Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 15-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:487

Datum publicatie10-06-2020
Zaaknummer19/02373
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1632, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen. Familieprocesrecht. Overeenkomst / convenant / OP. Nietigheid/vernietiging/ontbinding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. Vernietiging van echtscheidingsconvenant wegens bedrog. Waarde van aandelen in een windmolenproject.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/02373

Zitting 15 mei 2020

CONCLUSIE

G.R.B. van Peursem

In de zaak

1. [eiser 1]

2. [eiseres 2] B.V. in liquidatie, voorheen [A] B.V.

(hierna gezamenlijk “[eisers]” en afzonderlijk “[eiser 1]” en “[eiseres 2]”)

eisers tot cassatie

adv. mr. J. van der Beek

tegen

[verweerster]

(hierna: “[verweerster]”)

verweerster in cassatie

adv. mr. H.J.W. Alt

[eiser 1] en [verweerster] zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. In maart 2014 hebben zij een echtscheidingsconvenant gesloten. [verweerster] vordert op grond van bedrog vernietiging van de bepalingen in het convenant over de verdeling van de gemeenschap van goederen. Hierbij staat de waardering van de aandelen [B] B.V. centraal.

[eiser 1] was 100% aandeelhouder van [B] B.V., die op haar beurt (middellijk) 50% aandeelhouder was van [E] B.V. Deze laatste vennootschap hield (middellijk) alle aandelen in het zogeheten [F] project betreffende de ontwikkeling en bouw van een grootschalig windmolenpark in de Noordzee. Volgens [verweerster] heeft [eiser 1] bij de onderhandelingen over het convenant geen melding gemaakt van een letter of intent uit 2013 (de Interim Phase overeenkomst) die onder bepaalde voorwaarden voorzag in de verkoop van een groot deel van de aandelen in het [F] project.

De rechtbank heeft de bepalingen in het echtscheidingsconvenant over de verdeling vernietigd en de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating verdeling. In hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd. Het hof overweegt dat het achterwege laten van het toezenden van de Interim Phase overeenkomst (althans het meedelen van de strekking daarvan), zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.

[eisers] klagen in cassatie over het aannemen van kunstgrepen (verzwijging/verschaffen van onjuiste informatie), opzet en causaal verband. Verder betogen zij dat het convenant niet gedeeltelijk kan worden vernietigd, onder meer in het licht van hun stelling dat de bepalingen over verdeling en alimentatie onverbrekelijk zijn verbonden. Ik zie de klachten niet slagen.

1. Feiten en procesverloop 1

1.1 [eiser 1] en [verweerster] zijn vanaf 8 mei 1998 met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen. In december 2012 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan. Na vanaf medio 2013 over verschillende concept-convenanten te hebben onderhandeld, hebben partijen op 18 maart 2014 een echtscheidingsconvenant ondertekend. [verweerster] heeft vervolgens op 19 maart 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van de rechtbank van 7 mei 2014 is tussen [eiser 1] en [verweerster] de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

1.2 [eiser 1] hield ten tijde van het huwelijk 100% van de aandelen in [B] B.V. Deze aandelen behoorden tot de gemeenschap van goederen. [B] B.V. hield (vóór december 2013 rechtstreeks, na december 2013 via [A] B.V. (inmiddels [eiseres 2])), samen met een vennootschap van zakenpartner [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), elk voor 50%, de aandelen van [C] B.V. Deze laatste vennootschap hield via een deelneming alle aandelen van [E] B.V. Verwezen wordt naar het hieronder opgenomen organigram dat door [eiser 1] als productie 4 bij cva is overgelegd:

1.3 [E] B.V. hield (via verschillende dochters) 100% van de aandelen in het [F] project betreffende de ontwikkeling en bouw van een grootschalig windmolenpark in de Noordzee, ten noorden van Schiermonnikoog. In 2011 is 10% van de aandelen in dit project overgedragen aan [H] voor € 15.000.000,-.

1.4 Op 30 juli 2013 is met onder andere [G] Inc (hierna: [G]), [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een “letter of intent” getekend, de “[F] - Interim Phase Framework Agreement” (hierna: Interim Phase overeenkomst). Deze overeenkomst voorzag – onder bepaalde voorwaarden – in de verkoop van 55% van de aandelen aan [G], 20% aan [betrokkene 2] en 10% aan [betrokkene 3] en in het stellen van bankgaranties door de deelnemende partijen ten behoeve van de verkrijging van ruim € 4 miljard aan subsidie van de overheid. Hoewel 5% van de aandelen aanvankelijk in handen zou blijven van [E] B.V., is in januari 2014 alsnog overeengekomen dat ook dit belang door [G] zou worden overgenomen.

1.5 In januari 2014 zijn ook de vergunningen voor het project onherroepelijk geworden en op 14 mei 2014 vond uiteindelijk de “financial close” van het project plaats, inhoudende de afwikkeling van de verkoop en de levering van de aandelen. De aandelen in het [F] project werden daarmee eigendom van [G] (voor 60%), [betrokkene 2] (voor 20%), [betrokkene 3] (voor 10%) en [H] (voor 10%). [E] B.V. had daarmee alle aandelen in het project verkocht en geleverd.

1.6 Getuige de bankafschriften die als productie 4 bij de inleidende dagvaarding zijn gevoegd, heeft [A] B.V. vervolgens op 15 mei 2014 3 miljoen euro als interim-dividend van [C] B.V. ontvangen en op 22 mei 2014 een bedrag van 11,8 miljoen euro. Het betrof een deel van de opbrengst van de eerste tranche van de verkoop van het [F] project.

1.7 Op 11 juni 2014 heeft vervolgens nog een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser 1] en onder andere zijn accountant, [betrokkene 4]. Bij e-mail van 16 juni 2014 vat [betrokkene 4] het gesprek over het [F] project als volgt samen:

“[D] BV:

Verkoop project is helemaal rond. Dennis ontvangt het geld (totaal circa 20 miljoen) in twee tranches. Eerste tranche (circa 75%) en tweede tranche (circa 25%, earn outregeling). Van de eerste tranche heeft [B] BV al 13 miljoen ontvangen en eind juli 2014 nog 2 miljoen. Resterend 5 miljoen is de earn-outregeling.”

1.8 [verweerster] heeft [eisers] op 12 maart 2015 in rechte betrokken. Het geschil betreft de waardering van de aandelen [B] B.V. in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen. [verweerster] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis de vernietiging uitspreekt van artikelen 4 tot en met 6 van het door partijen op 18 maart. 2014 ondertekende echtscheidings-convenant, omdat deze artikelen naar haar mening door bedrog (art. 3:44 BW) dan wel dwaling (artikel 3:196 BW) tot stand zijn gekomen. Zij vordert verder primair dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt volgens haar voorstel, en [eisers] hoofdelijk veroordeelt om aan haar een bedrag van € 6.759.654,- te betalen, dan wel subsidiair de verdeling gelast op een zodanige wijze als de rechtbank juist acht, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.

1.9 [verweerster] heeft daartoe het volgende aangevoerd. [verweerster] en [eiser 1] zijn in het echtscheidingsconvenant van 18 maart 2014 overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang (waardering) van de gemeenschap geldt 31 december 2012 (art. 5.1 van het convenant) en zij hebben de hoogte van de door [eiser 1] aan [verweerster] uit te keren onderbedelingsvergoeding vastgesteld op € 2.525.000,- (art. 5.13). [verweerster] heeft gesteld dat zij met dit bedrag en deze peildatum heeft ingestemd omdat zij van [eiser 1] tijdens de onderhandelingen heeft begrepen dat de waarde van de aandelen [B] B.V. eind 2012 niet veel verschilde van de waarde op het moment van het ondertekenen van het convenant (18 maart 2014). Achteraf is haar gebleken dat er na deze peildatum en tijdens de onderhandelingen van partijen verschillende ontwikkelingen (met name de aandelentransacties met [G]) hebben plaatsgevonden die van wezenlijke invloed zijn geweest op de waarde van de aandelen, maar door [eiser 1] opzettelijk zijn verzwegen. Daardoor is de onderbedelingsvergoeding volgens [verweerster] veel te laag vastgesteld in het convenant. De artikelen 4 tot en met 6 in het convenant, die de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen betreffen, dienen daarom te worden vernietigd nu deze door bedrog tot stand zijn gekomen. Zo geen sprake is van bedrog, dan is volgens [verweerster] in ieder geval sprake van de situatie waarin zij omtrent de waarde van de aandelen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Ook op deze grond dienen art. 4 tot en met 6 van het convenant te worden vernietigd.

1.10 [eisers] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [verweerster] met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding.

1.11 Op 25 januari 2016 heeft bij de rechtbank een (voorlopig) getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [eiser 1] zelf is gehoord, alsmede [betrokkene 1], [betrokkene 5] (tot november 2011 aandeelhouder van [D] B.V.) en [betrokkene 6] (werkzaam geweest bij [B] groep in de periode 2009-2014 en verantwoordelijk voor de (externe) financiering van het project [F] binnen [B]). Verder is [betrokkene 7] gehoord (die op basis van een managementovereenkomst werkzaamheden voor [E] B.V. in het kader van het [F] project heeft verricht).

1.12 De rechtbank heeft het beroep van [verweerster] op bedrog gehonoreerd en bij vonnis van 21 september 2016:

i. de artikelen 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd;

ii. de zaak naar de rol verwezen voor een akte uitlating verdeling door [verweerster], waarna [eisers] de gelegenheid zullen krijgen daarop weer te reageren;

iii. bepaald dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen;

iv. iedere verdere beslissing aangehouden.

1.13 [eisers] zijn met elf grieven van het vonnis van 21 september 2016 in hoger beroep gekomen. Zij vorderen dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 21 september 2016 vernietigt, de vorderingen van [verweerster] tot vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant, opnieuw rechtdoende, alsnog afwijst en [verweerster] veroordeelt tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. [eisers] bieden bewijs aan van al hun stellingen, door alle middelen rechtens, waaronder het (nogmaals) horen van getuigen en meer in het bijzonder bieden zij bewijs aan van een aantal specifiek genoemde stellingen.

1.14 [verweerster] voert verweer en concludeert tot ongegrondverklaring van het door [eisers] ingestelde hoger beroep en veroordeling van [eisers] in de proceskosten in beide instanties.

1.15 Bij arrest van 12 februari 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het bestreden vonnis van 21 september 2016 bekrachtigd, de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland terugverwezen voor verdere afdoening en [eiser 1] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De motivering van dit oordeel wordt hierna samengevat.

1.16 In rov. 5.2 overweegt het hof kort gezegd als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het beroep van [verweerster] op bedrog heeft gehonoreerd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [eiser 1] zich van kunstgrepen heeft bediend met het doel [verweerster] met de eerder voorgestelde onderbedelingsvergoeding akkoord te laten gaan. [eiser 1] heeft opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan dan wel heeft opzettelijk gezwegen daar waar spreken plicht was, althans heeft hij willens en wetens de kans gelopen dat door zijn gedragingen [verweerster] zou worden misleid, hetgeen ook onder opzettelijk handelen valt. Tevens is sprake van causaal verband tussen de kunstgrepen en het handelen van [verweerster]. In aanvulling hierop, en daarmee in reactie op de grieven van [eisers], motiveert het hof zijn oordeel nader.

1.17 [eisers] hebben bij grieven onder meer aangevoerd dat partijen de peildatum van 31 december 2012 zijn overeengekomen en dat ontwikkelingen van na die datum dus geen rol meer spelen (rov. 5.3). Het hof is in rov 5.4-5.5 ingegaan op die peildatum:

“5.4 Het hof overweegt als volgt. Het is juist dat de peildatum van 31 december 2012 al opgenomen was in het eerste concept-convenant van 18 oktober 2013 dat [eiser 1] [verweerster] toezond. Uit de overgelegde correspondentie blijkt echter niet dat die peildatum voor [verweerster] vaststond of dat zij daarmee al had ingestemd. Integendeel. Nadat partijen enige tijd hadden gecorrespondeerd over onder andere de waarde van de aandelen meldt [betrokkene 8] in haar mail van 4 februari 2014 expliciet aan [eiser 1] dat zij niet kan nagaan of het voorstel van [eiser 1] uitgaat van een toedeling van [lees: aan] [verweerster] van 50% van het huwelijksvermogen en dat zij graag nadere informatie wenst te ontvangen over de waarde van de deelneming van [E] BV in het [F] project. In die mail geeft [betrokkene 8] aan dat zij namelijk vermoedt dat het vermogen van [B] B.V. groter moet zijn dan het bedrag waarmee [eiser 1] wil rekenen. Zij refereert daarbij aan de berichten die zij in de media heeft gelezen over de waarde van het 5% aandelenbelang van [E] B.V. en de omstandigheid dat [B] B.V. daarin voor 50% deelt. Verder deelt [betrokkene 8] [eiser 1] bij e-mail van 10 februari 2014 mee dat [verweerster], met alle nieuwe informatie die haar uit de media bekend is geworden omtrent het project [F] niet verder kan met het voorstel dat [eiser 1] heeft neergelegd.

5.5 Naar het oordeel van het hof betekent het opnemen in een concept-convenant van een peildatum, zelfs als partijen het daar aanvankelijk over eens zijn, niet dat deze peildatum naderhand niet meer ter discussie kan worden gesteld, zeker niet als onderhandelingen lang duren, en zich na de oorspronkelijk gekozen peildatum nog weer allerlei ontwikkelingen hebben voorgedaan. Gelet op het verloop van de onderhandelingen en het gestelde in voorgaande mails van [betrokkene 8] moet het voor [eiser 1] duidelijk zijn geweest dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen van [B] B.V. begin 2014 en dat voor haar de [lees: het] door [eiser 1] voorgestelde concept-convenant, met daarin de peildatum dus nog geenszins vaststond. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt voorts dat [eiser 1] steeds op de vragen van [betrokkene 8] over de actuele waarde antwoorden heeft gegeven (daarover hieronder meer), en zich nimmer erop heeft beroepen dat die vragen irrelevant zouden zijn omdat de peildatum van 31 december 2012 al zou vaststaan. Het feit dat [verweerster] uiteindelijk het convenant mét de voorgestelde peildatum heeft getekend maakt daarom (nog) niet dat van verzwijging/onjuiste mededelingen van [eiser 1] geen sprake meer kan zijn. Zoals hieronder verder zal worden overwogen acht het hof het voldoende aannemelijk dat [verweerster] juist op grond van onjuiste mededelingen/verzwijging tot die ondertekening is overgegaan. Een correcte en volledige voorlichting door [eiser 1] was voor [verweerster] onder andere van belang voor de vraag of zij voor deze of een andere peildatum moest kiezen of voor een ander overbedelingsbedrag. Daarbij komt dat ook toekomstverwachtingen voor het bepalen van de waarde van aandelen van belang kunnen zijn. Ook om die reden waren de ontwikkelingen na de voorgestelde peildatum relevant. (…).”

1.18 Verder hebben [eisers] in hun grieven naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [eiser 1] opzettelijk heeft gezwegen of opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Zij stellen onder meer dat de rechtbank de Interim Phase overeenkomst verkeerd heeft uitgelegd en dat er vóór 14 mei 2014 helemaal geen transacties hebben plaatsgevonden. Voor die tijd was [eiser 1] dan ook niet op de hoogte van de mogelijke opbrengst van het project. De kennis die hij had, heeft hij met [verweerster] gedeeld. Daarbij beroept [eiser 1] zich ook op zijn arbeidsongeschiktheid wegens depressie die tijdens de onderhandelingen met [verweerster] voortduurde. [eiser 1] stelt dat hij vanaf december 2011 niet bij het [F] project betrokken is geweest, dat [betrokkene 1] alle onderhandelingen met de deelnemende partners heeft gevoerd en dat hij dus ook amper van de vorderingen van het project op de hoogte was (rov. 5.7).

1.19 In rov. 5.8-5.10 motiveert het hof waarom het er niet aan twijfelt dat [eiser 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van de hoofdlijnen van het [F] project en waarom wordt geoordeeld dat sprake is van opzettelijk handelen van [eiser 1]:

“5.8 Het hof stelt, met de rechtbank, voorop dat echtgenoten elkaar in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap juiste en volledige informatie dienen te verstrekken over de goederen en de schulden die van ieders zijde in de gemeenschap zijn gevallen. Dat betekent dat [eiser 1] [verweerster] tot aan de datum van ondertekening van het convenant op eigen initiatief van alle ontwikkelingen op de hoogte had moeten stellen. Het leidt [lees: lijdt] op basis van de gewisselde stukken en afgelegde verklaringen geen twijfel dat [eiser 1] in de periode tussen december 2011 en het bereiken van overeenstemming met [verweerster] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Tenminste die hoofdlijnen en ontwikkelingen had hij met [verweerster] moeten delen teneinde haar in staat te stellen om volledig geïnformeerd een besluit te nemen over het al dan niet tekenen van het convenant. En daar waar [eiser 1] stelt dat hij deze informatie de facto niet had, wat daar verder ook van zij, had het op zijn weg gelegen om zijn adviseurs bij de onderhandelingen met [verweerster] te instrueren deze informatie op te vragen bij het management van [E] B.V. [eiser 1] heeft er voor gekozen dat niet te doen en in plaats daarvan te melden dat over de waarde van het [F] project niets gezegd kon worden en tegelijkertijd de nadruk te vestigen op bepaalde risico’s die andere investeringen van [eiser 1] met zich meebrachten en deadlines te stellen aan [verweerster] voor ondertekening van het convenant in maart 2014, bij gebreke waarvan zijn voorstellen zouden komen te vervallen. Daarmee heeft hij willens en wetens de kans aanvaard dat [verweerster] door zijn handelen zou worden misleid, waarmee de opzet van zijn handelen gegeven is.

5.9 Dat het hof er niet aan twijfelt dat [eiser 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin volgt uit het navolgende: [eiser 1] heeft zelf verklaard dat hij in juli 2013 op de hoogte is gesteld van de Interim Phase overeenkomst van diezelfde maand. Bij deze overeenkomst heeft een aantal grote spelers, waaronder [G] voor 55% van de aandelen de intentie geuit het grootste gedeelte van de aandelen te willen verkrijgen van [E] B.V. en zijn door de bankgaranties ten behoeve van het ministerie van Economische Zaken van onder meer deze partijen (in totaal 40 miljoen) de miljardensubsidies van de overheid veiliggesteld. [eiser 1] was daarvan op de hoogte. [eiser 1] verklaart immers tijdens het getuigenverhoor: “In het project was het verkrijgen van een bankgarantie voor een bedrag van € 40.000.000 voor 1 augustus 2013 van groot belang. Ik heb een à twee dagen daarvoor vernomen dat [G] ging deelnemen aan het project en haar deel van de ontwikkelingskosten ging dragen”.

[eiser 1] verklaart in het bij de rechtbank gehouden getuigenverhoor niet alleen over zijn kennis van de Interim Phase overeenkomst, maar ook: “(...) [betrokkene 1] hield mij wel op de hoogte van belangrijke ontwikkelingen zoals het wegvallen van beoogde investeerders. Dat contact vond aanvankelijk misschien één keer per maand plaats en vanaf 2013 circa één keer per twee weken. Dat contact was meestal telefonisch (...)(onderstreping hof). Weliswaar verklaart [eiser 1] even later dat de frequentie van zijn contact met [betrokkene 1] lager is geweest, maar hoeveel lager wordt niet duidelijk terwijl [betrokkene 1] in dit verband verklaart: “Ik heb [eiser 1] in de eerste periode van zijn ziekte een paar keer geprobeerd op de hoogte te brengen van het [F] Project. Maar dat had weinig zin. In mijn herinnering is het pas [vanaf] eind 2013/begin 2014 zo dat ik nader overleg met hem kon voeren en meer met hem kon bespreken over de voortgang van het project” (onderstreping hof). Met andere woorden: zeker tijdens de onderhandelingen met [verweerster] had [eiser 1] al weer met een zekere regelmaat inhoudelijk contact over het [F] project met [betrokkene 1].

5.10 [eiser 1] spreekt zichzelf ook tegen, daar waar hij stelt geen bemoeienis te hebben gehad en niet op de hoogte te zijn geweest. In zijn email aan [betrokkene 8] van 5 maart 2014 schrijft hij immers: “ofschoon ik ivm de finalisering van het [F] project cq de bedrijfsactiviteiten daarna deze en komende week veel in het buitenland ben, zal ik alle prioriteit geven aan de afronding van onderhavig langdurig proces en dus steeds snel kunnen reageren ivm de afronding van het convenant”. Het hof gaat voorbij aan de andere uitleg die [eiser 1] ter zitting in hoger beroep voor het eerst naar voren heeft gebracht, dat zijn buitenlandbezoek niets met het [F] project te maken had, maar met zijn verblijf bij zijn nieuwe vriendin in Duitsland. Deze uitleg is tardief en niet verifieerbaar, [eiser 1] heeft deze niet met stukken onderbouwd, noch daarvan anderszins bewijs aangeboden.”

1.20 Het hof is in rov. 5.11-5.12 tot het oordeel gekomen dat de rechtbank de Interim Phase overeenkomst niet onjuist heeft uitgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest de impact van deze overeenkomst en alle andere aandelentransacties in het kader van het [F] project te kennen, omdat deze van invloed zijn op de waarde van de aandelen. Het hof onderschrijft dat. Niet alleen daadwerkelijke transacties, maar ook voorgenomen transacties en principe overeenstemmingen, zoals die met onder andere [G], zijn naar het oordeel van het hof in een dergelijk omvangrijk project van groot belang. Het hof heeft hierbij gewezen op de getuigenverklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6].

1.21 In rov. 5.13 concludeert het hof dat [eiser 1] heeft gezwegen waar spreken plicht was:

“5.13 Gelet op vorenstaande staat vast dat de inhoud van de Interim Phase overeenkomst (en de ontwikkelingen nadien) van groot belang waren. Ook staat vast dat [eiser 1] in de onderhandelingen met [betrokkene 8] steeds de risico’s die hij loopt en de schulden die hij op zich neemt gespecificeerd benadrukt, en hij ten aanzien daarvan blijkbaar wel volledig geïnformeerd is (“In omvang nog zeer veel relevanter is, zoals ik u tijdens onze bespreking van 6 december heb gemeld en toegelicht, dat de curatoren van het in 2009 gefailleerde bedrijf [I] dd 11 december jl hun onderzoeksrapport hebben gepubliceerd...”) terwijl hij op concrete vragen van [betrokkene 8] naar de waarde van de aandelen [B] gelet op het [F] project heeft geantwoord dat daar niets over kon worden gezegd (“Waarderingen, laat staan bewijsstukken, omtrent de waarde van Project [F] zijn er niet, en kan ik u derhalve ook niet toezenden”, e-mail [eiser 1] van 5 februari 2014). Met [verweerster] acht het hof dit, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in onderlinge samenhang bezien, niet juist en oordeelt het dat hieruit volgt dat [eiser 1] gezwegen heeft waar spreken plicht was. Weliswaar moest de financial close, en daarmee de levering van de aandelen van [E] B.V. nog plaatsvinden, maar ook toen al moet het duidelijk zijn geweest dat de kans dat het project zou slagen bijzonder groot was. De vergunningen waren in januari 2014 onherroepelijk geworden en kort daarna was de totale financiering rond, getuige ook het bericht van [H] aan haar aandeelhouders van 4 februari 2014 (productie 3 bij Memorie van Antwoord): “De financiering van het [F]-project is rond; de afspraken met de financiële partijen zijn gemaakt en alles moet nu nog formeel worden vastgelegd. Dat hebben de projectorganisatie [F] en het Canadese energieconcern [G] eind vorige week namens het consortium bekend gemaakt" (...) Met het bereiken van de financial close, die nu voor de tweede helft van maart wordt verwacht, komt de rol van [B] ten einde. Met de verkoop van zijn 5%-aandeel in de parken van [G], trekt [B] zich geheel terug uit het project.

1.22 In rov. 5.14 overweegt het hof in het kader van de verwerping van het bewijsaanbod dat alleen al het achterwege laten van het toezenden van de Interim Phase overeenkomst (althans het meedelen van de strekking daarvan), zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen, het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.

1.23 Daarna is het hof toegekomen aan het voor bedrog vereiste causaal verband. [eisers] hebben een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het aannemelijk is dat [verweerster] het convenant niet zou hebben getekend als zij op de hoogte was geweest van de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project (rov. 5.17). Het hof oordeelt in rov. 5.18 dat die grief geen doel treft:

“5.18 Zoals ook de rechtbank heeft overwogen worden volgens vaste jurisprudentie in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de stelplicht ten aanzien van het causale verband van degene die zich op bedrog beroept. Van [verweerster] kan niet worden verlangd dat zij precies aangeeft op welke andere voorwaarden de overeenkomst zou zijn gesloten indien zij niet onder invloed [van] bedrog zou hebben gehandeld. Het is voldoende dat zij stelt — en in geval van (gemotiveerde) betwisting aannemelijk maakt — dat zij de overeenkomst niet, of niet op de daadwerkelijk overeengekomen voorwaarden zou hebben gesloten. Dat laatste heeft [verweerster] naar het oordeel van het hof gedaan. Ook grief 10 faalt daarom.”

1.24 In rov. 5.19 gaat het hof tot slot in op de stelling van [eisers] dat de bepalingen in het convenant over verdeling en alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden:

“5.19 In grief 11 stelt [eiser 1] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.9 ten onrechte heeft overwogen dat [eiser 1] zijn stelling, dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, niet heeft onderbouwd. Het hof verwerpt de grief met de overweging dat zelfs als de stelling van [eiser 1] op dit punt juist zou zijn, het vastgestelde bedrog ook in dat geval vernietiging van de bepalingen omtrent de verdeling rechtvaardigt. Wat dan de gevolgen zijn voor de overige bepalingen van het convenant kan in het midden blijven nu het ingestelde hoger beroep op dit punt geen ander dictum verlangt dan dat door de rechtbank gegeven is.”

1.25 [eisers] hebben tijdig 2 cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Zij heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten. Daarop hebben [eisers] gerepliceerd.

2Bespreking van het cassatieberoep

2.1

Het cassatieberoep bestaat uit vier onderdelen. Voordat ik toekom aan de bespreking van die onderdelen, ga ik eerst in op de ontvankelijkheid en het belang in cassatie.

Ontvankelijkheid

2.2

In onze zaak is in het vonnis bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen (rov. 4.11 en dictum onder 5.3). Verder heeft het hof de uitspraak van de rechtbank aangeduid als een “(tussen)vonnis” (rov. 4.5). Daarom zou kunnen worden gedacht dat de uitspraak in eerste aanleg een tussenvonnis is.

2.3

Een kwalificatie als tussenvonnis zou gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De kwalificatie van een vonnis als tussenuitspraak of (gedeeltelijke) einduitspraak geldt namelijk ook voor een arrest waarbij dat vonnis is bekrachtigd. De bekrachtiging van een tussenvonnis is dus aan te merken als een tussenarrest 3. Beroep in cassatie tegen een tussenarrest (waarbij geen voorlopige voorziening is toegestaan) kan, behoudens toestemming van de appelrechter, slechts tegelijk met beroep tegen het eindarrest worden ingesteld (art. 401a lid 2 Rv) .

2.4

Volgens mij is het vonnis in onze zaak echter een gedeeltelijke einduitspraak (deelvonnis). Voor de beoordeling van het karakter van de uitspraak is doorslaggevend of door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde (dat wil zeggen: de rechtsvordering die inzet is van het geding) een einde aan het geding is gemaakt 4. [verweerster] heeft onder meer vernietiging gevorderd van art. 4 en 6 van het echtscheidingsconvenant. In het dictum onder 5.1 heeft de rechtbank art. 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd. Daarmee is in het dictum beslist op een onderdeel van het gevorderde (einduitspraak-gedeelte). Verder is de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating verdeling (tussenvonnis-gedeelte).

2.5

De bekrachtiging in hoger beroep van dit vonnis kwalificeert daarmee als een deelarrest. Tegen een deelarrest staat direct cassatieberoep open met dien verstande dat niet uitsluitend klachten mogen worden gericht tegen de gedeelten die geen einduitspraak inhouden 5. In onze zaak is aan die voorwaarde voldaan. De klachten richten zich namelijk specifiek op het gedeelte van de uitspraak dat is aan te merken als einduitspraak (namelijk de vernietiging van art. 4 tot en met 6 van het convenant). Daarom is het cassatieberoep van [eisers] ontvankelijk.

Het belang in cassatie

2.6

Volgens [verweerster] kan de cassatie al op (cassatie)technische gronden niet slagen. [verweerster] stelt dat [eisers] geen klachten hebben gericht tegen rov. 4.5-4.8 van het vonnis, die het hof in rov. 5.2 tot de zijne heeft gemaakt. De verdere overwegingen van het arrest zouden zijn te beschouwen als overwegingen ten overvloede, die pas dragend worden als rov. 5.2 met succes is bestreden. Nu tegen rov. 5.2 geen aparte klachten zijn gericht, kunnen de geformuleerde klachten volgens [verweerster] niet tot cassatie leiden en treft het cassatieberoep daarom al geen doel (s.t. 3.1-3.11).

2.7

Ik zie dat anders. Uitgangspunt is dat het hoger beroep niet alleen strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de rechter in hoger beroep heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing 6. Daaruit volgt dat het hof gehouden was om in te gaan op de grieven van [eisers] en de in dat kader ingenomen nadere stellingen. In de overwegingen, die volgen op rov. 5.2, heeft het hof gerespondeerd op de grieven en gemotiveerd waarom deze geen doel treffen. Dit betekent dat deze overwegingen mede dragend zijn voor de beslissing, en niet louter ten overvloede zijn gegeven 7.

Bespreking van de klachten

2.8

Het eerste onderdeel, bestaande uit tien subonderdelen, is gericht tegen het oordeel dat sprake is van onjuiste mededelingen, verzwijgingen en andere kunstgrepen.

2.9

Subonderdeel 1.1 stelt in de eerste plaats dat het onbegrijpelijk is dat [eiser 1] naar het oordeel van het hof niet (tenminste) de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarvan heeft gedeeld met [verweerster]. Het hof zou geen (of onvoldoende) aandacht hebben besteed aan de stellingen en grieven van [eisers] die erop neerkomen dat [verweerster] wel degelijk voldoende bekend was met, en door [eiser 1] voldoende geïnformeerd was over, de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin (de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project en de mogelijke miljoenenopbrengst) 8.

2.10

Volgens mij faalt deze klacht. Het hof heeft net als de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat [eiser 1] [verweerster] niet op de hoogte heeft gebracht van de (strekking van de) Interim Phase overeenkomst (rov. 5.14 en rov. 5.2 in samenhang met rov. 4.5 van het vonnis). Dat oordeel is als zodanig niet bestreden. In cassatie is ook niet gewezen op stellingen waaruit volgt dat [verweerster] uit anderen hoofde met de Interim Phase overeenkomst bekend zou zijn geweest. Verder oordeelt het hof dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest die overeenkomst te kennen, omdat deze van invloed kon zijn op de waarde van de aandelen (rov. 5.11-5.13). Hierbij heeft het hof gewezen op de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Het hof heeft de stelling dat [verweerster] voldoende bekend was met, en door [eiser 1] geïnformeerd was over, de hoofdlijnen van het [F] project, daarmee toereikend gemotiveerd verworpen.

2.11

In het subonderdeel wordt verder naar voren gebracht dat [verweerster] in wezen zou hebben erkend dat zij bekend was met, en door [eiser 1] voldoende geïnformeerd was over, de hoofdlijnen en belangrijkste ontwikkelingen van het [F] project 9. Ook in zoverre faalt de klacht. In de aangehaalde passages lees ik een dergelijke erkenning niet 10. Daar komt bij dat zo’n erkenning haaks zou staan op de grondslag van [verweerster]’ vordering. Zij betoogt immers dat na de peildatum en tijdens de onderhandelingen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, met name de aandelentransactie naar [G], die van wezenlijke invloed waren op de waarde van de aandelen, maar door [eiser 1] opzettelijk zijn verzwegen (zie hiervoor onder 1.9 en rov. 4.1 van het arrest; vgl. ook rov. 4.1 van het vonnis).

2.12

Volgens het subonderdeel doet aan het standpunt van [eiser 1] niet af dat hij aanvankelijk bij e-mail van 5 februari 2014 heeft bericht dat over de waarde van het [F] project (of de aandelen [B]) niets kan worden gezegd (zoals het hof in rov. 5.8 en 5.13 heeft vastgesteld). Het subonderdeel wijst erop (i) dat – naar [eisers] hebben gesteld en door [verweerster] in wezen is erkend – [eiser 1] tijdens een overleg op 27 februari 2014 aan [verweerster] heeft meegedeeld dat het resterende 5% belang was verkocht voor een bedrag van ongeveer € 2 miljoen en (ii) dat (zoals door [eisers] is gesteld) [verweerster], die werd bijgestaan door een team van adviseurs, dus heeft begrepen dat het totale belang een waarde in de orde van grootte van € 40 miljoen heeft, hetgeen hoger is dan de gerealiseerde verkoopopbrengst van € 37 miljoen 11.

2.13

Deze stellingen zijn volgens mij ook niet miskend. De rechtbank heeft in rov. 4.5 het volgende overwogen. [eiser 1] heeft [verweerster] op haar verzoek informatie verstrekt over de verkoop van het 5% minderheidsbelang in januari 2014, onder meer in zijn e-mail van 5 februari 2014. [eiser 1] kon zich echter niet beperken tot mededelingen omtrent de verkoop van alleen het laatste 5% belang aan [G]. Hij had uit eigen beweging een volledig beeld moeten geven van alle verkooptransacties rondom het [F] project. Uit rov. 5.2 van het arrest blijkt dat het hof (ook) dit oordeel tot het zijne heeft gemaakt. Het hof behoefde hierbij niet nader in te gaan op de stelling dat [verweerster] uit de opbrengst van het 5% belang had kunnen begrijpen wat de waarde van het totale belang was. In het algemeen kan uit de opbrengst van een belang van 5% niet worden afgeleid welke waarde het resterende belang vertegenwoordigt. Naar het hof in rov. 5.13 overweegt, heeft [eiser 1] in de mail van 5 februari 2014 (waarin informatie is verstrekt over de verkoop van het 5% belang) zelf op concrete vragen van [betrokkene 8] naar de waarde van de aandelen [B] B.V. gelet op het [F] project geantwoord dat daar niets over kan worden gezegd. [eiser 1] wijst in cassatie niet op stellingen die inhouden dat hij nadien (bij het overleg op 27 februari 2014 of op een ander moment) alsnog is ingegaan op de waarde van het totale belang.

2.14

In het subonderdeel wordt tot slot nog betoogd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over bedrog in de zin van art. 3:44 lid 3 BW omdat in dat kader alle – dus ook de in het subonderdeel genoemde – feiten en omstandigheden van belang zijn. Ook deze klacht faalt. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het hof de in het subonderdeel genoemde feiten en omstandigheden niet miskend.

2.15

Op deze gronden treft subonderdeel 1.1 geen doel.

2.16

Subonderdelen 1.2 en 1.3 zijn gericht tegen hetgeen is overwogen over de Interim Phase overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest om de inhoud van de Interim Phase overeenkomst te kennen (rov. 5.11-5.13), dat [eiser 1] de Interim Phase overeenkomst niet aan [verweerster] heeft toegezonden (en de strekking daarvan niet heeft meegedeeld) en dat dit (mede) het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen (rov. 5.14).

2.17

Subonderdeel 1.2 leest het oordeel aldus dat [eiser 1] de Interim Phase overeenkomst aan [verweerster] had moeten toezenden. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom het door [eiser 1] meedelen van de strekking (of impact) van de Interim Phase overeenkomst niet zou volstaan. Dit zou temeer gelden nu [eiser 1] in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij tijdens de onderhandelingen niet beschikte over de tekst van de Interim Phase overeenkomst 12 en het hof de juistheid van die stelling in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan.

2.18

Dit subonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat het meedelen van de strekking van de Interim Phase overeenkomst onvoldoende zou zijn. Het hof overweegt in rov. 5.8 dat [eiser 1] de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin met [verweerster] had moeten delen. In rov. 5.14 noemt het hof als grond voor het aannemen van bedrog “het achterwege laten van toezending van de Interim Phase overeenkomst (althans het meedelen van de strekking daarvan)”. Ook het oordeel in rov. 4.5 van het vonnis, dat het hof tot het zijne heeft gemaakt (zie rov. 5.2), houdt in dat [eiser 1] een volledig beeld had moeten geven en daarom melding had moeten maken van deze overeenkomst. Het hof is dus van oordeel dat [eiser 1] [verweerster] had moeten informeren over de Interim Phase overeenkomst en gaat er niet vanuit dat dit alleen door toezending zou kunnen.

2.19

Subonderdeel 1.3 acht onbegrijpelijk dat [eiser 1] naar het oordeel van het hof het meedelen van de strekking (of impact) van de Interim Phase overeenkomst aan [verweerster] achterwege heeft gelaten en dat dit (mede) de conclusie rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen. Volgens [eisers] was [verweerster] voldoende bekend met, en voldoende geïnformeerd over, de hoofdlijnen en de belangrijkste ontwikkelingen van het [F] project (de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project en de mogelijke miljoenenopbrengst op korte termijn). Hiervoor wordt uitsluitend verwezen naar subonderdeel 1.1. Subonderdeel 1.3 heeft dus geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van subonderdeel 1.1.

2.20

Dit betekent dat ook de subonderdelen 1.2 en 1.3 vergeefs zijn voorgesteld.

2.21

Subonderdelen 1.4 tot en met 1.7 betreffen de wetenschap van [eiser 1]. Deze klachten zijn gericht tegen de oordelen in rov. 5.8 (1) dat [eiser 1] op de hoogte moet zijn geweest van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin en deze met [verweerster] had moeten delen en (2) dat daar waar [eiser 1] stelt dat hij deze informatie de facto niet had, het op de weg van [eiser 1] had gelegen zijn adviseurs bij de onderhandelingen met [verweerster] te instrueren om deze informatie op te vragen bij het management van [E] B.V. Verder wordt opgekomen tegen rov. 5.14 waarin het hof belang toekent aan het door [eiser 1] niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen “na eventuele consultatie van derden”.

2.22

In subonderdeel 1.4 wordt betoogd dat het hof heeft miskend:

(i) dat het verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen, zoals bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW, uitsluitend kan worden aangenomen als de betreffende persoon van dit feit op de hoogte was (daadwerkelijke wetenschap);

(ii) dat in het kader van verzwijging bij bedrog het uitgangspunt geldt dat bezwaarlijk een gehoudenheid tot het verschaffen van inlichtingen kan worden aangenomen met betrekking tot omstandigheden waarvan deze persoon niet op de hoogte is (daadwerkelijke wetenschap) en dat slechts in bijzondere omstandigheden een mededelingsplicht mag worden aangenomen als deze persoon geacht moet worden van de juiste stand van zaken op de hoogte te zijn (geobjectiveerde wetenschap) 13;

(iii) dat op de beweerde verzwijger geen onderzoeksplicht rust.

2.23

Subonderdeel 1.4 berust op het uitgangspunt dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 1] daadwerkelijk wetenschap had van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Volgens mij gaat het hof echter (primair) wel uit van daadwerkelijke wetenschap. Het hof heeft in rov. 5.9 overwogen dat het er niet aan twijfelt dat [eiser 1] in maart 2014 op de hoogte moet zijn geweest van tenminste de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Het hof motiveert dat oordeel als volgt. (1) [eiser 1] heeft zelf verklaard dat hij in juli 2013 op de hoogte is gesteld van de Interim Phase overeenkomst van diezelfde maand (rov. 5.9). (2) [eiser 1] heeft verder verklaard dat [betrokkene 1] hem vanaf 2013 regelmatig op de hoogte stelde van de ontwikkelingen (rov. 5.9). (3) [eiser 1] heeft in zijn mail aan [betrokkene 8] van 5 maart 2014 geschreven dat hij in verband met de finalisering van het [F] project veel in het buitenland is (rov. 5.10). Ik begrijp hieruit dat het hof aanneemt dat [eiser 1] daadwerkelijk op de hoogte was van de hoofdlijnen van het [F] project en de Interim Phase overeenkomst. Met de overweging dat [eiser 1] “op de hoogte moet zijn geweest” bedoelt het hof dat er geen reële andere mogelijkheid is dan dat [eiser 1] op de hoogte was (en niet dat slechts sprake is van geobjectiveerde wetenschap). De overwegingen over het instrueren van adviseurs en het consulteren van derden zijn dan ten overvloede gegeven. Dit betekent dat subonderdeel 1.4 faalt.

2.24

De subonderdelen 1.5 en 1.6 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

Subonderdeel 1.5 is een motiveringsklacht voor het geval het hof de in subonderdeel 1.4 onder (i) genoemde regel niet heeft miskend. Het oordeel zou dan onbegrijpelijk zijn omdat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 1] op de hoogte was van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin, maar slechts dat hij hiervan op de hoogte moet zijn geweest. Volgens de klacht klemt dit temeer omdat het hof de juistheid in het midden heeft gelaten van de stelling van [eiser 1] dat hij deze informatie de facto niet had 14, zodat in cassatie van de juistheid hiervan moet worden uitgegaan. Daarbij komt, zo vervolgt het subonderdeel, dat [eiser 1] destijds wegens een zware depressie arbeidsongeschikt was 15.

Subonderdeel 1.6 behelst een motiveringsklacht voor het geval het hof de in subonderdeel 1.4 onder (ii) genoemde regel niet heeft miskend. Het oordeel is dan onbegrijpelijk omdat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen van het in subonderdeel 1.4 onder (ii) genoemde uitgangspunt. Dit geldt volgens de klacht temeer nu in cassatie vast staat dat [eiser 1] de betreffende informatie (over de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin) de facto niet had (zie subonderdeel 1.5).

2.25

Subonderdelen 1.5 en 1.6 berusten ook op de gedachte dat het hof niet heeft vastgesteld dat [eiser 1] daadwerkelijk wetenschap had van de hoofdlijnen van het [F] project. De klachten falen omdat het hof, zoals ik hiervoor in 2.23 heb toegelicht, (primair) tot uitgangspunt neemt dat [eiser 1] daadwerkelijk bekend was met de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin.

2.26

Subonderdeel 1.7 is een motiveringsklacht voor het geval het hof de in subonderdeel 1.4 onder (iii) genoemde regel niet heeft miskend. Dan is onbegrijpelijk waarom het hof oordeelt dat [eiser 1], daar waar hij stelt dat hij de genoemde informatie niet had, instructies had moeten geven aan zijn adviseurs om deze informatie op te vragen en eventueel derden had moeten consulteren. Dit geldt temeer gezien de stellingen uit subonderdelen 1.2 en 1.5 (dat [eiser 1] niet beschikte over deze informatie en de tekst van de Interim Phase overeenkomst), waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, en de stelling dat [eiser 1] uitsluitend zeer beperkte bijstand van een adviseur had 16.

2.27

Dit subonderdeel gaat ook niet op volgens mij. Het hof neemt (primair) tot uitgangspunt dat [eiser 1] op de hoogte was van de hoofdlijnen van het [F] project en de belangrijkste ontwikkelingen daarin, waaronder de Interim Phase overeenkomst (zie hiervoor in 2.23). Dat oordeel is in cassatie vergeefs bestreden. Daarom bestaat geen belang bij de klacht tegen de overwegingen dat [eiser 1] zijn adviseurs had moeten instrueren om informatie op te vragen en eventueel derden had moeten consulteren in het geval hij niet over de genoemde informatie beschikte. Ook hoefde het hof in dat licht niet in te gaan op de stelling dat [eiser 1] slechts beperkte bijstand van een adviseur had.

2.28

Subonderdelen 1.8 en 1.9 zien op de passages in rov. 5.8 en 5.13-5.14 over het benadrukken van schulden en risico’s en het stellen van deadlines door [eiser 1].

Volgens subonderdeel 1.8 heeft het hof miskend dat (in beginsel) niet als kunstgreep (als bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW) kan worden aangemerkt het door [eiser 1] vestigen van de nadruk op bepaalde risico’s die andere investeringen met zich brachten en de schulden die hij op zich nam. Dit is volgens de klacht temeer het geval aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat de mededelingen over deze risico’s en schulden onjuist zouden zijn. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom het benadrukken van deze risico’s en schulden (mede) het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.

Subonderdeel 1.9 voert aan dat het hof heeft miskend dat het stellen van deadlines door [eiser 1] aan [verweerster] voor de ondertekening van het convenant (in beginsel) niet als kunstgreep in de zin van art. 3:44 lid 3 BW kan worden aangemerkt. Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom het stellen van deadlines door [eiser 1] aan [verweerster] voor ondertekening van het convenant (mede) het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen.

2.29

Anders dan de subonderdelen 1.8 en 1.9 betogen, heeft het hof niet aangenomen dat het verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen en het stellen van deadlines als zodanig kunstgrepen zijn in de zin van art. 3:44 lid 3 BW. Het hof heeft geoordeeld dat het achterwege laten van het toezenden van de Interim Phase overeenkomst, althans van het meedelen van de strekking daarvan, het oordeel rechtvaardigt dat [eiser 1] [verweerster] heeft bedrogen. Dit geldt volgens het hof zeker in combinatie met het niet concreet beantwoorden van vragen over de waarde van de aandelen en het wel verstrekken van gedetailleerde informatie over de financiële risico’s van andere deelnemingen. Het oordeel van het hof komt er dus op neer dat [eiser 1] feiten heeft verzwegen die de waarde van de aandelen positief beïnvloeden en wel gedetailleerde informatie heeft verstrekt over de risico’s. In die context heeft het hof het benadrukken van de risico’s en het stellen van deadlines naar mijn mening mogen meewegen bij het aannemen van bedrog.

2.30

Subonderdeel 1.10 stelt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is indien het aldus moet worden verstaan dat sprake is van andere kunstgrepen dan in subonderdelen 1.1-1.9 zijn vermeld. Deze klacht mist feitelijke grondslag, omdat het oordeel van het hof niet berust op andere kunstgrepen dan in de subonderdelen 1.1-1.9 aan de orde zijn gesteld.

2.31

Dit betekent dat het eerste onderdeel tevergeefs is voorgesteld.

2.32

Het tweede onderdeel komt op tegen het oordeel dat sprake is van opzettelijk handelen of nalaten van [eiser 1] en bevat vijf subonderdelen.

2.33

De subonderdelen 2.1 en 2.2 gaan over het aannemen van voorwaardelijk opzet.

Volgens subonderdeel 2.1 heeft het hof miskend dat voorwaardelijk opzet onvoldoende is voor het aannemen van opzettelijk handelen in het kader van bedrog zoals bedoeld in art. 3:44 lid 3 BW. In het geval het hof dit niet heeft miskend, dan is het oordeel onbegrijpelijk, omdat niet is gemotiveerd dat sprake zou zijn van opzet in strikte zin. Hiervoor wordt verwezen naar de subonderdelen 2.3 tot en met 2.5.

Subonderdeel 2.2 stelt dat het hof heeft miskend dat voor voorwaardelijk opzet is vereist dat [eiser 1] willens en wetens de “aanmerkelijke” kans heeft aanvaard dat [verweerster] door zijn handelen zou worden misleid 17. Heeft het hof dit niet miskend, dan is het oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof niet (voldoende gemotiveerd) heeft vastgesteld dat sprake zou zijn van een “aanmerkelijke” kans.

2.34

Voor deze klachten geldt het volgende. Het hof gaat in de eerste plaats uit van opzet in strikte zin, zo blijkt uit rov. 5.2: “[eiser 1] heeft opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan dan wel heeft opzettelijk gezwegen daar waar spreken plicht was, althans hij heeft willens en wetens de kans gelopen dat door zijn gedragingen [verweerster] zou worden misleid, hetgeen ook onder opzettelijk handelen valt.” Zoals bij de bespreking van de subonderdelen 2.3-2.5 zal blijken, wordt het aannemen van opzet in strikte zin volgens mij tevergeefs bestreden. Daarom bestaat bij de subonderdelen 2.1 en 2.2 geen belang.

2.35

Ook inhoudelijk treffen de subonderdelen op de navolgende gronden geen doel.

2.36

De in subonderdeel 2.1 aan de orde gestelde vraag of voorwaardelijk opzet volstaat voor het aannemen van opzettelijk handelen in het kader van bedrog is door Uw Raad nog niet beantwoord. In de literatuur is de heersende leer dat voorwaardelijk opzet voldoende is 18. Een andere opvatting ben ik in de literatuur niet tegengekomen. [eisers] hebben in cassatie als argument voor hun andersluidende standpunt naar voren gebracht dat de vernietiging van een rechtshandeling op grond van bedrog een zware sanctie vormt die ook een bepaald stigma meebrengt (repliek 10). Dat argument legt voor mij onvoldoende gewicht in de schaal. De negatieve connotatie van “bedrog” en de sanctie van vernietiging lijken mij te billijken wanneer iemand willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat een ander door zijn handelen wordt misleid. Een ander denkbaar argument is dat de term “kunstgrepen” in het strafrecht voorkomt bij het misdrijf oplichting (art. 326 Sr) en dat voor oplichting opzet als oogmerk vereist is 19. Ook dat argument overtuigt mij niet. Het civiele recht en het strafrecht dienen verschillende doelen en men is bij de uitleg en interpretatie van art. 3:44 lid 3 BW dus niet gebonden aan de strafrechtelijke invulling van art. 326 Sr 20. De strafkamer van Uw Raad overwoog uitdrukkelijk dat niet iedere vorm van bedrog in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf (oplichting) 21.

2.37

Subonderdeel 2.2 voert op zichzelf terecht aan dat het hof bij het formuleren van de maatstaf voor voorwaardelijk opzet spreekt over “kans” in plaats van “aanmerkelijke kans”. In het oordeel van het hof ligt volgens mij evenwel besloten dat [eiser 1] de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verweerster] door zijn handelen zou worden misleid. Het hof heeft vastgesteld (i) dat [eiser 1] op de hoogte moet zijn geweest van de hoofdlijnen van het [F] project, waaronder de Interim Phase overeenkomst (rov. 5.8-5.10), (ii) dat [eiser 1] [verweerster] niet over de Interim Phase overeenkomst heeft ingelicht (rov. 5.14 en rov. 5.2 in samenhang met rov. 4.5 van het vonnis), (iii) dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest die overeenkomst te kennen, omdat deze van invloed kon zijn op de waarde van de aandelen (rov. 5.11-5.13) en (iv) dat [eiser 1] de vragen over de waarde van de aandelen niet concreet heeft beantwoord en wel gedetailleerde informatie heeft verstrekt over de financiële risico’s van andere deelnemingen (rov. 5.8 en 5.13-5.14). Die omstandigheden rechtvaardigen het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet in die zin dat [eiser 1] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [verweerster] hierdoor zou worden misleid.

2.38

De subonderdelen 2.3-2.5 gaan over het aannemen van opzet in strikte zin.

2.39

Subonderdeel 2.3 stelt dat, wat betreft de voor opzet vereiste wetenschap, de subonderdelen 1.4 tot en met 1.7 hier mutatis mutandis gelden.

Volgens subonderdeel 2.4 gelden voor wat betreft de voor opzet vereiste intentie hier mutatis mutandis de subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 en 1.8 tot en met 1.10. Hieruit zou blijken dat geen sprake is geweest van kunstgrepen in de zin van art. 3:44 lid 3 BW, maar dat [verweerster] voldoende bekend was met, en door [eiser 1] voldoende was geïnformeerd over, de hoofdlijnen en ontwikkelingen van het [F] project. Volgens de klacht betekent dit dat geen sprake was van opzet tot misleiding, hetgeen door [eisers] ook is betoogd 22, maar door het hof bij de beoordeling zou zijn miskend.

2.40

Deze subonderdelen missen zelfstandige betekenis en delen het lot van onderdeel 1.

2.41

In subonderdeel 2.5 wordt gerefereerd aan het betoog van [eisers] in hoger beroep dat geen sprake kan zijn van opzet aangezien de door [verweerster] aan [eiser 1] verweten onjuiste mededelingen en verzwijgingen betrekking hebben op ontwikkelingen na de peildatum van 31 december 2012, terwijl [eiser 1] kon menen dat informatie over deze latere ontwikkelingen na de peildatum niet relevant was 23. Het hof zou hebben nagelaten aandacht te besteden aan deze grieven en essentiële stellingen van [eisers], hoewel deze peildatum al was opgenomen in het eerste concept-convenant, waarover partijen bij de onderhandelingen niet hebben onderhandeld of gesproken en die datum vervolgens ook is overeengekomen (rov. 5.3-5.5). Hieraan doet volgens de klacht niet af dat het hof in rov. 5.5 heeft geoordeeld dat het voor [eiser 1] tijdens de onderhandelingen duidelijk “moet zijn geweest” (geobjectiveerde wetenschap) dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen van [B] B.V. en dat de peildatum nog geenszins vast stond. Naar het subonderdeel betoogt, zeggen deze vaststellingen niets over de daadwerkelijke wetenschap van [eiser 1] over het vaststaan van de peildatum, niets over de wetenschap van [eiser 1] ten aanzien van de gevolgen van het vaststaan van de peildatum, laat staan over de intentie tot misleiding. In dat kader wordt nog verwezen naar de subonderdelen 1.4 tot en met 1.7 en 2.3.

2.42

Deze klachten zie ik ook niet slagen. Het hof is in rov. 5.5 tot het oordeel gekomen dat het voor [eiser 1] duidelijk moet zijn geweest dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen [B] B.V. en dat de peildatum voor haar dus nog geenszins vaststond. Het hof heeft in dat verband in rov. 5.5 overwogen dat [eiser 1] steeds antwoorden heeft gegeven op de vragen over de actuele waarde en zich er nooit op heeft beroepen dat die vragen irrelevant zouden zijn omdat de peildatum van 31 december 2012 al zou vaststaan. Ik begrijp hieruit dat het hof aanneemt dat [eiser 1] er daadwerkelijk mee bekend was dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen in [B] B.V. en dat de peildatum dus nog niet vast stond. Met de overweging dat dit voor [eiser 1] “duidelijk moet zijn geweest” bedoelt het hof kennelijk dat er geen reële andere mogelijkheid is dan dat [eiser 1] daadwerkelijk heeft begrepen dat het [verweerster] ging om de actuele waarde van de aandelen [B] B.V. (en niet dat slechts sprake was van geobjectiveerde wetenschap). Bovendien overweegt het hof in rov. 5.5 nog dat ook toekomstverwachtingen voor het bepalen van de waarde van de aandelen van belang kunnen zijn, zodat de ontwikkelingen na de voorgestelde peildatum ook om die reden relevant waren. Deze overwegingen vormen een toereikend gemotiveerde verwerping van het standpunt dat [eiser 1] kon menen dat informatie over ontwikkelingen na 31 december 2012 niet relevant was.

2.43

Het tweede onderdeel treft dus geen doel.

2.44

Het derde onderdeel, dat twee subonderdelen bevat, bestrijdt dat causaal verband bestaat tussen het (vermeende) bedrog en het aangaan van het convenant.

2.45

Subonderdeel 3.1 voert aan dat [eisers] niet alleen hebben betoogd dat [verweerster] al bekend was met de planning van het [F] project, maar bewust heeft gekozen voor de peildatum van 31 december 2012. Verder hebben [eisers] gegriefd tegen het oordeel dat aannemelijk is dat [verweerster] het convenant (ook los van de peildatum) niet had getekend wanneer zij op de hoogte was geweest van de op handen zijnde verkoop van het totale aandelenbelang in het [F] project en de mogelijke verkoopopbrengst daarvan. Deze grief berust onder meer op de stelling dat [verweerster] op de hoogte was van de voortgang van het [F] project 24, hetgeen door [verweerster] in wezen zou zijn erkend 25. Ook heeft [eiser 1] (zoals [eisers] hebben gesteld en door [verweerster] zou zijn erkend) tijdens een overleg tussen partijen op 27 februari 2014 aan [verweerster] meegedeeld dat het resterende 5% belang was verkocht voor een bedrag van ongeveer € 2 miljoen. [eisers] hebben aangevoerd dat [verweerster], die werd bijgestaan door een team van adviseurs, dus heeft begrepen dat het totale belang een waarde in de orde van grootte van € 40 miljoen heeft, hetgeen nog hoger is dan de gerealiseerde verkoopopbrengst van € 37 miljoen 26. Het hof zou geen aandacht hebben besteed aan deze grieven en essentiële stellingen van [eisers]

2.46

Volgens mij heeft het hof niet voorbijgezien aan de stelling dat [verweerster] bewust heeft gekozen voor de peildatum van 31 december 2012. Het hof heeft die stelling blijkens rov. 5.4 beoordeeld en verworpen: “Uit de overgelegde correspondentie blijkt echter niet dat de peildatum voor [verweerster] vaststond of dat zij daarmee had ingestemd. Integendeel.” Dat oordeel is als volgt gemotiveerd. (1) In haar mail van 4 februari 2014 meldt [betrokkene 8] expliciet aan [eiser 1] dat zij niet kan nagaan of het voorstel van [eiser 1] uitgaat van toedeling aan [verweerster] van 50% van het huwelijksvermogen en dat zij graag nadere informatie wenst te ontvangen over de waarde van de deelneming van [E] B.V. in het [F] project. In die mail geeft [betrokkene 8] aan dat zij namelijk vermoedt dat het vermogen van [B] B.V. groter moet zijn dan het bedrag waarmee [eiser 1] wil rekenen. Zij refereert daarbij aan de berichten die zij in de media heeft gelezen over de waarde van het 5% aandelenbelang van [E] B.V. (2) Verder deelt [betrokkene 8] [eiser 1] bij mail van 10 februari 2014 mee dat [verweerster], met alle nieuwe informatie die haar uit de media bekend is geworden omtrent het project [F] niet verder kan met het voorstel dat [eiser 1] heeft neergelegd. Die motivering is in cassatie onbestreden.

2.47

Het hof is naar ik meen ook overigens niet voorbij gegaan aan essentiële stellingen. Het hof heeft toereikend gemotiveerd waarom de stelling dat [verweerster] voldoende bekend was met, en door [eiser 1] geïnformeerd was over, de hoofdlijnen van het [F] project, wordt verworpen (zie hiervoor in 2.10). Het betoog dat [verweerster] zou hebben erkend op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen van het [F] project, mist feitelijke grondslag (zie hiervoor in 2.11). Dat [eiser 1] [verweerster] wel heeft geïnformeerd over de verkoop van het 5% belang acht de rechtbank ontoereikend en het hof heeft dit oordeel tot het zijne gemaakt (zie hiervoor in 2.13). Het hof behoefde niet nader in te gaan op de stelling dat [verweerster] uit de opbrengst van het 5% belang had kunnen opmaken wat de waarde van het totale belang was (zie hiervoor in 2.13).

2.48

Subonderdeel 3.1 is daarom vergeefs voorgesteld.

2.48

Subonderdeel 3.2 stelt dat het oordeel over het causaal verband om een andere reden onbegrijpelijk is. Het hof zou geen aandacht hebben besteed aan de grief en essentiële stelling van [eisers] dat aan een beroep op bedrog in de weg staat dat [verweerster] ter comparitie heeft verklaard: “Ik wist dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee.” 27 Verder zou het oordeel rechtens onjuist zijn, omdat het hof miskent dat het voorgaande in de weg staat aan het aannemen van causaal verband.

2.49

Ik stel voorop dat bij de beoordeling van het causaal verband een vergelijking moet worden gemaakt tussen de feitelijke situatie en de hypothetische situatie zonder de kunstgrepen 28. Feitelijke situatie. In deze zaak is komen vast te staan dat [eiser 1] [verweerster] niet op de hoogte heeft gebracht van de (strekking van de) Interim Phase overeenkomst (zie hiervoor in 2.10). Ik begrijp de opmerking ter comparitie aldus dat [verweerster], op grond van hetgeen zij bij het aangaan van het convenant wist, al het idee had dat zij niet precies de helft zou krijgen en dat zij daarmee genoegen nam. Bij pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [verweerster] hierover het volgende opgemerkt: “Ze wist dat ze niet precies de helft kreeg, maar wel een bedrag dat ongeveer de helft zou zijn. Er was een bepaalde bandbreedte, maar toen kwamen er fors afwijkende andere bedragen boven water.” 29Hypothetische situatie. In de hypothetische situatie zonder de kunstgrepen zou [eiser 1] [verweerster] wel op de hoogte hebben gesteld van de Interim Phase overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat het voor [verweerster] van groot belang was geweest om de impact van de Interim Phase overeenkomst en alle andere aandelentransacties in het kader van het [F] project te kennen en dat deze van invloed waren of konden zijn op de waarde van de aandelen (rov. 5.11-5.13). In de hypothetische situatie had [verweerster] zich dus een beter beeld kunnen vormen van de waarde van de aandelen [B] B.V. en op basis daarvan feitelijk kunnen vaststellen dat, en in welke mate, het convenant ongunstig voor haar was. Het hof mocht in dat licht oordelen dat [verweerster] aannemelijk heeft gemaakt dat zij de overeenkomst zonder het bedrog niet (op dezelfde voorwaarden) was aangegaan 30. Om die reden treft subonderdeel 3.2 in mijn optiek evenmin doel.

2.50

Het derde onderdeel acht ik daarom ook ongegrond.

2.51

Het vierde onderdeel, dat twee subonderdelen bevat, richt zich tegen het oordeel in rov. 5.19 over de stelling van [eisers] dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden 31. Dit oordeel kan als volgt worden weergegeven. Zelfs als de stelling van [eisers] op dit punt juist zou zijn, rechtvaardigt het vastgestelde bedrog vernietiging van de bepalingen in het convenant over de verdeling. Volgens het hof kan in het midden blijven wat de gevolgen zijn voor de overige bepalingen van het convenant nu het ingestelde hoger beroep op dit punt geen ander dictum verlangt dan de rechtbank heeft gegeven.

2.52

Subonderdeel 4.1 betoogt dat het hof heeft miskend dat een rechtshandeling (zoals het convenant) op grond van bedrog niet gedeeltelijk kan worden vernietigd. Art. 3:44 BW bepaalt namelijk dat een rechtshandeling vernietigbaar is wegens bedrog en voorziet dus niet in de mogelijkheid van een gedeeltelijke vernietiging (zoals bijvoorbeeld art. 6:265 BW wel voorziet in een gedeeltelijke ontbinding). Het hof had de vordering daarom (in beginsel) moeten afwijzen. Dit is ook door [eisers] gevorderd 32, waarmee zij dus wel degelijk een ander dictum verlangden. Indien het hof dit niet heeft miskend, is het oordeel volgens [eisers] onbegrijpelijk. In dat geval zou namelijk niet zijn in te zien waarom het convenant gedeeltelijk is vernietigd.

2.53

Volgens subonderdeel 4.2 heeft het hof – wanneer gedeeltelijke vernietiging op grond van bedrog wel mogelijk zou zijn – miskend dat het convenant slechts voor het overige in stand kan blijven voor zover dit andere deel, gelet op de inhoud en strekking van het convenant, niet in onverbrekelijk verband staat met het vernietigde gedeelte (vgl. art. 3:41 BW) . [eisers] hebben gesteld dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden 33 en het hof heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten, zodat daar in cassatie vanuit moet worden gegaan. Volgens de klacht geldt dit temeer omdat [verweerster] heeft erkend dat sprake is van een dergelijk onverbrekelijk verband 34. Hieruit volgt dat het convenant niet gedeeltelijk kan worden vernietigd en dat het hof de vordering (in beginsel) had moeten afwijzen. Dit is door [eisers] ook gevorderd 35 en daarmee verlangden zij dus wel een ander dictum. Het oordeel van het hof zou bovendien onbegrijpelijk zijn omdat niet valt in te zien waarom het convenant, ondanks deze grieven en essentiële stellingen van [eisers] en de erkenning van [verweerster], gedeeltelijk is vernietigd.

2.54

Ik bespreek deze subonderdelen gezamenlijk. Art. 3:44 lid 3 BW voorziet naar de letter niet in de mogelijkheid van partiële vernietiging van een rechtshandeling. Dit neemt niet weg dat een gedeelte van de rechtshandeling na een vernietiging op grond van bedrog kan blijven voortbestaan 36. Dat blijkt uit het bepaalde in art. 3:41 BW: “Betreft een grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling, dan blijft deze voor het overige in stand, voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat.” 37 Die bepaling is zowel bij nietigheid van rechtswege als bij nietigheid na vernietiging toepasselijk 38.

2.55

Gezien art. 3:41 BW mag de vernietigingsbevoegde zijn vordering tot vernietiging op een gedeelte van de rechtshandeling richten. De wederpartij kan dan aanvoeren dat sprake is van een onverbrekelijke samenhang met de rest van de rechtshandeling en betogen dat de nietigheid van de hele rechtshandeling moet worden uitgesproken 39.

2.56

In onze zaak is de vordering van [verweerster] tot vernietiging gericht op een gedeelte van de rechtshandeling, namelijk artikelen 4 tot en met 6 van het convenant over de verdeling. [eisers] hebben aangevoerd dat de bepalingen over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden 40. Zij trekken hieruit de conclusie dat de vordering van [verweerster] niet kan worden toegewezen 41. Het petitum van [eisers] in eerste aanleg strekt tot afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [verweerster] in de proceskosten. In hoger beroep vorderen [eisers] vernietiging van het vonnis, (opnieuw rechtdoende) afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [verweerster] in de proceskosten in beide instanties (zie ook hiervoor in 1.10 en 1.13). [verweerster] heeft in reactie op het standpunt van [eisers] bij mva 3.150-3.153 aangevoerd dat de duur van de onderhoudsplicht wel samenhangt met de verdeling, maar dat dit niet geldt voor de hoogte van de partneralimentatie.

2.57

Het hof heeft in rov. 5.19 overwogen dat het ingestelde hoger beroep met betrekking tot de andere bepalingen van het convenant geen ander dictum verlangt dan door de rechtbank is gegeven. Het hof heeft in de gedingstukken van [eisers] dus niet gelezen dat zij vernietiging van het volledige convenant beogen. Deze uitleg is feitelijk en volgens mij niet onbegrijpelijk in het licht van wat ik hiervoor in 2.56 over de insteek van [eisers] heb opgemerkt 42. Verder is in cassatie niet aangevoerd dat het hof uit de gedingstukken had moeten begrijpen dat [eisers] vernietiging van het gehele convenant beoogden. In de subonderdelen 4.1 en 4.2 is juist benadrukt dat [eisers] hebben geconcludeerd tot afwijzing van hetgeen [verweerster] heeft gevorderd.

2.58

Bij deze stand van zaken geldt het volgende. Uitgaande van de juistheid van de stelling van [eisers] dat de bepalingen in het convenant over de verdeling en de alimentatie onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, treft de vernietiging het gehele convenant. [verweerster] vordert uitsluitend vernietiging van de artikelen 4 tot en met 6 hiervan en [eisers] beogen geen vernietiging van de overige bepalingen. Het hof mag niet meer toewijzen dan gevorderd 43 en kan in dat licht om procesrechtelijke redenen dus alleen de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant vernietigen.

2.59

Zodoende heeft het hof mogen oordelen (i) dat, zelfs als de stelling van [eisers] over de onverbrekelijke samenhang juist is, het vastgestelde bedrog ook dan de vernietiging van de bepalingen uit het convenant over de verdeling rechtvaardigt en (ii) dat de gevolgen voor de overige bepalingen in het midden kunnen blijven omdat het ingestelde hoger beroep op dat punt geen ander dictum verlangt dan door de rechtbank is gegeven. Het vierde onderdeel treft dus geen doel.

2.60

Dit betekent dat alle klachten volgens mij tevergeefs zijn voorgesteld.

2.61

Over de proceskosten heeft [verweerster] aangevoerd dat een compensatie, zoals in reguliere familiezaken, niet op haar plaats zou zijn (s.t. onder 3.35). [verweerster] voert hiertoe aan dat de grondslag van deze procedure bedrog is en dat [eiser 1] door zijn proceshouding de postrelationele redelijkheid en billijkheid zou hebben geschonden. Ik memoreer dat [eiser 1] al is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep (€ 5.698,51 voor verschotten en € 16.503,- voor salaris) en dat de cassatieklachten niet tegen beter weten in zijn geformuleerd 44. Zodoende hoeft volgens mij in deze cassatiezaak niet te worden afgeweken van het uitgangspunt dat de proceskosten bij geschillen tussen ex-echtelieden plegen te worden gecompenseerd.

3Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

De feiten zijn ontleend aan rov. 3.2-3.8 van het bestreden arrest: Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1298, RFR 2019/70. De weergave van het procesverloop is mede gebaseerd op rov. 4.1-4.6 van het bestreden arrest.

2

De cassatietermijn van drie maanden zou normaal gesproken eindigen op 12 mei 2019. De 12de mei 2019 viel op een zondag. Dit brengt mee dat de termijn ingevolge art. 1 lid 1 van de Algemene Termijnenwet is verlengd tot de daarop volgende dag (maandag 13 mei 2019).

3

HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476, JOR 2017/60 m.nt. C.D.J. Bulten (JKS Holding c.s./[...]), HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:725, RvdW 2016/555 (Imation Europe/Stichting Thuiskopie), HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, NJ 2015/34 m. red. aant., HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8729, RvdW 2013/565 (Vlamoven steenfabriek), HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3723, NJ 2006/133, HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6188, NJ 2005/142 ([.../...]), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655 (Unigasket), HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1414, NJ 2003/656 m.nt. W.D.H. Asser ([.../...]), GS Burgerlijke Rechtsvordering (E. van Geuns en M.V.E.E. Jansen), art. 337 Rv, aant. 4 en 6, S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 2 en H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, nrs. 264 en 267.

4

HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2578, NJ 2016/476, JOR 2017/60 m.nt. C.D.J. Bulten (JKS Holding c.s./[...]), HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:725, RvdW 2016/555 (Imation Europe/Stichting Thuiskopie), HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905, JBPr 2015/67 m.nt. G.C.C. Lewin, HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1139, NJ 2015/219 m. red. aant., JBPr 2015/58 m.nt. F.J.P. Lock ([.../...]), HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3648, NJ 2015/34 m. red. aant., HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58 m.nt. S. Perrick, HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8729, RvdW 2013/565 (Vlamoven steenfabriek), HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3263, NJ 2013/287 m.nt. H.B. Krans (ABN AMRO/A), HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264, NJ 2013/288 m.nt. H.B. Krans ([...]/Optiver), HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0242, NJ 2012/338 (AGEAS/VEB c.s.), HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1415, RvdW 2010/1171, HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639, NJ 2011/269 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2010/26 m.nt. E.F. Groot, HR 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3664, NJ 2009/223, FJR 2009/114 m.nt. I.J. Pieters, HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8925, NJ 2009/242 m.nt. P.A. Stein, JHV 2009/64 m.nt. F.C. Borst (Mariënwaerdt/[...]), HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2724, RvdW 2007/36 (Bank Bercoop), HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9681, RvdW 2007/6 (Kunststoffen Komfort), HR 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8325, NJ 2007/594 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2006/60 m.nt. H.W. Wierma ([...]/Nationale-Nederlanden), HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8706, NJ 2005/256 m.nt. H.J. Snijders, JBPr 2004/67 m.nt. H.W. Wiersma (Woudsend/[...]), HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1969, NJ 2004/655 (Unigasket), HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0309, NJ 2003/709 (Hellas c.s./ECR), HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1415, NJ 2003/657 m.nt. W.D.H. Asser ([.../...]), Hugenholtz/Heemskerk/Teuben, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 143, Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep 2018/33-35, Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Eerste aanleg 2016/104, GS Burgerlijke Rechtsvordering (E. van Geuns en M.V.E.E. Jansen), art. 337 Rv, aant. 4 en S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 2.

5

HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5241, NJ 2014/58 m.nt. S. Perrick, HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, NJ 2011/408, JBPr 2012/6, HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1605, NJ 1995/482 (Sobi/Hurks I), B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nrs. 145-146 en S.M. Kingma, Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken, TCR 2010, p. 6. Vgl ook: HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510, JBPr 2004/22 m.nt. H.W. Wiersma, AA20040353 m.nt. A.I.M. van Mierlo, Ondernemingsrecht 2004/81 m.nt. P.J. van Uchelen (Ponteecen/Stratex) en HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85 m.nt. H.J. Snijders (Vendex Food/Meiberg).

6

HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284, RvdW 2020/296 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:283, RvdW 2020/293, JAR 2020/73 m.nt. M. van Eck en M. Ruijssenaars (Schoonmaakbedrijf Victoria). Vgl ook HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, RvdW 2020/87, HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1777, RvdW 2018/1039, JBPr 2019/4 m.nt. E. Gras, HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, NJ 2007/638 m.nt. E.J. Dommering (Dexia/[...]), HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2000, NJ 1996/395, JOR 1996/41 m.nt. B. Wessels (Meijburg & Co/Hazewinkel c.s.), HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 (Qin Yun Yp/PTT Telecom), Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep 2018/3 en H.J. Snijders/A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 3.

7

Vgl. B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, 2019, nr. 131 en Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, Cassatie, 2015, nr. 48 met verdere verwijzingen.

8

Mvg 3.50-3.74, 4.26-4.29, 6.1, 6.23, 6.48, 6.50, 6.54 en pltn hb [eisers] onder 1 en 4.

9

Inleidende dagvaarding 2.6, 2.12 en prod. 3, verklaring [eiser 1] 25 januari 2016 (prod. 20 (onder 24) bij akte overlegging producties [verweerster] 19 mei 2016), mvg 6.55 en p-v 19 mei 2016, p. 4: “(…) Ik wist dat er geld uit het project zou komen en ik had het gevoel dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee. (…)”. Zie ook pltn hb [eisers] onder 11.

10

Punten 2.6 en 2.12 van de inleidende dagvaarding gaan over de verkoop van het belang van 5% in het [F] project. Prod. 3 bevat geen standpunt van [verweerster], maar is een krantenbericht over de verkoop van de aandelen. Punt 24 van prod. 20 bij de akte van 19 mei 2016 is een eigen verklaring van [eiser 1] daarover. Blijkens p. 4 van het p-v van 19 mei 2016 heeft [verweerster] ter zitting gezegd dat zij het gevoel had dat ze niet de helft zou krijgen en daarmee genoegen nam. In mvg 6.55 en de pltn hb onder 11 wijst [eiser 1] op die verklaring.

11

Voor deze stellingen wordt verwezen naar de vindplaatsen uit vtnt. 8 en 9 hiervoor.

12

Mvg 6.20 en pltn hb [eisers] onder 3, laatste bullitpoint.

13

Voor een vergelijking met dwaling wordt gewezen op HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3424, NJ 2017/35 m.nt. Jac Hijma, JOR 2016/53 m.nt. J.J. Dammingh, WR 2016/75 m.nt. J.A. van Strijen (Inbev/Van der Valk).

14

Kort samengevat hebben [eisers] gesteld (i) dat [eiser 1] wegens arbeidsongeschiktheid slechts zeer beperkt op de hoogte was omtrent het [F] project en [verweerster] daarover heeft meegedeeld wat hij wist (mvg onder 2.5 sub a en 6.48 en pltn hb [eisers] onder 7 en 9) en (ii) dat [eiser 1] bij de onderhandelingen niet over de tekst van de Interim Phase overeenkomst (het document) beschikte (mvg onder 6.20 en pltn hb [eisers] onder 3, laatste bullitpoint).

15

Mvg 2.5 sub a, 3.3-3.7 en 6.34 en pltn hb [eisers] onder 7 en 9 (eerste bullitpoint).

16

P-v comparitie 19 mei 2016, p. 6 onder 12: mr. De Gier was alleen “op twee momenten op de achtergrond aanwezig”.

17

Verwezen wordt naar een arrest van de strafkamer: HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Y. Buruma (HIV I).

18

Asser/Hijma 7-I 2019/365, C.C. van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/177, GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 3.6.2.2, Asser/Sieburgh 6-III 2018/252, J.L.P. Cahen, Lea en het getooide bedrog, in: Te PAS: opstellen aangeboden aan prof. mr. P.A. Stein, 1992, p. 75, Jac Hijma, Verschoonbaarheidsvragen bij bedrog, in: Als een goed huisvader: opstellen aangeboden aan J.H. Nieuwenhuis, 1992, p. 65-67. Hierover beschrijvend: M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/41.

19

HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1454, NJ 2019/466 m.nt. N. Jörg, JIN 2019/165 m.nt. C. van Oort, HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152, NJ 1984/300 en J.W. Fokkens in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, artikel 326 Sr, aant. 6.

20

GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 3.9.11. Vergelijk ook: HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/84 m.nt. J.S. Overes (opzetclausule/shaken baby), rov. 3.6.1 en mijn conclusie voor dat arrest onder 2.9.

21

HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158 m.nt. N. Keijzer, rov. 2.2.1.

22

Mvg 6.1 en 6.45-6.55 en pltn hb [eisers] onder 8-10.

23

Mvg 6.24 en 6.47 en pltn hb [eisers] onder 9 (tweede bullitpoint).

24

Mvg 6.58.

25

Inleidende dagvaarding 2.6, 2.12 en prod. 3, verklaring [eiser 1] 25 januari 2016 (prod. 20 (onder 24) bij akte overlegging producties [verweerster] 19 mei 2016), mvg 6.55 en p-v 19 mei 2016, p. 4: “(…) Ik wist dat er geld uit het project zou komen en ik had het gevoel dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee. (…)”. Zie ook pltn hb [eisers] onder 11.

26

Zie de vindplaatsen in de gedingstukken die bij subonderdeel 1.1 zijn genoemd.

27

P-V 19 mei 2016, p. 4: “(…) Ik wist dat er geld uit project zou komen en ik had het gevoel dat ik niet de helft zou krijgen en nam daar genoegen mee. (…)”. Zie ook: pltn hb [eiser 1] onder 11.

28

GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 lid 3 BW, aant. 3.7.2.

29

P-V pleidooi in appel, p. 5, laatste tekstblok.

30

Deze maatstaf is terecht onbestreden: GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 3.7.2, Asser/Sieburgh 6-III 2018/253, M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/45, HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009/398 ([...]/De Alternatieve), HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222 (Geerlofs Koeltechniek/Meinsma), HR 2 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB6672, NJ 1969/344 m.nt. G.J. Scholten (Beukinga/Van der Linde) en Parl. Gesch. Boek 3, p. 210 (Toelichting Meijers).

31

[eisers] verwijzen in dit verband naar mvg onder 6.60-6.62.

32

Mvg p. 57 onder “MET CONCLUSIE”.

33

Mvg 6.60-6.62.

34

Mva 3.150-3.153.

35

Mvg p. 57 onder “MET CONCLUSIE”.

36

A.C. van Schaick, Partiële vernietigbaarheid, NTBR 2018/27, p. 200-201, GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 1.2.6.1, GS Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), art. 3:41 BW, aant. 5.1.3.1 en M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/78.

37

Zie voor de invulling van dit criterium HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2123, NJ 2014/347 m.nt. M.R. Mok en Jac. Hijma (BP/[...]) en hierover GS Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), art. 3:41 BW, aant. 6.2.9 en Asser/Sieburgh 6-III 2018/645.

38

GS Vermogensrecht (S.A.M. de Loos-Wijker), art. 3:41 BW, aant. 5.1.1, GS Vermogensrecht (Jac. Hijma), art. 3:44 BW, aant. 1.2.6.1, C.C. van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/199, Asser/Sieburgh 6-III 2018/645, M.Y. Schaub, Wilsgebreken (Mon BW nr. B3) 2015/78 en Parl. Ges. Boek 3, p. 193 (MvA).

39

A.C. van Schaick, Partiële vernietigbaarheid, NTBR 2018/27, p. 202 en conclusie A-G Valk voor HR 13 april 2018, ECLI:NL:PHR:2018:165, RvdW 2018/486 (Green Homes), punt 2.6.

40

Cva 95-98 en mvg 6.60-6.62.

41

Cva 98.

42

Deze zaak is volgens mij om die reden ook niet vergelijkbaar met HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1690, RvdW 2015/777, JIN 2015/149 m.nt. E.B. Warmerdam-Wolfs waarin Uw Raad, ondanks het ontbreken van een daarop gericht petitum, tot het oordeel kwam dat in het verweerschrift in hoger beroep tevens een incidenteel appel besloten lag.

43

Bijv. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:852, RvdW 2016/618, JIN 2016/135 m.nt. P.H. Bossema-de Greef, rov. 3.3.2, Asser Procesrecht/Van Schaick, Eerste aanleg 2016/96 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 237.

44

Vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 159 (MvT Herziening procesrecht voor burgerlijke zaken): “(…) een proceskostenveroordeling [kan] ambtshalve worden uitgesproken, ook in familierechtelijke zaken, bijvoorbeeld als sprake is van chicanerende of querulerende verzoekers” en HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694, NJ 2001/651: “ ’s Hofs oordeel dat de vrouw dient te worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep omdat zij die kosten nodeloos heeft veroorzaakt, is niet onbegrijpelijk.”

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733