ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 14-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1572

Essentie (redactie)

Kosten kinderopvang (tijdens huwelijk € 150 p.m.) leiden niet tot hogere kosten kinderen dan tabelbedrag: niet dermate hoog dat deze niet worden gecompenseerd met lagere uitgaven op andere posten.
Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek nevenvoorziening ex art. 827 Rv worden gedaan. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoeken tot toedeling echtelijke woning en appartement in China. Echter afgewezen: pp hadden overeenstemming dat deze zouden worden verkocht.


Datum publicatie19-05-2020
Zaaknummer200.266.120_01 en 200.266.121_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoeftetabellen; Terugbetaling alimentatie; Kinderopvangkosten en behoefte kind;
Familievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Verdeling; Huishoudkosten art. 1:84;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

kinderalimentatie, geen behoefte meer aan partneralimentatie, verdelingen woningen, overeenstemming, onverschuldigde betaling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummers : 200.266.120/01 en 200.266. 121 /01

zaaknummer rechtbank : C/01/334663 / FA RK 18-2645

beschikking van de meervoudige kamer van 14 mei 2020

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.A.M. van Dooren te Galder,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté te Eindhoven .

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 14 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 12 september 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 juni 2019.

2.2.

De man heeft op 5 november 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 20 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • het door de vrouw op 24 september 2019 overgelegde journaalbericht aan de rechtbank, ingediend namens de man op 12 juni 2018 met bijlagen (betekeningsexploit, productie 1: huwelijksakte en productie 13: uittreksel BRP van de vrouw);

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 april 2019;

  • een journaalbericht van de zijde van de man van 9 maart 2020 met een brief van diezelfde datum en producties 40 tot en met 44, ingekomen op 9 maart 2020;

  • een journaalbericht van de zijde van de man van 7 april 2020, ingekomen op 7 april 2020;

  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 april 2020, ingekomen op 8 april 2020;

  • een journaalbericht aan de zijde van de man van 8 april 2010 met productie 45, ingekomen op 8 april 2020.

2.5.

De mondelinge behandeling die op 25 maart 2020 stond gepland heeft in verband met (het gevoerde beleid ten aanzien van) COVID-19 niet plaatsgevonden. Desgevraagd hebben partijen er bij voornoemde journaalberichten van 7 respectievelijk 8 april 2020 mee ingestemd dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan. Op 8 april 2020 zijn vervolgens nog nadere stukken door de man overgelegd (prod. 45). Partijen hebben aan het hof kenbaar gemaakt geen overige nadere stukken over te willen leggen.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

  1. Partijen zijn op 3 mei 2005 te [plaats 1] met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.

  2. Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016.

  3. Het verzoek tot echtscheiding is op 1 juni 2018 bij de rechtbank ingekomen.

  4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

  5. Het huwelijk van partijen is op 23 oktober 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 23 oktober 2019 bepaald op € 294,-- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 23 oktober 2019 bepaald op € 280,10 per maand. Daarnaast heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap gelast zoals in rov. 2.8.6, 2.8.9, 2.8.10 en 2.8.13 tot en met 2.8.17 van die beschikking is geoordeeld.

4.2.

De vrouw heeft het hof in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover betrekking hebbende op de onderdelen 3.7 (kinderalimentatie), 3.9 (wijze van verdeling) voor wat betreft de echtelijke woning (rov. 2.8.6 en 2.8.7) en het appartement in China (rov. 2.8.9) alsmede onderdeel 3.12 van het dictum van de beschikking (de afwijzing van hetgeen meer of anders is verzocht), en opnieuw rechtdoende, met inachtneming van de grieven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij beschikking, samengevat:

I. te bepalen dat de man voor het jaar 2019, bij handhaving van de huidige zorgregeling, € 251,-- en bij een ‘standaard’ regeling € 409,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van 23 oktober 2019, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

II. te bepalen dat de man vanaf 2020, bij handhaving van de huidige zorgregeling € 329,-- en bij een ‘standaard’ regeling € 488,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van 1 januari 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

III. de wijze van verdeling van de woning staande en gelegen te [plaats 1] aan [adres] (hierna: de woning) te gelasten, in die zin dat deze aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 290.000,-- alsmede de toedeling aan haar van de hypotheekspaarrekening van [naam 1] , gekoppeld aan de hypothecaire geldlening met nummer [nummer 1] . [leningdeel 1] , onder de opschortende voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening en met vergoeding van de helft van de overwaarde aan de man;

IV. te bepalen dat de man, binnen 14 dagen nadat schriftelijk is gebleken dat de man is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening met nummer [nummer 1] (leningdeel [leningdeel 1] en [leningdeel 2] ) dan wel is gebleken dat de vrouw deze lening zal aflossen door het aangaan van een nieuwe enkel door haar en/of derden aangegane geldlening, zijn medewerking te verlenen aan levering van zijn aandeel in het eigendom van de woning, met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering bij de notaris indien de man zijn medewerking weigert;

V. de wijze van verdeling van het appartement te [plaats 2] (China) te gelasten, in die zin dat deze aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 132.300,-- en met vergoeding aan de man van een bedrag van € 66.150,--, onder de verplichting aan de man om zijn medewerking te verlenen aan levering van zijn aandeel in het eigendom van dit appartement, met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering indien de man zijn medewerking weigert;

VI. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 9.000,-- dient te vergoeden voor de door haar voldane kosten in de huishouding.

Kosten rechtens.

4.3.

De man heeft het hof in incidenteel hoger beroep verzocht om, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft het deel van het dictum waartegen de grieven zijn gericht en opnieuw rechtdoende, samengevat:

  1. de (zelfstandige) verzoeken van de vrouw onder sub 3 (kinderalimentatie) en sub 4 (partneralimentatie) gedaan bij verweerschrift in eerste aanleg d.d. 20 september 2018 af te wijzen;

  2. de vrouw te veroordelen om, binnen 14 dagen na afgifte van de in deze te wijzen beschikking, in verband met toedeling aan haar van de vordering van partijen op de zus van de vrouw (uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking) ter grootte van € 36.000,-- aan de man te betalen wegens overbedeling een bedrag van € 18.000,--;

  3. de vrouw te veroordelen om uiterlijk 4 maanden na 23 oktober 2019, haar medewerking te verlenen aan het verstrekken van de opdracht tot verkoop van de woningdoor [makelaars] Makelaars te [plaats 1] , alsmede de verkoop van de woning tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs, en voorts – zodra de woning is verkocht – haar medewerking te verlenen aan de levering van haar deel in de eigendom van de woning, met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering bij de notaris indien de vrouw haar medewerking weigert;

  4. de vrouw te veroordelen om binnen 4 maanden na 23 oktober 2019, haar medewerking te verlenen aan het geven van de opdracht tot verkoop van het appartement, alsmede de verkoop van het appartement tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs, en voorts – zodra het appartement is verkocht – haar medewerking te verlenen aan de levering van haar deel in de eigendom van het appartement nummer [nummer 2] , staande en gelegen in de gemeente [plaats 2] (China) (hierna: het appartement).

4.4.

De grieven van de vrouw zien op de behoefte van [minderjarige] (grieven 1-3), de draagkracht van de man (grieven 4 en 5), het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] (grieven 6-9), de woning (grief 10), het appartement in China (grief 11) en de huishoudelijke kosten (grief 12).

4.5.

De grieven van de man zien op de draagkracht van de vrouw (grieven A en B), het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] (grieven C en D), de woning (grief I), het appartement in China (grief J) en het bedrag van € 36.000,-- (grieven G en H).

4.6.

De man heeft daarnaast grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte en partneralimentatie (grieven E en F). De vrouw heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat zij met ingang van 1 juli 2019 een baan heeft en geen aanspraak meer maakt op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en de door de vrouw in eerste aanleg verlangde bijdrage in haar levensonderhoud alsnog afwijzen. Het door de man onder 4 (rov. 4.3) gevorderde wordt in zoverre toegewezen.

4.7.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie

Ingangsdatum

5.1.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum – de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking: 23 oktober 2019 – is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Hoogte behoefte [minderjarige] (grieven 1 tot en met 3 van de vrouw)

5.2.

De bij de bestreden beschikking door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 824,- per maand is in hoger beroep in geschil.

5.3.

Volgens de vrouw heeft de rechtbank bij de behoefte van [minderjarige] ten onrechte geen rekening gehouden met de oppaskosten (grieven 1-3). Ter toelichting op de grieven voert de vrouw het volgende aan.

Tijdens het huwelijk bedroegen de opvangkosten € 150,-- netto per maand. De vrouw werkt inmiddels 24 uur per week. Op de dag dat de vrouw werkzaam is en [minderjarige] niet bij de man verblijft, gaat [minderjarige] naar de gastouder/opvang voor gemiddeld 108 uur per maand. De opvangkosten bedragen nu gemiddeld (€ 780,-- bruto per maand minus kinderopvangtoeslag van € 709,-- per maand) € 71,-- netto per maand. Over het jaar 2020 is de verwachting dat de opvangtoeslag zal dalen naar € 580,-- per maand. Hierdoor zullen de netto opvangkosten € 200,-- per maand bedragen.

Volgens de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen is het gerechtvaardigd om in het geval van een alleenstaande ouder met hoge kosten van kinderopvang de behoefte te verhogen met de netto kosten van de kinderopvang.

De oppaskosten tijdens het huwelijk van € 150,-- netto per maand dienen in mindering te worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) om de hogere oppaskosten vervolgens bij het bij dit lagere NBI behorende tabelbedrag op te tellen. De behoefte van [minderjarige] is dan in 2019 € 869,-- per maand en in 2020 € 998,-- per maand.

5.4.

De man voert verweer.

Tussen partijen staat vast dat het NBI tijdens het huwelijk € 5.198,-- per maand bedroeg. Partijen maakten tijdens het huwelijk pas kort voor het uiteengaan gebruik van gastouderopvang. Gemiddeld bedroegen de kosten € 150,-- netto per maand. De vraag is of dit bedrag gekwalificeerd kan worden als hoge oppaskosten. Met de rechtbank meent de man dat er geen sprake is geweest van zodanige oppaskosten dat aanleiding bestaat om de behoefte van [minderjarige] te corrigeren. De oppaskosten maken nog geen 1/5 deel uit van de totale kosten van de minderjarige. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] terecht volgens de NIBUD-tabel becijferd.

Hoeveel de kosten na scheiding bedragen is niet duidelijk, althans bewijs daarvan ontbreekt. Kosten van de peuterspeelzaal zijn geen opvangkosten en maken onderdeel van het (standaard) bedrag dat gevonden wordt in de NIBUD-tabel. In maart 2020 gaat [minderjarige] naar school en zullen de kosten van opvang aanzienlijk dalen. De man betwist de gestelde opvangkosten van € 200,-- netto per maand in 2020.

5.5.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof sluit aan bij het Rapport Expertgroep Alimentatie. De in deze richtlijn gehanteerde systematiek voor de bepaling van de behoefte is ontwikkeld om over eenduidige richtlijnen te beschikken voor de vaststelling van de behoefte van kinderen. Dit dient de rechtszekerheid. Bovendien wordt hiermee voorkomen dat er inhoudelijke discussie tussen ouders moet plaatsvinden over behoeftelijstjes van kinderen, wat de onderlinge verstandhouding niet ten goede zou komen.

Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de kosten van [minderjarige] hoger zijn dan hetgeen volgt uit het tabelbedrag. Uit de tabellen volgen redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen waarin alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding alsook oppaskosten, zijn begrepen. Slechts in bijzondere omstandigheden worden de daadwerkelijke kosten van belang, waarmee de tabelbedragen kunnen worden verhoogd. Dan moet worden gedacht aan situaties waarin sprake is van kosten van een gehandicapt kind, kosten van door de minderjarige bedreven topsport, privélessen en hoge kosten voor kinderopvang. Van dergelijke bijzondere omstandigheden en van hoge opvangkosten is in deze zaak echter geen sprake. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Dat partijen kosten voor kinderopvang hadden, zoals de vrouw onbestreden aanvoert, betekent niet zonder meer dat het tabelbedrag moet worden verhoogd. Hogere oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang worden, zo volgt uit de richtlijn, gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Slechts indien sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag. De door de vrouw aangehaalde kosten van kinderopvang (tijdens het huwelijk € 150,-- per maand) kunnen niet als dermate hoog worden beschouwd dat deze kosten niet worden gecompenseerd met lagere uitgaven op andere posten, hetgeen overigens door haar ook niet is gesteld. Bovendien is thans sprake van een andere opvangsituatie nu [minderjarige] vier jaar is geworden en naar school gaat. De kosten van kinderopvang zullen daardoor lager uitvallen. De grieven 1 tot en met 3 van de vrouw falen. De behoefte van [minderjarige] bedraagt aldus € 824,-- per maand (in 2019).

Draagkracht man (grieven 4 en 5 van de vrouw)

5.6.

De rechtbank heeft aan de zijde van de man rekening gehouden met een inkomen van € 5.815,82 bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag en een jaarlijkse bruto-uitkering van € 18.044,-- .

De grieven 4 en 5 van de vrouw richten zich tegen dit oordeel.

5.7.

Ter toelichting op haar grieven brengt de vrouw het volgende naar voren.

De man had tijdens het huwelijk een bruto- jaarloon van € 110 .617,--. De man heeft er vrijwillig voor gekozen om minder te gaan werken, waarna zijn salaris is gebaseerd op 85% van de normale arbeidsduur vermeerderd met 5% ADV-uren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de keuze om minder te gaan werken samenhangt met de zorgtaken van de man voor [minderjarige] . Deze vrijwillige vermindering mag niet ten koste gaan voor de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] , temeer omdat de man nu gebruik maakt van de opvangmogelijkheden die door de vrouw worden betaald.

Er is een voorlopige zorgregeling vastgesteld. De vrouw verwacht dat uit het onderzoek door de raad zal volgen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij haar zal behouden en dat de huidige zorgregeling voor [minderjarige] een te grote belasting voor haar is (nu de man naar [plaats 3] is verhuisd en de vrouw in [plaats 1] woont). Er is voor de man dan ook geen noodzaak minder te gaan werken.

De vrouw stelt dat voor het inkomen van de man gerekend dient te worden met een bedrag van € 110 .617,-- per jaar. Het NBI van de man bedraagt dan € 5.252,-- per maand, zodat de man een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van € 1.908,-- per maand.

5.8.

De man voert verweer.

De man ontkent dat hij tijdens het huwelijk een inkomen had van € 110 .617,-- bruto per jaar. De man had in het laatste jaar van het huwelijk van partijen een bruto jaarinkomen van € 89.329,--. De vrouw heeft een schatting gemaakt van het bruto jaarloon van de man door het cumulatief loon t/m juni 2018 naar een jaarloon door te rekenen. Uit de jaaropgaaf van de man over 2018 blijkt dat het bruto jaarloon € 94.140,-- bedroeg. De rechtbank heeft gerekend met een bruto inkomen van de man van € 93.406,--. Er is sprake van een minimaal verschil.

Volgens de man is er geen sprake van een inkomensvermindering, althans niet een die betekent dat het huidige inkomen en daarmee de draagkracht van de man niet toereikend zou zijn [minderjarige] in eenzelfde welstand als zij gewend was tijdens het huwelijk groot te brengen. Het NBI van de man tijdens het huwelijk bedroeg € 4.385,--, terwijl voor de draagkracht door de rechtbank is gerekend met € 4.434,--.

Indien het hof van oordeel is dat sprake is van een inkomensvermindering dan is deze het directe gevolg van de voorlopige zorgregeling voor [minderjarige] zoals deze door partijen eerder overeengekomen is en door de rechtbank is overgenomen.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.

Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.

5.10.

Als productie 40 bij de brief van 9 maart 2019 is de jaaropgave 2019 van de man overgelegd. Daaruit blijkt dat de man in 2019 een fiscaal loon (bruto loon min pensioenpremies) heeft genoten van € 92.160,--. Uit eerder overgelegde stukken blijkt dat de man in 2018 een bruto inkomen had van € 94.140,--. Dat de man het door de vrouw gestelde inkomen van € 110 .617,-- bruto per jaar heeft genoten, is door de man betwist en blijkt ook niet uit de stukken. Evenmin is gebleken dat de man op enig moment tijdens het huwelijk een dergelijk inkomen heeft gehad. De keuze van de man om minder te gaan werken hangt samen met de omvang van zijn zorgtaken voor [minderjarige] . Als productie 45 bij het journaalbericht aan de zijde van de man van 8 april 2020 is de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 27 januari 2020 overgelegd. Daarin heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken er kort gezegd op neerkomt dat [minderjarige] drie van de vier weekenden bij de man verblijft van vrijdag na school tot maandagochtend voor school. Daarnaast is [minderjarige] iedere woensdag na school tot ’s avonds bij de man en gedurende de helft van de schoolvakanties. Nu [minderjarige] op woensdag en vrijdag na school bij de man is, kan van de man niet worden verlangd dat hij weer fulltime gaat werken. Het hof zal dan ook uitgaan van het inkomen zoals dat uit de jaaropgaaf 2019 blijkt: € 92.160,--.

De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het NBI voor de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.

Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de man in 2019 vast op € 4.510,--.

5.11.

Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.303,--, stelt het hof de draagkracht voor de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2010, vast op € 1.545,--.

Uit het voorgaande volgt dat grieven 4 en 5 van de vrouw in zoverre falen.

Draagkracht vrouw (grieven A en B van de man)

5.12.

De rechtbank is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 2.400,-- bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag.

Tegen dit oordeel richten zich grieven A en B van de man.

5.13.

Ter toelichting op zijn grieven brengt de man het volgende naar voren.

De vrouw heeft inmiddels een inkomen van € 5.000,-- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld. De vrouw heeft een NBI van € 3.852,-- per maand inclusief kindgebonden budget.

5.14.

De vrouw voert verweer. Dat zij bij toeval een baan heeft gevonden waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, betekent niet dat de rechtbank een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de toenmalige verdiencapaciteit van de vrouw. Het is niet juist om achteraf aan uitsluitend het vinden van een nieuwe baan de conclusie te verbinden dat de verdiencapaciteit van die vrouw al die tijd (dus) veel beter is geweest.

5.15.

Het hof overweegt als volgt.

De rechtbank is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw, gebaseerd op het inkomen tijdens haar promotieonderzoek. Inmiddels blijkt dat de vrouw erin is geslaagd werk te vinden. Met ingang van 1 juli 2019 heeft de vrouw een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een inkomen van € 5.000,-- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Het hof zal met dit inkomen rekening houden nu de vrouw daadwerkelijk in staat is gebleken dit inkomen te generen en de ingangsdatum van de te betalen partneralimentatie 23 oktober 2019 is, toen de vrouw genoemd inkomen inmiddels bijna vier maanden genoot.

Grieven A en B van de man slagen in zoverre.

Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, combinatiekorting en het te ontvangen kindgebonden budget.

5.16.

Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 1.753,--, stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2010, vast op € 1.227,--.

Draagkrachtvergelijking (grief 6 van de vrouw, grief C van de man)

5.17.

De behoefte van [minderjarige] bedraagt € 824,--. De draagkracht van partijen tezamen bezien ten opzichte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Het hof verdeelt, alvorens over te gaan tot vergelijking van de draagkracht, de draagkracht van iedere onderhoudsplichtige naar rato van de behoefte van de kinderen waarvoor een onderhoudsplicht bestaat.

5.18.

De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 459,-- respectievelijk € 365,-- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] van € 824,--.

In zoverre faalt grief 6 van de vrouw, waar zij het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] op basis van haar grieven 1 tot en met 5 becijfert op € 529,-- per maand. Dat geldt eveneens voor grief C van de man waar hij zijn aandeel in de behoefte becijfert op € 455,-.

Vermindering met de zorgkorting (grief 7 van de vrouw)

5.19.

De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.

De rechtbank heeft een zorgkorting toegepast van 35%.

Tegen dit oordeel richt zich grief 7 van de vrouw.

5.20.

Ter toelichting op haar grief brengt de vrouw naar voren dat de zorgkorting bij de huidige zorgregeling 35% bedraagt maar dat indien de zorgregeling wordt teruggebracht naar een weekend per 14 dagen plus de helft van de vakanties- en feestdagen de zorgkorting 15% bedraagt.

5.21.

De man voert verweer.

De vrouw betwist niet dat uitgaande van de huidige zorgregeling de zorgkorting 35% bedraagt. Vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van de raad en de beslissing van de rechtbank is voorbarig. Het is ook niet te verwachten dat de rechtbank een standaard weekendregeling zal opleggen.

5.22.

Het hof overweegt als volgt.

Zoals het hof hiervoor in rov. 5.11 heeft overwogen, heeft de rechtbank de zorgregeling inmiddels vastgesteld. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen.

Grief 7 van de vrouw faalt.

5.23.

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.

De zorgkorting bedraagt € 288,-- (35% van € 824,--).

Conclusie (grieven 8 en 9 van de vrouw, grief D van de man)

5.24.

Rekening houdend met de hiervoor becijferde zorgkorting van € 288,-- per maand, dient de man aan de vrouw een bedrag van € 171,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voldoen. Het hof zal het door de vrouw onder I en II (rov. 4.2) verzochte afwijzen en het door de man onder 1 (rov. 4.3) verzochte gedeeltelijk toewijzen.

Daaruit volgt ook dat grief 8 van de vrouw faalt, waarin zij aanvoert dat de bijdrage van de man (bij een zorgkorting van 35%) € 251,-- bedraagt. Ook grief D van de man faalt, waarin hij aanvoert dat zijn bijdrage € 166,60 per maand bedraagt.

Zoals de vrouw onder grief 9 terecht opmerkt, komt het hof niet toe aan het zogenaamde “lussen”. In zoverre slaagt haar grief. Dit heeft echter geen gevolgen voor de hiervoor vastgestelde bijdrage.

Terugbetaling

5.25.

Uit het verweerschrift op het incidenteel appel van de vrouw maakt het hof op dat de man met ingang van september 2019 geen bijdrage meer in het levensonderhoud van de vrouw heeft betaald. Van een terugbetalingsverplichting is dan ook geen sprake.

Uit het voorgaande volgt dat de man met ingang van 23 oktober 2019 geen € 280,10 maar € 171,-- per maand verschuldigd is aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de vrouw het teveel door de man betaald aan hem moet terugbetalen. Daarbij neemt het hof het navolgende in aanmerking.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

Het hof is van oordeel dat de door de man betaalde bijdrage moet worden geacht naar behoefte te zijn voldaan en vervolgens naar zijn bestemming te zijn verteerd. De teveel betaalde kinderalimentatie hoeft de vrouw daarom niet aan de man terug te betalen.

Verdeling huwelijksgemeenschap

Echtelijke woning (grief 10 van de vrouw, grief I van de man)

5.26.

De rechtbank heeft ten aanzien van de echtelijke woning in rov. 2.8.6 en 2.8.7 van de bestreden beschikking overwogen:

“Partijen zijn het er over eens dat de woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats 1] zal worden verkocht aan derden. Voorts zijn zij het er over eens dat het saldo van de hypotheekspaarrekening [naam 1] , gekoppeld aan de hypothecaire geldlening (…), bij helfte wordt gedeeld.

De rechtbank zal de wijze van verdeling gelasten. De woning aan [adres] te [plaats 1] wordt verkocht aan derden. De verkoopopbrengst van de woning vermeerderd met het saldo van de hypotheekspaarrekening per datum levering van de woning aan de koper(s) en verminderd met het saldo van de hypothecaire geldleningen [naam 1] (…) per datum levering van de woning aan de koper(s) en verminderd met de voor rekening van partijen komende verkoopkosten wordt tussen partijen bij helfte verdeeld.

2.8.7.

De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen mee te werken aan de levering van de woning aan de koper(s) en te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt als vrouw dat niet doet. De rechtbank wijst dit verzoek af. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de woning zal worden verkocht door tussenkomst van makelaar [makelaars] , alsmede dat ieder de helft van de kosten voor de makelaar zullen dragen. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan op dit moment moet worden verwacht dat de vrouw niet zal meewerken.”

5.27.

Grief 10 van de vrouw richt zich tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling. Zij voert ter toelichting op de grief het volgende aan.

De vrouw wil de woning toegedeeld krijgen. Zij heeft inmiddels voldoende inkomsten om de woning aan zich toe te laten delen. Zij wil dat de woning en het spaarsaldo van de bankspaarhypotheek aan haar worden toegedeeld, onder de verplichting om de daarop rustende schulden voor haar rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen. Een en ander onder de opschortende voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de aansprakelijkheid daarvoor. De vrouw is bereid om de woning tegen de getaxeerde waarde van € 290.000,-- aan zich te laten toedelen.

5.28.

De man voert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.

Primair is de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek nu zij een dergelijk verzoek in eerste aanleg niet heeft gedaan en ingevolge art. 362 Rv een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.

Subsidiair geldt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning moet worden verkocht via makelaar [makelaars] . De vrouw heeft aan de verkoop echter niet meegewerkt. Zij liet makelaar [makelaars] niet toe tot de woning. De man betwist de gestelde waarde van € 290.000, Op 12 september 2018 is de woning getaxeerd door [makelaardij & taxaties] Makelaardij & Taxaties voor € 307.500,-. Er is nog altijd sprake van stijgende woningprijzen.

De vrouw heeft geen recente bescheiden overgelegd waaruit volgt dat zij de woning aan zich kan laten toedelen en de schuld bij [naam 1] van € 250.750,-- kan herfinancieren dan wel dat de hypotheekverstrekker bereid is de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. De vrouw heeft in eerste aanleg een verklaring overgelegd waaruit volgt dat [naam 2] bereid is € 280.000,-- aan de vrouw te lenen (productie 11) maar in hoeverre dit aanbod nog geldt en toereikend is, is niet duidelijk. In eerste aanleg heeft de vrouw overigens aangegeven dat zij om financiële redenen de woning niet toegedeeld wenst te krijgen. Nu de getaxeerde waarde waarschijnlijk hoger is dan het bedrag waarvoor de vrouw de woning wil overnemen, heeft de man belang bij verkoop van de woning.

Meer subsidiair stemt de man in met toedeling van de woning aan de vrouw, waarbij de waarde van de woning wordt bepaald c.q. getaxeerd door [makelaars] Makelaars. De man meent dat hieraan een termijn gesteld moet worden. De kosten van de levering dienen voor rekening van de vrouw te komen.

5.29.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). Het verzoek van de vrouw kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening zoals bedoeld in art. 827 RV onder f Rv nu deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.

Uit rov. 2.8.6 van de bestreden beschikking (zoals hiervoor aangehaald in rov. 5.24) blijkt dat partijen het er over eens zijn dat de woning zal worden verkocht aan derden. De rechtbank heeft conform deze overeenstemming beslist. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan deze overeenstemming thans niet meer zou gelden. Partijen dienen derhalve uitvoering te geven aan de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst. Grief 10 van de vrouw faalt. De verzoeken van de vrouw (onder III en IV, rov. 4.2) worden afgewezen.

Het staat de vrouw vrij om de woning alsnog aan te kopen. Partijen kunnen ook in onderling overleg alsnog tot overeenstemming komen over de toedeling van de woning aan de vrouw.

5.30.

Met grief I komt de man op tegen de afwijzing van zijn verzoek de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan verkoop van de woning door [makelaars] Makelaars tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs en medewerking te verleen aan de levering van haar deel in het eigendom van de woning, met bepaling dat de beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering indien de vrouw haar medewerking weigert.

Ter toelichting op de grief verwijst de man naar zijn verweer op grief 10 van de vrouw zoals hiervoor in rov. 5.26 is weergegeven.

5.31.

De vrouw voert verweer.

De vrouw heeft na lang twijfelen de knoop doorgehakt en wil om verschillende redenen graag in de woning blijven wonen. Met de wijziging in haar inkomen heeft zij niet langer de angst dat zij het financieel niet langer kan bolwerken. Nog steeds is haar familie bereid om haar gelden beschikbaar te stellen om de man uit te kopen, maar liever zal zij geld betrekken bij een reguliere bank middels een hypotheek.

De reden van de lagere waarde waarvan de vrouw uitgaat, houdt mede verband met de kosten die binnenkort moeten worden gemaakt vanwege een gebrekkige elektronische installatie (waaronder zonnepanelen). De vrouw verwijst naar een offerte (productie 18 bij het verweer in incidenteel appel) van € 10.600,--. Dit bedrag strekt in mindering op de waarde van € 307.500,--. Er is geen reden voor de man om niet mee te werken aan de overdracht van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, onder voorwaarde dat de man alsnog akkoord zal gaan met de aanpassing van de marktwaarde van de woning.

5.32.

Het hof overweegt als volgt.

Het verzoek van de man onder 3 (rov. 4.3) wordt afgewezen. Niet is gebleken dat de vrouw haar medewerking aan verkoop van de woning zal onthouden. Dat de vrouw tot op heden nog niet heeft meegewerkt aan de verkoop is erin gelegen dat de vrouw in hoger beroep een andere beslissing over de woning wilde dan de rechtbank heeft beslist. Dat kan de vrouw echter niet worden tegengeworpen. Grief I faalt.

Appartement in China (grief 11 van de vrouw, grief J van de man)

5.33.

De rechtbank heeft in rov. 2.8.9 van de bestreden beschikking overwogen:

“Partijen zijn het er over eens dat het appartement in China moet worden verkocht aan derden. De rechtbank zal de wijze van verdeling gelasten. Het appartement in China zal worden verkocht aan derden. De verkoopopbrengst verminderd met de voor rekening van partijen komende verkoopkosten wordt tussen partijen bij helfte verdeeld.

De rechtbank ziet geen aanleiding, zoals door de man verzocht, de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de verkoop en levering van het appartement en om te bepalen dat de beschikking de opdracht aan de makelaar vervangt en in de plaats treedt de medewerking van de vrouw tot levering. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan op dit moment moet worden verwacht dat de vrouw niet zal meewerken.”

5.34.

Grief 11 van de vrouw richt zich tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van het appartement te China. Zij brengt ter toelichting op de grief het volgende naar voren.

De vrouw wil het appartement te China toegedeeld krijgen. Er rust geen schuld op. Zij heeft de woning laten taxeren en is bereid en in staat het appartement voor € 132.300,-- aan zich toe te laten delen.

5.35.

De man voert verweer.

Primair stelt hij dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het verzoek nu het een nieuw verzoek betreft dat zij voor het eerst in hoger beroep.

Subsidiair stelt hij dat partijen overeengekomen zijn dat het appartement zal worden verkocht. De man heeft er geen bezwaar tegen dat het appartement alsnog aan de vrouw wordt toegedeeld (met vergoeding van de helft van de waarde aan de man). Op de woning rust geen schuld. De man betwist echter de door de vrouw gestelde waarde van € 132.300,--. Hij heeft in verband met de echtscheiding in 2018 een aantal (Chinese) makelaars benaderd voor een waardering van het appartement. De gemiddelde waarde was € 200.000,--. De man stelt dat een termijn moet worden gesteld. De kosten van de levering dienen voor rekening van de vrouw te komen.

5.36.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Het hof verwijst naar hetgeen in rov. 5.29 is overwogen. Ook het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verdeling van het appartement in China (onder V, rov. 4.2) wordt afgewezen. Uit rov. 2.8.9 van de bestreden beschikking blijkt dat partijen het er over eens zijn dat het appartement te China zal worden verkocht aan derden. De rechtbank heeft conform deze overeenstemming beslist. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan deze overeenstemming thans niet meer zou gelden. Partijen dienen uitvoering te geven aan deze overeenkomst. Grief 11 van de vrouw faalt.

Het staat de vrouw vrij om het appartement alsnog aan te kopen. Partijen kunnen ook in onderling overleg alsnog tot overeenstemming komen over de toedeling van het appartement aan de vrouw.

5.37.

Met grief J komt de man op tegen de afwijzing van zijn verzoek de vrouw te veroordelen om mee te werken aan verkoop en levering van haar aandeel in het eigendom van het appartement te China afgewezen.

Ter toelichting op de grief verwijst naar zijn verweer op grief 11 van de vrouw zoals hiervoor in rov. 5.35 is weergegeven.

5.38.

De vrouw voert verweer. Voor de waarde verwijst zij naar productie 19 (verweerschrift incidenteel appel): de waarde bedraagt € 148.143,25. Hierop strekt in mindering € 18.000,-- ter zake van overdrachtsbelasting/ service.

De kosten van toedeling komen voor rekening van beide partijen.

5.39.

Het hof overweegt als volgt.

Het verzoek van de man onder 4 (rov. 4.3) wordt afgewezen. Niet is gebleken dat de vrouw haar medewerking aan verkoop van het appartement zal onthouden. Dat de vrouw tot op heden nog niet heeft meegewerkt aan de verkoop is erin gelegen dat de vrouw in hoger beroep een andere beslissing over het appartement wilde dan de rechtbank heeft beslist. Dat kan de vrouw echter niet worden tegengeworpen. Grief J faalt.

Vergoeding huishoudelijke kosten (grief 12 van de vrouw)

5.40.

De rechtbank heeft de door de vrouw verzochte vergoeding van € 9.000,-- voor de door haar gemaakte huishoudelijke kosten afgewezen. Tegen de afwijzing van haar verzoek richt zich grief 12 van de vrouw.

5.41.

Ter toelichting op haar grief brengt de vrouw het volgende naar voren.

Zij heeft in de periode vanaf 1 juni 2018 tot en met de dag dat zij kinder- en partneralimentatie ontving (30 september 2018) de kosten van haarzelf en [minderjarige] voldaan vanuit haar spaargeld. Het betreffen echter gezamenlijke kosten van de huishouding. De man moet hierin bijdragen en een bedrag van € 9.000,-- aan haar vergoeden.

5.42.

De man voert verweer.

De vrouw heeft haar verzoek in eerste aanleg mondeling gedaan, terwijl zij dit volgens art. 130 Rv schriftelijk had moeten doen. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. Primair is de vrouw dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek.

Subsidiair dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen. Iedere juridische grondslag ontbreekt. Partijen hebben tot 1 oktober 2018 gezamenlijk gebruik gemaakt van de woning. Met ingang van 1 oktober 2018 heeft de man de woning verlaten en betaalt hij een voorlopige bijdrage voor [minderjarige] en de vrouw.

De vordering heeft betrekking op de periode van 1 juni tot 1 oktober 2018. Toen was nog sprake van een gemeenschappelijke huishouding en zijn partijen feitelijk uitvoering blijven geven aan het gezamenlijk dragen van de kosten van de huishouding. Dat de vrouw meer heeft betaald dan zij naar evenredigheid van de beide inkomens c.q. vermogens verschuldigd was, is niet gesteld of gebleken.

Meer subsidiair betwist de man de omvang van de vordering. De door de vrouw overgelegde stukken zien op uitgaven over een langere periode. Het betreft ook geschatte kosten die de vrouw niet heeft onderbouwd.

5.43.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. De vraag of de vrouw haar verzoek in eerste aanleg al dan niet schriftelijk had moeten indienen, is in hoger beroep niet meer van belang nu daaraan in ieder geval in hoger beroep is voldaan en (verwijzend naar rov. 5.29) een dergelijk verzoek ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.

Volgens art. 1:84 BW komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.

Afrekening vanwege betaalde kosten van de huishouding, zal in het algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave afzonderlijk. Tegen afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische bezwaar dat de voor berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar (HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1362).

De stelplicht ten aanzien van de feiten en omstandigheden dat voldaan is aan alle voorwaarden van art. 1:84 BW rust op de vrouw. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man had de vrouw meer feiten moeten stellen dan zij heeft gedaan. Daartoe overweegt het hof als volgt.

In eerste aanleg heeft de vrouw verwezen naar een uitgavenlijst die ziet op de periode januari 2018 tot en met 20 september 2018 met een totaalbedrag van € 23.200,-- (productie 25 bij de brief aan de rechtbank van 20 september 2018). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar vordering geconcretiseerd tot een bedrag van € 9.000,--. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de vrouw echter niet inzichtelijk gemaakt hoe het bedrag van € 9.000,-- is opgebouwd. De vrouw heeft ook geen bewijs aangeboden van haar stellingen.

Voorts heeft de vrouw niet gesteld en (met verificatoire stukken) onderbouwd wat de totale kosten van de huishouding in 2018 waren, hoe deze ten laste zijn gekomen van het gemene inkomen, althans ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan en voor zover dit ontoereikend was, ten laste van het gemene vermogen, althans ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Ook heeft zij niet gesteld (en onderbouwd) dat zij meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van art. 1:84 BW verplicht was.

Ten slotte heeft zij evenmin aangegeven in hoeverre de beschikking voorlopige voorzieningen van 21 september 2018 (productie 13 bij productie 4 in hoger beroep) van invloed was op de verdeling van de kosten van de huishouding over 2018. In die beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2018 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en een door de man met ingang van 21 september 2018 te betalen kinderalimentatie van € 655,-- per maand en partneralimentatie van € 1.387,-- per maand vastgesteld.

Het verzoek van de vrouw onder VI (rov. 4.2) zal daarom worden afgewezen. Grief 12 van de vrouw faalt.

Vordering op zus vrouw van € 36.000,-- (grieven G en H van de man)

5.44.

De rechtbank heeft het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 22.871,50, nadien bijgesteld naar € 18.000,-- te betalen afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank de brief van de man van 17 april 2019 buiten beschouwing gelaten.

Tegen de afwijzing van zijn verzoek en het buiten beschouwing laten van zijn brief richten zich de grieven G en H van de man.

5.45.

Ter toelichting op de grieven brengt de man het volgende naar voren.

Nadat de man in september 2017 heeft aangekondigd te willen scheiden heeft de vrouw een bedrag van circa € 45.743,-- van haar spaarrekening eindigend op [nummer 3] overgemaakt naar familie c.q. een bankrekening in China. De man heeft daarbij een beroep gedaan op art. 1:164 BW (benadeling van de gemeenschap).

De vrouw heeft gesteld dat zij een bedrag van € 36.000,-- heeft overgemaakt naar haar zus in verband met financiële hulp die de zus van de vrouw heeft aangeboden bij de aankoop van het appartement in China en de daarbij behorende servicekosten.

De man heeft die stelling gemotiveerd betwist. Het appartement is in 2007 aangeschaft voor € 42.000,--. De aankoop is voor € 21.000,-- gefinancierd door partijen zelf door een extra hypotheek te nemen. Het andere deel van € 21.000,-- is door de ouders van de man aan partijen geleend. De aankoopsom is vervolgens in drie overboekingen aan de zus van de vrouw en door één overboeking naar de man van de zus van de vrouw naar China overgemaakt, waarna zij de aankoopsom voor partijen hebben betaald. Het ‘voorlopig bewijs van reservering’ (productie 21 vrouw) betreft niet het appartement van partijen. Dat de zus de servicekosten zou hebben betaald, is ook niet juist en wordt door de vrouw niet onderbouwd.

Partijen hebben van 2012 tot 2015 in China gewoond en de servicekosten destijds zelf voldaan. Ook is het appartement verhuurd geweest en zijn de servicekosten rechtstreeks uit de huurinkomsten betaald.

Het is aan de vrouw om te bewijzen dat sprake was van een schuld en dat deze is afgelost. De man stelt dat de vrouw ex art. 6:203 BW onverschuldigd een bedrag van € 36.000,-- aan haar zus heeft betaald en dat tot de gemeenschap nog een vordering behoort tot dit bedrag.

Subsidiair dient de man nog € 18.000,-- te ontvangen uit de verdeling van het saldo van de rekening waarop de vrouw het geld heeft gestort.

5.46.

De vrouw voert verweer.

De man onderbouwt zijn stelling niet met verifieerbare informatie. De vrouw sluit aan bij de overwegingen van de rechtbank (rov. 2.8.12 en 2.8.13). Vanwege het door haar aangegeven saldoverloop, staat vast dat het door de man gestelde bedrag niet binnen de door art. 1:164 BW gestelde termijn door de vrouw is opgenomen.

Zij heeft een bedrag van € 36.000,-- aan haar zus (terug)betaald, vanwege door haar zus in de loop der jaren voor de vrouw gedane uitgaven voor het appartement te China. Daarnaast zijn door de vrouw nog voornamelijk reguliere uitgaven gedaan.

Ten onrechte wordt door de man gesteld dat de vrouw niet zou hebben weersproken dat het appartement is aangeschaft voor € 42.000,--. Het appartement is aangekocht voor € 80.000,-. De ouders van de man hebben voor een gedeelte in de aankoop geparticipeerd maar zij hebben hun geld al jaren geleden terug ontvangen. Het appartement is niet eerder verhuurd geweest. De servicekosten zijn dan ook niet voldaan uit huurinkomsten.

5.47.

Het hof overweegt als volgt.

De vraag of de rechtbank al dan niet ten onrechte de brief van de man van 17 april 2019 buiten beschouwing heeft gelaten, is in hoger beroep niet van belang, nu genoemde brief in hoger beroep is overgelegd en de vrouw en het hof hiervan kennis hebben kunnen nemen. Grief H van de man faalt.

De man beroept zich op onverschuldigde betaling. Volgens art. 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.

De vrouw erkent dat zij een bedrag van € 36.000,-- aan haar zus heeft betaald. Nu de man zich beroept op de onverschuldigdheid van deze betaling, rust op hem krachtens art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast) en dient hij feiten te stellen (en zo nodig te bewijzen) ter onderbouwing van zijn beroep op onverschuldigde betaling. Indien kan worden vastgesteld dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, dient te worden beoordeeld of de vrouw de door hem gestelde feiten, voldoende heeft betwist.

Ter beoordeling van het beroep op onverschuldigde betaling, overweegt het hof als volgt.

De aankoopprijs van het appartement in 2007 is in geschil. Volgens de man is het appartement aangeschaft voor € 42.000,-- en volgens de vrouw voor € 80.000,. De vrouw heeft daarbij verwezen naar productie 17 bij het verweerschrift in incidenteel appel. De bedoelde productie is opgesteld in het Chinees en een vertaling ontbreekt. Het hof kan uit genoemde productie niet herleiden dat het appartement voor € 80.000,-- is aangekocht. Hoe dit bedrag is voldaan, heeft de vrouw evenmin inzichtelijk gemaakt.

De man heeft voor zijn stelling dat het appartement is aangekocht voor € 42.000,-- verwezen naar de hypotheek die partijen zijn aangegaan van € 20.000,-- (productie 32 bij de brief aan de rechtbank van 22 maart 2019) en het bedrag van in totaal € 21.000,-- dat door de ouders van de man in de periode van 3 augustus 2007 tot en met 7 september 2007 naar de en/of rekening van partijen eindigend op [nummer 4] hebben overgemaakt (productie 33 bij de brief aan de rechtbank van 22 maart 2019). Productie 33 betreft een excel-bestand (waarvan de juistheid door de vrouw niet wordt betwist) van de en/of rekening van partijen eindigend op [nummer 4] waaruit de volgende stortingen van de ouders van de man blijken (onder de omschrijving ‘aanbetaling etagewoning’ en ‘lening China app.’):

03-08-17 € 10.000,--

07-09-17 € 11.000,--

Uit productie 33 blijken voorts de betalingen aan [de zus van de vrouw] (naar het hof begrijpt: de zus van de vrouw) en [de broer van de vrouw] (naar het hof begrijpt: de broer van de vrouw):

  • 20-08-17 € 10.000,-- aan [de zus van de vrouw]

  • 01-10-17 € 11.000,-- aan [de zus van de vrouw]

  • 08-10-17 € 11.000,-- aan [de zus van de vrouw]

  • 22-10-17 € 10.010,-- aan [de broer van de vrouw]

Dat deze betalingen zijn gedaan ten behoeve van de aankoop van het appartement in China is door de vrouw niet betwist. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de aankoop is gegaan op de wijze zoals door de man is gesteld.

De vrouw heeft nog aangevoerd dat haar zus andere betalingen voor partijen ten behoeve van het appartement heeft gedaan. Maar dat de zus daartoe verplicht was of waarom de vrouw verplicht was de zus te betalen, laat de vrouw na duidelijk te maken. Van de kosten ontbreekt ook iedere onderbouwing. De vrouw heeft de stelling van de man aldus onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat die stelling is komen vast te staan. Het beroep van de man op onverschuldigde betaling slaagt derhalve. Aldus heeft de vrouw het bedrag van € 36.000,-- onverschuldigd aan haar zus betaald en omvat de huwelijksgemeenschap een vordering ter hoogte van voornoemd bedrag. Het hof zal de vordering toedelen aan de vrouw tegen vergoeding door haar aan de man van de helft van die vordering.

Grief G van de man slaagt en het door de man onder 2 (rov. 4.3) verzochte wordt op de navolgende wijze toegewezen.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van [minderjarige] gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.3.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 14 juni 2019, ten aanzien van de daarin vastgestelde kinder- en partneralimentatie en de afwijzing van het verzoek van de man ter zake het bedrag van € 36.000,--, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 171,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

wijst alsnog af de door de vrouw verzochte partneralimentatie;

veroordeelt de vrouw om, binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking, een bedrag van € 18.000,-- aan de man te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2020 door mr. G.J. Vossestein in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN