Gerechtshof 's-Hertogenbosch 14-05-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1572

Datum publicatie19-05-2020
Zaaknummer200.266.120_01 en 200.266.121_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoeftetabellen; Terugbetaling alimentatie; Kinderopvangkosten en behoefte kind;
Familievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Verdeling; Huishoudkosten art. 1:84;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kosten kinderopvang (tijdens huwelijk € 150 p.m.) leiden niet tot hogere kosten kinderen dan tabelbedrag: niet dermate hoog dat deze niet worden gecompenseerd met lagere uitgaven op andere posten.
Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek nevenvoorziening ex art. 827 Rv worden gedaan.1 De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar verzoeken tot toedeling echtelijke woning en appartement in China. Echter afgewezen: pp hadden overeenstemming dat deze zouden worden verkocht.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummers : 200.266.120/01 en 200.266. 121 /01

zaaknummer rechtbank : C/01/334663 / FA RK 18-2645

beschikking van de meervoudige kamer van 14 mei 2020

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M.A.M. van Dooren te Galder,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté te Eindhoven .

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 14 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 12 september 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 juni 2019.

2.2.

De man heeft op 5 november 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 20 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • het door de vrouw op 24 september 2019 overgelegde journaalbericht aan de rechtbank, ingediend namens de man op 12 juni 2018 met bijlagen (betekeningsexploit, productie 1: huwelijksakte en productie 13: uittreksel BRP van de vrouw);

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 april 2019;

  • een journaalbericht van de zijde van de man van 9 maart 2020 met een brief van diezelfde datum en producties 40 tot en met 44, ingekomen op 9 maart 2020;

  • een journaalbericht van de zijde van de man van 7 april 2020, ingekomen op 7 april 2020;

  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 april 2020, ingekomen op 8 april 2020;

  • een journaalbericht aan de zijde van de man van 8 april 2010 met productie 45, ingekomen op 8 april 2020.

2.5.

De mondelinge behandeling die op 25 maart 2020 stond gepland heeft in verband met (het gevoerde beleid ten aanzien van) COVID-19 niet plaatsgevonden. Desgevraagd hebben partijen er bij voornoemde journaalberichten van 7 respectievelijk 8 april 2020 mee ingestemd dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan. Op 8 april 2020 zijn vervolgens nog nadere stukken door de man overgelegd (prod. 45). Partijen hebben aan het hof kenbaar gemaakt geen overige nadere stukken over te willen leggen.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

  1. Partijen zijn op 3 mei 2005 te [plaats 1] met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.

  2. Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016.

  3. Het verzoek tot echtscheiding is op 1 juni 2018 bij de rechtbank ingekomen.

  4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

  5. Het huwelijk van partijen is op 23 oktober 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 23 oktober 2019 bepaald op € 294,-- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 23 oktober 2019 bepaald op € 280,10 per maand. Daarnaast heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap gelast zoals in rov. 2.8.6, 2.8.9, 2.8.10 en 2.8.13 tot en met 2.8.17 van die beschikking is geoordeeld.

4.2.

De vrouw heeft het hof in principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover betrekking hebbende op de onderdelen 3.7 (kinderalimentatie), 3.9 (wijze van verdeling) voor wat betreft de echtelijke woning (rov. 2.8.6 en 2.8.7) en het appartement in China (rov. 2.8.9) alsmede onderdeel 3.12 van het dictum van de beschikking (de afwijzing van hetgeen meer of anders is verzocht), en opnieuw rechtdoende, met inachtneming van de grieven, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij beschikking, samengevat:

I. te bepalen dat de man voor het jaar 2019, bij handhaving van de huidige zorgregeling, € 251,-- en bij een ‘standaard’ regeling € 409,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van 23 oktober 2019, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

II. te bepalen dat de man vanaf 2020, bij handhaving van de huidige zorgregeling € 329,-- en bij een ‘standaard’ regeling € 488,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van 1 januari 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

III. de wijze van verdeling van de woning staande en gelegen te [plaats 1] aan [adres] (hierna: de woning) te gelasten, in die zin dat deze aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 290.000,-- alsmede de toedeling aan haar van de hypotheekspaarrekening van [naam 1] , gekoppeld aan de hypothecaire geldlening met nummer [nummer 1] . [leningdeel 1] , onder de opschortende voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening en met vergoeding van de helft van de overwaarde aan de man;

IV. te bepalen dat de man, binnen 14 dagen nadat schriftelijk is gebleken dat de man is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening met nummer [nummer 1] (leningdeel [leningdeel 1] en [leningdeel 2] ) dan wel is gebleken dat de vrouw deze lening zal aflossen door het aangaan van een nieuwe enkel door haar en/of derden aangegane geldlening, zijn medewerking te verlenen aan levering van zijn aandeel in het eigendom van de woning, met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering bij de notaris indien de man zijn medewerking weigert;

V. de wijze van verdeling van het appartement te [plaats 2] (China) te gelasten, in die zin dat deze aan de vrouw wordt toegedeeld tegen een waarde van € 132.300,-- en met vergoeding aan de man van een bedrag van € 66.150,--, onder de verplichting aan de man om zijn medewerking te verlenen aan levering van zijn aandeel in het eigendom van dit appartement, met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering indien de man zijn medewerking weigert;

VI. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 9.000,-- dient te vergoeden voor de door haar voldane kosten in de huishouding.

Kosten rechtens.

4.3.

De man heeft het hof in incidenteel hoger beroep verzocht om, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft het deel van het dictum waartegen de grieven zijn gericht en opnieuw rechtdoende, samengevat:

  1. de (zelfstandige) verzoeken van de vrouw onder sub 3 (kinderalimentatie) en sub 4 (partneralimentatie) gedaan bij verweerschrift in eerste aanleg d.d. 20 september 2018 af te wijzen;

  2. de vrouw te veroordelen om, binnen 14 dagen na afgifte van de in deze te wijzen beschikking, in verband met toedeling aan haar van de vordering van partijen op de zus van de vrouw (uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking) ter grootte van € 36.000,-- aan de man te betalen wegens overbedeling een bedrag van € 18.000,--;

  3. de vrouw te veroordelen om uiterlijk 4 maanden na 23 oktober 2019, haar medewerking te verlenen aan het verstrekken van de opdracht tot verkoop van de woningdoor [makelaars] Makelaars te [plaats 1] , alsmede de verkoop van de woning tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs, en voorts – zodra de woning is verkocht – haar medewerking te verlenen aan de levering van haar deel in de eigendom van de woning, met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering bij de notaris indien de vrouw haar medewerking weigert;

  4. de vrouw te veroordelen om binnen 4 maanden na 23 oktober 2019, haar medewerking te verlenen aan het geven van de opdracht tot verkoop van het appartement, alsmede de verkoop van het appartement tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs, en voorts – zodra het appartement is verkocht – haar medewerking te verlenen aan de levering van haar deel in de eigendom van het appartement nummer [nummer 2] , staande en gelegen in de gemeente [plaats 2] (China) (hierna: het appartement).

4.4.

De grieven van de vrouw zien op de behoefte van [minderjarige] (grieven 1-3), de draagkracht van de man (grieven 4 en 5), het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] (grieven 6-9), de woning (grief 10), het appartement in China (grief 11) en de huishoudelijke kosten (grief 12).

4.5.

De grieven van de man zien op de draagkracht van de vrouw (grieven A en B), het aandeel van partijen in de behoefte van [minderjarige] (grieven C en D), de woning (grief I), het appartement in China (grief J) en het bedrag van € 36.000,-- (grieven G en H).

4.6.

De man heeft daarnaast grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte en partneralimentatie (grieven E en F). De vrouw heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat zij met ingang van 1 juli 2019 een baan heeft en geen aanspraak meer maakt op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en de door de vrouw in eerste aanleg verlangde bijdrage in haar levensonderhoud alsnog afwijzen. Het door de man onder 4 (rov. 4.3) gevorderde wordt in zoverre toegewezen.

4.7.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie

Ingangsdatum

5.1.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum – de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking: 23 oktober 2019 – is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Hoogte behoefte [minderjarige] (grieven 1 tot en met 3 van de vrouw)

5.2.

De bij de bestreden beschikking door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 824,- per maand is in hoger beroep in geschil.

5.3.

Volgens de vrouw heeft de rechtbank bij de behoefte van [minderjarige] ten onrechte geen rekening gehouden met de oppaskosten (grieven 1-3). Ter toelichting op de grieven voert de vrouw het volgende aan.

Tijdens het huwelijk bedroegen de opvangkosten € 150,-- netto per maand. De vrouw werkt inmiddels 24 uur per week. Op de dag dat de vrouw werkzaam is en [minderjarige] niet bij de man verblijft, gaat [minderjarige] naar de gastouder/opvang voor gemiddeld 108 uur per maand. De opvangkosten bedragen nu gemiddeld (€ 780,-- bruto per maand minus kinderopvangtoeslag van € 709,-- per maand) € 71,-- netto per maand. Over het jaar 2020 is de verwachting dat de opvangtoeslag zal dalen naar € 580,-- per maand. Hierdoor zullen de netto opvangkosten € 200,-- per maand bedragen.

Volgens de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen is het gerechtvaardigd om in het geval van een alleenstaande ouder met hoge kosten van kinderopvang de behoefte te verhogen met de netto kosten van de kinderopvang.

De oppaskosten tijdens het huwelijk van € 150,-- netto per maand dienen in mindering te worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) om de hogere oppaskosten vervolgens bij het bij dit lagere NBI behorende tabelbedrag op te tellen. De behoefte van [minderjarige] is dan in 2019 € 869,-- per maand en in 2020 € 998,-- per maand.

5.4.

De man voert verweer.

Tussen partijen staat vast dat het NBI tijdens het huwelijk € 5.198,-- per maand bedroeg. Partijen maakten tijdens het huwelijk pas kort voor het uiteengaan gebruik van gastouderopvang. Gemiddeld bedroegen de kosten € 150,-- netto per maand. De vraag is of dit bedrag gekwalificeerd kan worden als hoge oppaskosten. Met de rechtbank meent de man dat er geen sprake is geweest van zodanige oppaskosten dat aanleiding bestaat om de behoefte van [minderjarige] te corrigeren. De oppaskosten maken nog geen 1/5 deel uit van de totale kosten van de minderjarige. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] terecht volgens de NIBUD-tabel becijferd.

Hoeveel de kosten na scheiding bedragen is niet duidelijk, althans bewijs daarvan ontbreekt. Kosten van de peuterspeelzaal zijn geen opvangkosten en maken onderdeel van het (standaard) bedrag dat gevonden wordt in de NIBUD-tabel. In maart 2020 gaat [minderjarige] naar school en zullen de kosten van opvang aanzienlijk dalen. De man betwist de gestelde opvangkosten van € 200,-- netto per maand in 2020.

5.5.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof sluit aan bij het Rapport Expertgroep Alimentatie. De in deze richtlijn gehanteerde systematiek voor de bepaling van de behoefte is ontwikkeld om over eenduidige richtlijnen te beschikken voor de vaststelling van de behoefte van kinderen. Dit dient de rechtszekerheid. Bovendien wordt hiermee voorkomen dat er inhoudelijke discussie tussen ouders moet plaatsvinden over behoeftelijstjes van kinderen, wat de onderlinge verstandhouding niet ten goede zou komen.

Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de kosten van [minderjarige] hoger zijn dan hetgeen volgt uit het tabelbedrag. Uit de tabellen volgen redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen waarin alle normale kosten, zoals die voor voeding en kleding alsook oppaskosten, zijn begrepen. Slechts in bijzondere omstandigheden worden de daadwerkelijke kosten van belang, waarmee de tabelbedragen kunnen worden verhoogd. Dan moet worden gedacht aan situaties waarin sprake is van kosten van een gehandicapt kind, kosten van door de minderjarige bedreven topsport, privélessen en hoge kosten voor kinderopvang. Van dergelijke bijzondere omstandigheden en van hoge opvangkosten is in deze zaak echter geen sprake. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Dat partijen kosten voor kinderopvang hadden, zoals de vrouw onbestreden aanvoert, betekent niet zonder meer dat het tabelbedrag moet worden verhoogd. Hogere oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang worden, zo volgt uit de richtlijn, gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Slechts indien sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag. De door de vrouw aangehaalde kosten van kinderopvang (tijdens het huwelijk € 150,-- per maand) kunnen niet als dermate hoog worden beschouwd dat deze kosten niet worden gecompenseerd met lagere uitgaven op andere posten, hetgeen overigens door haar ook niet is gesteld. Bovendien is thans sprake van een andere opvangsituatie nu [minderjarige] vier jaar is geworden en naar school gaat. De kosten van kinderopvang zullen daardoor lager uitvallen. De grieven 1 tot en met 3 van de vrouw falen. De behoefte van [minderjarige] bedraagt aldus € 824,-- per maand (in 2019).

Draagkracht man (grieven 4 en 5 van de vrouw)

5.6.

De rechtbank heeft aan de zijde van de man rekening gehouden met een inkomen van € 5.815,82 bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag en een jaarlijkse bruto-uitkering van € 18.044,-- .

De grieven 4 en 5 van de vrouw richten zich tegen dit oordeel.

5.7.

Ter toelichting op haar grieven brengt de vrouw het volgende naar voren.

De man had tijdens het huwelijk een bruto- jaarloon van € 110 .617,--. De man heeft er vrijwillig voor gekozen om minder te gaan werken, waarna zijn salaris is gebaseerd op 85% van de normale arbeidsduur vermeerderd met 5% ADV-uren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de keuze om minder te gaan werken samenhangt met de zorgtaken van de man voor [minderjarige] . Deze vrijwillige vermindering mag niet ten koste gaan voor de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] , temeer omdat de man nu gebruik maakt van de opvangmogelijkheden die door de vrouw worden betaald.

Er is een voorlopige zorgregeling vastgesteld. De vrouw verwacht dat uit het onderzoek door de raad zal volgen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij haar zal behouden en dat de huidige zorgregeling voor [minderjarige] een te grote belasting voor haar is (nu de man naar [plaats 3] is verhuisd en de vrouw in [plaats 1] woont). Er is voor de man dan ook geen noodzaak minder te gaan werken.

De vrouw stelt dat voor het inkomen van de man gerekend dient te worden met een bedrag van € 110 .617,-- per jaar. Het NBI van de man bedraagt dan € 5.252,-- per maand, zodat de man een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van € 1.908,-- per maand.

5.8.

De man voert verweer.

De man ontkent dat hij tijdens het huwelijk een inkomen had van € 110 .617,-- bruto per jaar. De man had in het laatste jaar van het huwelijk van partijen een bruto jaarinkomen van € 89.329,--. De vrouw heeft een schatting gemaakt van het bruto jaarloon van de man door het cumulatief loon t/m juni 2018 naar een jaarloon door te rekenen. Uit de jaaropgaaf van de man over 2018 blijkt dat het bruto jaarloon € 94.140,-- bedroeg. De rechtbank heeft gerekend met een bruto inkomen van de man van € 93.406,--. Er is sprake van een minimaal verschil.

Volgens de man is er geen sprake van een inkomensvermindering, althans niet een die betekent dat het huidige inkomen en daarmee de draagkracht van de man niet toereikend zou zijn [minderjarige] in eenzelfde welstand als zij gewend was tijdens het huwelijk groot te brengen. Het NBI van de man tijdens het huwelijk bedroeg € 4.385,--, terwijl voor de draagkracht door de rechtbank is gerekend met € 4.434,--.

Indien het hof van oordeel is dat sprake is van een inkomensvermindering dan is deze het directe gevolg van de voorlopige zorgregeling voor [minderjarige] zoals deze door partijen eerder overeengekomen is en door de rechtbank is overgenomen.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn NBI tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.

De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.

Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.

5.10.

Als productie 40 bij de brief van 9 maart 2019 is de jaaropgave 2019 van de man overgelegd. Daaruit blijkt dat de man in 2019 een fiscaal loon (bruto loon min pensioenpremies) heeft genoten van € 92.160,--. Uit eerder overgelegde stukken blijkt dat de man in 2018 een bruto inkomen had van € 94.140,--. Dat de man het door de vrouw gestelde inkomen van € 110 .617,-- bruto per jaar heeft genoten, is door de man betwist en blijkt ook niet uit de stukken. Evenmin is gebleken dat de man op enig moment tijdens het huwelijk een dergelijk inkomen heeft gehad. De keuze van de man om minder te gaan werken hangt samen met de omvang van zijn zorgtaken voor [minderjarige] . Als productie 45 bij het journaalbericht aan de zijde van de man van 8 april 2020 is de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (’s-Hertogenbosch) van 27 januari 2020 overgelegd. Daarin heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken er kort gezegd op neerkomt dat [minderjarige] drie van de vier weekenden bij de man verblijft van vrijdag na school tot maandagochtend voor school. Daarnaast is [minderjarige] iedere woensdag na school tot ’s avonds bij de man en gedurende de helft van de schoolvakanties. Nu [minderjarige] op woensdag en vrijdag na school bij de man is, kan van de man niet worden verlangd dat hij weer fulltime gaat werken. Het hof zal dan ook uitgaan van het inkomen zoals dat uit de jaaropgaaf 2019 blijkt: € 92.160,--.

De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het NBI voor de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.

Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de man in 2019 vast op € 4.510,--.

5.11.

Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.303,--, stelt het hof de draagkracht voor de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2010, vast op € 1.545,--.

Uit het voorgaande volgt dat grieven 4 en 5 van de vrouw in zoverre falen.

Draagkracht vrouw (grieven A en B van de man)

5.12.

De rechtbank is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 2.400,-- bruto per maand te vermeerderen met vakantietoeslag.

Tegen dit oordeel richten zich grieven A en B van de man.

5.13.

Ter toelichting op zijn grieven brengt de man het volgende naar voren.

De vrouw heeft inmiddels een inkomen van € 5.000,-- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld. De vrouw heeft een NBI van € 3.852,-- per maand inclusief kindgebonden budget.

5.14.

De vrouw voert verweer. Dat zij bij toeval een baan heeft gevonden waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, betekent niet dat de rechtbank een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de toenmalige verdiencapaciteit van de vrouw. Het is niet juist om achteraf aan uitsluitend het vinden van een nieuwe baan de conclusie te verbinden dat de verdiencapaciteit van die vrouw al die tijd (dus) veel beter is geweest.

5.15.

Het hof overweegt als volgt.

De rechtbank is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw, gebaseerd op het inkomen tijdens haar promotieonderzoek. Inmiddels blijkt dat de vrouw erin is geslaagd werk te vinden. Met ingang van 1 juli 2019 heeft de vrouw een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een inkomen van € 5.000,-- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Het hof zal met dit inkomen rekening houden nu de vrouw daadwerkelijk in staat is gebleken dit inkomen te generen en de ingangsdatum van de te betalen partneralimentatie 23 oktober 2019 is, toen de vrouw genoemd inkomen inmiddels bijna vier maanden genoot.

Grieven A en B van de man slagen in zoverre.

Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, combinatiekorting en het te ontvangen kindgebonden budget.

5.16.

Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 1.753,--, stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2010, vast op € 1.227,--.

Draagkrachtvergelijking (grief 6 van de vrouw, grief C van de man)

5.17.

De behoefte van [minderjarige] bedraagt € 824,--. De draagkracht van partijen tezamen bezien ten opzichte van de kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Het hof verdeelt, alvorens over te gaan tot vergelijking van de draagkracht, de draagkracht van iedere onderhoudsplichtige naar rato van de behoefte van de kinderen waarvoor een onderhoudsplicht bestaat.

5.18.

De draagkracht van partijen vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 459,-- respectievelijk € 365,-- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] van € 824,--.

In zoverre faalt grief 6 van de vrouw, waar zij het aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige] op basis van haar grieven 1 tot en met 5 becijfert op € 529,-- per maand. Dat geldt eveneens voor grief C van de man waar hij zijn aandeel in de behoefte becijfert op € 455,-.

Vermindering met de zorgkorting (grief 7 van de vrouw)

5.19.

De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.

De rechtbank heeft een zorgkorting toegepast van 35%.

Tegen dit oordeel richt zich grief 7 van de vrouw.

5.20.

Ter toelichting op haar grief brengt de vrouw naar voren dat de zorgkorting bij de huidige zorgregeling 35% bedraagt maar dat indien de zorgregeling wordt teruggebracht naar een weekend per 14 dagen plus de helft van de vakanties- en feestdagen de zorgkorting 15% bedraagt.

5.21.

De man voert verweer.

De vrouw betwist niet dat uitgaande van de huidige zorgregeling de zorgkorting 35% bedraagt. Vooruitlopen op de uitkomst van het onderzoek van de raad en de beslissing van de rechtbank is voorbarig. Het is ook niet te verwachten dat de rechtbank een standaard weekendregeling zal opleggen.

5.22.

Het hof overweegt als volgt.

Zoals het hof hiervoor in rov. 5.11 heeft overwogen, heeft de rechtbank de zorgregeling inmiddels vastgesteld. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen.

Grief 7 van de vrouw faalt.

5.23.

Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.

De zorgkorting bedraagt € 288,-- (35% van € 824,--).

Conclusie (grieven 8 en 9 van de vrouw, grief D van de man)

5.24.

Rekening houdend met de hiervoor becijferde zorgkorting van € 288,-- per maand, dient de man aan de vrouw een bedrag van € 171,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voldoen. Het hof zal het door de vrouw onder I en II (rov. 4.2) verzochte afwijzen en het door de man onder 1 (rov. 4.3) verzochte gedeeltelijk toewijzen.

Daaruit volgt ook dat grief 8 van de vrouw faalt, waarin zij aanvoert dat de bijdrage van de man (bij een zorgkorting van 35%) € 251,-- bedraagt. Ook grief D van de man faalt, waarin hij aanvoert dat zijn bijdrage € 166,60 per maand bedraagt.

Zoals de vrouw onder grief 9 terecht opmerkt, komt het hof niet toe aan het zogenaamde “lussen”. In zoverre slaagt haar grief. Dit heeft echter geen gevolgen voor de hiervoor vastgestelde bijdrage.

Terugbetaling

5.25.

Uit het verweerschrift op het incidenteel appel van de vrouw maakt het hof op dat de man met ingang van september 2019 geen bijdrage meer in het levensonderhoud van de vrouw heeft betaald. Van een terugbetalingsverplichting is dan ook geen sprake.

Uit het voorgaande volgt dat de man met ingang van 23 oktober 2019 geen € 280,10 maar € 171,-- per maand verschuldigd is aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de vrouw het teveel door de man betaald aan hem moet terugbetalen. Daarbij neemt het hof het navolgende in aanmerking.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

Het hof is van oordeel dat de door de man betaalde bijdrage moet worden geacht naar behoefte te zijn voldaan en vervolgens naar zijn bestemming te zijn verteerd. De teveel betaalde kinderalimentatie hoeft de vrouw daarom niet aan de man terug te betalen.

Verdeling huwelijksgemeenschap

Echtelijke woning (grief 10 van de vrouw, grief I van de man)

5.26.

De rechtbank heeft ten aanzien van de echtelijke woning in rov. 2.8.6 en 2.8.7 van de bestreden beschikking overwogen:

“Partijen zijn het er over eens dat de woning staande en gelegen aan [adres] te [plaats 1] zal worden verkocht aan derden. Voorts zijn zij het er over eens dat het saldo van de hypotheekspaarrekening [naam 1] , gekoppeld aan de hypothecaire geldlening (…), bij helfte wordt gedeeld.

De rechtbank zal de wijze van verdeling gelasten. De woning aan [adres] te [plaats 1] wordt verkocht aan derden. De verkoopopbrengst van de woning vermeerderd met het saldo van de hypotheekspaarrekening per datum levering van de woning aan de koper(s) en verminderd met het saldo van de hypothecaire geldleningen [naam 1] (…) per datum levering van de woning aan de koper(s) en verminderd met de voor rekening van partijen komende verkoopkosten wordt tussen partijen bij helfte verdeeld.

2.8.7.

De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen mee te werken aan de levering van de woning aan de koper(s) en te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt als vrouw dat niet doet. De rechtbank wijst dit verzoek af. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de woning zal worden verkocht door tussenkomst van makelaar [makelaars] , alsmede dat ieder de helft van de kosten voor de makelaar zullen dragen. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan op dit moment moet worden verwacht dat de vrouw niet zal meewerken.”

5.27.

Grief 10 van de vrouw richt zich tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling. Zij voert ter toelichting op de grief het volgende aan.

De vrouw wil de woning toegedeeld krijgen. Zij heeft inmiddels voldoende inkomsten om de woning aan zich toe te laten delen. Zij wil dat de woning en het spaarsaldo van de bankspaarhypotheek aan haar worden toegedeeld, onder de verplichting om de daarop rustende schulden voor haar rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen. Een en ander onder de opschortende voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de aansprakelijkheid daarvoor. De vrouw is bereid om de woning tegen de getaxeerde waarde van € 290.000,-- aan zich te laten toedelen.

5.28.

De man voert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.

Primair is de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek nu zij een dergelijk verzoek in eerste aanleg niet heeft gedaan en ingevolge art. 362 Rv een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.

Subsidiair geldt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning moet worden verkocht via makelaar [makelaars] . De vrouw heeft aan de verkoop echter niet meegewerkt. Zij liet makelaar [makelaars] niet toe tot de woning. De man betwist de gestelde waarde van € 290.000, Op 12 september 2018 is de woning getaxeerd door [makelaardij & taxaties] Makelaardij & Taxaties voor € 307.500,-. Er is nog altijd sprake van stijgende woningprijzen.

De vrouw heeft geen recente bescheiden overgelegd waaruit volgt dat zij de woning aan zich kan laten toedelen en de schuld bij [naam 1] van € 250.750,-- kan herfinancieren dan wel dat de hypotheekverstrekker bereid is de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. De vrouw heeft in eerste aanleg een verklaring overgelegd waaruit volgt dat [naam 2] bereid is € 280.000,-- aan de vrouw te lenen (productie 11) maar in hoeverre dit aanbod nog geldt en toereikend is, is niet duidelijk. In eerste aanleg heeft de vrouw overigens aangegeven dat zij om financiële redenen de woning niet toegedeeld wenst te krijgen. Nu de getaxeerde waarde waarschijnlijk hoger is dan het bedrag waarvoor de vrouw de woning wil overnemen, heeft de man belang bij verkoop van de woning.

Meer subsidiair stemt de man in met toedeling van de woning aan de vrouw, waarbij de waarde van de woning wordt bepaald c.q. getaxeerd door [makelaars] Makelaars. De man meent dat hieraan een termijn gesteld moet worden. De kosten van de levering dienen voor rekening van de vrouw te komen.

5.29.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Ook in hoger beroep kan voor het eerst een nieuw verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv worden gedaan (HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201). Het verzoek van de vrouw kan worden gekwalificeerd als een nevenvoorziening zoals bedoeld in art. 827 RV onder f Rv nu deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden.

Uit rov. 2.8.6 van de bestreden beschikking (zoals hiervoor aangehaald in rov. 5.24) blijkt dat partijen het er over eens zijn dat de woning zal worden verkocht aan derden. De rechtbank heeft conform deze overeenstemming beslist. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan deze overeenstemming thans niet meer zou gelden. Partijen dienen derhalve uitvoering te geven aan de tussen hen tot stand gekomen overeenkomst. Grief 10 van de vrouw faalt. De verzoeken van de vrouw (onder III en IV, rov. 4.2) worden afgewezen.

Het staat de vrouw vrij om de woning alsnog aan te kopen. Partijen kunnen ook in onderling overleg alsnog tot overeenstemming komen over de toedeling van de woning aan de vrouw.

5.30.

Met grief I komt de man op tegen de afwijzing van zijn verzoek de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan verkoop van de woning door [makelaars] Makelaars tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en laatprijs en medewerking te verleen aan de levering van haar deel in het eigendom van de woning, met bepaling dat de beschikking in de plaats treedt van de medewerking tot levering indien de vrouw haar medewerking weigert.

Ter toelichting op de grief verwijst de man naar zijn verweer op grief 10 van de vrouw zoals hiervoor in rov. 5.26 is weergegeven.

5.31.

De vrouw voert verweer.

De vrouw heeft na lang twijfelen de knoop doorgehakt en wil om verschillende redenen graag in de woning blijven wonen. Met de wijziging in haar inkomen heeft zij niet langer de angst dat zij het financieel niet langer kan bolwerken. Nog steeds is haar familie bereid om haar gelden beschikbaar te stellen om de man uit te kopen, maar liever zal zij geld betrekken bij een reguliere bank middels een hypotheek.

De reden van de lagere waarde waarvan de vrouw uitgaat, houdt mede verband met de kosten die binnenkort moeten worden gemaakt vanwege een gebrekkige elektronische installatie (waaronder zonnepanelen). De vrouw verwijst naar een offerte (productie 18 bij het verweer in incidenteel appel) van € 10.600,--. Dit bedrag strekt in mindering op de waarde van € 307.500,--. Er is geen reden voor de man om niet mee te werken aan de overdracht van zijn aandeel in de woning aan de vrouw, onder voorwaarde dat de man alsnog akkoord zal gaan met de aanpassing van de marktwaarde van de woning.

5.32.

Het hof overweegt als volgt.

Het verzoek van de man onder 3 (rov. 4.3) wordt afgewezen. Niet is gebleken dat de vrouw haar medewerking aan verkoop van de woning zal onthouden. Dat de vrouw tot op heden nog niet heeft meegewerkt aan de verkoop is erin gelegen dat de vrouw in hoger beroep een andere beslissing over de woning wilde dan de rechtbank heeft beslist. Dat kan de vrouw echter niet worden tegengeworpen. Grief I faalt.

Appartement in China (grief 11 van de vrouw, grief J van de man)

5.33.

De rechtbank heeft in rov. 2.8.9 van de bestreden beschikking overwogen:

“Partijen zijn het er over eens dat het appartement in China moet worden verkocht aan derden. De rechtbank zal de wijze van verdeling gelasten. Het appartement in China zal worden verkocht aan derden. De verkoopopbrengst verminderd met de voor rekening van partijen komende verkoopkosten wordt tussen partijen bij helfte verdeeld.

De rechtbank ziet geen aanleiding, zoals door de man verzocht, de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de verkoop en levering van het appartement en om te bepalen dat de beschikking de opdracht aan de makelaar vervangt en in de plaats treedt de medewerking van de vrouw tot levering. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan op dit moment moet worden verwacht dat de vrouw niet zal meewerken.”

5.34.

Grief 11 van de vrouw richt zich tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van het appartement te China. Zij brengt ter toelichting op de grief het volgende naar voren.

De vrouw wil het appartement te China toegedeeld krijgen. Er rust geen schuld op. Zij heeft de woning laten taxeren en is bereid en in staat het appartement voor € 132.300,-- aan zich toe te laten delen.

5.35.

De man voert verweer.

Primair stelt hij dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het verzoek nu het een nieuw verzoek betreft dat zij voor het eerst in hoger beroep.

Subsidiair stelt hij dat partijen overeengekomen zijn dat het appartement zal worden verkocht. De man heeft er geen bezwaar tegen dat het appartement alsnog aan de vrouw wordt toegedeeld (met vergoeding van de helft van de waarde aan de man). Op de woning rust geen schuld. De man betwist echter de door de vrouw gestelde waarde van € 132.300,--. Hij heeft in verband met de echtscheiding in 2018 een aantal (Chinese) makelaars benaderd voor een waardering van het appartement. De gemiddelde waarde was € 200.000,--. De man stelt dat een termijn moet worden gesteld. De kosten van de levering dienen voor rekening van de vrouw te komen.

5.36.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. Het hof verwijst naar hetgeen in rov. 5.29 is overwogen. Ook het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verdeling van het appartement in China (onder V, rov. 4.2) wordt afgewezen. Uit rov. 2.8.9 van de bestreden beschikking blijkt dat partijen het er over eens zijn dat het appartement te China zal worden verkocht aan derden. De rechtbank heeft conform deze overeenstemming beslist. De vrouw heeft in hoger beroep niets aangevoerd op grond waarvan deze overeenstemming thans niet meer zou gelden. Partijen dienen uitvoering te geven aan deze overeenkomst. Grief 11 van de vrouw faalt.

Het staat de vrouw vrij om het appartement alsnog aan te kopen. Partijen kunnen ook in onderling overleg alsnog tot overeenstemming komen over de toedeling van het appartement aan de vrouw.

5.37.

Met grief J komt de man op tegen de afwijzing van zijn verzoek de vrouw te veroordelen om mee te werken aan verkoop en levering van haar aandeel in het eigendom van het appartement te China afgewezen.

Ter toelichting op de grief verwijst naar zijn verweer op grief 11 van de vrouw zoals hiervoor in rov. 5.35 is weergegeven.

5.38.

De vrouw voert verweer. Voor de waarde verwijst zij naar productie 19 (verweerschrift incidenteel appel): de waarde bedraagt € 148.143,25. Hierop strekt in mindering € 18.000,-- ter zake van overdrachtsbelasting/ service.

De kosten van toedeling komen voor rekening van beide partijen.

5.39.

Het hof overweegt als volgt.

Het verzoek van de man onder 4 (rov. 4.3) wordt afgewezen. Niet is gebleken dat de vrouw haar medewerking aan verkoop van het appartement zal onthouden. Dat de vrouw tot op heden nog niet heeft meegewerkt aan de verkoop is erin gelegen dat de vrouw in hoger beroep een andere beslissing over het appartement wilde dan de rechtbank heeft beslist. Dat kan de vrouw echter niet worden tegengeworpen. Grief J faalt.

Vergoeding huishoudelijke kosten (grief 12 van de vrouw)

5.40.

De rechtbank heeft de door de vrouw verzochte vergoeding van € 9.000,-- voor de door haar gemaakte huishoudelijke kosten afgewezen. Tegen de afwijzing van haar verzoek richt zich grief 12 van de vrouw.

5.41.

Ter toelichting op haar grief brengt de vrouw het volgende naar voren.

Zij heeft in de periode vanaf 1 juni 2018 tot en met de dag dat zij kinder- en partneralimentatie ontving (30 september 2018) de kosten van haarzelf en [minderjarige] voldaan vanuit haar spaargeld. Het betreffen echter gezamenlijke kosten van de huishouding. De man moet hierin bijdragen en een bedrag van € 9.000,-- aan haar vergoeden.

5.42.

De man voert verweer.

De vrouw heeft haar verzoek in eerste aanleg mondeling gedaan, terwijl zij dit volgens art. 130 Rv schriftelijk had moeten doen. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. Primair is de vrouw dan ook niet-ontvankelijk in haar verzoek.

Subsidiair dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen. Iedere juridische grondslag ontbreekt. Partijen hebben tot 1 oktober 2018 gezamenlijk gebruik gemaakt van de woning. Met ingang van 1 oktober 2018 heeft de man de woning verlaten en betaalt hij een voorlopige bijdrage voor [minderjarige] en de vrouw.

De vordering heeft betrekking op de periode van 1 juni tot 1 oktober 2018. Toen was nog sprake van een gemeenschappelijke huishouding en zijn partijen feitelijk uitvoering blijven geven aan het gezamenlijk dragen van de kosten van de huishouding. Dat de vrouw meer heeft betaald dan zij naar evenredigheid van de beide inkomens c.q. vermogens verschuldigd was, is niet gesteld of gebleken.

Meer subsidiair betwist de man de omvang van de vordering. De door de vrouw overgelegde stukken zien op uitgaven over een langere periode. Het betreft ook geschatte kosten die de vrouw niet heeft onderbouwd.

5.43.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek. De vraag of de vrouw haar verzoek in eerste aanleg al dan niet schriftelijk had moeten indienen, is in hoger beroep niet meer van belang nu daaraan in ieder geval in hoger beroep is voldaan en (verwijzend naar rov. 5.29) een dergelijk verzoek ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.

Volgens art. 1:84 BW komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.

Afrekening vanwege betaalde kosten van de huishouding, zal in het algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave afzonderlijk. Tegen afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische bezwaar dat de voor berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar (HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1362).

De stelplicht ten aanzien van de feiten en omstandigheden dat voldaan is aan alle voorwaarden van art. 1:84 BW rust op de vrouw. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man had de vrouw meer feiten moeten stellen dan zij heeft gedaan. Daartoe overweegt het hof als volgt.

In eerste aanleg heeft de vrouw verwezen naar een uitgavenlijst die ziet op de periode januari 2018 tot en met 20 september 2018 met een totaalbedrag van € 23.200,-- (productie 25 bij de brief aan de rechtbank van 20 september 2018). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar vordering geconcretiseerd tot een bedrag van € 9.000,--. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de vrouw echter niet inzichtelijk gemaakt hoe het bedrag van € 9.000,-- is opgebouwd. De vrouw heeft ook geen bewijs aangeboden van haar stellingen.

Voorts heeft de vrouw niet gesteld en (met verificatoire stukken) onderbouwd wat de totale kosten van de huishouding in 2018 waren, hoe deze ten laste zijn gekomen van het gemene inkomen, althans ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan en voor zover dit ontoereikend was, ten laste van het gemene vermogen, althans ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Ook heeft zij niet gesteld (en onderbouwd) dat zij meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van art. 1:84 BW verplicht was.

Ten slotte heeft zij evenmin aangegeven in hoeverre de beschikking voorlopige voorzieningen van 21 september 2018 (productie 13 bij productie 4 in hoger beroep) van invloed was op de verdeling van de kosten van de huishouding over 2018. In die beschikking heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2018 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en een door de man met ingang van 21 september 2018 te betalen kinderalimentatie van € 655,-- per maand en partneralimentatie van € 1.387,-- per maand vastgesteld.

Het verzoek van de vrouw onder VI (rov. 4.2) zal daarom worden afgewezen. Grief 12 van de vrouw faalt.

Vordering op zus vrouw van € 36.000,-- (grieven G en H van de man)

5.44.

De rechtbank heeft het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 22.871,50, nadien bijgesteld naar € 18.000,-- te betalen afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank de brief van de man van 17 april 2019 buiten beschouwing gelaten.

Tegen de afwijzing van zijn verzoek en het buiten beschouwing laten van zijn brief richten zich de grieven G en H van de man.

5.45.

Ter toelichting op de grieven brengt de man het volgende naar voren.

Nadat de man in september 2017 heeft aangekondigd te willen scheiden heeft de vrouw een bedrag van circa € 45.743,-- van haar spaarrekening eindigend op [nummer 3] overgemaakt naar familie c.q. een bankrekening in China. De man heeft daarbij een beroep gedaan op art. 1:164 BW (benadeling van de gemeenschap).

De vrouw heeft gesteld dat zij een bedrag van € 36.000,-- heeft overgemaakt naar haar zus in verband met financiële hulp die de zus van de vrouw heeft aangeboden bij de aankoop van het appartement in China en de daarbij behorende servicekosten.

De man heeft die stelling gemotiveerd betwist. Het appartement is in 2007 aangeschaft voor € 42.000,--. De aankoop is voor € 21.000,-- gefinancierd door partijen zelf door een extra hypotheek te nemen. Het andere deel van € 21.000,-- is door de ouders van de man aan partijen geleend. De aankoopsom is vervolgens in drie overboekingen aan de zus van de vrouw en door één overboeking naar de man van de zus van de vrouw naar China overgemaakt, waarna zij de aankoopsom voor partijen hebben betaald. Het ‘voorlopig bewijs van reservering’ (productie 21 vrouw) betreft niet het appartement van partijen. Dat de zus de servicekosten zou hebben betaald, is ook niet juist en wordt door de vrouw niet onderbouwd.

Partijen hebben van 2012 tot 2015 in China gewoond en de servicekosten destijds zelf voldaan. Ook is het appartement verhuurd geweest en zijn de servicekosten rechtstreeks uit de huurinkomsten betaald.

Het is aan de vrouw om te bewijzen dat sprake was van een schuld en dat deze is afgelost. De man stelt dat de vrouw ex art. 6:203 BW onverschuldigd een bedrag van € 36.000,-- aan haar zus heeft betaald en dat tot de gemeenschap nog een vordering behoort tot dit bedrag.

Subsidiair dient de man nog € 18.000,-- te ontvangen uit de verdeling van het saldo van de rekening waarop de vrouw het geld heeft gestort.

5.46.

De vrouw voert verweer.

De man onderbouwt zijn stelling niet met verifieerbare informatie. De vrouw sluit aan bij de overwegingen van de rechtbank (rov. 2.8.12 en 2.8.13). Vanwege het door haar aangegeven saldoverloop, staat vast dat het door de man gestelde bedrag niet binnen de door art. 1:164 BW gestelde termijn door de vrouw is opgenomen.

Zij heeft een bedrag van € 36.000,-- aan haar zus (terug)betaald, vanwege door haar zus in de loop der jaren voor de vrouw gedane uitgaven voor het appartement te China. Daarnaast zijn door de vrouw nog voornamelijk reguliere uitgaven gedaan.

Ten onrechte wordt door de man gesteld dat de vrouw niet zou hebben weersproken dat het appartement is aangeschaft voor € 42.000,--. Het appartement is aangekocht voor € 80.000,-. De ouders van de man hebben voor een gedeelte in de aankoop geparticipeerd maar zij hebben hun geld al jaren geleden terug ontvangen. Het appartement is niet eerder verhuurd geweest. De servicekosten zijn dan ook niet voldaan uit huurinkomsten.

5.47.

Het hof overweegt als volgt.

De vraag of de rechtbank al dan niet ten onrechte de brief van de man van 17 april 2019 buiten beschouwing heeft gelaten, is in hoger beroep niet van belang, nu genoemde brief in hoger beroep is overgelegd en de vrouw en het hof hiervan kennis hebben kunnen nemen. Grief H van de man faalt.

De man beroept zich op onverschuldigde betaling. Volgens art. 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.

De vrouw erkent dat zij een bedrag van € 36.000,-- aan haar zus heeft betaald. Nu de man zich beroept op de onverschuldigdheid van deze betaling, rust op hem krachtens art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast) en dient hij feiten te stellen (en zo nodig te bewijzen) ter onderbouwing van zijn beroep op onverschuldigde betaling. Indien kan worden vastgesteld dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, dient te worden beoordeeld of de vrouw de door hem gestelde feiten, voldoende heeft betwist.

Ter beoordeling van het beroep op onverschuldigde betaling, overweegt het hof als volgt.

De aankoopprijs van het appartement in 2007 is in geschil. Volgens de man is het appartement aangeschaft voor € 42.000,-- en volgens de vrouw voor € 80.000,. De vrouw heeft daarbij verwezen naar productie 17 bij het verweerschrift in incidenteel appel. De bedoelde productie is opgesteld in het Chinees en een vertaling ontbreekt. Het hof kan uit genoemde productie niet herleiden dat het appartement voor € 80.000,-- is aangekocht. Hoe dit bedrag is voldaan, heeft de vrouw evenmin inzichtelijk gemaakt.

De man heeft voor zijn stelling dat het appartement is aangekocht voor € 42.000,-- verwezen naar de hypotheek die partijen zijn aangegaan van € 20.000,-- (productie 32 bij de brief aan de rechtbank van 22 maart 2019) en het bedrag van in totaal € 21.000,-- dat door de ouders van de man in de periode van 3 augustus 2007 tot en met 7 september 2007 naar de en/of rekening van partijen eindigend op [nummer 4] hebben overgemaakt (productie 33 bij de brief aan de rechtbank van 22 maart 2019). Productie 33 betreft een excel-bestand (waarvan de juistheid door de vrouw niet wordt betwist) van de en/of rekening van partijen eindigend op [nummer 4] waaruit de volgende stortingen van de ouders van de man blijken (onder de omschrijving ‘aanbetaling etagewoning’ en ‘lening China app.’):

03-08-17 € 10.000,--

07-09-17 € 11.000,--

Uit productie 33 blijken voorts de betalingen aan [de zus van de vrouw] (naar het hof begrijpt: de zus van de vrouw) en [de broer van de vrouw] (naar het hof begrijpt: de broer van de vrouw):

  • 20-08-17 € 10.000,-- aan [de zus van de vrouw]

  • 01-10-17 € 11.000,-- aan [de zus van de vrouw]

  • 08-10-17 € 11.000,-- aan [de zus van de vrouw]

  • 22-10-17 € 10.010,-- aan [de broer van de vrouw]

Dat deze betalingen zijn gedaan ten behoeve van de aankoop van het appartement in China is door de vrouw niet betwist. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat de aankoop is gegaan op de wijze zoals door de man is gesteld.

De vrouw heeft nog aangevoerd dat haar zus andere betalingen voor partijen ten behoeve van het appartement heeft gedaan. Maar dat de zus daartoe verplicht was of waarom de vrouw verplicht was de zus te betalen, laat de vrouw na duidelijk te maken. Van de kosten ontbreekt ook iedere onderbouwing. De vrouw heeft de stelling van de man aldus onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat die stelling is komen vast te staan. Het beroep van de man op onverschuldigde betaling slaagt derhalve. Aldus heeft de vrouw het bedrag van € 36.000,-- onverschuldigd aan haar zus betaald en omvat de huwelijksgemeenschap een vordering ter hoogte van voornoemd bedrag. Het hof zal de vordering toedelen aan de vrouw tegen vergoeding door haar aan de man van de helft van die vordering.

Grief G van de man slaagt en het door de man onder 2 (rov. 4.3) verzochte wordt op de navolgende wijze toegewezen.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van [minderjarige] gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.3.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 14 juni 2019, ten aanzien van de daarin vastgestelde kinder- en partneralimentatie en de afwijzing van het verzoek van de man ter zake het bedrag van € 36.000,--, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 oktober 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 171,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

wijst alsnog af de door de vrouw verzochte partneralimentatie;

veroordeelt de vrouw om, binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking, een bedrag van € 18.000,-- aan de man te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein, en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2020 door mr. G.J. Vossestein in tegenwoordigheid van de griffier.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 23-02-2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733