.

Partijen zijn op [datum] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit betekent dat sprake is van een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat alleen hetgeen de partners tijdens hun partnerschap hebben verkregen, alsmede de goederen die vóór het geregistreerd partnerschap aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot die gemeenschap behoren. Het vermogen dat ieder van partijen voor het aangaan geregistreerd partnerschap had, blijft privé.

Bij verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.

a. Peildatum

2.10.6.

De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingediend bij de rechtbank. Dat is in deze zaak 25 oktober 2021. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.

2.10.7.

De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.

b. Verklaring voor recht

2.10.8.

De rechtbank wijst dit verzoek af. De relatief korte duur van het geregistreerd partnerschap is niet van invloed is op het intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan daarvan. Hetzelfde geldt voor een daarvan afwijkende bedoeling van partijen, zo deze al vast zou komen te staan, en een mogelijk separate financiële administratie. Het stond partijen immers vrij hun vermogensrechtelijke relatie anders in te richten door voorwaarden in die zin overeen te komen, maar dat hebben zij niet gedaan.

c. Bestanddelen van de beperkte gemeenschap van goederen

2.10.9.

Uitgaande van de standpunten van partijen bestaat de beperkte gemeenschap van goederen uit:

Activa

  1. de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] ;

  2. het saldo op de bankrekening [rekeningnummer 1] ten name van de man;

  3. het saldo op de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van de vrouw;

  4. inboedelgoederen;

Passiva

1. een tweetal schulden uit hoofde van hypothecaire geldleningen afgesloten bij [maatschappij] onder nummer [lening 1] en nummer [lening 2] .

Wijze van verdeling van de goederengemeenschap

1. De woning aan de [adres] te [plaats] en de hypothecaire schulden

Vast staat dat partijen op [datum] 2018, dus voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap gezamenlijk de woning hebben gekocht voor € 700.000,-.

De vrouw verzoekt om toedeling van de woning aan haar. De man kan daarmee instemmen mits de vrouw de financiële middelen heeft om de woning over te nemen. Zo niet, dan meent de man dat de woning aan een derde verkocht moet worden.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat bij toedeling van de woning aan de vrouw uitgegaan moet worden van een waarde van € 950.000,-.

De vrouw zal de gelegenheid krijgen om de woning aan zich toegedeeld te krijgen. Indien zij de financiering niet rond krijgt, dient de woning zo spoedig mogelijk te worden verkocht.

De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, gelasten dat de woning toegedeeld wordt aan de vrouw op voorwaarde dat de vrouw de man doet ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld en onder de verplichting de helft van de overwaarde, onder aftrek van de kosten verband houdende met de overdracht, aan de man te betalen op het moment van overdracht van het aandeel van de man in de woning aan de vrouw. Mocht deze voorwaarde niet worden vervuld dan dient de woning aan een derde te worden verkocht.

2. Inboedel

Ten aanzien van de inboedel heeft de man gesteld dat partijen deze in onderling overleg zullen verdelen.

De vrouw heeft gesteld dat de inboedel gedurende de samenleving van partijen en het geregistreerd partnerschap door haar is gekocht en betaald vanuit privévermogen. Zij stelt dat de gehele inboedel aan haar behoort en niet valt in de beperkte gemeenschap van goederen. Zij verzoekt te bepalen dat de inboedel van de woning aan de [adres] te [plaats 2] (de rechtbank neemt dat bedoeld wordt: [plaats] ) aan haar toebehoort zonder enige verrekening.

De rechtbank overweegt dat de gemeenschap alle goederen omvat die reeds voor de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding zijn verkregen. Artikel 94 lid 8 BW bepaalt dat, indien er tussen de echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, dit goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Dit laatste is aan de orde. De vrouw stelt dat de gehele inboedel haar toebehoort, maar de man heeft dat betwist. Enig bewijsaanbod heeft de vrouw niet gedaan zodat de inboedel als gemeenschapsgoed dient te worden aangemerkt. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

3. Saldi op bankrekeningen

De man verzoekt de saldi van de bankrekeningen per peildatum, 25 oktober 2021, bij helfte te verdelen. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd.

De rechtbank zal het verzoek van de man als onbetwist toewijzen.

4. Personenauto, merk [merk en type] met kenteken [zz-zzz-z]

De rechtbank begrijpt dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto, [merk en type] met kenteken [zz-zzz-z] , niet behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap.

De vrouw stelt echter dat zij op 19 september 2020 aan de man een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt, waarmee de man een dag later genoemde auto heeft aangeschaft. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man haar een bedrag van € 1.000,- verschuldigd is.

De rechtbank constateert dat de vrouw nalaat aan te geven op welke titel zij het bedrag aan de man heeft overgemaakt en op welke grond de man haar genoemd bedrag verschuldigd zou zijn. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

5. Vergoedingsrechten

Alvorens op de afzonderlijke door de vrouw in dit verband aangevoerde posten in te gaan, wijst de rechtbank partijen nog op het volgende.

De vrouw heeft ter zitting met betrekking tot, naar de rechtbank begrijpt, alle door haar als “vergoedingsrechten” omschreven vorderingen (die hierna onder i tot en met vi besproken zullen worden) aangevoerd dat de grondslag voor al die vorderingen gelegen is in onverschuldigde betaling, in ongerechtvaardigde verrijking, of in de redelijkheid en billijkheid. Zij laat daarbij echter na te stellen op grond van welke feiten, welke van deze grondslagen, bij welke vordering hebben te gelden. Dit betekent dat de rechtbank dit aldus geformuleerde standpunt niet bij haar beoordeling kan betrekken. Voor zover de vrouw bij deze posten nog meer heeft aangevoerd, zal dat hierna aan de orde komen.

i. Meerinbreng echtelijke woning

De vrouw stelt dat zij ten tijde van de aanschaf van de gezamenlijke woning uit eigen vermogen een bedrag van € 72.065,99 heeft geïnvesteerd in de woning. Zij verwijst hierbij naar een bankafschrift van [datum] 2, waarop een overschrijving staat vermeld van genoemd bedrag aan [notaris] met kenmerk Aankoop [adres] te [plaats] .

De vrouw meent dat haar een vergoeding toekomt gelijk aan haar meerinbreng bij de aankoop van de woning althans 10% van het huidige waarde van de woning.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank overweegt als volgt.

Dat door de inbreng van de vrouw ten tijde van de verkrijging van de woning een vordering op de man is ontstaan, zoals zij heeft aangevoerd, wordt door de man betwist en kan niet worden vastgesteld. Enige grondslag voor een dergelijke vordering - anders dan dat zij als enige uit privévermogen een deel (10%) van het bij de verkrijging door partijen verschuldigde bedrag aan de notaris heeft overgemaakt - heeft de vrouw niet gegeven. De juistheid van haar stelling kan ook niet gevonden worden in productie 24 nu daaruit niet meer en niet minder blijkt dat de vrouw een bedrag van € 72.065,99 aan de notaris heeft overgemaakt maar daarmee is een vordering op de man niet gegeven. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af.

Aflossing

De vrouw stelt dat tot juli 2022 in totaal een bedrag van € 58.613,90 is afgelost op de hypothecaire geldleningen. Zij meent dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane aflossingen tot het moment van toedeling van de woning aan haar dan wel verkoop aan een derde. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 61.375,60, zijnde 8,14% van de WOZ waarde 20220 van € 754.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De vrouw laat na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze aflossingen zou hebben voldaan is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.

Investeringen

De vrouw stelt dat zij de nodige investeringen in de woning heeft betaald, zoals de aanleg van de tuin van € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-. Zij is van mening dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane investeringen van in totaal € 7.419.88. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 7.690,80, zijnde 1,02% van de WOZ waarde 20220 van € 754.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

Door de vrouw zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze investeringen zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.

Hypotheekrente

De vrouw voert aan dat zij het aandeel van de man in de hypotheekrente heeft gedragen, waardoor er een vordering op de man is ontstaan in de periode van [datum] tot aanvang geregistreerd partnerschap; dat is [datum] . De vrouw stelt de vordering op

€ 35.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw heeft nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze rente zou hebben betaald - ook als dit voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap is gebeurd - is hiertoe niet voldoende.

Kosten van de huishouding

In dit kader heeft de vrouw aangevoerd dat de man niet dan wel niet in verhouding heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, waardoor zij een vordering op de man heeft van € 11.216,70.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij de kosten van de huishouding zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende.

Overige vorderingen

Tot slot heeft de vrouw gesteld dat zij kosten en schulden van de man heeft betaald, te weten:

i. de betaling van de auto ( [merk] ) van de man en overige autokosten ad € 3.400,- +

€ 2.130,- + € 1.000,-;

betaalde studiekosten van de man ad € 3.108,60 + € 650,-;

afbetaling gokschuld € 3.500,-;

een computer € 600,-;

overige geleende bedragen € 300,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw laat ook hier na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Voor zover de vrouw bedoelt aan te voeren dat zij (een deel van) deze bedragen aan de man heeft geleend, heeft zij daartoe volstrekt onvoldoende gesteld.

Tot slot

De vrouw heeft na afloop van de mondelinge behandeling nog opgemerkt dat alles wat zij “in excess” zou hebben betaald, beschouwd moet worden als een (mondeling overeengekomen) lening aan de man. Als deze opmerking al aangemerkt moet worden als een standpunt met betrekking tot haar vorderingen, dan is dit naar het oordeel van de rechtbank te weinig specifiek en onderbouwd om te betrekken bij de beoordeling van die vorderingen.

2.11.

Proceskosten

2.11.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats 3] op [datum] ;

3.2.

bepaalt dat de minderjarige [X] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;

3.3.

bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:

Reguliere zorgregeling

[X] verblijft bij de man:

  • vanaf de datum van deze beschikking: in de even weken op vrijdag van 8.00 uur tot 18.00 alsmede van zondag 8.00 uur tot maandag naar het kinderdagverblijf;

  • na twee maanden: in de even weken van donderdag eind van de dag tot vrijdag 18.00 uur waarbij de man haar op donderdag ophaalt bij het kinderdagverblijf alsmede van zondag 8.00 uur tot maandag naar het kinderdagverblijf;

  • na weer twee maanden:

in de even weken van donderdag eind van de dag tot maandag naar het kinderdagverblijf waarbij de man haar op donderdag ophaalt op het kinderdagverblijf en

in de oneven weken op donderdag eind van de dag tot vrijdag 18.00 uur waarbij de man haar op donderdag ophaalt bij het kinderdagverblijf;

feestdagen

[X] verblijft bij de man;

  • in de even jaren tijdens Pasen;

  • in de oneven jaren tijdens Hemelvaart;

  • in de even jaren tijdens Pinksteren;

  • in de oneven jaren op Koningsdag;

  • in de even jaren tijdens Sinterklaas;

  • in de oneven haren tijdens de Kerstdagen;

  • in de even jaren tijdens Nieuwjaar;

  • in de even jaren op haar verjaardag;

  • op Vaderdag;

  • op de verjaardag van de ouders wordt [X] in de gelegenheid gesteld om met de andere ouder een contactmoment te hebben, in onderling overleg nader te bepalen;

3.4.

bepaalt dat de vrouw de mogelijkheid heeft om 4 vakantieperioden per jaar van één tot twee aaneengesloten weken te plannen voor vakantie met [X];

3.5.

bepaalt dat de man [X], indien hij haar niet bij het kinderdagverblijf ophaalt, ophaalt bij de kerk te [plaats] en dat de vrouw aan het einde van de dag haar weer bij de man ophaalt;

3.6.

bepaalt dat de man € 126,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.7.

bepaalt dat de vrouw onderhoudsplichtig is voor de man gedurende een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het geregistreerd partnerschap;

3.8.

gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap zoals overwogen onder punt 2.10.9 van deze beschikking;

3.9.

verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;

3.10.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.11.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 17 januari 2023.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

1

Productie 50 bij brief van 2 december 2022

2

Productie 24 bij verweerschrift tegen zelfstandig verzoek



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733