Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 27-01-2023, ECLI:NL:PHR:2023:132

Datum publicatie16-02-2023
Zaaknummer22/00474
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1571, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Ongehuwd samenleven. Vergoedingsrechten. Familieprocesrecht. Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Relatievermogensrecht. Afwikkeling affectieve relatie tussen informeel samenlevenden. Vergoedingsrecht bij aflossing lening t.b.v. gemeenschappelijke woning uit privé-vermogen? Eenvoudige gemeenschap. Stelplicht verjaringsverweer. Uitleg grieven.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00474

Zitting 27 januari 2023

CONCLUSIE

E.M. Wesseling-van Gent

In de zaak

[de vrouw]
(hierna: de vrouw)

tegen

[de man]
(hierna: de man)

1Korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep

1.1

In deze zaak hebben partijen vanaf 1999 tot (circa) begin 2018 een affectieve relatie gehad. Zij waren ‘informeel samenlevenden’ (dus zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap). In 2015 hebben zij een samenlevingsovereenkomst getekend.

1.2

Het cassatieberoep betreft de afwikkeling van een aantal vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden. In het principale cassatieberoep komt de vrouw op tegen het oordeel van het hof dat de gezamenlijke woning van partijen een eenvoudige gemeenschap betreft, en dat de man bij de verdeling van deze woning recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn eigen vermogen heeft besteed ten behoeve van de verkrijging van dat goed. Ook keert de vrouw zich tegen het oordeel van het hof over de (verdeling van de) spaarzeker-verzekering op naam van beide partijen, en de verwerping van haar verjaringsverweer door het hof. In het incidentele cassatieberoep richt de man diverse klachten tegen de afwijzing door het hof van zijn vordering ten aanzien van de kosten van de huishouding. Ook bestrijdt hij de uitleg door het hof van de voorwaardelijke grief van de vrouw.

2Feiten en procesverloop

Feiten 1

2.1

De man en de vrouw hebben vanaf eind 1999 een affectieve relatie gehad. Zij waren niet gehuwd en hadden ook geen geregistreerd partnerschap.
Uit de relatie zijn twee kinderen geboren.

2.2

Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen woning: de vrouw [woning 1] te [plaats 1] ; de man bezat [woning 2] te [plaats 2] .
De vrouw heeft haar woning te [plaats 1] in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).

2.3

De man en de vrouw hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk [woning 3] te [plaats 3] gekocht, waarin zij zijn gaan wonen. Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,--. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.

2.4

De man heeft zijn woning te [plaats 2] op 30 januari 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79.

2.5

Vervolgens is de overbruggingslening van € 214.000,-- afgelost.

2.6

Op 27 maart 2015 hebben partijen [woning 4] te [plaats 3] gekocht. Voor de daarvoor aangegane lening is een hypotheek gevestigd op de gezamenlijke woning aan het [woning 3] te [plaats 3] . [woning 4] hebben partijen eerst verhuurd en daarna op 15 mei 2018 verkocht. De opbrengst is bij helfte tussen hen verdeeld.

2.7

Partijen zijn op 24 november 2015 een notariële samenlevingsovereenkomst aangegaan.

2.8

De affectieve relatie is om en nabij begin 2018 geëindigd. 2 De vrouw heeft [woning 3] te [plaats 3] begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen. De waarde van deze woning is, op initiatief van de vrouw, op 3 januari 2018 door de makelaar geschat op een bedrag van € 510.000,--.

Procesverloop 3

2.9

In deze zaak hebben partijen over en weer een aanzienlijk aantal vorderingen ingesteld en is sprake van een zeer omvangrijk procesdossier. Omdat het in cassatie nog slechts over een aantal geschilpunten gaat, is hierna enkel het procesverloop weergegeven voor zover dit in cassatie relevant is.

2.10

Bij inleidende dagvaarding van 9 juli 2021 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven en daarbij, voor zover in cassatie van belang, 4 gevorderd te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering ieder voor de helft toekomt. Daarnaast heeft de vrouw bij voorwaardelijke vermeerdering van eis onder meer gevorderd dat, indien een van de vorderingen van de man in reconventie wordt toegewezen, de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 55.981,17, te vermeerderen met rente.

2.11

De man heeft in reconventie, na eiswijzigingen, voor zover in cassatie van belang, gevorderd 5:

- een verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 149.763,23 ter zake van door hem gedane investeringen in [woning 3] te [plaats 3] ;

- een verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 96.460,-- ter zake van de spaarzeker-verzekering, nog te vermeerderen met de waardestijging tot de dag van de verdeling;

- een verklaring voor recht dat hij de hem toekomende bedragen mag verrekenen met de aan de vrouw toekomende overbedelingsuitkering en/of haar aandeel in de waarde van de eenvoudige gemeenschap;

- veroordeling van de vrouw tot betaling van € 34.932,67 ter zake van door hem te veel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017, en

- de wijze van verdeling van de spaarzeker-verzekering vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 62 van de conclusie van antwoord.

2.12

Bij tussenvonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen, die op 7 februari 2019 heeft plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.

2.13

De rechtbank heeft bij eindvonnis van 25 maart 2020, in conventie en reconventie, voor zover van belang:

- bepaald dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt;

- de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 34.932,67 te voldoen, en

- het meer of anders gevorderde afgewezen.

2.14

De man is, onder aanvoering van zestien grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij heeft daarbij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling/verbetering van gronden, de vorderingen van de man alsnog geheel toewijst, alsmede de vorderingen van de vrouw alsnog geheel afwijst, en aldus (voor zover van belang in cassatie 6):

- voor recht verklaart dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van
€ 149.763,12 (1/2 van € 214.000,-- + € 17.508,45 + € 25.000,-- + € 43.018,--) ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en [woning 4] te [plaats 3] , althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;

- voor recht verklaart dat de volledige waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis met nummer [001] aan de man toekomt zonder verrekening met de vrouw, althans subsidiair voor recht verklaart, dat aan de vrouw maximaal toekomt de helft van het verschil tussen de waarde van deze polis op 24 november 2015 en 1 december 2017 nog te verminderen met de helft van de betaalde premies over deze periode, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;

- de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.932,67 in verband met de door de man voor de vrouw voldane kosten van de huishouding over de jaren 2016 en 2017, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;

- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de onroerende zaak [woning 3] te [plaats 3] , vaststelt en deze woning toedeelt aan de man, zoals opgenomen in de memorie van grieven met inachtneming van de hierin naar voren gebrachte vergoedingsrechten, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht, en

- de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de spaarzeker-verzekering vaststelt zoals opgenomen in alinea 99 van de memorie van grieven, althans zoals opgenomen in de toelichting op grief XI, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht. 7

2.15

De vrouw heeft in het principale appel de grieven bestreden en – samengevat – geconcludeerd dat het hof het hoger beroep afwijst.
Daarnaast heeft de vrouw, onder aanvoering van elf grieven, incidenteel appel ingesteld en daarbij gevorderd, voor zover thans in cassatie van belang, dat het hof:
- het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de vrouw te betalen kosten van de huishouding aan de man vernietigt en de man veroordeelt om de door de vrouw aan hem uit hoofde van het vonnis van 25 maart 2020 betaalde kosten van de huishouding ter hoogte van € 34.932,67 aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel een ander, door het hof te bepalen bedrag, ingangsdatum, dan wel percentage aan rente (grief VI); en
- indien het hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man veroordeelt tot betaling van € 70.000,-- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest (grief XI). 8

2.16

De man heeft de incidentele grieven bestreden.

2.17

Op 16 juni 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof, in aanwezigheid van de man en de vrouw en hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.18

Het hof heeft bij arrest van 23 november 2021 het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, te weten het dictum onder 5.1, 5.3, 5.5 t/m 5.8, 5.9 (gedeeltelijk) en 5.13 (alleen voor zover dat gevorderde in hoger beroep alsnog is toegewezen). In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang:

- voor recht verklaard dat aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en de vrouw veroordeeld om dit bedrag van € 107.000,-- aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;

- voor recht verklaard dat aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van

€ 12.500,--, ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 4]

en de vrouw veroordeeld om dit bedrag aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;

- voor recht verklaard dat van de waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis de man een bedrag toekomt groot € 73.270,--;

- de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 34.932,67 te betalen ter zake van de kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente;

- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 55.981,17 binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;

- het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;

- het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en

- het meer of anders gevorderde afgewezen.

2.19

De vrouw heeft van dit arrest (hierna: het bestreden arrest) tijdig 9 cassatieberoep ingesteld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorts (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
De vrouw heeft daarna een conclusie van repliek ingediend en de man een “nota van repliek”. 10

3Bespreking van het principale cassatiemiddel

3.1

Het principale cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen met verschillende klachten.

3.2

Onderdeel 2.1, dat drie subonderdelen bevat, is gericht tegen rov. 7.23.1, waarin het hof als volgt heeft overwogen:

“7.23.1 (…). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor [woning 3] te [plaats 3] uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.

De man beroept zich op Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938), (mvg, pt 46). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:

“Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is - hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”

[woning 3] te [plaats 3] is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, hiervóór al aangehaald, rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (o.m. mva, pt. 121 en hb. prod. 7, pt. 39) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,--.”

3.3

Subonderdeel 2.1.1 11 klaagt dat het hof in deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de uitleg van de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019. In de uitspraak van 21 april 2006 ging het volgens, samengevat, het subonderdeel om echtgenoten, terwijl de Hoge Raad in de uitspraak van 10 mei 2019 juist heeft geoordeeld dat de regels die op grond van titel 1.6 t/m 1.8 BW gelden voor echtgenoten, niet analoog van toepassing zijn op samenlevers. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door, op basis van deze uitspraken, aan te nemen dat wanneer samenlevers een goed in eenvoudige mede-eigendom hebben, ieder van hen zonder nadere grondslag recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Althans heeft het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom in dit geval een vergoedingsrecht zou zijn ontstaan, aangezien de enkele beweerdelijke aflossing door de man van het overbruggingskrediet met eigen middelen onvoldoende is om tot het bestaan van een vergoedingsrecht te concluderen, 12 aldus het subonderdeel.

3.4

Bij de behandeling van het subonderdeel betrek ik het hierna opgenomen juridisch kader over (i) vergoedingsrechten tussen echtgenoten, (ii) vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden in het algemeen en (iii) vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden met een gemeenschappelijke woning.

(i) Vergoedingsrechten tussen echtgenoten

3.5

Sinds 1 januari 2012 bepaalt art. 1:87 lid 1 BW dat, indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. 13 In de leden 2 en 3 van art. 1:87 BW is opgenomen op welke wijze de vergoedingsrechten worden berekend. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met het derde lid van art. 1:87 BW, en er is geen vergoeding verschuldigd voor zover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis (art. 1:87 lid 4 BW) .
De regeling van art. 1:87 BW geldt voor alle huwelijken, ongeacht het huwelijksgoederenregime. 14

3.6

Art. 1:87 BW regelt alleen de vergoedingsrechten bij vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten. Op grond van art. 1:95 en 1:96 BW ontstaan echter ook vergoedingsrechten indien vermogensverschuivingen plaatsvinden van privé naar huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap of andersom. De omvang van deze vergoedingsrechten wordt volgens art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW eveneens bepaald aan de hand van art. 1:87 leden 2 en 3 BW. 15

3.7

Voorafgaand aan de invoering van art. 1:87 BW in 2012 was de mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten in de rechtspraak al erkend, naar analogie van de vergoedingsrechten die ten bate en ten laste van een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap kunnen ontstaan (thans de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW) . 16 Die erkenning vond plaats in het arrest […] / […] uit 1987. 17

3.8

In dit arrest heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW 18 bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan (rov. 3.3). Met betrekking tot de omvang van het vergoedingsrecht oordeelde de Hoge Raad - kort gezegd - dat zodanige rechten in beginsel tot vergoeding strekken van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, maar dat uitzonderingen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet geheel zijn uitgesloten (rov. 3.3 en 3.4).

3.9

In het arrest […] / […] 19 heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat ook in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat de woning op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, is verkregen, terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten is gefinancierd, er plaats is voor een vergoedingsrecht als bedoeld in het arrest / […].

3.10

Onder het oude (jurisprudentiële) recht werd dus aangenomen dat het vergoedingsrecht in beginsel nominaal was. 20 Op grond van art. 1:87 lid 2 BW geldt thans de beleggingsleer (ook wel het evenredigheidsbeginsel genoemd). 21

3.11

Voor vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden, blijft de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad van belang. 22

(ii) Vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden in het algemeen

3.12

Anders dan voor het huwelijk in art. 1:87 BW en het geregistreerd partnerschap in art. 1:80b BW kent de wet geen algemene regeling die het informeel samenwonen als zodanig in vermogensrechtelijk opzicht regelt. In de literatuur is bepleit dat in sommige gevallen enkele huwelijksvermogensrechtelijke regels analoog van toepassing zouden moeten zijn op informeel samenwonenden. 23

3.13

De Hoge Raad heeft met betrekking tot de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (informeel samenlevenden) bij arrest van 10 mei 2019 24 evenwel anders geoordeeld. In de zaak die tot dit arrest leidde, woonden de man en de vrouw zonder samenlevingsovereenkomst ongehuwd samen, en had de (moeder van de) vrouw de verbouwingskosten van de woning, die alleen op naam van de man stond, betaald. De Hoge Raad oordeelde dat art. 1:87 BW − evenals de overige bepalingen van de titels 6-8 van Boek 1 BW − niet van overeenkomstige toepassing is en dat de vraag of in die verhouding vergoedingsrechten zijn ontstaan, aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beantwoord. De Hoge Raad gaf vervolgens het volgende spoorboekje.

3.14

Het ligt daarbij, aldus de Hoge Raad (rov. 3.5.3), in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW) . Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.

3.15

Met betrekking tot de situatie dat de informeel samenlevenden geen enkele afspraak over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving hebben gemaakt, overwoog de Hoge Raad vervolgens als volgt:

“3.5.6 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.

Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”

(iii) Vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden met een gemeenschappelijke woning

3.16

In het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 was sprake van een woning die op naam stond van één van de partners. In het geval een woning in eigendom toebehoort aan beide partners, bestaat met betrekking tot deze woning een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW.

3.17

Art. 3:166 BW bepaalt dat gemeenschap aanwezig is wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (lid 1), dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (lid 2) en dat op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is (lid 3).

3.18

Volgens Van Mourik & Schols gaat de systematiek van titel 7 van Boek 3 BW uit van het bestaan van twee soorten gemeenschappen: de gemeenschap van een of meer goederen (de eenvoudige gemeenschap 25) en de gemeenschap van bepaalde ‘algemeenheden van goederen’ (de bijzondere gemeenschap). De eerste afdeling van titel 7 bevat algemene bepalingen die in beginsel 26 voor iedere gemeenschap gelden. De tweede afdeling geeft daarnaast voor de in art. 3:189 lid 2 BW limitatief opgesomde bijzondere gemeenschappen - waaronder de ontbonden huwelijksgemeenschap - enige bijzondere bepalingen.
Informeel samenlevenden hebben als zodanig slechts te maken met de eenvoudige gemeenschap. Deze zal veelal inboedelzaken betreffen en/of een huis, aldus Van Mourik & Schols. 27

3.19

De belangrijkste verschillen tussen de eenvoudige en de bijzondere gemeenschap zijn dat de bijzondere gemeenschap, anders dan de eenvoudige gemeenschap, een van het overige vermogen van de deelgenoten afgescheiden vermogen betreft en ook schulden kent. 28

3.20

De eenvoudige gemeenschap is dus beperkt tot goederen en omvat geen schulden. Breederveld wijst erop dat met betrekking tot de schulden uitsluitend de draagplicht is geregeld in art. 3:172 BW. Voor zover hier van belang, is in art. 3:172 BW bepaald dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarmee is het volgens Breederveld nog geen gemeenschapsschuld. 29

3.21

De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 oktober 1991 geoordeeld dat het aangaan van hypothecaire geldleningen, ook als de uit die leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijke pand, niet kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. 30 Met verwijzing naar dit arrest stellen Huijzer & Schrama, Mellema en Breederveld dat financieringsschulden - rentelasten en aflossingstermijnen van leningen – die zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een gemeenschappelijke woning niet kunnen worden aangemerkt als een ‘ten behoeve van de gemeenschap verrichte handeling’ in de zin van art. 3:172 BW en dus geen gemeenschapsschulden zijn, noch schulden die kunnen worden toegerekend aan de eenvoudige gemeenschap. 31

3.22

In het geval dat art. 3:172 BW toepassing mist, kan art. 6:10 BW nog soelaas bieden, aldus Mellema en Huijzer & Schrama. Op grond van dit wettelijk voorschrift zijn hoofdelijke schuldenaren verplicht om in de schuld en kosten bij te dragen, ieder voor het gedeelte dat een schuldenaar in hun onderlinge verhouding aangaat. 32

3.23

In een systematische jurisprudentie-analyse voor de periode 2018-2020 hebben Huijzer & Schrama 50 zaken onderzocht die betrekking hebben op de afwikkeling van vermogensverschuivingen tussen informeel samenlevenden, gerelateerd aan een woning. De analyse ziet op drie typen van dergelijke vermogensverschuivingen: de inbreng van een geldsom bij de aankoop van een woning, betaling van kosten voor verbouwing van een woning en aflossing van een schuld die is aangegaan in verband met de woning. Huijzer & Schrama hebben daarbij onder meer ganalyseerd hoe het hiervoor onder 3.13 t/m 3.15 besproken arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 wordt toegepast door rechtbanken en hoven. 33

3.24

In hun onderzoek is onder meer een tweetal hofuitspraken opgenomen (gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en gerechtshof Den Haag 34) waarin – evenals in de onderhavige zaak – de op een investering in een gemeenschappelijk goed gebaseerde vergoedingsvordering is gezien als een vordering op de eenvoudige gemeenschap, alsof deze gemeenschap een afgezonderd vermogen is, op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 2006. 35

3.25

In genoemde uitspraak van 21 april 2006 heeft de Hoge Raad, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:

“3.4.3 (…) Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.
Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij de verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed [curs. A-G]. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. (…).”

3.26

Huijzer & Schrama achten het opmerkelijk dat feitenrechters, onder verwijzing naar dit arrest uit 2006, een vergoeding baseren op art. 3:166 BW. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers niet bepaald dat een vergoeding voor de aankoopbijdrage voortvloeit uit art. 3:166 BW. Veeleer is aannemelijk dat het in dat arrest ging om de algemene rechtspraak (van voor de invoering van art. 1:87 BW) over vergoedingsrechten tussen gehuwden, aldus de schrijvers. 36

3.27

Ook Mellema heeft een aantal hofuitspraken uitgediept over vergoedingsrechten van informeel samenwonenden waarin wordt verwezen naar HR 21 april 2006. 37 Volgens haar zijn de uitspraken van de hoven niet in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Zij begrijpt – net als Huijzer & Schrama - de desbetreffende overweging uit de uitspraak van 21 april 2006 zo, dat de Hoge Raad heeft bedoeld te verwijzen naar het vergoedingsrecht tussen echtgenoten, zoals dat onder het oude recht bestond op grond van […] / […] en / […], en zoals dat thans is opgenomen in art. 1:87 BW. Uit de uitspraak van 10 mei 2019 van de Hoge Raad volgt echter dat de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, zich nu juist niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Mellema wijst er bovendien op dat het in het arrest van 21 april 2006 om een bijzondere gemeenschap ging en samenlevers te maken hebben met een eenvoudige gemeenschap. 38

3.28

Volgens Breederveld kan de Hoge Raad met de door mij gecursiveerde zinsnede uit de hiervoor onder 3.25geciteerde overweging uit het arrest van 21 april 2006 niet een tussen informeel samenlevenden bestaande eenvoudige gemeenschap bedoeld hebben, omdat een eenvoudige gemeenschap enkel het goed of de goederen omvat die aan de deelgenoten gezamenlijk toebehoren, en het geen afgezonderd vermogen is en geen schulden omvat. Ten aanzien van schulden is uitsluitend in art. 3:172 BW de draagplicht van de schulden (het toerekenen van de schuld aan de deelgenoten) geregeld, maar daarmee is het nog geen gemeenschapsschuld. Breederveld stelt zich dan ook op het standpunt dat financieringsschulden ter verkrijging van een gemeenschappelijk goed door de deelgerechtigden geen gemeenschapsschulden zijn, noch schulden die toegerekend kunnen worden aan de eenvoudige gemeenschap. Uitsluitend kan ten aanzien van dergelijke schulden de onderlinge draagplicht vastgesteld worden zoals geregeld in art. 6:10 BW. De feitenrechters lijken met de betreffende uitspraken het onderscheid tussen een bijzondere gemeenschap en eenvoudige gemeenschap te miskennen, aldus Breederveld. 39

3.29

In de onderhavige zaak en in een latere uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 2022 40 is het oordeel dat sprake is van een vergoedingsrecht op de gemeenschap naast op het arrest uit 2006 tevens gebaseerd op (rov. 3.4 van) het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Daarin is als volgt overwogen:

“3.4 Volgens onderdeel 1.3 heeft het hof (in de rov. 5 en 11) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in gevallen van samenwoning als de onderhavige waarin de ene partner (de vrouw) tijdens de samenwoning de verbouwing van de aan de andere partner (de man) in eigendom toebehorende woning heeft gefinancierd en daarmee in de woning heeft geïnvesteerd, te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat, en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis van titel 7 van Boek 3 BW is ontstaan.

Deze klacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders.”

3.30

In haar annotatie bij de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch uit 2022 vraagt Mellema zich af waar in rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 een bevestiging kan worden gelezen van de zienswijze dat door het investeren van privévermogen in een gemeenschappelijk goed er een vergoedingsrecht bij samenlevers ontstaat. 41

3.31

Zowel Mellema als Huijzer en Schrama wijzen erop dat in het geval dat bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, voor de vraag of sprake is van een vergoedingsrecht van de ene samenlevende op de andere samenlevende, het spoorboekje uit het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 zal moeten worden toegepast. 42

Beoordeling klacht subonderdeel 2.1.1

3.32

M.i. slaagt de klacht van subonderdeel 2.1.1 dat het hof met zijn oordeel in rov. 7.23.1 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg van de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019. Het hof heeft uit deze arresten ten onrechte afgeleid dat, als de ene informeel samenlevende ten behoeve van de verkrijging van de gemeenschappelijke woning een bedrag uit zijn/haar privé-vermogen heeft besteed, die samenlevende bij de verdeling van de gemeenschappelijke woning steeds (zonder nadere grondslag) een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap voor dit bedrag.
Zoals uit het juridisch kader volgt, is er sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 een duidelijk onderscheid tussen de grondslag(en) voor het vergoedingsrecht tussen gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en informele samenlevers anderzijds. Indien bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, dan is deze woning een eenvoudige gemeenschap. Een dergelijke eenvoudige gemeenschap is geen afgezonderd vermogen en omvat geen schulden. Van een vergoedingsrecht op deze eenvoudige gemeenschap kan reeds daarom geen sprake zijn. Bovendien kan uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 voor deze situatie geen vergoedingsrecht worden afgeleid. Dit arrest had immers betrekking op een bijzondere gemeenschap en op het vergoedingsrecht zoals dat voor de invoering van art. 1:87 BW tussen echtgenoten bestond, zoals blijkt uit de verwijzing in rov. 3.4.3 naar het arrest […] / […]. Ook uit rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 kan m.i. geen vergoedingsrecht voor informeel samenlevenden op grond van art. 3:166 BW worden afgeleid.
Subonderdeel 2.1.1 is dus terecht voorgedragen.

3.33

Subonderdeel 2.1.2 43 is aangevoerd onder de voorwaarde dat subonderdeel 2.1.1 faalt. Nu daarvan geen sprake is, behoeft dit subonderdeel geen verdere behandeling.

3.34

In subonderdeel 2.1.3 44 wordt tot slot geklaagd dat het hof in rov. 7.23.1 de devolutieve werking heeft miskend. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat de man niet heeft bewezen dat hij uit eigen middelen op de overbruggingslening heeft afgelost. De rechtbank heeft dat verweer in rov. 4.8 van het vonnis gepasseerd, maar uiteindelijk de vordering van de man afgewezen omdat deze is verjaard. Omdat de vrouw haar stelling in hoger beroep niet kenbaar prijs heeft gegeven, had het hof in hoger beroep alsnog op deze stelling van de vrouw moeten ingegaan, aldus het subonderdeel.

3.35

Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 7.23.2 allereerst overwogen dat het hof de verweren van de vrouw uit eerste aanleg moet beoordelen, omdat de grieven van de man op het punt van zijn gepretendeerde vergoedingsrecht slagen. Vervolgens heeft het hof in rov. 7.23.3 een aantal van deze verweren genoemd en deze in rov. 7.23.5 beoordeeld. In de laatste alinea van rov. 7.23.5 heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen dat de overige verweren van de vrouw geen verdere bespreking meer behoeven en dat hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel leidt. Daarmee is het hof wel degelijk ingegaan op de stelling van de vrouw, maar heeft deze verworpen.

3.36

Onderdeel 2.2 heeft betrekking op het oordeel van het hof over de spaarzeker-verzekering. Subonderdeel 2.2.1 45 richt zich tegen het eerste tekstblok van rov. 7.37, dat als volgt luidt:

“7.37 Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (van 13 juli 2020, waarover hiervóór). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.”

3.37

Volgens het subonderdeel heeft het hof zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man aangaande de spaarzeker-verzekering, op dezelfde onjuiste redenering gebaseerd als de redenering met betrekking tot de aflossing op de overbruggingslening en is dit oordeel dus op dezelfde gronden als opgenomen in onderdeel 2.1 onjuist, althans onbegrijpelijk.

3.38

Deze voortbouwklacht slaagt in het voetspoor van subonderdeel 2.1.1.

3.39

Subonderdeel 2.2.2 46 is gericht tegen het tweede tekstblok van rov. 7.37. Daarin heeft het hof het beroep van de vrouw op verjaring als volgt afgewezen:

Het beroep van de vrouw op verjaring gaat niet op. Bij verdeling van de polis heeft de man recht op zijn investering. Vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen, laat de vrouw na duidelijk te maken. De verwijzing naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst is ontoereikend. De samenlevingsovereenkomst is pas in 2015 gesloten en deze werkt niet terug (dat is ook het standpunt van de vrouw); bovendien verwijst art. 3.7 van de overeenkomst niet naar de onderhavige polis (de onderhavige polis is overigens ook niet afgesloten in verband met de financiering van de woning in 2003, maar al jaren daarvoor).

(…)”

3.40

Het subonderdeel klaagt, samengevat, dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt vanaf welk moment de verjaring is gaan lopen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. De vrouw heeft, aldus het subonderdeel, haar beroep op verjaring voldoende geconcretiseerd nu zij heeft gesteld welke verjaringstermijn geldt en wanneer die volgens haar is gaan lopen. 47 Daarmee is het beroep op verjaring door de vrouw voldoende geconcretiseerd, aldus het subonderdeel.

3.41

Bij de behandeling van dit subonderdeel betrek ik het volgende.
Art. 3:322 lid 1 BW bepaalt dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen. Dit houdt volgens de wetsgeschiedenis verband met het karakter van de bevrijdende verjaring als een instelling waardoor wel de rechtsvordering tenietgaat, maar desalniettemin een natuurlijke verbintenis overblijft. Er wordt wel gesproken van een wilsrecht van de schuldenaar: de rechter dient het aan de schuldenaar over te laten of deze zich op verjaring wil beroepen. 48

3.42

Verjaring moet dus worden ingeroepen – het is een bevrijdend verweer 49 – en dat brengt tevens een bepaalde stelplicht mee. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in het arrest […] / […] 50 overwogen dat in art. 3:322 lid 1 BW ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van een beroep op verjaring het de rechter vanwege het verdedigingsbeginsel niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. 51

3.43

De vraag welke feiten moeten worden gesteld voor een beroep op verjaring, laat zich voor de verschillende vormen van verjaring verschillend beantwoorden, maar in alle gevallen is het, aldus Lock, van doorslaggevend belang om vast te stellen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen. Het ligt op de weg van de schuldenaar die zich op een bepaalde verjaring beroept om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit het aanvangsmoment van de door hem beoogde verjaring volgt. 52

3.44

Het hof heeft in rov. 7.37 van het bestreden arrest geoordeeld dat het beroep van de vrouw op verjaring niet opgaat, omdat zij heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen en de verwijzing naar artikel 3.7 van de samenlevingsovereenkomst niet opgaat. Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot haar verjaringsverweer, omdat zij niet heeft gesteld op welk moment de verjaring is aangevangen.

3.45

Het hof is aldus niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht voor een verjaringsverweer (zie hiervoor onder 3.42 en 3.43), zodat het subonderdeel in zoverre faalt. Voor het overige betreft het bestreden tekstblok een feitelijk oordeel van het hof over hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, dat in cassatie alleen kan worden getoetst op begrijpelijkheid.

3.46

Ter onderbouwing van haar motiveringsklacht heeft de vrouw in de procesinleiding in de eerste plaats verwezen naar par. 26 van de inleidende dagvaarding, waarin zij het volgende heeft aangevoerd:

“Subsidiair

26. Mocht u rechtbank dit standpunt niet volgen, dan merkt de vrouw op dat, indien de man al kan bewijzen dat hij uit eigen middelen een bedrag heeft ingebracht in deze levensverzekering, de man aan zal dienen te geven op welke rechtsgrond hij het recht heeft op de poliswaarde van de polis, dan wel een deel ervan. Daarnaast geldt dat die inbreng dan plaats heeft gevonden in 2003 en ook in dat geval verjaard is. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is aangegeven over de door de man gestelde aflossing van het overbruggingskrediet.” 53

3.47

Daarnaast heeft de vrouw par. 36 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis als vindplaats genoemd. Daarin heeft zij, voor zover relevant, het volgende gesteld:

“36. Indien [de man] al recht zou hebben op enig bedrag, dan geldt ook daarvoor dat die vordering van [de man] is verjaard. Er zijn meer dan vijf jaren verstreken sinds het moment dat [de man] “zijn” geld heeft ingebracht in deze polis. (…)”

3.48

De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 25 maart 2020 geoordeeld dat de polis spaarzeker-verzekering een eenvoudige gemeenschap betreft waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn, en dat partijen ter zake geen vergoedingsrechten zijn overeengekomen, zodat de man geen recht heeft op teruggave van zijn investering hierin. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de waarde van de spaarzeker-verzekering bij verdeling hen ieder voor de helft toekomt (rov. 4.19).

3.49

De man is in het principale appel met grief XI tegen deze oordelen van de rechtbank opgekomen.

3.50

In haar reactie op deze grief heeft de vrouw in de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, het volgende gesteld 54:

“180 De man stelt subsidiair dat als, de waarde van de Spaarzekerverzekering al gedeeld dient te worden, zijn inbreng, die hij heeft gedaan, aan hem vergoed dient te worden. Een juridische grondslag heeft hij hier niet voor. Partijen zijn dit niet in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen. De wet biedt een dergelijk vergoedingsrecht ook niet. Als de man op grond van enige wettelijke bepaling een vergoedingsrecht zou hebben, dan zou dat vergoedingsrecht ook zijn ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van deze polis. Dat was in het jaar 2002. Dat betekent dat zijn vordering op dat moment is ontstaan en ook door verjaring teniet is gegaan. De man heeft ook op deze grond dus geen vordering op de vrouw ten aanzien van de Spaarzekerverzekering, c.q. geen recht op een groter aandeel.”

3.51

Ik lees het door het subonderdeel bestreden tekstblok zo dat het hof het beroep op verjaring van de vrouw uitsluitend heeft afgewezen op de grond dat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring is gaan lopen.
Gezien de hiervoor geciteerde stellingen van de vrouw (in eerste aanleg en) in hoger beroep acht ik dit oordeel onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers in de hiervoor geciteerde memorie van antwoord gesteld dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat een eventueel vergoedingsrecht door verjaring teniet is gegaan. Daaruit volgt dat de vrouw heeft gesteld dat de verjaring is gaan lopen op het moment dat de polis op naam van beide partijen is komen te staan. Het hof heeft in rov. 3.37 vastgesteld dat dit op 1 november 2003 was.

3.52

Dit betekent dat subonderdeel 2.2.2 slaagt.

3.53

Nu de subonderdelen 2.1.1, 2.1.3 en 2.2.2 slagen, moet het bestreden arrest worden vernietigd.

4Bespreking van het incidentele cassatiemiddel

4.1

Het incidentele cassatiemiddel van de man bestaat uit drie onderdelen met verschillende klachten.

4.2

Onderdeel I heeft betrekking op de beoordeling door het hof van grief VI van de vrouw. Daaromtrent heeft het hof in rov. 7.55 tot en met 7.58 als volgt overwogen:

De kosten van de huishouding ad € 34.932,36 (grief VI van de vrouw)

7.55.

De rechtbank heeft art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst toegepast en de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding toegewezen tot een bedrag van
€ 34.932,36.

7.56.

Met grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.

7.57.

De man heeft verweer gevoerd.

7.58.

Het hof overweegt als volgt.

De man beroept zich voor zijn vordering op de samenlevingsovereenkomst. Art. 3 lid 1 onder a. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt als volgt:

"Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…). Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit werk en woning (...) verminderd met de daarover verschuldigde belastingen (...).

Iedere partij laat het inkomen zoals hiervoor bedoeld overboeken ten gunste van een gemeenschappelijke rekening: hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe. Indien voormeld inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen."

De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. De bepaling is aldus uitgewerkt dat partijen verplicht zijn hun inkomen maandelijks over te boeken naar een gemeenschappelijke rekening. Wat dan overblijft na betaling van de kosten van de huishouding wordt gedeeld (niet naar rato van het inkomen, maar bij helfte). En als er een tekort is, moet ieder naar evenredigheid van zijn/haar vermogen aanvullen. Hieraan gaat de man voorbij. De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen. Ook niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor het hof. De man voldoet ter zake dus niet aan zijn stelplicht en zijn vordering (A5 van het petitum van de man) zal alsnog worden afgewezen en het vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Aan een verrekening van hetgeen is bijgedragen, komt het hof dan ook niet toe. Dat betekent dat de grief van de vrouw slaagt. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Het bedrag van € 34.932,36 is bij de levering van [woning 3] in het aan de vrouw toekomende bedrag verrekend. De man heeft dit niet betwist. Die verrekening blijkt nu onjuist te zijn. De man zal daarom overeenkomstig het verzoek van de vrouw (petitum sub 6) worden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.932,36, te vermeerderen met (als onweersproken) de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening. De vordering onder 5 van het petitum van de man wordt afgewezen.”

4.3

Het onderdeel bevat diverse rechtsklachten en een motiveringsklacht tegen de geciteerde rechtsoverwegingen en een aantal lezingen daarvan.
Ik constateer dat rov. 7.56 een uitleg inhoudt van grief VI van de vrouw. Het hof overweegt in rov. 7.56 dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst iets is verschuldigd aan de man. Daarmee heeft het hof grief VI van de vrouw zo uitgelegd, dat het volledige oordeel van de rechtbank in rov. 4.20-4.21 van het eindvonnis over de kosten van de huishouding, inclusief de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in rov. 4.20, eerste zin, aan het hof is voorgelegd.
Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere uitleg van het oordeel van het hof, mist het feitelijke grondslag.

4.4

De uitleg van een grief betreft een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. 55
Ik behandel daarom uitsluitend de motiveringsklacht.

4.5

Het onderdeel bevat in subonderdeel 2.2 56de motiveringsklacht dat, naar de kern genomen, het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is indien het hof grief VI van de vrouw zo heeft uitgelegd, dat deze zich ook richt tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht. Daartoe wordt aangevoerd dat grief VI van de vrouw, alsmede de toelichting daarop, uitsluitend betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank over (de stelplicht en bewijslast inzake) de (omvang van) de kosten van de huishouding, wat elk der partijen daaraan heeft bijgedragen, en van welk inkomen van de vrouw daarbij moet worden uitgegaan. Van een voldoende kenbare grief tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht is volgens de klacht geen sprake.

4.6

Bij de uitleg van grieven komt het erop aan vast te stellen welke vraag of vragen de appellant in zijn grieven aan de orde heeft gesteld. Enerzijds mag van het hof worden verwacht dat het de grieven en de gedingstukken in het algemeen niet krap uitlegt, een zekere welwillendheid ten toon spreidt en oog heeft voor de werkelijke geschilpunten. Het appel is immers de laatste feitelijke instantie. 57 Anderzijds moet de rechter zich hoeden voor een uitleg waarop de tegenpartij niet bedacht hoefde te zijn. Hoezeer ook onbekrompen uitlegging van grieven aanbeveling verdient, als de rechter de grief te ver oprekt, dat wil zeggen verder dan voor de wederpartij kenbaar was, kan de uitleg in cassatie met succes als onbegrijpelijk worden bestreden. 58

4.7

De rechtbank heeft met betrekking tot de kosten van de huishouding als volgt geoordeeld:

de kosten van de huishouding ad € 34.932,36

4.20.

Partijen dienen op grond van artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. De man heeft met behulp van een computerprogramma een overzicht gemaakt van de kosten van de huishouding (exclusief de aflossingen op de hypotheek), de bijdragen van partijen over deze jaren en van de respectievelijke inkomens van partijen. Hij becijfert dat hij in verhouding teveel heeft betaald en vordert om die reden een bedrag van € 34.932,36 van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt:

2016

kosten huishouding over 2016 € 43.151,00

inkomen man € 52.169,00 netto

inkomen vrouw aan de hand van haar

inkoopgegevens en verkoopboek € 32.634,00

Bijdrageplicht naar rato 61,5% door de man en 38,5% door de vrouw.

De man gaat in zijn berekening uit van de door de vrouw aangeleverde inkoopgegevens en haar handgeschreven verkoopboek. Hij stelt dat daaruit blijkt dat de vrouw meer heeft omgezet dan blijkt uit haar aangifte inkomstenbelasting waaruit volgt dat een deel van de omzet “zwart” is. Hij becijfert de winst daarover op een bedrag van € 13.754,00. In plaats van de door haar berekende en door de fiscus geaccepteerde winst van € 18.880,00 berekent hij de winst op € 32.634,00. Hij stelt dat de vrouw in 2016 slechts € 2.861,00 aan de huishoudkosten heeft bijgedragen zodat hij naar rato € 13.752,14 teveel heeft bijgedragen en hij vordert dat bedrag terug van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt.

2017

kosten huishouding over 2017 € 50.867,00

inkomen man € 53.848,00

inkomen vrouw aan de hand van haar

inkoopgegevens en verkoopboek € 48.092,00.

Bijdrageplicht naar rato 52,8% door de man en 47,2% door de vrouw.

Hij stelt dat de vrouw slechts € 2.828,00 aan huishoudkosten over 2017 heeft bijgedragen. Hij stelt 21.180,22 naar rato teveel te hebben bijgedragen en vordert dat bedrag terug van de vrouw. Op dezelfde wijze als over 2016 becijfert hij de winst van de vrouw over 2017 op € 48.092,00. Haar jaarcijfers over 2017 ontbreken (nog).

4.21.

De vrouw heeft gesteld dat de man alleen uitgaat van de betalingen die zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [002] terwijl er ook betalingen ten behoeve van de huishouding zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [003] , welke rekening (vooral) door haar werd gevoed. Zij stelt ook vanuit haar zakelijke rekening kosten voor de huishouding te hebben voldaan.
De rechtbank stelt vast dat de man een berekening heeft overgelegd die ziet op alle drie en/of-rekeningen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten van de huishouding en de inkomens voldoende met gegevens heeft onderbouwd. Hij heeft de zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 onderbouwd met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek. De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Zij heeft zijn berekening alleen bloot betwist. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de man. Daaruit volgt dat sprake is van een bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat (in relatie tot het inkomen van de vrouw). De rechtbank wijst het door de man gevorderde bedrag van
€ 34.932,36 dan ook toe.”

4.8 (

(De toelichting op) grief VI van de vrouw in het incidenteel appel luidt als volgt:

“82. De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank, zoals opgenomen in punt 4.20 en verder van het vonnis, op grond waarvan de rechtbank oordeelt dat er aan de zijde van de vrouw rekening gehouden dient te worden met de door de man opgevoerde zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt ten onrechte dat de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Volgens de rechtbank had het op haar weg gelegen om concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. De rechtbank heeft vervolgens op grond hiervan ten onrechte de berekening van de man gevolgd en de vordering van de man toegewezen. Het vonnis dient ook op dit punt vernietigd te worden.

83. Dit oordeel van de rechtbank is onjuist. Hiermee wordt de stelplicht en bewijslast verkeerd toegepast.

84. De man stelt dat hij meer dan de vrouw heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Op die grond dient hij een vordering in. De man stelt dat hij meer heeft betaald. Hij verbindt daar een gevolg aan. Op de man rust de bewijslast van deze stelling. Dat betekent dat de man enerzijds diende te bewijzen dat hij meer heeft uitgegeven en anderzijds het inkomen van partijen aan dient te tonen. Dat kan vastgesteld worden aan de hand van de uitgaven en de inkomsten van partijen.

85. De man stelt dat de vrouw meer inkomen heeft dan dat zij opgeeft aan de belastingdienst. Hij geeft aan dat er sprake is van zwarte inkomsten. De man stelt dat, hij zal dat moeten bewijzen.

86. De vrouw dient haar inkomen vanzelfsprekend inzichtelijk te maken. Dat heeft zij ook gedaan. Zij heeft haar aangifte inkomstenbelasting over de betreffende jaren ingediend. Zij heeft haar jaarrekeningen overgelegd. Op grond van de jaarrekeningen en de aangifte inkomstenbelasting heeft de belastingdienst het inkomen van de vrouw vastgesteld. De vrouw ontkent uitdrukkelijk dat zij zwarte inkomsten heeft gehad. De vrouw ontkent dat de gegevens die de man overlegt, een schaduwboekhouding van haar onderneming betreft. De man brengt simpelweg wat documenten in het geding, de vrouw betwist de echtheid daarvan. Wat had de vrouw nog meer moeten en kunnen doen? De rechtbank stelt dat het een blote betwisting is, het is echter onmogelijk om te bewijzen dat inkomen dat niet genoten is er ook daadwerkelijk niet is. Dat iets zijn hier de zwarte inkomsten. De vrouw kan, in tegenstelling tot wat de rechtbank zegt, geen gegevens overleggen waaruit blijkt dat er geen zwarte inkomsten zijn omdat die gegevens er simpelweg niet zijn. De rechtbank legt ten onrechte de bewijslast bij de vrouw. Om die reden is het oordeel van de rechtbank onjuist en dient dit vervolgens vernietigd te worden.

87. De rechtbank stelt ook ten onrechte dat de door de man overgelegde inkoopgegevens de inkoopgegevens van de vrouw zijn. De vrouw heeft dat vanaf het begin betwist. Zo betwist zij ook dat het handgeschreven document haar verkoopboek is. In rechtsoverweging 4.21 noemt de rechtbank deze gegevens 'haar inkoopgegevens en haar verkoopboek'. Dit is onjuist, nu het niet haar inkoopgegevens zijn en het niet haar verkoopboek is.

88. Wanneer u gerechtshof opnieuw recht doet, dient u uit te gaan van de daadwerkelijke inkomsten, die door de belastingdienst zijn goedgekeurd, van de vrouw in de betreffende jaren. Te zien is dan dat de man niet meer heeft bijgedragen dan de vrouw aan de kosten van de huishouding. Uit de bankafschriften van de vrouw, welke in eerste aanleg zijn overgelegd als productie 17, is ook te zien dat de vrouw al haar inkomsten heeft besteed. De vrouw legt hier haar volledige boekhouding over de betreffende jaren over als bijlage 13. Voor zover zij niet voldoende heeft aangetoond wat haar inkomen is, toont zij dit nogmaals aan middels het overleggen van de boekhouding. Het vonnis van de rechtbank, waarbij bepaald is dat de vrouw een bedrag van € 34.932,77, als bijdrage in de kosten van de huishouding dient te voldoen, dient derhalve te worden vernietigd. De man dient veroordeeld te worden om dit bedrag aan de vrouw terug te betalen. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente vanaf het moment dat dit bedrag door de vrouw aan de man is betaald, te weten 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening.”

4.9

Mijns inziens is de door het hof in rov. 7.56 aan deze grief gegeven uitleg (zie hiervoor onder 4.3) inderdaad onvoldoende begrijpelijk. Grief VI laat geen andere uitleg toe dan dat de vrouw daarmee niet is opgekomen tegen de door het hof in rov. 4.20, eerste zin, aan artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gegeven uitleg, maar alleen tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het bij de toepassing van artikel 3 in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw (en de daarbij geldende stelplicht- en bewijslastverdeling).

4.10

Uit de reactie van de man op grief VI in de memorie van antwoord in incidenteel appel (par. 53 t/m 60) blijkt dat de man grief VI ook niet zo heeft begrepen als in de uitleg van het hof. In genoemde paragrafen van de memorie van antwoord in incidenteel appel gaat het, samengevat en zakelijk weergegeven, enkel over de door de man gestelde ‘zwarte inkomsten’ van de vrouw, de blote ontkenning daarvan door de vrouw en het door de vrouw achterwege laten van het in het geding brengen van voldoende inkomensgegevens.
Nergens wordt verondersteld dat in grief VI door de vrouw (mede) wordt opgekomen tegen de door de rechtbank toegepaste uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.

4.11

Verder heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 16 juni 2021 het volgende verklaard 59:

“De vrouw heeft niet gegriefd over de interpretatie van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst. Ik heb de vrouw niet horen zeggen dat ze uitleg geeft aan art. 3. De vrouw grieft tegen het oordeel over de zwarte inkomsten en dat zij stellingen onvoldoende heeft betwist. Niet over systematiek van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst.”

4.12

In de schriftelijke toelichting van de vrouw wordt in dit verband nog betoogd dat grief VI van de vrouw ook op het ontbreken van een grondslag voor een vordering tot verrekening van teveel betaalde kosten van de huishouding zag, waardoor ook de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst aan het hof voorlag. De vrouw verwijst daarbij naar de paragrafen 1-2 en 13-14 van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel en aanvullend beroep.
Ook uit die passages heeft het hof naar mijn mening echter niet kunnen afleiden dat grief VI ook was gericht tegen de uitleg van artikel 3 samenlevingsovereenkomst door de rechtbank.
Datzelfde geldt m.i. voor de reactie van de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het hof op de hiervoor geciteerde verklaring van de advocaat van de man, die als volgt luidt 60:

“Er is gegriefd tegen het hele oordeel van de rechtbank. Ook in eerste aanleg is gezegd dat dit op grond van de samenlevingsovereenkomst een nodeloze discussie is. Als de vrouw al te weinig heeft betaald en dat zou moeten vergoeden, dat moet het vergoed worden aan de en/of rekening en die wordt vervolgens onder de streep weer gedeeld. Als u de grief gegrond verklaard moet u weer kijken naar het geheel.

Ik betwist de uitleg van mr. Van Kooten van de grief. Ik heb ook in de memorie aangegeven

dat de vrouw haar stellingen in eerste aanleg handhaaft. Er is gegriefd tegen heel rov. 4.20 en verder(…).”

4.13

Dit betekent dat subonderdeel 2.2 van onderdeel I slaagt. De overige inhoudelijke klachten van onderdeel I behoeven dan geen bespreking meer.

4.14

Het onderdeel bevat tot slot nog de voortbouwklacht 61 dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het onderdeel tot gevolg heeft dat het oordeel van het hof in rov. 7.55 t/m 7.58 en het daarop gebaseerde dictum op pagina 42, 6e alinea, van het arrest niet in stand kunnen blijven. Deze klacht slaagt eveneens.

4.15

Onderdeel II richt zich tegen rov. 7.75 tot en met 7.77, waarin het hof het volgende heeft overwogen:

Voorwaardelijke grief vrouw

7.75.

De vrouw voert het volgende aan. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 haar vordering vanwege haar investering van ongeveer € 70.000,- ("door de rechtbank genoemd
€ 55.981,17”,' mvg, pt. 103) afgewezen. De investering betreft een aflossing van een hypotheekschuld op de [woning 2 van de man] en een aflossing van een studieschuld van de man. Indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw het hof om de man dan ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw. De man is daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, doordat zijn schuld met € 70.000,- is afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. “In eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling” (mvg, pt. 103).

7.76.

De man voert verweer. De man ontkent dat de vrouw een investering van € 70.000,-- heeft gedaan in zijn woning en/of op zijn studieschuld. De door de vrouw overgelegde bewijsstukken zijn geen bankafschriften maar lijken Excel-sheets waar de vrouw verschillende bedragen op heeft aangegeven. Dat kan niet als bewijs dienen. De man heeft navraag gedaan bij de Rabobank, maar er zijn destijds geen aflossingen gedaan, althans daar is geen informatie over terug te vinden. De vrouw toont niet aan dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt en zij verarmd. Voor de rechtbank heeft de man zich ook verweerd tegen de vordering van de vrouw van € 55.981,17. Bij gelegenheid van de comparitie voor de rechtbank heeft hij verklaard: “ik kan mij niet herinneren wat met het geld is gebeurd, zo’n € 55.000,-- dat mevrouw heeft verkregen naar aanleiding van de transactie met betrekking tot haar eigen woning (...) ik betwist dat mevrouw geïnvesteerd zou hebben in de woning.” En verder: “er wordt betwist dat mevrouw een dergelijk bedrag heeft voldaan (...). Meneer kan het zich niet herinneren.”

7.77.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken hoe zij uitkomt op het bedrag van ongeveer € 70.000,--. De vrouw refereert aan rov. 4.18 van het vonnis van de rechtbank, maar daar gaat het niet om een vordering van “ongeveer € 70.000,-- ", maar om een door de vrouw ingestelde vordering van € 55.981,17. Van dat laatste bedrag zal het hof dus uitgaan. Dit bedrag betreft voorts alleen de beweerde aflossing van de hypotheek. Ook dat blijkt uit rov. 4.18. De vordering vanwege een of andere aflossing van een studieschuld, die door de man is betwist, zal worden afgewezen. Het bedrag van de vordering is niet gespecificeerd en of deze vordering in eerste aanleg ook is ingesteld en zo ja wat de beslissing van de rechtbank daarop was, heeft de vrouw evenmin duidelijk gemaakt (zodat de verwijzing naar bewijsstukken uit de eerste aanleg ook ontoereikend is; de vrouw had dan een vindplaats moeten noemen in het naar schatting meer dan 1.500 pagina’s tellende dossier).

De vordering van € 55.981,17 is door de vrouw ingesteld bij “conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis”. Dáár heeft de vrouw zich beroepen op de producties 9 t/m 11 (hb prod. 7, pt. 9 en 24). Dit zijn onder meer bankafschriften waarmee de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij het bedrag van € 55.981,17 heeft afgelost. Het verweer van de man daartegen is ontoereikend. Die woning was zijn eigendom en de hypotheek stond op zijn naam, zodat hij ook inzicht had in de aflossingen op die schuld. De man kon niet volstaan met de verklaring “geen herinnering te hebben” aan de beweerde aflossing.

Ook het verweer van de man tegen het beroep van de vrouw op ongerechtvaardigde verrijking schiet tekort. De vrouw heeft ter zake aan haar stelplicht voldaan en het had daartegen op de weg van de man gelegen duidelijk te maken waarom, niettegenstaande de aflossing door de vrouw uit haar eigen vermogen van een eigen schuld van de man, de vrouw daardoor niet verarmd zou zijn en de man daardoor niet verrijkt. Ook maakt de man niet duidelijk wat dan de rechtsgrond voor betaling zou zijn.

De man heeft (niet als verweer op de ongerechtvaardigde verrijking, maar voor zijn vordering inzake het overbruggingskrediet) nog opgemerkt dat “het (...) altijd de bedoeling [is] geweest dat de geïnvesteerde bedragen terug zouden komen bij degene die het geld heeft geïnvesteerd” (pv comp,. p: 3, hb prod. 8). Ook als de man zou hebben aangevoerd dat daarin (een overeenkomst over investeringen) de rechtsgrond voor betaling zou zijn gelegen, zou de vrouw aanspraak hebben op (terug)betaling van het bedrag van € 55.981,17.

De vordering onder 11 van het petitum van de vrouw wordt daarom toegewezen, aldus dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 55.981,17 aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van dit arrest.”

4.16

Het onderdeel klaagt in de eerste plaats 62 dat het hof in rov. 7.75 is uitgegaan van een onvolledige en daarmee onjuiste weergave van de voorwaardelijke grief van de vrouw. Het onderdeel voert daartoe, samengevat, aan dat de vrouw aan haar voorwaardelijke vordering een dubbele voorwaarde heeft verbonden, namelijk: (1) dat het hof tot het oordeel komt dat er voor de vergoedingsrechten jegens de vrouw wél een grondslag is (ongerechtvaardigde verrijking of een andere grondslag) en (2) dat het hof oordeelt dat deze vorderingen niet zijn verjaard op de grond dat de verjaringstermijn wordt verlengd. 63
In de in de par. 2.6.2.2 en 2.6.2.3 gegeven lezingen van het oordeel van het hof, zijn de bestreden overwegingen volgens de tweede klacht van het onderdeel daarnaast rechtens onjuist, innerlijk tegenstrijdig en zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Verder klaagt het onderdeel, verkort weergegeven, dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, aangezien de tweede voorwaarde niet is vervuld en er in zoverre geen vordering voorlag 64 en dat het hof in ieder geval een ontoelaatbare verassingsbeslissing heeft gegeven, omdat de man er, gelet op de door de vrouw in haar grief geformuleerde (extra) voorwaarde, niet op bedacht hoefde te zijn, dat hij van zijn kant een expliciet beroep op verjaring van de vordering van de vrouw zou moeten doen. 65

4.17

Het hof heeft onder het kopje “Voorwaardelijke grief vrouw” in rov. 7.75 het verzoek van de vrouw weergegeven, in de bewoordingen dat de vrouw verzoekt om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 70.000,-- indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen. Daarin ligt besloten dat het hof de voorwaardelijke grief zo heeft opgevat dat, indien het hof zou oordelen dat de vrouw een bedrag aan de man moet betalen, de man moet worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 70.000,--.
Deze uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden.

4.18

Genoemde (feitelijke) uitleg is, mede gelet op het navolgende partijdebat, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, en het hof is evenmin buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden.

4.19

In eerste aanleg heeft de vrouw onder het kopje “voorwaardelijke vorderingen” gevorderd dat “mocht uw rechtbank op een of andere manier wel de vordering van [de man] omtrent de door hem gestelde investering van € 214.000,- toewijzen”, de man aan haar een bedrag van € 55.981,17 dient te betalen omdat zij dat bedrag heeft afgelost op een geldlening van de man. 66 Deze vordering is afgewezen omdat de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor de vordering heeft aangevoerd en de rechtbank deze ook niet ziet (rov. 4.18).

4.20

Vervolgens heeft de vrouw in incidenteel hoger beroep grief XI als voorwaardelijke grief aangevoerd, luidende 67: “indien U hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man te veroordelen tot betaling van € 70.000,- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door u te wijzen arrest”.
De vrouw heeft deze voorwaardelijke grief als volgt toegelicht:

“103. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 de vordering van de vrouw, om de door haar gedane investering van +/- €70.000 [door de rechtbank genoemd € 55.981,17], die zij betaald heeft aan [woning 2 van de man] te [plaats 2] en aflossing op zijn studieschuld, afgewezen. Indien u hof van mening is dat voor deze partijen ook een verlengde vorm van verjaring geldt, dan wel dat de vrouw door de man gedane investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is en dat zij op welke grondslag dan ook, enig bedrag aan de man dient terug te betalen [curs. A-G], verzoekt de vrouw u hof de man ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,- aan de vrouw. Dit bedrag heeft zij immers betaald ter aflossing van een schuld van de man, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zijn schuld is immers met € 70.000 afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. In de procedure in eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling.”

4.21

Uit deze toelichting, met name de woorden: “dan wel”, in de door mij gecursiveerde zinsnede, blijkt dat de vrouw geen dubbele voorwaarde ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek tot veroordeling van de man tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw.

4.22

Dat de vrouw een dubbele voorwaarde zou hebben bedoeld, valt ook niet af te leiden uit de in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof opgenomen verklaringen met betrekking tot de voorwaardelijke grief 68:

€70.000,--:

Mr. Geerts: Als u oordeelt dat de man vorderingsrechten heeft ten aanzien van het overbruggingskrediet dan heeft de vrouw ook recht op betaling van in totaal € 70.000,--. Zij heeft uit de overwaarde van de woning die ze had € 55.000,-- afgelost op de woning van de man. De bewijsstukken zitten bij conclusie van antwoord in reconventie, productie 9 tot en met 11. In punt 9 van die conclusie is het omschreven. Hieruit blijkt dat de vrouw heeft afbetaald op de woning van de man. In de overwaarde van de woning van de man zit ook vermogen van de vrouw. Het was de bedoeling dat ze het gezamenlijk gingen doen en dat het gezamenlijk was. De man heeft in eerste aanleg erkend dat het is afgelost. Als de vorderingen van de man worden toegewezen, dan is het reëel dat de vrouw ook een vordering heeft.

Mr. Van Kooten: Ik verwijs naar de memorie van antwoord in incidenteel appel. De bewijsstukken zijn geen bewijzen, maar slechts een selectie. De man heeft nog navraag gedaan bij Rabobank, maar zij kunnen niets terugvinden. De man betwist de aflossing. De man heeft iets in de trant gezegd van: de vrouw heeft ook overwaarde, maar ik weet niet wat ze daar mee gedaan heeft. Als hij bedragen krijgt, dan is het prima dat de vrouw ook bedragen krijgt. Hij kan niet terugvinden dat zij heeft afgelost heeft op zijn vermogen.”

4.23

De door de man gegeven lezing dat het hof de voorwaardelijke vordering van de vrouw op één lijn zou hebben gesteld met een vergoedingsrecht in het kader van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap, en daarom rechtens onjuist en innerlijk tegenstrijdig is, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt ten aanzien van de lezing van het bestreden oordeel dat “het hof mogelijk heeft gemeend dat de verjaring niet aan toewijzing van de (voorwaardelijke) vordering van de vrouw in de weg behoefde te staan”.

4.24

Dit betekent dat de eerste twee klachten falen.

4.25

Ook de klacht dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, faalt. Van de man kon wel degelijk worden verwacht dat hij (subsidiair) een beroep op verjaring zou doen met betrekking tot de voorwaardelijke vordering van de vrouw.

4.26

Tot slot bevat het onderdeel nog een voortbouwklacht, 69 die faalt in het voetspoor van de overige klachten.

4.27

Onderdeel II faalt daarmee in zijn geheel.

4.28

Onderdeel III betreft een voortbouwklacht met betrekking tot de voorwaardelijke grief XI van de vrouw. De klacht is aangevoerd voor het geval de klachten uit onderdeel II van het incidentele cassatieberoep niet slagen.
Aangezien m.i. aan de voorwaarde waaronder dit onderdeel is ingesteld is voldaan, dient het te worden behandeld.

4.29

Het onderdeel klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het principale cassatieberoep (in die zin dat de Hoge Raad zou oordelen dat er geen grondslag bestaat voor de vorderingen van de man en/of dat deze vorderingen zijn verjaard, zodat het hof deze vorderingen ten onrechte heeft toegewezen, dan wel dat de Hoge Raad zou oordelen dat het hof zijn oordeel inzake de grondslag van de vorderingen van de man en/of het niet verjaard zijn daarvan onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd), ook invloed heeft op het (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 en het dictum, dat aan de voorwaarden waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld is voldaan en dat deze dient te worden toegewezen. De vrouw heeft immers aan haar vordering (ook) de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat de vorderingen van de man (geheel of gedeeltelijk) zouden worden toegewezen en zij op grond daarvan tot enige betaling aan de man gehouden zou zijn, aldus het onderdeel. 70

4.30

De vrouw heeft zich in de schriftelijke toelichting met dit onderdeel van het incidentele middel verenigd. 71

4.31

Uit de bespreking van het principale cassatiemiddel hiervoor volgt dat de klachten uit de onderdelen 2.1 en 2.2 mijns inziens (gedeeltelijk) slagen. Ik concludeer in het principale cassatiemiddel dan ook tot vernietiging en verwijzing. Het verwijzingshof zal de desbetreffende vorderingen van de man opnieuw moeten beoordelen. Indien het verwijzingshof tot de conclusie zou komen dat de vrouw niets aan de man hoeft te betalen, zou dat inderdaad gevolgen hebben voor het oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 over de voorwaardelijke vordering van de vrouw.
In zoverre slaagt de voortbouwklacht uit onderdeel III.

5Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep

De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Ontleend aan het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3511, RN 2022/60 (hierna: het bestreden arrest), rov. 5 en 7.1 onder a t/m h., voor zover in cassatie van belang.

2

Aldus het hof in rov. 5 van het bestreden arrest, waaraan het hof toevoegt dat partijen daarover van mening verschillen. De rechtbank had vastgesteld dat de affectieve relatie eind 2017 is beëindigd, zie rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1762 (hierna: het vonnis van de rechtbank).

3

Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van het vonnis van de rechtbank. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2020, rov. 2 en het bestreden arrest, rov. 6.

4

Zie voor een volledig overzicht van de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank en rov. 7.2 van het bestreden arrest.

5

Zie voor een volledig overzicht van de vorderingen van de man in eerste aanleg rov. 3.4 van het vonnis van de rechtbank en rov. 7.3 van het bestreden arrest.

6

Zie voor een volledig overzicht van de vorderingen van de man in hoger beroep rov. 7.6 van het bestreden arrest.

7

Zie het bestreden arrest, rov. 7.6, onder A, nr. 1, 2, 5, 11 en 12. Het hof heeft in rov. 7.9 een overzicht gegeven op welke onderwerpen de grieven van de man resp. de grieven van de vrouw betrekking hebben.

8

Zie het bestreden arrest, rov. 7.7, nrs. 6 en 11.

9

De procesinleiding is op 14 februari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.

10

De procesdossiers in cassatie komen niet geheel overeen. In het A-dossier ontbreken de volgende stukken: brief van de vrouw van 21 januari 2019 (stuk 4 B-dossier); brief rechtbank aan partijen van 4 april 2019 (stuk 18 B-dossier); brief rechtbank aan partijen van 15 mei 2019 (stuk 23 B-dossier); brief rechtbank aan partijen van 3 oktober 2019 (stuk 25 B-dossier); de producties bij de memorie van grieven (stuk 29 B-dossier); brief gerechtshof aan partijen van 25 augustus 2020 (stuk 34 B-dossier); brief man aan gerechtshof van 9 oktober 2020 (stuk 36 B-dossier); brief gerechtshof aan partijen van 28 oktober 2020 (stuk 41 B-dossier); brief man aan gerechtshof van 3 maart 2021 (stuk 48 B-dossier); brief gerechtshof aan partijen van 3 juni 2021 (stuk 49 B-dossier); brief man aan gerechtshof van 25 juni 2021 (stuk 54 B-dossier).

11

Procesinleiding, par. 2.1.11.

12

In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis, nr. 37 t/m 39.

13

Op grond van art. 1:80b BW is deze bepaling (en de overige bepalingen uit titels 6 t/m 8 van Boek 1 BW) van overeenkomstige toepassing op een geregistreerd partnerschap.

14

A.R. De Bruijn, W.G. Huijgen & B.E. Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2019/II.19a.

15

Zie J. van Duijvendijk-Brand, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:87 BW, aant. 2 (actueel t/m 1 augustus 2022).

16

HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJB 2023/125, rov. 3.1.2, onder verwijzing in voetnoot 2 naar Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205 en in voetnoot 3 naar HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558.

17

HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150 m.nt. E.A.A. Luijten ([…] / […]). Zie ook o.m. HR 30 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4525, NJ 1992/191 m.nt. E.A.A. Luijten; HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616 m.nt. W.M. Kleijn ([…]); HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7076, NJ 2004/185.

18

Dit artikel is per 1 januari 2012 vervallen.

19

HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992/651 m.nt. E.A.A. Luijten ([…] / […]), rov. 3.4.

20

De Bruijn, Huijgen & Reinhartz, a.w., 2019/II.19a.

21

J. van Duijvendijk-Brand, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:87 BW, aant. 1 en 4 (actueel t/m 1 augustus 2022); De Bruijn, Huijgen & Reinhartz, a.w., 2019/II.19a.

22

Zie art. V lid 1 van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen, waarin is opgenomen dat art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet plaatsvinden. Zie ook C.A. Kraan & S.H. Heijning, Handboek huwelijkvermogensrecht, 2022/16.2, p. 273.

23

M.J.A. Van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/12.3.4, onder verwijzing naar W.M. Schrama, De niet-huwelijkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht (diss. Utrecht), 2004, p. 229 e.v. en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/570 e.v. Zie hierover ook de conclusie van A-G Langemeijer van 21 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1444, onder 2.6 t/m 2.9, voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen.

24

HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen.

25

Geen wettelijke term, aldus de schrijvers.

26

De bepalingen van titel 3.7 gelden niet voor de (niet-ontbonden) huwelijksgemeenschap. Zie art. 3:189 lid 1 BW.

27

M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), 2015/5.

28

Dit volgt uit art. 3:192 BW. Zie ook B. Breederveld, ‘De (familie)rechter en het relatievermogensrecht’, FJR 2021/22, par. 5.

29

Breederveld, t.a.p. met verwijzing naar Van Mourik & Schols, a.w., nr. 33.

30

Zie (onder het oude recht) HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn.

31

Zie hierover ook M. Huijzer & W.M. Schrama, ‘Vermogensrechtelijke afwikkeling in verband met de woning na informeel samenleven: wat werkt en wat niet? Een analyse van recente rechtspraak en lessen voor de rechtspraktijk’, FJR 2022/48, par. 3.7, p. 249; C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, p. 35-36; Breederveld, t.a.p., par. 5.

32

C.M. Mellema, annotatie bij hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125, p. 1184; Huijzer & Schrama, t.a.p., par. 3.7, p. 249.

33

Huijzer & Schrama, t.a.p., aanhef en par. 3.7, p. 251-252.

34

Gerechtshof Den Haag 21 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:913, rov. 16 en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 6 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:886, rov. 6.6.
Zie daarnaast: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2802, RFR 2020/34; gerechtshof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:409, RFR 2020/85; gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125 m.nt. C.M. Mellema, rov. 3.4.3.1. Zie in andere zin: gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4553.

35

HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395.

36

Huijzer & Schrama, t.a.p., p. 251-252.

37

Waaronder: gerechtshof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:409; gerechtshof Den Haag 21 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:913; gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 15 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:94.

38

C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, p. 39.

39

Breederveld, t.a.p., par. 5-6.

40

Zie het bestreden arrest, rov. 7.23.1 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125 m.nt. C.M. Mellema, rov. 3.4.3.1, waarin in algemene zin naar het arrest van 10 mei 2019 wordt verwezen.

41

C.M. Mellema, annotatie bij hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125, p. 1184-1185.

42

C.M. Mellema, annotatie bij hof ’s-Hertogenbosch 8 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:735, JIN 2022/125, p. 1185; Huijzer & Schrama, t.a.p., p. 248.

43

Procesinleiding, par. 2.1.12 t/m 2.1.14.

44

Procesinleiding, par. 2.1.15.

45

Procesinleiding, par. 2.2.2.

46

Procesinleiding, par. 2.2.3 t/m 2.2.7.

47

In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de volgende (deels geciteerde) vindplaatsen: inleidende dagvaarding, nr. 26; conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis, nrs. 36 en 43 t/m 49; memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, nrs. 180 en 182.

48

Zie Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 939 (TM en MvA II); Asser/Sieburgh 6-II 2021/388. Zie over de achtergrond van dit wettelijk verbod ook R.J.Q. Klomp, ‘Ambtshalve toepassing van verjaring? Geen goed idee’, in: Stein, Tweehuysen & Bartels, Verjaring, O&R nr. 120, 2020, p. 447-453.

49

Zie daarover F.J.P. Lock, ‘Stelplicht en bewijslast (deel 3): stelplicht, bewijslast en ambtshalve toepassing bij bevrijdende verjaring’, TvPP 2016/5, p. 113.

50

HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418, m.nt. Stein ([…] / […]), rov. 3.3.

51

HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3.2, met verwijzing naar HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663.

52

Lock, t.a.p., p. 117.

53

Met betrekking tot het aflossingskrediet heeft de vrouw in par. 14 van de inleidende dagvaarding het volgende gesteld: “Daarnaast geldt dat, indien de man al kan bewijzen dat hij meer heeft bijgedragen dan de vrouw én een wettelijke grondslag kan aanwijzen op grond waarvan hij die vordering te gelden kan maken, de vordering van de man in dat geval is verjaard. De man zou dit bedrag van €226.000,- in 2003 hebben voldaan. Op dat moment heeft hij een gezamenlijke schuld ingelost. Dat betekent dat zijn vordering op de vrouw, op dat moment, in 2003 is ontstaan. Ondertussen is het 2018. We zijn ruim 15 jaar verder. Geld vorderingen verjaren na verloop van 5 jaar. Dat betekent dat de vordering van de man reeds geruime tijd is verjaard en de man op die grond dus ook geen vordering heeft op de vrouw.”

54

Zie de verwijzing in de procesinleiding, par. 2.2.6, naar par. 180 en 182 van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep.

55

Zie HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, JBPr 2014/39 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.2. Zie ook H.E. Ras & A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/40; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/117.

56

Verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, p. 12, par. 2.2, met verwijzing naar par. 1.18 van het verweerschrift, waar weer is verwezen naar de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, nr. 83 t/m 88.

57

Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/6.

58

Ras & Hammerstein, t.a.p., 2017/40.

59

Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 6.

60

Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 6-7.

61

Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.5.

62

Verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.2 en 2.6.2.1.

63

Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6, 2.6.2.1 en 2.6.2.3.

64

Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.2.4.

65

Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.2.5.

66

Conclusie van antwoord in reconventie, tevens voorwaardelijke vermeerdering van eis, par. 24.

67

Memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, p. 42.

68

Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 16 juni 2021, p. 8.

69

Zie verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.6.3.

70

Verweerschrift, tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, par. 2.8.

71

S.t., par. 2.18.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733