Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Amsterdam 19-08-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2182

Datum publicatie25-08-2025
Zaaknummer200.350.605/01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Gezag. Gezagsgeschil 1:253a BW. Jeugdbescherming / Jeugdwet
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 1:253a BW. Art. 1.1 lid 1, aanhef en onder o, sub 1 Wet BRP, art. 2:39 Wet BRP en art. 2:48 Wet BRP. Appellanten verzoeken wijziging van de zorgregeling en van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, alsmede vervangende toestemming inschrijving van de minderjarige op een andere basisschool, bij hun huisarts en bij hun tandarts. Het hof acht wijziging van dit alles in het belang van minderjarige niet wenselijk. Appellanten verzoeken ook vervangende toestemming tot inschrijving minderjarige in de BRP op hun adres. Het hof overweegt in een voorlopig oordeel, onder verwijzing naar bepalingen uit de Wet BRP, dat dit onderdeel van hun geschil niet valt onder artikel 1:253a BW, omdat het niet een geschil over de uitoefening van het gezamenlijk ouderlijk gezag is (zie rov. 5.11.1 t/m 5.11.3). Partijen krijgen gelegenheid daarop te reageren.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.350.605/01

zaaknummer rechtbank: C/13/734554 FA RK 23-3589 (EP/HH)

beschikking van de meervoudige kamer van 19 augustus 2025 in de zaak van

[de vader] ,

en

[moeder 1] ,

beiden wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,

verzoekers in hoger beroep,

hierna respectievelijk: de vader en moeder [moeder 1] , en gezamenlijk ook: verzoekers,

advocaat: mr. D.J.I. Kroezen te Amsterdam,

en

[moeder 2] ,

wonende te [plaats B] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna: moeder [moeder 2] ,

advocaat: mr. I. van Dijk-van Oosterhout te Eindhoven.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:

- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] );

Het hof heeft als informant aangemerkt:

- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats B] (hierna: de GI).

In de procedure heeft een adviserende taak:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,

hierna: de raad.

1De zaak in het kort

1.1

De zaak gaat over de zorgregeling voor [minderjarige] (8 jaar), haar hoofdverblijfplaats, en de verzoeken tot het verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag van een tweede paspoort voor [minderjarige] en voor wijziging van haar hoofdverblijfplaats, school, huisarts, tandarts en inschrijving in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).

1.2

De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van
31 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) – kort gezegd – de verzoeken van de vader en moeder [moeder 1] ten aanzien van de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en het verlenen van vervangende toestemming voor wijziging van de huisarts en tandarts van [minderjarige] afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank partijen naar het traject Ouderschap Blijft van Altra verwezen. Over de inschrijving van [minderjarige] in de BRP bij de vader heeft de rechtbank geen (expliciete) beslissing gegeven. De vader en moeder [moeder 1] zijn het niet eens met de bestreden beschikking en willen dat hun inleidende verzoeken alsnog worden toegewezen. Moeder [moeder 2] wil dat de beslissing van de rechtbank in stand blijft.

2De procedure in hoger beroep

2.1

De vader en moeder [moeder 1] zijn [in ] 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

Moeder [moeder 2] heeft op 3 april 2025 een verweerschrift ingediend.

2.3

Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:

- een bericht van de vader en moeder [moeder 1] van 24 februari 2025, met bijlagen;

- een bericht van de vader en moeder [moeder 1] van 24 maart 2025, met bijlage;

- een bericht van moeder [moeder 2] van 25 maart 2025;

- een bericht van moeder [moeder 2] van 22 april 2025, met bijlage;

- een bericht van de vader en moeder [moeder 1] van 23 april 2025, met bijlage.

2.4

De voorzitter heeft [minderjarige] op 29 april 2025, in het bijzijn van de griffier, gesproken. De inhoud van het gesprek is ter zitting zakelijk weergegeven. Partijen hebben toen de gelegenheid gehad om daarop te reageren.

2.5

De zitting heeft op 7 mei 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

- verzoekers, bijgestaan door hun advocaat;

- moeder [moeder 2] , bijgestaan door haar advocaat;

- een vertegenwoordiger van de GI;

- de raad, vertegenwoordigd door M. Eijpe.

De advocaat van verzoekers heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1

De vader en moeder [moeder 1] zijn [in ] 2016 met elkaar getrouwd. Zij hebben moeder [moeder 2] ontmoet via een platform voor wensouders (Stichting Meer dan Gewenst). Zij hadden allen een kinderwens.

3.2

[minderjarige] is geboren [in ] 2016 te [plaats B] , uit moeder [moeder 2] . De vader heeft [minderjarige] erkend. Hij oefent samen met moeder [moeder 2] het gezag over [minderjarige] uit.

3.3

Verzoekers en moeder [moeder 2] zijn op 25 mei 2016, voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige] , een ouderschapsplan overeengekomen. Daarin hebben zij, voor zover hier van belang, het volgende afgesproken:

“5. Het is de bedoeling dat het kind uiteindelijk evenveel tijd zal doorbrengen bij [moeder 2] enerzijds als bij [de vader] en [moeder 1] anderzijds. Daarvoor is een opbouw nodig. Zij zullen nader en naar bevind van zaken met elkaar overleggen over deze opbouw en het moment waarop de volledige regeling zal ingaan. [moeder 2] , [de vader] en [moeder 1] vinden het in het belang van het kind dat dit een zo goed mogelijk contact heeft met elk van hen drieën.

(…)

7. Indien specifieke zwaarwegende omstandigheden dit vragen kan de zorgregeling in de toekomst in onderling overleg worden aangepast.

8. Het kind zal zijn hoofdverblijf hebben bij [moeder 2] en op haar adres in de basisregistratie

personen bij de gemeente worden ingeschreven.

(…)

9. Het paspoort van het kind zal in beheer zijn bij [moeder 2] . Zij zal het paspoort afgeven aan [de vader] en/of [moeder 1] indien nodig voor onder andere een buitenlandse vakantie.(…)”

3.4

[minderjarige] is ingeschreven in de BRP op het adres van moeder [moeder 2] .

3.5

Bij beschikking van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank het verzoek van de vader en moeder [moeder 1] tot het verlenen van vervangende toestemming voor het aanvragen van een tweede paspoort voor [minderjarige] en wijziging van haar school vanaf het schooljaar 2023/2024 afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken ten aanzien van de zorgregeling, de hoofdverblijfplaats en het verlenen van vervangende toestemming voor wijziging van de huisarts, tandarts en de inschrijving in het BRP van [minderjarige] in afwachting van onderzoek door de raad aangehouden. Alhoewel in de overwegingen van die beschikking het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen, is die afwijzing niet opgenomen in het dictum van die beschikking.

3.6

Bij beschikking van 26 augustus 2024 heeft de kinderrechter van de rechtbank Amsterdam [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld tot 26 augustus 2025.

4De omvang van het hoger beroep

4.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de volgende verzoeken van de vader dan wel van de verzoekers gezamenlijk afgewezen:

  • het verzoek tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hen;

  • de verzoeken tot het verlenen van vervangende toestemming aan de vader voor wijziging van de school, huisarts en tandarts van [minderjarige] ;

  • het voorwaardelijke verzoek tot wijziging van de zorgregeling, in die zin dat [minderjarige] om de week in het weekend bij moeder [moeder 2] verblijft. De ene keer is dit van vrijdag uit school tot zondag einde van de middag en de andere keer van vrijdag uit school tot zaterdag einde van de ochtend, waarbij verzoekers [minderjarige] op zaterdag en zondag bij moeder [moeder 2] ophalen;

  • het meer of anders verzochte.

Daarnaast heeft de rechtbank partijen naar het traject Ouderschap Blijft van Altra verwezen.

4.2

De vader en moeder [moeder 1] verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken van de vader, respectievelijk van hen samen alsnog toe te wijzen en:

(verzoeken van de vader:)

  • te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader op het woonadres van de vader aan de [A-straat] te [plaats A] is;

  • de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven in de BRP van de gemeente [gemeente] op het woonadres van de vader aan de [A-straat] te [plaats A] ;

  • de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op de basisschool ‘ [basisschool 1] ’ of ‘ [basisschool 2] ’ te [plaats A] , waar zij vanaf de aanvang van het schooljaar 2025/2026 op 25 augustus 2025 schoolgaand zal zijn;

  • de vader vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag en afgifte van een identiteitskaart en/of paspoort ten name van [minderjarige] op basis van art. 34 lid 2 Paspoortwet, dan wel op grond van artikel 1:253a BW en te bepalen dat het paspoort en/of de identiteitskaart van [minderjarige] in het beheer van vader wordt gegeven en door hem wordt gehouden;

  • de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven bij de huisartsenpraktijk De [huisarts] Huisartsen, [B-straat] te [plaats A] en bij de tandartsenpraktijk [tandarts] Mondzorg, [C-straat] te [plaats C] ;

(verzoeken van de vader en moeder [moeder 1] samen:)

  • een bijzondere curator te benoemen om te onderzoeken welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is, dan wel – voorwaardelijk (naar het hof begrijpt: indien het hof de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wijzigt zoals door de vader verzocht) en als te dienen grondslag voor een dergelijke benoeming – de volgende zorgregeling te bepalen:

  • [minderjarige] verblijft bij moeder [moeder 2] tweewekelijks van vrijdag uit school tot zondag 19.00 uur en tweewekelijks van vrijdag uit school tot zaterdag 12.00 uur, waarbij verzoekers [minderjarige] op zaterdag en zondag bij moeder [moeder 2] ophalen. De overige tijd verblijft [minderjarige] bij verzoekers. Voor de schoolvakanties zal een afwijkende regeling moeten worden getroffen, waardoor verzoekers met [minderjarige] op vakantie kunnen gaan.

4.3

Moeder [moeder 2] verzoekt verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in het door hun ingestelde hoger beroep, dan wel hun verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

Standpunten van partijen

De vader en moeder [moeder 1]

5.1.1

De vader en moeder [moeder 1] vinden dat de rechtbank onterecht geoordeeld heeft dat moeder [moeder 2] een vrijere opvoeding voor [minderjarige] hanteert dan de meer strakkere of strengere opvoeding van verzoekers, en dat dit het moeilijk maakt voor [minderjarige] om zich tussen deze twee verschillende werelden te bewegen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte uitdrukkelijk overwogen dat [minderjarige] bij alle ouders fysiek veilig is. Verder is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat in het kader van de ondertoezichtstelling (hierna: OTS) op een juiste en constructieve wijze zicht wordt gehouden op de situatie van [minderjarige] bij moeder [moeder 2] thuis. De overwegingen van de rechtbank komen niet overeen met de werkelijkheid en verzoekers zijn juist minder streng dan moeder [moeder 2] . Moeder [moeder 2] bemoeilijkt de situatie door de houding die zij inneemt en dat is belastend voor [minderjarige] . Zij lijkt niet aan te kunnen sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] . De door de GI ingeschakelde jeugdprofessional komt op verzoekers onprofessioneel over en zij achten hem niet deskundig genoeg om de situatie bij moeder [moeder 2] als veilig aan te kunnen merken. De jeugdprofessional heeft zelf met zijn eigen kind ook ervaringen op gebied van een omgangsregeling. Hij heeft zijn eigen problematiek daaromtrent met de ouders gedeeld. Door zijn eigen achtergrond en beleving is hij niet onpartijdig en neutraal. Er wordt dan ook niet op een juiste en constructieve wijze zicht gehouden op de situatie bij moeder [moeder 2] thuis, zoals de rechtbank heeft overwogen.

5.1.2

De vader en moeder [moeder 1] menen verder dat de rechtbank ten onrechte een wijziging van de zorgregeling niet in belang van [minderjarige] hebben geacht en hebben geoordeeld dat, gelet op de onderlinge verhouding tussen verzoekers en moeder [moeder 2] en het loyaliteitsconflict bij [minderjarige] , de kans te groot zou zijn dat de rol van moeder [moeder 2] bij wijziging van de zorgregeling telkens verder ingeperkt zal worden. Het gaat verzoekers niet erom dat de rol van moeder [moeder 2] in het leven van [minderjarige] wordt beperkt; zij willen alleen de behoeftes van [minderjarige] en haar veiligheid voorop zetten en dat doet moeder [moeder 2] niet. De huidige co-ouderschapsregeling vraagt te veel van [minderjarige] en moeder [moeder 2] . Uit het gedrag van [minderjarige] blijkt dat zij meer behoefte heeft aan tijd met verzoekers en zij is erg gehecht aan hen. De zorgregeling verloopt niet goed. [minderjarige] heeft veel moeite met de verdeling van de tijd tussen haar beide oudergezinnen en zij laat dit al lange tijd merken, ook al voordat de ouders problemen met elkaar kregen. [minderjarige] zegt al geruime tijd dat moeder [moeder 2] vaak boos is en haar pijn doet/heeft gedaan. Zij heeft vaak moeite om weer naar moeder [moeder 2] te gaan en is bij de overdracht erg verdrietig. Tijdens een overdrachtsmoment heeft zich een incident voorgedaan, waardoor daar nu mensen uit de netwerken van de vader en moeder [moeder 1] en van moeder [moeder 2] bij zijn.

5.1.3

De rechtbank heeft volgens de vader en moeder [moeder 1] verder ten onrechte geoordeeld dat een wijziging van hoofdverblijf of zorgregeling niet de oplossing is. Ondanks dat verzoekers begrijpen dat de rechtbank het probleem niet kan oplossen, moet op grond van de artikelen 3, 18 en 19 IVRK wel een verbetering van de situatie voor [minderjarige] worden nagestreefd. De rechtbank heeft ter zake van de hoofdverblijfplaats een onjuist criterium toegepast. Het criterium voor bepaling van de hoofdverblijfplaats van een persoon die op meer dan één adres woont wordt volgens verzoekers ingevolge een uitspraak van de Hoge Raad (HR 13 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1872) bepaald door artikel 1.1 aanhef en onder o, sub 1 Wet BRP. Daarin is bepaald dat het woonadres het adres is waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. Dat is bij verzoekers. [minderjarige] verblijft meer dan de helft van de tijd in [plaats A] en vaststelling van haar hoofdverblijfplaats daar leidt dan ook niet tot grote veranderingen voor haar. Ook kan zij dan haar sociale leven in [plaats A] verder gaan ontwikkelen.

5.1.4

De rechtbank is daarnaast ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de vader ook gevraagd had om de inschrijving in het BRP op zijn woonadres te bepalen. De rechtbank heeft nagelaten om het verzoek ten aanzien van de inschrijving BRP te behandelen ofwel de afwijzing van het verzoek onvoldoende gemotiveerd.

5.1.5

De vader en moeder [moeder 1] komen ook op tegen de afwijzing van het verzoek van de vader ten aanzien van de vervangende toestemming voor de wijziging van de tandarts en huisarts van [minderjarige] . Moeder [moeder 2] sluit hen al jarenlang buiten en laat na om essentiële informatie aan hen te verstrekken. Hierdoor zijn zij niet goed op de hoogte van het welzijn van [minderjarige] . Zo kwam [minderjarige] bij hen met een oorontsteking en heeft moeder [moeder 2] na de doktersbezoeken niets meer laten weten. Ook heeft moeder [moeder 2] hen een keer voorafgaand aan het brengen van [minderjarige] niet geïnformeerd dat zij hoge koorts had. Daarnaast heeft moeder [moeder 1] , die tandartsassistente is, zorgen over het gebit van [minderjarige] , maar biedt moeder [moeder 2] haar geen ingang om dit te bespreken.

5.1.6

Ook heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek tot vervangende toestemming voor de aanvraag en afgifte van een paspoort en/of ID-kaart voor [minderjarige] in de beschikking van 23 augustus 2023 afgewezen. Dit deel van de beschikking van 23 augustus 2023 betrof een eindoordeel op het verzochte en moet vanwege proceseconomische redenen alsnog worden behandeld, aldus verzoekers. De rechtbank heeft de afwijzing van dit verzoek niet dan wel onvoldoende gemotiveerd. Verzoekers willen uitstapjes kunnen maken met [minderjarige] en met haar op vakantie kunnen gaan. Zij zijn nog nooit met [minderjarige] naar het buitenland geweest. Dat beperkt haar ontwikkeling en vormt een inbreuk op het privéleven van verzoekers, omdat zij [minderjarige] meer van de wereld willen laten zien.

5.1.7

De rechtbank had in deze situatie een bijzondere curator moeten benoemen. Alle betrokkenen menen dat [minderjarige] in de knel zit. Daarom moet op grond van artikel 1:250 BW alsnog een bijzondere curator worden benoemd. De bijzondere curator moet onderzoek doen naar de veiligheid en leefomstandigheden van [minderjarige] . Ook moet de bijzondere curator onderzoeken welke zorgregeling voor haar passend is en welke vakantieregeling in het belang van [minderjarige] is, aldus verzoekers.

5.1.8

Verder stellen verzoekers dat zij met de huidige basisschool ingestemd hebben, omdat moeder [moeder 2] geen auto had en [minderjarige] op de fiets naar school moest kunnen brengen. Uiteindelijk bleek echter dat moeder [moeder 2] over een auto beschikte en [minderjarige] wel kon brengen. De locatie van de huidige basisschool, in [plaats] , beperkt [minderjarige] in haar sociale ontwikkeling. Dit omdat zij in een plaats naar school gaat waar zij later niet naar de middelbare school zal gaan, waar zij niet naar een sport of andere buitenschoolse activiteit gaat en waar haar vrienden niet wonen. [minderjarige] kan wortelen in [plaats A] als zij daar naar school gaat. Vader en moeder [moeder 1] komen regelmatig te laat op school door files, maar omdat moeder [moeder 2] tegen de files inrijdt om op school te komen, heeft zij daar geen last van. Moeder [moeder 2] laat bovendien na om verzoekers van informatie over de school te voorzien. Zo heeft zij hen niet op de hoogte gebracht van de ouderapp die de basisschool gebruikt.

Moeder [moeder 2]

5.2.1

Moeder [moeder 2] is het eens met de overweging van de rechtbank dat de ouders verschillende opvoedstijlen hebben. Dit is moeilijk voor [minderjarige] en het is van belang dat hulpverlening wordt ingezet voor ouders om hun opvoeding beter op elkaar te kunnen laten aansluiten. Zij wijst erop dat volgens de ingeschakelde spoedhulp de situatie bij haar niet onveilig is. De raad bevestigt dit. De spoedhulp, die deskundig is, heeft geapporteerd dat moeder [moeder 2] goed aansluit bij de behoeften van [minderjarige] . De GI heeft er blijk van gegeven dat er op de juiste wijze zicht wordt gehouden op de situatie bij moeder [moeder 2] en heeft daarnaar gehandeld.

5.2.2

De stelling van verzoekers dat [minderjarige] meer gehecht is aan hen is volgens moeder [moeder 2] ongefundeerd. De huidige co-ouderschapsregeling vraagt niet te veel van [minderjarige] en moeder [moeder 2] , maar de conflictsituatie tussen de ouders onderling wel. Verzoekers stellen nu in hoger beroep voor het eerst dat [minderjarige] al voordat de ouders problemen met elkaar kregen liet merken dat de zorgregeling te veel voor haar is. Uit de uitlatingen van verzoekers blijkt dat zij niet openstaan voor het idee dat [minderjarige] in twee gezinnen groot gebracht wordt. Moeder [moeder 2] wil zich ervoor inzetten om, met behulp van hulpverlening, te bewerkstellingen dat de ouders geen conflicten meer met elkaar hebben. Verzoekers voeren aan dat het hoofdverblijf van [minderjarige] ook naar [plaats A] kan worden gewijzigd als de huidige zorgregeling ongewijzigd blijft. Het is echter onduidelijk wat het belang daarbij is en daarnaast is dat in strijd met de oorspronkelijke afspraak tussen partijen. De verhuiscriteria zijn in dit geval van toepassing en daaraan is niet voldaan.

5.2.3

De voorgestelde zorgregeling zal de rol van moeder [moeder 2] in het leven van [minderjarige] beperken en zal hun band negatief beïnvloeden. Het ontneemt haar de mogelijkheid om in het weekend iets leuks te gaan doen met [minderjarige] . Ook heeft moeder [moeder 2] dan nog amper contact met school.

Uit de artikelen 3, 18 en 19 IVRK volgt juist dat [minderjarige] belang heeft bij een volwaardige opvoeding door beide ouders en het hebben en houden van een goede band met hen. Daarnaast rust op de vader een verplichting om de banden met de andere ouder te bevorderen. In het raadsonderzoek wordt geadviseerd de zorgregeling en het hoofdverblijf niet te wijzigen. [minderjarige] heeft belang bij rust en wijziging van het hoofdverblijf en de verzochte zorgregeling leidt niet tot verbetering voor haar. In de uitspraak van de Hoge Raad, waar verzoekers naar verwijzen, was de casus aanzienlijk anders dan in deze zaak. De Hoge Raad sluit voor de hoofdverblijfplaats aan bij de ouder bij wie het zwaartepunt van de zorgregeling ligt. In deze zaak kan het zwaartepunt echter niet worden vastgesteld omdat de zorg tussen partijen is verdeeld. Hoewel als uitgangspunt geldt dat de hoofdverblijfplaats van een kind de plaats is waar het kind feitelijk het meest verblijft, kan daarvan worden afgeweken, zo blijkt ook uit de conclusie van de A-G bij de door de vader en moeder [moeder 1] bedoelde zaak. Partijen hebben evenwichtige afspraken gemaakt die passen bij co-ouderschap. Vanwege het werk van moeder [moeder 1] is gekozen voor de huidige zorgregeling, waarbij [minderjarige] net iets meer bij verzoekers is. De intentie was, en is voor moeder [moeder 2] nog steeds, dat er co-ouderschap is. De voorgestelde regeling doet geen recht aan gelijkwaardig ouderschap. Indien nodig kan moeder [moeder 2] ermee instemmen dat geen hoofdverblijfplaats wordt vastgesteld, mits [minderjarige] ingeschreven blijft staan op haar adres. De motivering van het verzoek tot vervangende toestemming voor inschrijving in de BRP op het adres van verzoekers ontbreekt. [minderjarige] staat al sinds haar geboorte op het adres van moeder [moeder 2] ingeschreven en er is geen aanleiding om deze inschrijving te wijzigen.

5.2.4

Verzoekers hebben geen enkel belang bij vervangende toestemming tot wijziging van de tandarts en huisarts. Zij hebben namelijk zelf al ervoor gekozen om naar een (tweede) huisarts en tandarts in [plaats A] te gaan met [minderjarige] (zonder overleg). Moeder [moeder 2] acht dit overigens onwenselijk, in verband met mogelijke tegenstrijdige adviezen en het feit dat [minderjarige] hierdoor twee keer eenzelfde medische behandeling moet ondergaan. Daarnaast draagt moeder [moeder 2] zorg voor tandartsbezoeken en goede verzorging van het gebit van [minderjarige] . Er is echter veel wantrouwen vanuit verzoekers waardoor zij dit niet aannemen. Moeder [moeder 2] informeert verzoekers over fysiotherapie, kinderartsbezoeken en overige zaken die [minderjarige] aangaan.

5.2.5

In de beschikking van 23 augustus 2023 zijn de verzoeken tot verlenen van vervangende toestemming voor de aanvraag/het beheer van een paspoort voor [minderjarige] en het benoemen van een bijzondere curator afgewezen. Dit zijn eindbeslissingen. Daartegen had binnen drie maanden na 23 augustus 2023 hoger beroep ingesteld moeten worden. Het hoger beroep is op deze onderdelen te laat ingesteld en verzoekers zijn niet-ontvankelijk in deze verzoeken.

Volgens moeder [moeder 2] is een bijzondere curator voorts niet nodig, omdat de raad al is ingeschakeld en zicht houdt op de situatie.

5.2.6

Verder merkt moeder [moeder 2] op dat zij een school heeft voorgesteld in Wormerveer, vlak bij het treinstation, zodat zij [minderjarige] met de trein naar school kan brengen. Verzoekers vonden deze school echter niet geschikt en hebben de huidige school voorgesteld. De reisafstand tussen school en beide woningen scheelt slechts vijf minuten. Ook is de reistijd van en naar [plaats A] niet zodanig lang dat een wijziging van school is gerechtvaardigd. Verzoekers hebben altijd de intentie gehad om naar [plaats B] te verhuizen. Er is geen enkele reden om te wisselen van school. [school] is een prettige school. [minderjarige] doet het daar goed, vindt het leuk en heeft een groep vriendinnen. Het is niet in het belang van [minderjarige] als zij nu nog van school moet wisselen. Zij is al lange tijd gewend aan de school en veel van haar vriendinnen zullen naar verwachting op dezelfde plek naar de middelbare school gaan.

[minderjarige] wordt steeds zelfstandiger en zal over één à twee jaar zelf naar school kunnen fietsen. Moeder [moeder 2] is slechts korte tijd eerder dan verzoekers toegevoegd aan de ouderapp van school en het is onjuist dat zij deelnam aan de groepsapp zonder hen dat te laten weten.

Het advies van de raad

5.3

De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. [minderjarige] voelt zich zowel bij verzoekers als bij moeder [moeder 2] prettig. Alle drie dragen veel bij aan [minderjarige] , maar [minderjarige] heeft last van de spanning tussen partijen. Er is sprake van loyaliteitsproblematiek, waardoor effectieve hulpverlening momenteel wordt belemmerd. De raad adviseert de inzet van Kinderen uit de Knel en benadrukt dat de ouders professionele hulp nodig hebben om met elkaar te communiceren. [minderjarige] is zwaar belast door de conflictsituatie en heeft ondersteuning nodig. Op school gaat het goed met [minderjarige] . De school vormt voor haar een vertrouwde plek. Ook is het in haar belang dat de huidige zorgregeling gehandhaafd blijft, wat ook door haar zelf is aangegeven. Benoeming van een bijzondere curator lijkt de raad niet noodzakelijk, gezien de lopende ondertoezichtstelling en de reeds aanwezige hulpverlening.

Beoordeling door het hof

5.4

Het hof overweegt als volgt en betrekt deze overwegingen op de beoordeling van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats. Partijen hadden een duidelijke en weloverwogen kinderwens en zijn via ‘Meer dan Gewenst’ samengekomen. Zij hebben destijds bewust en zorgvuldig gekozen om in deze bijzondere omstandigheden en relatie een kind te verwekken. Gezamenlijk hebben zij overeenstemming bereikt over de wijze waarop zij invulling zullen geven aan het ouderschap waarvoor zij hebben gekozen. In het co-ouderschapsplan zijn partijen samen overeengekomen dat [minderjarige] evenveel tijd doorbrengt bij moeder [moeder 2] als bij de vader en moeder [moeder 1] . Ook is afgesproken dat haar hoofdverblijfplaats bij moeder [moeder 2] is en dat zij bij moeder [moeder 2] in de BRP zal worden ingeschreven. Partijen hebben echter geen (duidelijke) afspraken gemaakt over de communicatie met betrekking tot [minderjarige] en de wijze waarop deze dient te verlopen. Zij blijken het over veel zaken oneens te zijn, en [minderjarige] ondervindt aanzienlijke hinder van de spanning tussen hen. De rechtbank heeft partijen doorverwezen naar het traject ‘Ouderschap Blijft’ om hun onderlinge communicatie te verbeteren. Dit traject is echter niet van de grond gekomen. Ook een traject volgens de methode Kinderen uit de Knel acht de vader niet passend, omdat hij, in tegenstelling tot de gescheiden ouders die aan dat traject deelnemen, geen affectieve relatie heeft gehad met moeder [moeder 2] . De (deels voorwaardelijke) verzoeken van de vader en moeder [moeder 1] komen erop neer dat zij willen dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoeding van [minderjarige] bij hen komt te berusten. De rol van moeder [moeder 2] zal onvermijdelijk hierdoor worden teruggedrongen. Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of dat in het belang van [minderjarige] wenselijk is.

Verdeling van de zorg- en opvoedtaken (zorgregeling )

5.5

Uit artikel 1:253a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW volgt dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover kan wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Deze gewijzigde regeling kan op grond van artikel 1:253a lid 2 BW onder meer omvatten:

  1. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken;

  2. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.

5.6

Nu de kern van de zaak neerkomt op de vraag naar de rol van beide partijen in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , ziet het hof aanleiding om eerst het voorwaardelijke verzoek van de vader en moeder [moeder 1] tot wijziging van de zorgregeling te behandelen, hoewel, zoals hierna nog zal blijken, de voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan niet in vervulling gaat.
Uit de stukken, het verhandelde ter zitting in hoger beroep en het kindgesprek blijkt dat [minderjarige] een door allen zeer gewenst kind is, dat een hechte band heeft met zowel verzoekers als met moeder [moeder 2] . Volgens verzoekers ervaart [minderjarige] last van de huidige zorgregeling en geeft zij aan, en blijkt ook uit haar gedrag, dat zij behoefte heeft om meer tijd bij verzoekers door te brengen. Naar het oordeel van het hof is deze stelling niet (voldoende) aannemelijk gemaakt. Evenmin is gebleken dat het huidige co-ouderschap op zichzelf een belasting vormt voor [minderjarige] . Ondanks de verschillende opvoedstijlen van partijen heeft [minderjarige] zich bij ieder van hen weten te wortelen en voelt zij zich bij ieder der partijen thuis.
Daarnaast is uit het kindgesprek gebleken dat [minderjarige] de huidige zorgregeling wil behouden en daarin het liefst geen verandering wil. Dat [minderjarige] last van spanning heeft, ziet het hof onder ogen. Dat vloeit echter niet voort uit de zorgregeling zelf, maar uit de spanning in de onderlinge verhouding tussen partijen, die [minderjarige] in een loyaliteitsconflict plaatst, zoals de raad naar voren heeft gebracht. De raad adviseert om de huidige zorgregeling te handhaven, maar benadrukt dat partijen met hulpverlening aan hun onderlinge verhouding moeten werken. Dit zal de last die [minderjarige] ervaart verlichten. Het hof neemt dit advies over.
Vader is van mening, zoals hiervoor weergegeven, dat een traject bij Kinderen uit de Knel niet passend is, omdat geen sprake is geweest van een affectieve relatie tussen hem en moeder [moeder 2] . Dit standpunt doet echter niet af aan het doel van het traject, namelijk het verbeteren van de communicatie en samenwerking tussen vader en moeder [moeder 2] als (gezaghebbende) ouders. Ondanks het ontbreken van een affectieve relatie bestaat, net als bij gescheiden ouders, een gezamenlijke ouderrelatie waarin partijen bewuste afspraken hebben gemaakt over de zorg voor hun kind en waarbij de onderlinge verstandhouding in de loop der tijd in ernstige mate is verslechterd. Kinderen uit de Knel kan helpen bij het verbeteren van die verstandhouding.
Het valt daarom te betreuren dat dit traject niet is gevolgd.

Dat [minderjarige] niet veilig zou zijn bij moeder [moeder 2] , of dat moeder [moeder 2] niet aansluit bij de behoeften van [minderjarige] , is evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. Ook is niet gebleken van enige andere reden waarom wijziging van de zorgregeling in het belang van [minderjarige] wenselijk zou zijn. Dat de wensen of behoeften van partijen omtrent de uitvoering van het ouderschap of de zorgregeling in de loop der tijd zijn veranderd als gevolg van de veranderde onderlinge verhouding, betekent niet dat een wijziging van de zorgregeling de juiste oplossing is. Gezien de onderlinge verhouding tussen partijen is de kans groot dat bij een wijziging van de zorgregeling zoals verzocht, de rol van moeder [moeder 2] zeer zal worden ingeperkt. Dat acht het hof niet in het belang van [minderjarige] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een wijziging van de zorgregeling in het belang van [minderjarige] onwenselijk is.

Benoeming bijzonder curator

5.7

In het verlengde daarvan overweegt het hof ten aanzien van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator als volgt. Moeder [moeder 2] heeft aangevoerd dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep waar het betreft dit verzoek, omdat de rechtbank al bij beschikking van 23 augustus 2023 afwijzend op dit verzoek heeft beslist en verzoekers daarvan te laat in appel zijn gekomen. Daaraan gaat het hof voorbij. Die afwijzing was niet opgenomen in het dictum van die beschikking, terwijl pas bij de bestreden beschikking uiteindelijk ook het meer of anders verzochte is afgewezen. Op dit punt was de beschikking van 23 augustus 2023 dus geen eindbeschikking. Bovendien kan de rechter in elke fase van de procedure, ook in hoger beroep, op verzoek maar ook ambtshalve een bijzondere curator benoemen, als aan de eisen van artikel 1:250 lid 1 BW is voldaan.

Het hof is echter van oordeel dat het benoemen van een bijzondere curator niet noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] , reeds omdat het hof een wijziging van de zorgregeling niet in haar belang acht. De GI, belast met de uitvoering van de OTS, draagt al verantwoordelijkheid voor het behartigen van haar belangen. Onvoldoende duidelijk is welke meerwaarde een aanvullende benoeming van een bijzondere curator zou bieden. Indien de huidige zorgregeling op de lange duur toch niet in het belang van [minderjarige] zou zijn, zal dit blijken binnen het kader van de OTS. Het hof zal het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator afwijzen.

Hoofdverblijfplaats en inschrijving in de BRP

5.8

De vader verzoekt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen en verzoekt voorts vervangende toestemming om haar in de BRP op zijn adres in [plaats A] in te schrijven.
Daarover overweegt het hof als volgt. Waar het hof al heeft geoordeeld dat een wijziging van de zorgverdeling niet wenselijk is, moeten deze (onvoorwaardelijke) verzoeken van de vader kennelijk zo worden gezien dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , en haar inschrijving in de BRP, moeten aansluiten bij de feitelijke situatie, die inhoudt dat [minderjarige] meer nachten doorbrengt bij hem dan bij moeder [moeder 2] . Volgens de vader heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om hem vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] op zijn adres in de BRP in te schrijven. Daarin heeft hij op zichzelf gelijk.
Volgens artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering beslist de rechter over alle vorderingen en verzoeken die partijen indienen. De rechtbank heeft nagelaten om (expliciet) een beslissing te nemen op het verzoek om de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] op zijn adres in de BRP in te schrijven. Het hof zal dat verzoek alsnog beoordelen.

5.9

De vader wijst op artikel 1.1 aanhef en onder o, sub 1 Wet basisregistratie personen (hierna: Wet BRP) . Krachtens deze bepaling is, indien iemand op meer dan één adres woont, zijn woonadres het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten. De vader beroept zich op de beschikking van de Hoge Raad van 13 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1872). Hij legt die uitspraak kennelijk zo uit dat volgens hem de beslissing over de hoofdverblijfplaats steeds moet aansluiten bij voornoemd wettelijk criterium. Dat is echter naar het oordeel van het hof een onjuiste uitleg van die uitspraak. In die zaak ging het om een situatie waarin het kind slechts één nacht per week bij de moeder overnachtte en de overige nachten bij de vader. Desondanks zag het hof geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van het kind te verleggen van de moeder naar de vader. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof slechts gecasseerd omdat het hof verzuimd had ook nog (kenbaar) afzonderlijk en gemotiveerd te beslissen op het verzoek van de vader om vervangende toestemming om het kind op zijn adres in te schrijven, tegen de achtergrond van het voormelde criterium van artikel 1.1 aanhef en onder o, sub 1 Wet BRP.
Het cassatieberoep werd echter (onder toepassing van artikel 81 lid 1 Wet RO) verworpen waar het betrof de beslissing van het hof om de hoofdverblijfplaats ongewijzigd te laten.

5.10

Met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] overweegt het hof nader als volgt. Bij de beoordeling van dit op artikel 1:253a lid 2 BW gebaseerd verzoek dient de rechter de beslissing te nemen die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij moet de rechter volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval in acht nemen, waarbij het belang van het kind een eerste overweging vormt.

Partijen hebben in hun co-ouderschapsovereenkomst op het punt van de zorgregeling en het hoofdverblijf van [minderjarige] afspraken gemaakt. Aan die afspraken wordt thans uitvoering gegeven, waarbij partijen de zorgregeling na de geboorte van [minderjarige] nader hebben uitgewerkt. Zoals vermeld in punt 5 van het co-ouderschapsplan brengt [minderjarige] ongeveer evenveel tijd door bij moeder [moeder 2] als bij verzoekers. In punt 8 is overeengekomen dat haar hoofdverblijf bij moeder [moeder 2] is. De thans uitgevoerde regeling komt er echter op neer dat [minderjarige] één nacht per week meer bij verzoekers doorbrengt dan bij moeder [moeder 2] , vanwege de onvermijdelijke ongelijkheid in het aantal nachten per week en in verband met het werk van moeder [moeder 1] . Feitelijk is er echter geen sprake van dat het zwaartepunt in de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij één van partijen ligt en zoals het hof al heeft overwogen, acht het een wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken in het belang van [minderjarige] niet wenselijk. Ook van andere belangen die een wijziging van de hoofdverblijfplaats in belang van [minderjarige] wenselijk maken of die anderszins de doorslag zouden moeten geven in de richting van het verzochte is niet gebleken. Al met al is het naar het oordeel van het hof in het belang van [minderjarige] niet wenselijk om de hoofdverblijfplaats te wijzigen, zodat dit verzoek zal worden afgewezen en de bestreden beschikking in zoverre zal worden bekrachtigd. Hetgeen moeder [moeder 2] nog heeft opgemerkt over (de toepasselijkheid van) de zogenoemde verhuiscriteria, behoeft bij deze stand van zaken geen behandeling.

5.11.1

Met betrekking tot het verzoek van de vader tot vervangende toestemming tot wijziging van de inschrijving van [minderjarige] in de BRP overweegt het hof als volgt.

Artikel 2.39 lid 1 Wet BRP verplicht de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan schriftelijk aangifte te doen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft. Ingevolge artikel 2.48, aanhef en onder a. Wet BRP rust bij verandering van het adres van een minderjarige jonger dan 16 jaar de verplichting tot aangifte daarvan op de ouders, de voogden en de verzorgenden. Waar het betreft de ouders stelt deze bepaling niet de eis dat het moet gaan om een ouder met gezag. Evenmin vloeit daaruit voort dat de verplichting rust op de ouders samen. Iedere ouder, voogd of verzorger is verplicht tot het doen van de aangifte. Dat was al zo onder de voorganger van de Wet BRP, de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (zie ABRvS 22-8-2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5382, rov. 2.3.1) en daarin heeft de invoering van de Wet BRP op 6 januari 2014 geen verandering gebracht (zie Kamerstukken II, 2013-2014, 30 072, nr. 33, p. 2 en 3).

5.11.2

De vader heeft ook dit verzoek (kennelijk) gegrond op artikel 1:253a BW.
Het hof is echter voorshands van oordeel dat het feit dat de beide ouders met gezag het niet eens zijn over de vraag bij wie [minderjarige] behoort te worden ingeschreven, geen geschil is omtrent de uitoefening van het gezag als bedoeld in artikel 1:253a BW en dus niet binnen de reikwijdte van die bepaling valt. Dat blijkt uit het feit dat een ouder individueel de aangifte kan en moet doen, ook als hij geen gezag heeft, en dat ook anderen dan de ouders, te weten voogden en verzorgers, verplicht zijn tot het doen van die aangifte. Het is vervolgens aan het college van burgermeester en wethouders van de desbetreffende gemeente om te beoordelen of zo’n aangifte rechtmatig is en daaraan al dan niet gevolg te geven. Ingevolge artikel 2.60 Wet BRP is een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om (onder meer) aan een aangifte geen of slechts ten dele gevolg te geven, dan wel ambtshalve over te gaan tot verbetering, aanvulling of verwijdering van een algemeen gegeven (waaronder begrepen het adres van een ingezetene), dan wel geen gevolg te geven aan een verzoek tot rectificatie van een gegeven, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Voor een belanghebbende staat daartegen dus een rechtsgang open bij de bestuursrechter.

5.11.3

Dat de ouders afspraken over de inschrijving van [minderjarige] hebben gemaakt in hun co-ouderschapsovereenkomst, maakt niet dat dit onderdeel van hun geschil alsnog onder de werking van artikel 1:253a BW valt, nog daargelaten dat het college van burgemeester en wethouders aan een dergelijke afspraak of een rechterlijke uitspraak omtrent hoofdverblijfplaats of toevertrouwing van een kind niet gebonden is (vgl. ABRvS 28-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3450, rov. 5). Het hof is dus voorshands van oordeel dat artikel 1:253a BW geen grondslag kan zijn voor het verzoek van de vader en is voornemens, bij gebreke van een andere wettelijke grondslag, om de vader bij de eindbeschikking in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

5.11.4

Partijen zijn echter nog niet in staat geweest om op deze voorlopige overwegingen en dit voornemen van het hof te reageren. Zij zullen daartoe in de gelegenheid worden gesteld, eerst de vader en dan moeder [moeder 2] , zoals hierna in de beslissing te melden. Het hof zal na ontvangst van de reacties beslissen, in beginsel zonder nadere mondelinge behandeling.

Vervangende toestemming inschrijving bij een huis- en tandarts

5.12

[minderjarige] is op dit moment ingeschreven bij de huisarts en tandarts van moeder [moeder 2] . Omstandigheden waarom het in het belang van [minderjarige] wenselijk is om daarvan af te wijken zijn niet aannemelijk geworden. De vader en moeder [moeder 1] hebben gesteld dat moeder [moeder 2] hen onvoldoende informeert en dat moeder [moeder 1] met haar zorgen over de mondhygiëne van [minderjarige] niet bij moeder [moeder 2] terecht kan. Dat is echter niet voldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Partijen dienen te werken aan de verbetering van hun communicatie en als gezaghebbende ouder kan de vader gewenste informatie ook opvragen bij de behandelaren zelf en zorgen omtrent de gezondheid van [minderjarige] bij hen neerleggen.

Vervangende toestemming wijzigen school

5.13

Verzocht is om de vader vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] voor het schooljaar 2025/2026 in te schrijven op de basisschool ‘ [basisschool 1] ’ of ‘ [basisschool 2] ’, beide te [plaats A] . Het hof overweegt daartoe als volgt. Partijen zijn overeengekomen om [minderjarige] in te schrijven op een school in [plaats] , mede omdat deze redelijk centraal ligt tussen [plaats A] en [plaats B] , waar partijen respectievelijk wonen. Volgens de raad gaat het op school goed met [minderjarige] en ontwikkelt zij zich positief en is de huidige school voor [minderjarige] een vertrouwde en stabiele omgeving. Ook is de school niet de oorzaak van eventuele problematiek. De raad adviseert om in het belang van [minderjarige] geen wijziging van school aan te brengen. Het hof volgt de raad hierin en is van oordeel dat de huidige school van [minderjarige] voor haar een neutrale en stabiele plek is, die haar rust biedt in de situatie van spanning tussen haar ouders en die bijdraagt aan haar welzijn en ontwikkeling. De stelling dat [minderjarige] op school zorgelijke uitingen heeft gedaan die een schoolwissel zouden rechtvaardigen, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. De sociale beperkingen die een schoolgang in een andere plaats dan een van de woonplaatsen van haar ouders voor [minderjarige] wellicht oplevert, weegt niet op tegen de stabiliteit die haar huidige school haar biedt. Een wijziging van school acht het hof dan ook niet in het belang van [minderjarige] wenselijk. Ook dit verzoek van de vader zal het hof afwijzen.

Ontvankelijkheid verzoek vervangende toestemming ID-kaart en/of paspoort

5.14

Met betrekking tot het verzoek van de vader vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag en afgifte van een identiteitskaart en/of paspoort ten name van [minderjarige] overweegt het hof als volgt. Artikel 34, tweede lid, van de Paspoortwet bepaalt dat, indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening één van de personen die het gezag uitoefenen over een minderjarige weigert een verklaring van toestemming als bedoeld in het eerste lid af te geven, deze weigering op verzoek van de andere gezagsdrager kan worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter. Het verzoek van de vader is echter bij de eerder genoemde beschikking van 23 augustus 2023 reeds afgewezen. Die beslissing was een eindbeslissing waartegen de vader geen, dan wel niet tijdig, beroep heeft ingesteld. In zoverre zal de vader daarom niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep worden verklaard. De suggestie van verzoekers om vanwege proceseconomische redenen dit verzoek alsnog te behandelen, kan hun niet baten. Dat zou neerkomen op een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat van openbare orde is. Overigens wijst het hof erop dat in het co-ouderschapsplan is opgenomen dat moeder [moeder 2] het paspoort van [minderjarige] aan verzoekers zal afgeven als dat nodig is voor een buitenlandse vakantie.

Het voorwaardelijke verzoek

5.15

Omdat het hof de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij moeder [moeder 2] in stand laat, gaat de voorwaarde waaronder het voorwaardelijke verzoek van de vader en moeder [moeder 1] met betrekking tot de zorgregeling is ingediend niet in vervulling. Het hof komt dus uiteindelijk niet toe aan een beslissing daarover.

6De beslissing

Het hof:

verklaart de verzoekers niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de beschikking van 23 augustus 2023, voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek van de vader om hem vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag en afgifte van een identiteitskaart en/of paspoort op naam van [minderjarige] ;

wijst af het verzoek van de vader en moeder [moeder 1] tot benoeming van een bijzondere curator;

stelt de vader in de gelegenheid om binnen vier weken na heden schriftelijk te reageren op hetgeen het hof heeft overwogen onder rov. 5.11.1 t/m 5.11.3 met betrekking tot het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot inschrijving in de BRP, onder toezending van een afschrift van die reactie aan moeder [moeder 2] ;

stelt moeder [moeder 2] in de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van voornoemde reactie schriftelijk daarop te reageren, onder toezending van een afschrift van die reactie aan de vader;

houdt iedere verdere beslissing omtrent het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot inschrijving in de BRP aan;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Braak, in tegenwoordigheid van R.B. Cuba als griffier en is op 19 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733