Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 21-02-2020, ECLI:NL:PHR:2020:228

Datum publicatie11-03-2020
Zaaknummer19/04726
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:810, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 6 Rechten/verplichtingen echtgenoten. Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89. Familieprocesrecht. Gezag van gewijsde
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv) . Effectenleaseovereenkomst. Buitengerechtelijke vernietiging o.g.v. art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, onder d, BW. Bindt een beslissing over de rechtsgeldigheid van de vernietiging in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten partij was, ook de andere echtgenoot? Gezag van gewijsde (art. 236 Rv) ; deelgenootschap (art. 3:166 BW en art. 3:171 BW) ; processueel ondeelbare rechtsverhouding? Art. 118 Rv. Strekking van art. 1:88 en 1:89 BW.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/04726

Zitting 21 februari 2020

CONCLUSIE

E.M. Wesseling-van Gent

In de zaak

Leaseproces B.V.

Tegen

Dexia Nederland B.V.

In deze zaak heeft de afnemer (hierna: de man) zonder toestemming van zijn echtgenote (hierna: de vrouw) een effectenleaseovereenkomst gesloten met (de rechtsvoorgangster van) verweerster in cassatie (hierna: Dexia). Na enige tijd heeft de vrouw een vernietigingsverklaring uitgebracht als bedoeld in art. 1:88 BW in verbinding met art. 1:89 BW. De man heeft Dexia in rechte betrokken en (i) een verklaring voor recht gevorderd dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan. Deze vorderingen zijn bij onherroepelijk vonnis afgewezen, waarna eiseres tot cassatie (hierna: Leaseproces) als rechtsopvolgster van de vrouw, in een nieuwe procedure tegen Dexia dezelfde vorderingen heeft ingesteld.

Dexia heeft onder meer het verweer gevoerd dat het eerdere vonnis ook tegen de vrouw gezag van gewijsde heeft.

Het gerechtshof Amsterdam heeft in dat verband vier – hierna onder 2.39 e.v. weergegeven – prejudiciële vragen gesteld. Gelet op de inhoud van de gestelde vragen alsmede op de door partijen gemaakte schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv, wordt hieronder ingegaan op (i) het gezag van gewijsde; (ii) het begrip ‘partij’ in art. 236 Rv; (iii) processuele vertegenwoordiging; (iv) de processueel ondeelbare rechtsverhouding en (v) aard van de aan de orde zijnde rechtsverhouding als reden voor uitbreiding begrip gezag van gewijsde.

1. Feiten 1 en procesverloop 2

1.1 De man heeft op 23 november 2000 een effectenleaseovereenkomst - met hem als lessee en (de rechtsvoorgangster van) Dexia als wederpartij - met contractnummer [001] getekend (hierna: de leaseovereenkomst).

1.2 De vrouw, met wie de man ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst was gehuwd, heeft geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomst.

1.3 De leaseovereenkomst is op 24 november 2003 geëindigd met een restschuld van € 13.602,71.

1.4 Bij brief van 24 april 2005 heeft de gemachtigde van de man Dexia gesommeerd tot terugbetaling van de aan haar betaalde bedragen binnen een termijn van zeven dagen.

1.5 De vrouw heeft bij brief van 1 juli 2005 (hierna: de vernietigingsbrief) met een beroep op art. 1:89 BW in samenhang met art. 1:88 BW de leaseovereenkomst vernietigd.

1.6 Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft het gerechtshof Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. De man heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

1.7 Bij vonnis van 27 februari 2013, met zaak- en rolnummer 1346543 DX EXPL 12-166, heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de door de man tegen Dexia met betrekking tot de leaseovereenkomst ingestelde vordering op grond van de vernietiging als bedoeld in art. 1:88 BW in verbinding met art. 1:89 BW afgewezen. Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

1.8 De man en de vrouw hebben hun vordering(en) op Dexia bij akte van cessie van 8 december 2016 gecedeerd aan Leaseproces.

1.9 Leaseproces heeft Dexia bij inleidende dagvaarding van 27 januari 2017 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), en heeft daarbij - zakelijk en verkort weergegeven - gevorderd (i) een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst door de vernietigingsbrief buitengerechtelijk is vernietigd en (ii) veroordeling van Dexia tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van de leaseovereenkomst is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente. 3

1.10 Dexia heeft in conventie verweer gevoerd en heeft in reconventie gevorderd, voor zover thans van belang, dat bij vonnis voor recht wordt verklaard dat (i) de leaseovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, (ii) niet is vernietigd en (iii) niet blootstaat aan vernietiging op enige grond waarop aan de zijde van Leaseproces een beroep kan worden gedaan.

1.11 Leaseproces heeft in reconventie verweer gevoerd.

1.12 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 april 2017 bepaald dat de procedure schriftelijk wordt voortgezet en de zaak naar de rol verwezen.

1.13 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 21 september 2017 in conventie de vorderingen van Leaseproces afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter - kort gezegd - overwogen dat het beroep van Dexia op het gezag van gewijsde van het vonnis van 27 februari 2013 slaagt, aangezien het in de onderhavige zaak gaat om dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging op de voet van art. 1:88 BW in verbinding met art. 1:89 BW van de leaseovereenkomst), dezelfde partijen (de man en de vrouw enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (tot restitutie van al hetgeen de man uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft voldaan minus de eventueel genoten voordelen). In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat Dexia jegens Leaseproces aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan Leaseproces is verschuldigd. 4

1.14 Leaseproces is van de vonnissen van de kantonrechter van 20 april 2017 en 21 september 2017 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. 5Leaseproces heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden eindvonnis zal vernietigen en alsnog - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - haar vorderingen zal toewijzen en, zo begrijpt het hof uit de appeldagvaarding, de (reconventionele) vordering van Dexia zal afwijzen, met veroordeling van Dexia in de (na)kosten van het hoger beroep. 6

1.15 Dexia heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Leaseproces in haar hoger beroep, althans tot verwerping daarvan. 7

1.16 Het hof heeft bij tussenarrest van 2 april 2019 overwogen voornemens te zijn om op de voet van art. 392 lid 1 Rv een viertal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Leaseproces en Dexia zijn door het hof op de voet van art. 392 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op 30 april 2019 bij akte uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en over de inhoud van die vragen.

1.17 Leaseproces en Dexia hebben bij akte gereageerd op het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en hebben zich daarnaast uitgelaten over de inhoud van de te stellen vragen.

1.18 Het hof heeft bij arrest van 15 oktober 2019 eerst het verweer van Dexia verworpen dat een eventuele restitutievordering die met een vernietiging van de effectenleaseovereenkomst zou zijn ontstaan, ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al was verjaard (rov. 2.3-2.5). Vervolgens heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, vier – hierna onder 2.39 e.v. weergegeven – prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

1.19 De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen.

1.20 Leaseproces en Dexia zijn ingevolge art. 393 lid 1 Rv en artikel 7.1 Reglement prejudiciële vragen bij brieven van 4 november 2019 in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 16 december 2019 om schriftelijke opmerkingen in te dienen door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad.

Leaseproces heeft op 6 december 2019 schriftelijke opmerkingen ingediend en Dexia op 13 december 2019. Leaseproces heeft vervolgens op 24 december 2019 op de schriftelijke opmerkingen van Dexia gereageerd.

2Bespreking van de prejudiciële vragen

Achtergrond van deze procedure
2.1

Zoals hiervoor onder 1.5 vermeld heeft de vrouw wegens het ontbreken van de vereiste toestemming bij brief van 1 juli 2005 een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring uitgebracht. 8 Dit is door Dexia niet geaccepteerd.

2.2

Vervolgens is de Duisenberg-regeling 9 tot stand gekomen. Omdat deze regeling alleen Dexia als aanbieder betrof, is op gezamenlijk verzoek van Dexia en de belangenorganisaties door het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2007 10 de op de Duisenberg-regeling gebaseerde WCAM-overeenkomst op de voet van art. 7:907 lid 1 BW verbindend verklaard. 11 Daarmee gold deze WCAM-overeenkomst als vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:907 BW tussen Dexia en de daarin omschreven kring van gerechtigden. 12

2.3

Gerechtigden konden voorkomen dat zij definitief aan de WCAM-overeenkomst werden gebonden door tijdig een ‘opt-out verklaring’ uit te brengen. 13

De man heeft zich aan de bindende werking onttrokken door het uitbrengen van een opt-out.

2.4

Omdat Dexia de door de vrouw ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging heeft betwist en Dexia niet bereid was de door de man als contractant aan Dexia gedane betalingen terug te betalen, heeft de man Dexia vervolgens gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. 14 Hij heeft daarbij, samengevat, (i) een verklaring voor recht gevorderd dat de door hem met Dexia gesloten effectenleaseovereenkomst is vernietigd en (ii) gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van de (vernietigde) overeenkomst heeft voldaan. De grondslag van deze vordering was dat de vrouw de leaseovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd op de voet van artikel 1:88 jo. 1:89 BW. 15

Dexia heeft in die procedure het verweer gevoerd dat de bevoegdheid om een beroep te doen op de vernietigingsgrond is verjaard, en dat de buitengerechtelijke vernietiging dus te laat is uitgebracht.

2.5

De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 februari 2013 de door de man tegen Dexia ingestelde vorderingen afgewezen op de grond dat de vernietiging door de vrouw niet tijdig is geschied, omdat het bewijsvermoeden dat zij eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrief van 1 juli 2005 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst niet is ontzenuwd, zodat het beroep van Dexia op verjaring geslaagd was.

2.6

Van dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.

2.7

Het hof wijst er in rov. 3.7 van zijn arrest van 2 april 2019 op dat nadien evenwel door de arresten van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 16 en 19 mei 2017 17 is komen vast te staan dat de collectieve procedure 18 de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen heeft gestuit en wel tot uiterlijk zes maanden nadat het gerechtshof Amsterdam in zijn beschikking van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard. Volgens het hof heeft deze stuitende werking voor leaseovereenkomsten die na 13 maart 2000 zijn aangegaan, zoals de leaseovereenkomst, tot gevolg dat de mogelijkheid om de leaseovereenkomst te vernietigen niet is verjaard.

Juridisch kader

2.8

Gelet op de inhoud van de gestelde vragen alsmede op de door partijen gemaakte schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv, ga ik hieronder eerst in op (i) het gezag van gewijsde; (ii) het begrip ‘partij’ in art. 236 Rv; (iii) processuele vertegenwoordiging; (iv) de processueel ondeelbare rechtsverhouding en (v) aard van de aan de orde zijnde rechtsverhouding als reden voor uitbreiding begrip gezag van gewijsde.

(i) Het gezag van gewijsde 19

2.9

Art. 236 Rv bepaalt in het eerste lid dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.

2.10

Ratio van het gezag van gewijsde is enerzijds dat aan al het procederen eens een einde moet komen en dat het tot rechtsonzekerheid leidt als partijen over hetzelfde geschil eindeloos door kunnen blijven procederen. Indien de rechterlijke macht zijn taak heeft volbracht, moet in redelijkheid worden aanvaard dat in de onderzochte vragen het laatste woord is gesproken. 20

Het gezag van gewijsde voorkomt anderzijds tegenstrijdige beslissingen. 21

2.11

Het derde lid, dat de term bevat waarmee het bepaalde in het eerste lid wordt aangeduid, namelijk gezag van gewijsde, schrijft voor dat het moet worden ingeroepen.

Er dient dus te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

1. het gaat om eerdere beslissingen, dat wil zeggen dictum en dragende overwegingen 22;

2. die beslissingen dienen de rechtsbetrekking in geschil te betreffen;

3. het eerdere vonnis is in kracht van gewijsde gegaan 23;

4. de bindende kracht van de eerdere beslissingen wordt ingeroepen in een ander geding;

5. de eerdere beslissingen betreffen dezelfde partijen als in het andere geding, waaronder mede begrepen de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel. 24

2.12

Het hof heeft in rov. 3.6 en 3.8 van zijn arrest van 2 april 2019 vastgesteld dat door Dexia in het onderhavige geding een beroep is gedaan op het gezag van gewijsde van dragende beslissingen die zijn gegeven in het inmiddels onherroepelijke vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2013 en waarvan de bindende kracht wordt ingeroepen. Bovendien stelt het hof vast dat sprake is van dezelfde rechtsbetrekking.

Aan de eerste vier voorwaarden is mitsdien voldaan.

2.13

Het hof ziet de in de appelprocedure aan de orde zijnde vordering als een vordering van de vrouw en van haar alleen. Dat ook de man zijn vorderingen aan Leaseproces heeft overgedragen, maakt dit volgens het hof niet anders. 25

2.14

Daarmee resteert voorwaarde vijf en is het de vraag of tegen Leaseproces/de vrouw het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen van het vonnis van de kantonrechter dat in een procedure tussen de man en Dexia is gewezen omdat de vrouw als partij in de zin van art. 236 Rv moet worden beschouwd. 26

Daarop zien de gestelde prejudiciële vragen.

2.15

Ik wijs eerst nog op het volgende.

De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 21 september 2017 voor zover thans van belang het volgende overwogen:

“6. Op 27 februari 2013 heeft de kantonrechter vonnis gewezen, waarbij de vordering, partijen en onderliggende feiten hetzelfde zijn.

(…)

Overwogen wordt dat LP [Leaseproces, A-G] thans opnieuw dezelfde rechtsbetrekking (de buitengerechtelijke vernietiging ex. artikel 1:88 jo. 1:89 BW van de onderhavige overeenkomst) aan de orde stelt met aan de grondslag dezelfde partijen ([de man] en [de vrouw] enerzijds en Dexia anderzijds) en dezelfde vordering (…) opnieuw heeft ingesteld.”

2.16

Uit dit citaat leid ik af dat de kantonrechter de vrouw tot een van degenen rekent die in de eerste procedure als partij is opgetreden. Het is mij niet duidelijk waarop de kantonrechter zijn overweging baseert en evenmin of hij de vrouw daarbij als formele of materiële partij aanmerkt.

Het vonnis van 27 februari 2013 27 is blijkens het voorblad gewezen “inzake [de man] tegen Dexia.” De vrouw is in die procedure niet als partij aangeduid. Zij is wel als getuige gehoord, nadat de man haar en zichzelf als getuigen had voorgebracht teneinde tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat de vrouw, zakelijk weergegeven, eerder dan drie jaar vóór de vernietigingsbrief van 1 juli 2005 kennis heeft gekregen van het bestaan van de leaseovereenkomst. Het probandum hield verband met het verweer van Dexia dat de vordering van de man is verjaard. Het ging dus niet over de vraag of de vrouw partij was in de procedure en ook bij de beoordeling van de getuigenverklaringen door de kantonrechter was dit niet aan de orde. Naar het oordeel van de kantonrechter (rov. 1.6) heeft de man het bewijsvermoeden niet ontzenuwd, waardoor het beroep van Dexia op verjaring geslaagd werd geacht.

2.17

Uiteraard maakt het feit dat de vrouw (over genoemd probandum) als getuige is gehoord, haar nog geen procespartij. Ik meen dan ook dat de hierboven geciteerde rov. 6 van het vonnis van 21 september 2017 op een misslag berust.

(ii) Partij

2.18

Een met de ratio van het gezag van gewijsde (zie hierboven onder 2.10) overeenstemmend uitgangspunt is dat een eerdere rechterlijke uitspraak alleen partijen bindt tussen wie die uitspraak is gewezen. 28 Zij hebben hun standpunten in het geding aan de rechter kunnen voorleggen en zij moeten dan ook de rechterlijke uitspraak tegen zich laten gelden. 29

Uit de inleidende dagvaarding kan in beginsel worden afgeleid wie partijen zijn. 30 De mogelijkheid bestaat echter dat een derde zich eigener beweging in een procedure mengt en op deze wijze procespartij wordt. Dit is het geval bij voeging en tussenkomst, met als gevolg dat het gezag van gewijsde ook jegens hen geldt. 31 Daarnaast kan een derde onvrijwillig in een procedure worden betrokken. Dat is het geval indien hij op de voet van art. 118 Rv wordt opgeroepen als partij in het geding. Ook dan is de consequentie dat het gezag van gewijsde van toepassing is omdat de aanvankelijk derde procespartij is geworden.

2.19

Voorkomen dient te worden dat het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak wordt omzeild doordat een derde, die in de rechten treedt van een van de materiële procespartijen in het eerdere geschil, vervolgens tegen dezelfde wederpartij een nieuwe procedure aanhangig maakt over hetzelfde geschilpunt. Het tweede lid van art. 236 Rv biedt daarvoor de oplossing door te bepalen dat onder ‘dezelfde partijen’ de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel mede worden begrepen. Een verkrijging onder algemene of bijzondere titel heeft dus tot gevolg dat de rechtverkrijgende tevens als nieuwe ‘partij’ in plaats van zijn rechtsvoorganger beslissingen in een eerder gewezen onherroepelijk vonnis tegen zich zal moeten laten gelden. 32

2.20

Een voorbeeld van een dergelijke rechtsopvolging onder bijzondere titel doet zich ook in twee opzichten in deze procedure voor. Leaseproces treedt ten aanzien van de vorderingen van de vrouw op Dexia op als rechtsopvolgster onder bijzondere titel (cessie), en moet dus in zoverre op de voet van art. 236 lid 2 Rv als ‘dezelfde partij’ als de vrouw worden aangemerkt. Anderzijds is de oorspronkelijke aandelenleaseovereenkomst gesloten met de rechtsvoorgangster van Dexia.

2.21

In dit geval is de vrouw (en dus Leaseproces) geen rechtsopvolgster onder algemene of bijzondere titel van de man. Langs de weg van art. 236 lid 2 Rv bestaat dus geen gebondenheid van de Leaseproces aan het vonnis van de kantonrechter in de eerdere procedure.

(iii) Processuele vertegenwoordiging

2.22

Meestal is de formele procespartij ook de materiële partij, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs zo te zijn. 33 Uiteindelijk is voor het gezag van gewijsde doorslaggevend wie als materiële procespartij heeft te gelden. 34 Bij de materiële partij gaat het om degene wiens rechten en belangen het voorwerp van de rechtsstrijd uitmaken, en tot wie de norm van het vonnis zich richt. 35

De man is in de eerdere procedure niet (kenbaar) opgetreden als formele procespartij ten behoeve van de vrouw als materiële partij of als haar vertegenwoordiger, waardoor de vrouw als de vertegenwoordigde partij zou zijn gebonden aan het vonnis van de kantonrechter. 36

2.23

Van gebondenheid aan een vonnis gewezen in een procedure waarin men geen formele partij was, kan ook sprake zijn indien het vonnis is verkregen ten behoeve van een gemeenschap als bedoeld in art. 3:171 BW. Het hof roept in rov. 3.11 van zijn arrest van 2 april 2019 de vraag op of in het onderhavige geval sprake is van een gemeenschappelijke vordering waarvoor geldt dat alle deelgenoten in de gemeenschap als partij in de zin van art. 236 Rv moeten worden beschouwd. 37

2.24

Iedere deelgenoot is bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. De deelgenoot treedt dan op als formele procespartij ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten als materiële procespartij. 38 Het gevolg is dat de deelgenoten die geen partij waren, als partij worden beschouwd in de zin van art. 236 Rv.

2.25

In het - ook door het hof genoemde - arrest van 24 april 1992 39 oordeelde de Hoge Raad daarover als volgt:

“3.2 Zoals sinds 1 jan. 1992 voor Nederland met zoveel woorden is bepaald in art. 3:171 BW, moet ook voor het voordien in Nederland geldende recht alsmede voor het recht van de Nederlandse Antillen worden aangenomen dat iedere deelgenoot in een gemeenschap in beginsel bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. In deze regel ligt besloten dat een deelgenoot in zijn vordering of verzoek kan worden ontvangen, ook indien de andere deelgenoten niet als procespartijen in het geding zijn.

Indien een of meer deelgenoten van deze bevoegdheid gebruik maken en een rechtsvordering ten behoeve van de gezamenlijke deelgenoten instellen, heeft het daarop gewezen en in kracht van gewijsde gegane vonnis bindende kracht voor alle deelgenoten, dus ook voor diegenen die niet als formele procespartijen aan het geding hebben deelgenomen. Zij moeten dan immers allen als partij in de zin van art. 1936 BW NA, respectievelijk art. 67 Rv 40, worden beschouwd.”

2.26

Hartkamp merkt in zijn conclusie vóór dit arrest op dat de consequentie van het bepaalde in art. 3:171 BW “moet zijn dat het vonnis ook de andere deelgenoten bindt, omdat het onaanvaardbaar zou zijn dat (…) de bezitter telkens opnieuw lastig gevallen zou kunnen worden door een andere deelgenoot en omdat in redelijkheid niet kan worden aanvaard dat een uitspraak voor sommige deelgenoten wel, voor anderen niet bindend zou zijn.” Hierin ziet men de hierboven genoemde ratio van het gezag van gewijsde terug.

2.27

Art. 3:171 BW maakt deel uit van titel 7, afdeling 1 van Boek 3 BW.

Titel 7, afdeling 2 van Boek 3 BW bevat bepalingen omtrent enige bijzondere gemeenschappen. In het eerste lid van art. 3:189 BW is bepaald dat de bepalingen van deze titel niet gelden voor een huwelijksgemeenschap zolang deze niet is ontbonden.

Niets wijst erop dat de huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man, als er van een huwelijksgemeenschap al sprake zou zijn, is ontbonden, dus ik ga ervan uit dat dat niet het geval is. Art. 3:171 BW is dan niet van toepassing.

(iv) Processueel ondeelbare rechtsverhouding

2.28

Het gezag van gewijsde strekt zich tevens uit tot de in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding en kan worden ingeroepen jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen. 41

Het is geen afgebakend terrein wanneer een rechtsverhouding processueel ondeelbaar is. Uit het voorgaande blijkt dat een gemeenschap tussen de deelgenoten als een processueel ondeelbare rechtsverhouding kan worden gezien. Er zijn ook andere in de wet gecreëerde ondeelbare verhoudingen, zoals onder meer in art. 3:218 BW en 5:95 BW. 42

2.29

Vaste rechtspraak is dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding indien het rechtens noodzakelijk is dat de uitspraak voor alle bij die rechtsverhouding betrokkenen gelijkluidend is. Dit mag slechts worden aangenomen indien de aard en de inhoud van de rechtsverhouding daartoe nopen, hetgeen meebrengt dat de vraag of van zodanige ondeelbaarheid kan worden gesproken, zich niet altijd leent voor beantwoording in algemene zin, aangezien de bijzondere omstandigheden van het geval van doorslaggevende betekenis kunnen zijn.

De vraag rijst dan of uit de aard van de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw volgt dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.

(v) Aard van de aan de orde zijnde rechtsverhouding reden voor uitbreiding begrip gezag van gewijsde?

2.30

In het eerste, richtinggevende, arrest van 28 maart 2008 43, waarin de vraag is beantwoord of effectenleaseovereenkomsten onder de reikwijdte van de art. 1:88 en 1:89 BW vallen, heeft de Hoge Raad bij de uitleg van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW, de ratio van deze bepaling vooropgesteld. Die in de totstandkomingsgeschiedenis verwoorde ratio is het beschermen van de echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar. 44

Aan deze ratio wordt ook door het hof in zijn arrest van 2 april 2019 gerefereerd (rov. 3.10).

2.31

De rechtspraak van de Hoge Raad laat verder zien dat op grond van art. 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van effectenleaseovereenkomsten de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist, en dat deze echtgenoot, bij gebreke daarvan op grond van art. 1:89 BW de nietigheid ervan wegens het niet voldoen aan dit vereiste kan inroepen. Dit beroep heeft dan tot gevolg dat de gehele overeenkomst wordt vernietigd. 45 Deze bevoegdheid komt alleen de andere echtgenoot toe (art. 1:89 lid 1 BW) .

2.32

Zo is de echtgenoot van een afnemer van een effectenleaseovereenkomst, die zonder de vereiste toestemming van de echtgenoot was aangegaan, niet gebonden aan een door die afnemer buiten de echtgenoot om gesloten vaststellingsovereenkomst (Dexia-aanbod) omdat de vaststellingsovereenkomst in zo’n geval alleen de afnemer bindt. De echtgenoot behoudt dus de bevoegdheid de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. 46

2.33

Een volgende mogelijkheid die de andere echtgenoot zelfstandig heeft, is het instellen van alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen nadat een beroep als bedoeld in het eerste lid is gedaan (zie art. 1:89 lid 5 BW) .

2.34

In het kader van het doel van effectieve en efficiënte rechtsbescherming heeft de Hoge Raad bij prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 47 de reikwijdte van de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging vergroot. Ook in die zaak was verjaring aan de orde. De Hoge Raad overwoog eerst dat de stuitende werking op de voet van art. 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van art. 3:305a BW zich ook uitstrekt tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging (rov. 3.4.2-3.4.4).

Omdat de collectieve actie heeft geleid tot een collectieve schikking, waarvan onderdeel uitmaakt dat het hoger beroep is ingetrokken, was door Dexia een beroep gedaan op de bepaling van art. 3:316 lid 2 BW dat de verjaring in dat geval slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis wordt ingesteld en dat een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging niet een dergelijke nieuwe eis is. Dienaangaande oordeelde de Hoge Raad dat het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging inderdaad niet kan worden aangemerkt als het instellen van een nieuwe eis als bedoeld in art. 3:316 lid 2 BW, maar dat er niettemin aanleiding is om het uitbrengen van zodanige verklaring in geval van stuiting door een collectieve actie voor de toepassing van art. 3:316 lid 2 BW daarmee op één lijn te stellen (rov. 3.5.3-3.5.5).

2.35

Uit het voorgaande blijkt m.i. dat de wet de andere echtgenoot eigenstandige rechtsvorderingen heeft toegekend, en wel op basis van de beschermingsgedachte van echtgenoten jegens elkaar. Er is dus (juist) geen ondeelbare rechtsverhouding tussen de echtgenoten, omdat niet is voldaan aan het hiervoor onder 2.29 genoemde criterium dat de aard van de rechtsverhouding ertoe noopt dat de uitspraak voor alle bij die rechtsverhouding betrokkenen gelijkluidend is.

2.36

Daaraan doet niet af dat de afnemer kan voortborduren op de door de andere echtgenoot uitgebrachte verklaring tot vernietiging (zoals het geval was in de zaak van de prejudiciële procedure uit 2015 en in de onderhavige zaak). Die omstandigheid betekent nog niet noodzakelijkerwijs dat de ene echtgenoot gebonden moet zijn aan een uitspraak in de procedure van de andere echtgenoot. Als de overeenkomst buitengerechtelijk wordt vernietigd, moet de afnemer een verklaring voor recht kunnen vorderen dat die verklaring effect sorteert. Hij is dan immers een vernietigbare overeenkomst aangegaan. Uit de verklaring voor recht volgt dan zijn recht op terugbetaling van de bedragen die hij als contractant inmiddels heeft voldaan. 48

2.37

M.i. doet het onderscheid tussen de vordering tot verklaring van recht en de vordering tot terugbetaling daarbij niet ter zake. De andere echtgenoot heeft de mogelijkheid om zich op grond van het eerste lid van art. 1:89 BW op de vernietiging van de zonder haar toestemming aangegane effectenleaseovereenkomst te beroepen en als sequeel daarvan een verklaring voor recht te vorderen dat de overeenkomst is vernietigd. Daarnaast heeft de andere echtgenoot, die een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan, op grond van art. 1:89 lid 5 BW de bevoegdheid om alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen in te stellen. Daaronder valt dus ook de vordering uit onverschuldigde betaling. 49

2.38

Terzijde merk ik op dat als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding de Hoge Raad in het in voetnoot 41 genoemde arrest van 10 maart 2017 een spoorboekje heeft gegeven om te bereiken dat alle partijen die betrokken zijn bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding en die daarmee aan een over die rechtsverhouding gegeven beslissing zijn gebonden, hun standpunt naar voren kunnen brengen in de procedure. Een van de aanwijzingen is dat alle bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding betrokkenen dienen te worden opgeroepen. Indien dit wordt nagelaten, dient de rechter alsnog op verzoek of ambtshalve gelegenheid te bieden om de niet opgeroepen partijen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken. Als de rechtsverhouding tussen afnemer en andere echtgenoot als processueel ondeelbaar zou moeten worden gekwalificeerd, dan doet zich het probleem voor dat de vrouw niet in de eerdere procedure betrokken is geweest. Het in die procedure gewezen vonnis van 27 februari 2013 is in kracht van gewijsde gegaan, dus het verzuim valt niet meer te redresseren in een volgende instantie. De vraag rijst dan of aan een dergelijk vonnis gezag van gewijsde moet worden toegekend. 50

Beantwoording prejudiciële vragen 51

2.39

Vraag 1 Dienen de hiervoor in 2.9 genoemde vorderingen (de verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en de vordering tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van de leaseovereenkomst is voldaan, toev. A-G) te worden beschouwd als gemeenschappelijke vorderingen die zijn ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat de daarop gegeven beslissingen die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis bindende kracht hebben voor beide echtgenoten, dus ook voor de echtgenoot die niet als formele procespartij is opgetreden, zodat zij beiden als partij in de zin van artikel 236 Rv moeten worden beschouwd, of verzet de beschermingsgedachte van artikel 1:88 BW zich daartegen?

2.40

Uitgaande van de door het hof in zijn arrest van 2 april 2019 in rov. 3.11 gegeven toelichting met betrekking tot het begrip ‘gemeenschappelijke vordering’, beantwoord ik de vraag ontkennend. Tussen de man en de vrouw bestaat geen gemeenschap als bedoeld in art. 3:171 BW, zodat de in het arrest van 1992 aan het bestaan van een gemeenschap verbonden gevolgtrekking van gebondenheid aan een tussen deelgenoten gewezen vonnis, hier niet geldt. Ik verwijs hierbij naar hetgeen ik hiervoor onder 2.23 tot en met 2.27 heb opgemerkt.

2.41

Verder, en dat is wellicht enigszins buiten de tekst maar binnen de geest van de vraagstelling, geldt m.i. dat het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2013 ook niet jegens de vrouw kan worden ingeroepen op de grond dat de aard van de tussen de man en vrouw bestaande rechtsverhouding noopt tot het aannemen van een tussen hen geldende processueel ondeelbare rechtsverhouding. Zie deze conclusie onder 2.28 tot en met 2.37.

2.42

Vraag 2 Heeft de beslissing op het verweer van Dexia tegen de genoemde vorderingen, dan wel op de vordering van Dexia tot een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst is verjaard bindende kracht in de zin van artikel 236 Rv niet alleen jegens de echtgenoot die in het geding als procespartij is opgetreden, maar ook tegen de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding?

2.43

M.i. geldt ten aanzien van beslissingen op een verweer in conventie en op een daaraan in reconventie gekoppelde gevorderde verklaring voor recht, hetzelfde als ten aanzien van beslissingen op een vordering. Mijn ontkennende antwoord op vraag 2 volgt m.i. dus uit het antwoord op de eerste vraag.

2.44

Vraag 3 Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit welk huwelijksgoederenregime in het concrete geval van toepassing is?

2.45

Ik beantwoord deze vraag ontkennend. De beschermingsgedachte van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW en art. 1:89 BW brengt mee dat de niet-handelend echtgenoot eigenstandige vorderingen toekomt (zie ook hiervoor onder 2.28 tot en met 2.37). Daaraan kan niet afdoen dat een terugbetalingsvordering van de handelend echtgenoot mogelijk in een huwelijksgoederengemeenschap valt en waarvoor art. 1:97 BW regelt wie bevoegd is tot het bestuur. Het maakt dan ook geen verschil welk huwelijksgoederenregime van toepassing is.

2.46

Vraag 4 Maakt het bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uit of de handelende of niet-handelende echtgenoot als formele procespartij is opgetreden in de procedure die heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis?

2.47

Begrijp ik het goed dan stelt het hof het hypothetische geval aan de orde dat de vrouw op basis van art. 1:88 en 1:89 BW een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft uitgebracht en dat vervolgens een door haar jegens Dexia ingestelde vordering tot een verklaring voor recht (alsmede een vordering tot restitutie) vervolgens in een procedure bij de kantonrechter onherroepelijk is afgewezen.

In dat geval zal de uitspraak van de kantonrechter de vernietigingsverklaring buiten werking stellen, en kan de man zijn vordering tot terugbetaling niet op die buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging baseren. De bevoegdheid om op de voet van art. 1:88 en 1:89 BW een beroep te doen op de vernietigingsgrond is immers een exclusieve bevoegdheid van de andere echtgenoot.

2.48

Voor zover de vragen 3 en 4 voortbouwen op het uitgangspunt van de vragen 1 en 2 dat tussen de handelend en niet-handelend echtgenoot een gemeenschap als bedoeld in art. 3:171 BW bestaat, luidt het antwoord ontkennend.

3Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen respectievelijk in de hierboven onder 2.39 tot en met 2.48 gegeven zin.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 2.1 t/m 2.8 en rov. 3.1.

2

Zie voor het procesverloop in eerste aanleg onder 1 de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 20 april 2017 en 21 september 2017. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019 en 15 oktober 2019, telkens rov. 1.

3

Zie het vonnis van de kantonrechter van 21 september 2017, rov. 3.1.

4

Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1101, rov. 3.4.

5

Aangezien geen grieven zijn gericht tegen het vonnis van 20 april 2017, heeft het hof overwogen dat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis (vonnis van de kantonrechter van 21 september 2017), zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 1.

6

Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 1.

7

Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019, rov. 1.

8

Dat effectenleaseovereenkomsten onder de reikwijdte van art. 1:88 BW en art. 1:89 BW vallen, is beslist in HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, rov. 4.8. Zie verder HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868, NJ 2010/438, rov. 3.4; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. J. Hijma, rov. 3.8 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, NJ 2014/23 m.nt. J. Hijma, rov. 3.5.2.

9

De tussen Dexia en vier belangenorganisaties (Stichting Leaseverlies, Stichting Eegalease, De Consumentenbond en Vereniging van Effectenbezitters) op 23 juni 2015 (aangevuld op 8 mei 2016) onder leiding van voormalig DNB-president Duisenberg gesloten overeenkomst.

10

ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.

11

Zie M. Bestebreurtje en A. van der Krans, Het Effectenlease-Debacle, O&F 2007, nr. 75, p. 47.

12

Onder de kring van gerechtigden vallen niet alleen de afnemers van de effectenlease-overeenkomsten, maar ook de personen die op het moment van het afsluiten van de overeenkomst echtgenoot of geregistreerd partner waren van de afnemers, zie art. 2 WCAM-overeenkomst (Conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie d.d. 6 april 2017, productie 7).

13

Indien een echtgenoot de buitengerechtelijke vernietiging heeft ingeroepen maar Dexia deze niet heeft aanvaard, is de Duisenberg-regeling ook verbindend indien de echtgenoten zich hieraan niet hebben onttrokken, zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO8522, NJ 2011/59. Dit is niet anders indien alleen de handelend echtgenoot het Dexia-aanbod had aanvaard, en de niet-handelend echtgenoot de vernietiging heeft ingeroepen en dit door Dexia niet is aanvaard, zie HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11.

14

Zie de dit geding inleidende dagvaarding onder 4.

15

Zie rov. 3.7 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.

16

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018.

17

HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR: 2017:936.

18

De bij inleidende dagvaarding van 13 maart 2003 door de stichting Eegalease en anderen tegen Dexia aangebrachte procedure, zie rov. 3.7 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.

19

Zie over het gezag van gewijsde o.m.: Y.E.M. Beukers, Eenmaal andermaal?: beschouwingen over gezag van gewijsde en ne bis in idem in het burgerlijk procesrecht (diss. Rotterdam), 1994; E. Gras, Kracht en gezag van gewijsde: de rechtskracht van einduitspraken van de burgerlijke rechter (diss. Amsterdam UvA), 1994; D.J. Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016.

20

Zie Veegens, a.w., p. 18.

21

Burgerlijke Rechtsvordering, De Bruin, art. 236 Rv, aant. 1.

22

Aan feitelijke, niet-dragende en ten overvloede gegeven beslissingen komt geen gezag van gewijsde toe, zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/148 en Gras, a.w., p. 273. Zie verder HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740, NJ 1987/295, HR 14 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC3786, NJ 1989/413 m.nt. J.B.M. Vranken; HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1462, NJ 1996/198 m.nt. C.J.H. Brunner; HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9869, NJ 2012/588 en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377 m.nt S.F.M. Wortmann.

23

Vaste rechtspraak is dat het gezag van gewijsde zich leent voor analogische toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil, zie HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83; HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518, m.nt S.F.M. Wortmann en HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2898, NJ 2016/374 m.nt. E. Verhulp.

24

Zie ook Beukers, a.w., p. 38.

25

Zie het slot van rov. 3.8 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.

26

Zie ook de eerste volzin van rov. 3.12 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 april 2019.

27

Overgelegd als prod. 5 bij conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in reconventie van 6 april 2017.

28

Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/150.

29

Verwant hieraan is dat in sommige gevallen voor de procedure in appel of cassatie het partijbegrip wordt opgerekt omdat de rechten en verplichtingen van een betrokkene in de procedure, bijvoorbeeld een getuige, zodanig bindend in een uitspraak worden vastgelegd dat deze zelfstandig de veroordeling aan de appel- of cassatierechter moet kunnen voorleggen, zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/45.

30

Ik laat het geval van subjectieve cumulatie buiten beschouwing.

31

Veegens, a.w., p. 42. Zie voor de tussenkomende partij ook HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:135, RvdW 2017/195.

32

Zie ook Gras, a.w. 2008, p. 154.

33

Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/59; W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 488.

34

Gras, a.w., p. 306.

35

W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, p. 72 en E. Gras, De rechtskracht van het eindvonnis van de burgerlijke rechter ten opzichte van derden, in B.E. Reinhartz e.a., Derden in het privaatrecht, 2008, p. 153.

36

Zie over onmiddellijke/directe vertegenwoordiging o.a. W.D.H. Asser, Partij-vertegenwoordigers in het civiele proces, in S.C.J.J. Kortmann e.a., Vertegenwoordiging en tussenpersonen, 1999, p. 487-491; Asser/Kortmann 3-III, 2017/17; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2016/32.

37

Het hof heeft in rov. 2.7 van het arrest van 15 oktober 2019 hierover nog het volgende opgemerkt: “Leaseproces meent dat aan de laatste zin van vraag 1 kan worden toegevoegd: “en/of verzet het feit dat artikel 3:171 BW niet van toepassing is zich hiertegen?”. Het hof zal deze suggestie niet overnemen, omdat tussen partijen nu juist in geschil is of sprake is van een gemeenschappelijke vordering en vraag 1 daarop ook ziet.”

38

Zie Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 3, p. 1283 e.v., waarnaar in de conclusie van A-G Hartkamp wordt verwezen.

39

ECLI:NL:HR:1992:ZC0586, NJ 1992/461.

40

Deze bepaling is in 2002 letterlijk overgenomen in art. 236 Rv.

41

Zie HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2018/47 met verwijzingen naar eerdere rechtspraak en literatuur.

42

Zie daarover en over andere voorbeelden o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012/47 en F.J.P. Lock, Samen thuis, samen uit, Nieuwe regels voor de processueel ondeelbare rechtsverhouding, Tijdschrift voor de Procespraktijk, 2017-4, p. 128 met verdere verwijzingen.

43

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, rov. 4.8. Zie ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868, NJ 2010/438, rov. 3.4; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. J. Hijma, rov. 3.8; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, NJ 2014/23 m.nt. J. Hijma, rov 3.5.2.

44

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. J. Hijma, rov. 4.1 met verwijzing naar Parl. Gesch. Aanpassing BW, Inv. 3, 5 en 6, blz. 19 en 22. Zie ook HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:41, NJ 2015/45, rov. 3.3.2.

45

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, rov. 4.8. Zie ook HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506, NJ 2019/212 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.5.2.

46

HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2835, NJ 2017/11, rov. 3.3.5. en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936, NJ 2018/305 m.nt. J. Hijma, rov. 4.3.2.

47

HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018, NJ 2016/490 m.nt. J. Hijma.

48

Zie ook Lock, t.a.p., p. 127, die m.i. terecht opmerkt dat het feit dat meer partijen bij een rechtsverhouding zijn betrokken, nog niet maakt dat bij een uit die rechtsverhouding voortvloeiend geschil al die partijen in de procedure betrokken zullen of behoeven te zijn en dat het ieder van die partijen in beginsel vrij staat naar eigen keuze een of meer van de andere partijen in een procedure te betrekken. Lock verwijst daarbij naar HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3637, NJ 2016/32, JBPr 2016/31, m.nt. Hurkens (W./Advocatenmaatschap S.).

49

Zo ook Van Duijvendijk-Brand in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 1:89 BW, aant. 7.

50

Zie daarover Gras, t.a.p. 2008, p. 157 en Lock, t.a.p., p. 130-133 .

51

Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 oktober 2019 onder 4.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733