Terug naar de uitspraak

Rechtbank Den Haag 30-07-2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:14345

Datum publicatie15-08-2025
ZaaknummerC/09/633036 / HA ZA 22-651
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht. Testamentair erfrecht. Wilsonbekwaamheid erflater. Vernietiging en nietigheid testament
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Gerechtelijk deskundige concludeert dat erflater als gevolg van de vorm van dementie waaraan hij leed niet in staat was de gevolgen te overzien van dat wat in het laatste testament werd vastgelegd. Advies van gerechtelijk deskundige van doorslaggevend belang. Het testament is nietig.

Volledige uitspraak


RECHTBANK Den Haag

Handel

Zaaknummer: C/09/633036 / HA ZA 22-651

Vonnis van 30 juli 2025

in de zaak van

[eiseres] , te [woonplaats 1] ,

eisende partij,

advocaat: mr. W.S. Santema,

tegen

1 [gedaagde 1] , te [woonplaats 2] ,

advocaat: mr. W.S. Santema,
2. [gedaagde 2], te [woonplaats 3] ,

advocaat: mr. A.H.J. Emmen,

gedaagde partijen,

Partijen worden hierna respectievelijk [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1De inleiding

1.1.

[eiseres] heeft haar beide broers [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gedagvaard en onder meer de vernietiging van het laatste testament van [erflater] , de vader van partijen (hierna: erflater) gevorderd. In dit testament heeft erflater [gedaagde 2] als erfgenaam benoemd en aan [eiseres] en [gedaagde 1] een legaat ter hoogte van hun legitieme portie nagelaten. Eerder heeft de rechtbank, in een aparte verzoekschriftprocedure, op verzoek van [eiseres] een voorlopig deskundige benoemd, prof. dr. [naam 1] , emeritus hoogleraar neurologie (hierna: de gerechtelijk deskundige), die bij rapportage van 25 oktober 2021 heeft gerapporteerd over het antwoord op de vraag of erflater bij het opstellen van zijn testament voldoende helder van geest was om zijn wil te vormen ten aanzien van het opstellen van zijn testament. De rechtbank komt in deze procedure tot het oordeel dat bij erflater ten tijde van het passeren van het testament sprake was van vasculaire dementie, die een redelijke waardering van de bij de behandeling betrokken belangen belette. De rechtbank zal daarom bepalen dat het testament nietig is. De vordering tot verdeling van de nalatenschap ten overstaan van een notaris wijst de rechtbank af. Er is sprake van een eerder testament, waarvan de inhoud niet bekend is. Het is daarom voorbarig nu al de verdeling van de nalatenschap van erflater te gelasten. De rechtbank zal de proceskosten compenseren, maar [gedaagde 2] wel veroordelen om 1/3e van de kosten van het voorlopig deskundigenonderzoek aan [eiseres] te betalen.

2De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

2.1.1.

Op 18 juli 2022 heeft [eiseres] een dagvaarding met producties 1 tot en met 14 uitgebracht waarbij zij haar beide broers, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] heeft gedagvaard om voor deze rechtbank te verschijnen;

2.1.2.

[gedaagde 2] heeft een conclusie van antwoord genomen met producties 1 tot en met 11, waarin hij verweer heeft gevoerd tegen de ingestelde vorderingen;

2.1.3.

Bij tussenvonnis van 22 februari 2023 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast op 2 mei 2023;

2.1.4.

Vervolgens heeft mr. Santema, die voor [eiseres] optreedt, zich ook gesteld namens [gedaagde 1] en voor deze een conclusie van antwoord genomen. In deze conclusie van antwoord heeft [gedaagde 1] de inhoud van de dagvaarding onderschreven en erkend;

2.1.5.

Namens [eiseres] en [gedaagde 1] is een akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van 2 mei 2023 overgelegd met producties 15 en 16;

2.1.6.

Op 2 mei 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank mondeling vonnis gewezen en [eiseres] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat erflater ten tijde van het ondertekenen van het testament verleden op 10 december 2018 leed aan een geestelijke stoornis en dat deze stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wil betrokken belangen belette;

2.1.7.

Namens [eiseres] en [gedaagde 1] is de akte overlegging producties ten behoeve van bewijsopdracht met producties 17 tot en met 22 overgelegd;

2.1.8.

Op 23 november 2023 heeft een enquête plaatsgevonden, waarbij zijn gehoord dr. [naam 2] , arts maatschappij en gezondheid (hierna: de keuringsarts), die erflater medisch heeft onderzocht in verband met de wens van erflater om zijn testament te wijzigen en mr. [naam 3] , de notaris die het testament van erflater heeft gepasseerd (hierna: de notaris). Tijdens het getuigenverhoor heeft de notaris zich beroepen op zijn verschoningsrecht, waarna de rechtbank het getuigenverhoor heeft geschorst om de notaris in de gelegenheid te stellen zich nader te laten adviseren over zijn beroep op zijn verschoningsrecht. Van de getuigenverhoren is een proces-verbaal opgemaakt;

2.1.9.

Namens [eiseres] en [gedaagde 1] is een akte uitlating naar aanleiding van getuigenverhoor genomen waarin zij zich hebben uitgelaten over het door de notaris gedane beroep op zijn verschoningsrecht. Daarbij is onder meer verwezen naar een bijgevoegde brief van de notaris van 12 december 2023 waarin hij zijn beroep op zijn verschoningsrecht heeft gehandhaafd;

2.1.10.

Namens [gedaagde 2] is bij antwoordakte op de akte uitlating naar aanleiding van getuigenverhoor gereageerd, waarbij productie 12 is overgelegd;

2.1.11.

Daarna is namens [eiseres] en [gedaagde 1] een akte uitlating inzake in het geding gebrachte stukken genomen;

2.1.12.

Bij rolbeslissing van 27 maart 2024 heeft de rechtbank overwogen dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die maken dat het belang van de waarheidsvinding zwaarder weegt dan de geheimhoudingsplicht van de notaris en de procedure verwezen naar de rol voor opgave verhinderdata voor de voortzetting van de enquête namens [eiseres] . De datum voor het verhoor is vervolgens bepaald op 17 juni 2024;

2.1.13.

Bij brief van 5 juni 2024 heeft een door de notaris ingeschakelde advocaat de rechtbank bericht dat hij bij de voorzetting van de enquête op 17 juni 2024 aanwezig zal zijn en erop gewezen dat de notaris wil vermijden dat hij een inbreuk maakt op zijn geheimhoudingsplicht;

2.1.14.

Namens [gedaagde 2] is bij brief van 10 juni 2024 verzocht om tussentijds hoger beroep in te mogen stellen tegen de rolbeslissing van de rechtbank van 27 maart 2024. Vanwege daaruit voortvloeiend overleg tussen partijen is de enquête van 17 juni 2024 aangehouden;

2.1.15.

Partijen hebben de rechtbank bij akte uitlating omtrent vervolg procedure en bij antwoordakte uitlating omtrent vervolgprocedure bericht dat zij zijn overeengekomen dat de rolbeslissing van 27 maart 2024 een tussenvonnis is, dat [gedaagde 2] zijn verzoek om tussentijds appel in te mogen stellen intrekt en dat [eiseres] en

[gedaagde 1] afzien van het horen van de notaris als getuige onder voorbehoud van alle rechten om dat verhoor alsnog in hoger beroep te doen plaatsvinden. Tevens hebben [eiseres] en [gedaagde 1] de rechtbank bericht dat zij nog twee getuigen willen horen;

2.1.16.

Op 3 december 2024 heeft een enquête plaatsgevonden, waarbij de gerechtelijk deskundige is gehoord. Van het getuigenverhoor is een proces-verbaal opgemaakt. De procedure is verwezen naar de rol voor uitlaten contra- enquête;

2.1.17.

Op 24 februari 2025 heeft een contra- enquête plaatsgevonden, waarbij

[gedaagde 2] , zijn echtgenote [naam 4] , een tante van partijen [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] zijn gehoord. Van de getuigenverhoren is een proces-verbaal opgemaakt;

2.1.18.

Namens [eiseres] en [gedaagde 1] is een conclusie na (contra) enquête genomen met producties 23 tot en met 27;

2.1.19.

Namens [gedaagde 2] is een conclusie na enquête en contra-enquête genomen en een akte houdende uitlating producties. De daarbij gevoegd productie 13 is geweigerd.

2.2.

Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.

3De feiten

3.1.

Erflater is op 21 juli 1926 geboren en op 10 april 2020, op 93-jarige leeftijd, overleden. Bij testament van 10 december 2018 heeft hij over zijn nalatenschap beschikt en [gedaagde 2] als zijn erfgenaam aangewezen en aan [eiseres] en [gedaagde 1] een legaat toegekend ter grootte van de legitieme portie (hierna: het testament).

3.2.

De moeder van partijen in is in 2013 overleden, waarna erflater nog enkele jaren in de echtelijke woning is blijven wonen. In april 2018 is hij verhuisd naar een woonzorginstelling voor ouderen die zorg en begeleiding nodig hebben. Hij is hier tot aan zijn overlijden in april 2020 blijven wonen.

3.3.

Erflater is regelmatig door artsen onderzocht. Op 15 juni 2015 is erflater gezien door [naam 8] , internist ouderengeneeskunde. Zij heeft loopstoornissen bij balansproblematiek en bij onder meer forse witte stofafwijkingen geconstateerd, alsmede cognitieve stoornissen. Zij heeft onder meer in overleg met erflater neuropsychologisch onderzoek geadviseerd met daarna een poliklinische afspraak geriatrie. Op 24 juni 2015 is erflater onderzocht door een neuropsycholoog die heeft geconcludeerd dat sprake is van licht executieve stoornissen die te objectiveren zijn. Op 4 augustus 2015 heeft [naam 8] , de internist ouderengeneeskunde, opnieuw onderzoek gedaan en geconcludeerd dat sprake is van vasculaire MCI.

3.4.

Op 15 mei 2018 is erflater door dr. [naam 9] , klinisch geriater, onderzocht op het dagonderzoekscentrum van de ouderen geneeskunde van het [naam ziekenhuis] . In het rapport heeft de klinisch geriater onder meer het volgende geschreven:

“Heden is sprake van vasculaire dementie. Patiënt geeft aan moeite te hebben met de diagnose. Er is enig ziekte besef maar beperkt inzicht en ook achterdocht en wanen (met name naar de eigen kinderen) speelt een rol.

Psychische as:

1. cognitieve stoornissen bij vasculaire dementie

(…)

(…)

4. forse achterdocht, wanen en confabuleren bij 1.

(…)

Beleid

- diagnose dementie besproken met patient en schoondochter; patiënt heeft moeite met de diagnose, schoondochter had deze uitslag verwacht.

(…)

Psychiatrisch onderzoek:

Algemene indruk: zeer vriendelijk in contact, geeft direct aan een collega te zijn, (…), intelligentieniveau imponeert hoog gemiddeld. Geen ziekte inzicht of besef betreffende cognitieve stoornissen. (…).

Geheugen: geheugen problemen bemerkt, probeert dit te verbloemen in het gesprek.

(…).

Gedrag: achterdocht, confabuleren.”

3.5.

In een rapport van 28 juni 2018, ondertekend door [naam 10] , psychiater en [naam 11] , sociaal geriater en gestuurd aan de huisarts van erflater is onder meer het volgende opgenomen.

“Op 12 en 21 juni 2018 zagen wij na uw verwijzing bovengenoemde patiënt.

Vraagstelling, reden contact of verwijzing:

Meneer is sinds kort in het Witte Huis gekomen, na ziekenhuisopname. Heeft tijdens de opname een delier gehad. Bij controle voorheen en na de opname bij geriater bleek er sprake van dementie. Meneer heeft moeite met deze diagnose en het feit dat hij advies heeft gekregen in beschermde omgeving te moeten wonen. we merken dat hij verward is, achterdochtig. (…).

Klachten:

Huisbezoek 12 juni 2018. (…). Hij vertelt uit zichzelf dat zijn vrouw 5 jaar geleden overleden is. Er zijn 3 kinderen, met dochter [eiseres] is al lang geen contact, ze heeft nooit interesse getoond. Zoon [gedaagde 1] heeft alles van zijn vrouw gestolen, patient zegt ‘ik vervloek hem.’ Hij heeft een ziekenhuisje thuis, maar is geen arts. Zoon [gedaagde 2] is KNO arts, hij zorgt goed voor alles. De familierelaties zijn beroerd. Hij noemt zijn kinderen, sinds ze uit huis zijn ‘ondingen’, behalve [gedaagde 2] . (…). Patiënt vertelt bezig te zijn naar huis te gaan. Niet dat het hier niet goed is, het is zelfs uitstekend. Maar hij wordt beschouwd als een idioot, niet door de mensen hier, maar door de geriater in het ziekenhuis. Een paar jaar geleden is tegen hem gezegd dat hij niet dement was en ook niet zou worden. en nu beweert die geriater dat wel. (…). Patiënt vertelt in 1996 met pensioen te zijn gegaan op 65-jarige leeftijd (klopt niet). Hij is niet tevreden over zijn pensioen. Het is vernield door zijn zoon en het Rijk. Hij heeft veel controles gedaan bij artsen die de fout in waren gegaan. Hij heeft veel boetes uitgedeeld. (…). Patient vindt zichzelf niet vergeetachtig. Hij kan niet op de straatnaam komen van zijn adres, ergens bij de ingang van het dorp. (…). Ik wil dat ik normaal ben en blijf. Zolang het kan qua gezondheid en financiën. ‘Ik heb uitkering aan 2 van de 3 kinderen stop gezet’. Meerdere malen tijdens het gesprek geadviseerd hier te blijven omdat alle zorg hier aanwezig is. Patiënt erkent dat, maar komt toch steeds terug op het feit dat hij naar huis wil.

Psychiatrische voorgeschiedenis:

15-05-2018: [naam ziekenhuis] dagonderzoek ouderengeneeskunde:

-cognitieve stoornissen bij vasculaire dementie

-recent delier tijdens opname

-geen genoemde stemmingsklachten, wel hoge GDS

-forse achterdocht, wanen en confabuleren

(…)

Psychiatrisch onderzoek:

(…).

Klachtenpresentatie: uit geen klachten. Bewustzijn: helder. De aandacht is te trekken, moeizaam te houden, dwaalt snel af en verliest zich in zijn verhalen. Premorbide IQ: academisch. Uitvoerende functies: verminderd in staat tot logisch denken, plannen, organiseren.

Er zijn korte termijn geheugenstoornissen en ook hiaten in lange termijn geheugen. Woordvindstoornissen. Geen stoornissen in de waarneming. Het denken is normaal van tempo, het beloop is confabulerend, de inhoud is gepreoccupeerd met verstoorde relatie met kinderen. Er is sprake van achterdocht. Pt is erg beschuldigend naar een van zijn kinderen mbt het stelen van geld, verkopen van juwelen. (…). Handelen en houding: Pt is vriendelijk en cooperatief in het contact. Sociaal vaardig. Houdt een façade op. (…). Ziektebesef: beperkt. Ziekte inzicht: afwezig.

(…).

Conclusie, diagnose:

Het betreft een 91-jarige man, kaakchirurg, sinds kort wonend in het Witte Huis. In mei 2018 is in het [naam ziekenhuis] de diagnose vasculaire dementie gesteld. Patient geeft aan naar huis te willen. Er is geen ziekte inzicht.

Classificatie volgens DSM:

(…).

Diagnoses (3)

(…) Uitgebreide vasculaire neurocognitieve stoornis: zonder gedragsstoornissen.”

3.6.

Op 14 augustus 2018 en op 11 september 2018 heeft erflater de notaris bezocht om een aanpassing van zijn testament te bespreken. Bij deze gesprekken waren erflater en de notaris aanwezig. Op verzoek van de notaris heeft de keuringsarts onderzocht of erflater in staat was zijn wil te bepalen. Op 11 oktober 2018 heeft erflater, vergezeld van zijn schoondochter, een bezoek gebracht aan de keuringsarts. De keuringsarts heeft op 14 november 2018 schriftelijk zijn advies uitgebracht aan de notaris. Op 10 december 2018 heeft erflater bij de notaris zijn gewijzigde testament ondertekend.

3.7.

Na het overlijden van erflater heeft de rechtbank op verzoek van [eiseres] bij beschikking van 6 mei 2021 de gerechtelijk deskundige benoemd als voorlopig deskundige. De gerechtelijk deskundige is naast emeritus hoogleraar, oprichter van het Alzheimercentrum Amsterdam en hij heeft hier tot 2023 gewerkt. De gerechtelijk deskundige heeft bij rapportage van 25 oktober 2021 gerapporteerd.

4Het geschil

4.1.

[eiseres] vordert, samengevat en bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

I. de verklaring voor recht dat erflater (a) ten tijde van het ondertekenen van het testament leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan;

II. de nietig verklaring dan wel de vernietiging van het testament;

II. het bevel aan partijen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap en de benoeming van een notaris ten overstaan van wie partijen zullen overgaan tot verdeling;

IV. de veroordeling van [gedaagde 2] tot betalen van de kosten gemaakt ten behoeve van het deskundigenonderzoek van € 2.400,00 inclusief BTW;

V. de veroordeling van [gedaagde 2] in de proceskosten.

4.2.

[gedaagde 2] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure. [gedaagde 1] heeft geen verweer gevoerd en de inhoud van de dagvaarding onderschreven en erkend.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

Nietigheid testament

5.1.

[eiseres] vordert de nietigverklaring van het testament en stelt daartoe dat erflater ten tijde van het tekenen van het testament niet meer in staat was de financiële en juridische gevolgen van het testament te overzien en niet in staat was zijn wil te vormen zoals vereist is voor een rechtshandeling zoals het opstellen van een testament.

5.2.

Op grond van het bepaalde in artikel 3:33 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor het maken van een testament nodig dat erflater in staat was zijn wil te bepalen. Uit artikel 3:34 lid 1 BW volgt dat indien erflater op 10 december 2018 leed aan een geestelijke stoornis, de bij zijn verklaring behorende wil geacht wordt te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. 1 De woorden “geacht wordt te ontbreken” vestigen een onweerlegbaar vermoeden.

5.3.

Een en ander betekent niet dat wie aan een geestelijke stoornis lijdt, nooit een uiterste wilsbeschikking kan maken. Dit zal mede afhangen van de ernst van die stoornis en de ingewikkeldheid van de desbetreffende wilsbeschikking. Hoe zwaarder de geestesstoornis, hoe ingrijpender de beslissing en hoe zwaarwegender de belangen, des te hoger zijn de eisen die aan een redelijke waardering mogen worden gesteld. Eveneens is relevant of de inhoudelijke bepalingen van het testament complex zijn of niet. 2

5.4.

De in het testament op 10 december 2018 aangebrachte wijziging is op zich niet complex. Een van de drie kinderen is benoemd tot erfgenaam, de andere twee kinderen verkrijgen een legaat ter hoogte van hun legitieme portie waardoor zij de helft krijgen van wat ze hadden gekregen als ze als erfgenaam waren aangewezen. Wel is sprake van zwaarwegende belangen. Kinderen ervaren een onterving zijn algemeenheid als een ingrijpende gebeurtenis. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij zich afgewezen voelt door erflater, dat zij de laatste jaren niet werd herkend, dat zij geen contact had met hem en dat ze daar erg verdrietig over is. Zij wil graag erkenning als dochter van erflater.

Rapport gerechtelijk deskundige

5.5.

De rechtbank heeft de gerechtelijk deskundige als voorlopig deskundige benoemd. De gerechtelijk deskundige had bij zijn onderzoek de beschikking over het medisch dossier van erflater. In zijn rapportage gedateerd 25 oktober 2021 heeft hij onder meer gewezen op eerdere medische onderzoeken van erflater en de daarin opgenomen conclusies. Hij heeft onder meer gewezen op de brief van de internist-ouderengeneeskunde van 15 juni 2015 waarover hij het volgende in zijn rapport heeft opgenomen (waarbij de schuingedrukte woorden een toevoeging van de gerechtelijk deskundige zijn) (zie 3.3):

“Hulpvraag centreert zich rondom de loopstoornissen en de valneiging. Bij het onderzoek vallen geheugenstoornissen op. Ook is patiënt niet altijd even coherent; maakt veel grapjes, mogelijk om defecten te maskeren. De IADL score is licht afwijkend; de MMSE met 24/30 net op de norm. De kloktekentest wordt goed uitgevoerd. Op de CT-hersenen worden uitgebreide witte stofafwijkingen gezien waarvoor een MRI geïndiceerd wordt geacht. De loopstoornissen worden toegeschreven aan deze afwijkingen, tevens ook mogelijk geheugen en executieve stoornissen. In 2015, 3 jaar voor de testamentswijziging, zijn er dus al cognitieve en loopstoornissen, die goed verklaard kunnen worden door de forse witte stofafwijkingen op CT. Van belang is hier dat vanwege de geringe sensitiviteit maar hoge specificiteit van de CT scan voor dergelijke afwijkingen, wanneer dergelijke afwijkingen op een CT worden gezien, de vaatschade erg groot is.”

5.6.

Verder heeft de gerechtelijk deskundige onder meer gewezen op de brief van [instantie] van 28 juni 2018 (zie 3.5):

“Een brief van [instantie] , dd 28-09-2018. Patiënt wordt bezocht in het verpleeghuis waar na de recente opname is beland. De diagnose wordt bevestigd en tevens wordt vermeld dat patiënt geen ziekte-inzicht heeft. Hij is gepreoccupeerd met de getroebleerde relatie met de kinderen en toont zich achterdochtig. De genoteerde observaties wijzen op gevorderde dementie zonder ziekte inzicht.”

5.7.

De gerechtelijk deskundige komt in zijn rapport tot de conclusie dat erflater op 10 december 2018 niet in staat was zijn wil te bepalen:

Beantwoording van de vragen

1. Was erflater op en rond 10 december 2018 voldoende helder van geest om zijn wil te vormen ten aanzien van het opstellen van zijn testament? Antwoord: ik meen dat er voldoende harde aanwijzingen zijn in het dossier om te constateren dat patiënt eind 2018 niet in staat was te overzien wat de gevolgen zouden zijn van hetgeen vastgelegd werd in het testament. De notaris heeft terecht twijfels gehad omtrent de geestelijke vermogens van patiënt, maar helaas heeft de ‘arts Maatschappij en Gezondheid’, op onjuiste gronden en zonder deugdelijk onderzoek, ten onrechte geconstateerd dat patiënt in staat was zijn wil te bepalen, zonder hierbij expliciet te vermelden ter zake van wat.

2. Was erflater op 10 december 2018 in staat om de financiële en juridische gevolgen te overzien van de inhoud van zijn testament? Antwoord: zie ook mijn vorige antwoord. Op basis van de gegevens in het dossier moet worden aangenomen dat erflater op 10-12-2018 NIET in staat was om de volledige gevolgen van de inhoud van het testament volledig te overzien.

3. Zijn er voor het overige nog feiten en omstandigheden die volgens u relevant zijn voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid van erflater ten tijde van het opstellen van zijn testament? Antwoord: ik heb geen overige relevante feiten of omstandigheden in het dossier gevonden.

5.8.

De gerechtelijk deskundige is op 3 december 2024 ook als getuige gehoord. Hij heeft onder meer het volgende verklaard:

“1. Wilt u uw conclusie toelichten uit het deskundigenrapport?

a. Ik heb het hele dossier in 2021 gezien en daar een oordeel over gevormd. Dat heb ik gister nog eens doorgelezen.

b. Ja. Ik heb patiënt natuurlijk niet gezien. Wat je doet is dat je afgaat op wat in het dossier staat. In dit geval was er al ruim in 2015 gedocumenteerd dat er sprake was van cognitieve achteruitgang ondersteund met hulponderzoek. Een CT-scan en een MRI-scan waarbij forse vaatschade was aangetoond. Vanaf 2015 tot eind 2018 was er erge cognitieve achteruitgang vastgesteld. Dat was gedocumenteerd met een aantal scores op de MMSE. Je moet je oordeel vellen op basis van wat er op papier staat. In veel zaken is dat helaas onvoldoende. In deze zaak was er veel documentatie zodat ik een goed beeld kon vormen van de achteruitgang en de complicaties in de zin van de achteruitgang en de voortschrijding van het proces wat leidt tot dementie.

(…)

d. Het testament zelf opstellen kon hij sowieso niet, maar hij kon ook niet met dit

ziektebeeld de consequenties van het tekenen inschatten. Dat komt omdat je met dit ziektebeeld niet goed vooruit kunt denken. Op basis van dit dossier had ik de notaris dringend geadviseerd om dat niet te doen, omdat ik denk dat patiënt op dat moment niet bekwaam was om te bepalen wat zijn beslissing voor gevolgen zou hebben c.q. dat ik denk dat hij zeker niet in staat is geweest om ten volle te begrijpen wat er eigenlijk stond. Ik zeg dit bewust zo omdat er maar weinig zaken zijn die ik in de loop der tijd heb gedaan, waarbij de documentatie zo eenduidig is en die de aftakeling zo goed laat zien. Uit het hele dossier wordt duidelijk dat er sprake is van een jarenlange achteruitgang van de cognitieve vermogens en dat sterkt mij in de overtuiging dat je echt kunt aannemen dat patiënt eind december ten tijde van het tekenen van het testament niet wilsbekwaam was.

e. Het zou kunnen dat het overkwam alsof meneer wel wilsbekwaam was. Er zijn

bij elke vormen van dementie sprake van façadegedrag, waarbij het lijkt alsof

patiënt alles in de smiezen heeft, maar dat is een heel dun plaatje. Dat heet ook niet voor niks façadegedrag. Het is iets dat heel veel voorkomt bij alle vormen van dementie en het heeft vaak te maken met heel onbeduidende zaken zoals welke dag het is vandaag. Dan verzint de patiënt een verhaal, waardoor het lijkt alsof het aardig gaat met de patiënt. Als het gaat om complexe zaken, zoals een testament, waarbij verregaande beslissingen worden genomen dan gaat het erom dat de patiënt kan begrijpen wat erin staat. Dat is in dit geval niet zo. Het is zodanig duidelijk door de gedocumenteerde achteruitgang, dat er wat mij betreft geen twijfel over is.

(…)

Op vragen van mr. W.S. Santema antwoord ik als volgt:

(…)

3. Kun je aan de hand van of iemand consistent is in iemands wens afleiden of iemand wilsbekwaam is?

a. In het algemeen zou je zeggen als iets consistent wordt geuit dat het zou kunnen betekenen dat het een wens is van de betrokkenen die kennelijk diep zit. In het geval van dementie kan zogenaamde consistentie ook betekenen dat het een perseveratie is op een thema wat betekent dat het niet per se voortkomt uit een diepgewortelde wil. Dat is een veelvoorkomend fenomeen bij dementie, maar dat hoeft niet te betekenen dat iemand dat per se wil.

4. Wilt u daarmee zeggen dat er had moeten worden doorgevraagd op de wil?

a. Ja. Juist omdat aan de oppervlakte mensen met dementie dat allemaal nog aardig kan lijken en dat mensen oneindig iets kunnen herhalen. Het is juist van het allergrootste belang dat je doorvraagt op de diepere betekenis en de bedoeling van wat je gaat ondertekenen en de gevolgen van wat je gaat ondertekenen. Dat is naar mijn weten niet gebeurd.”

5.9.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gerechtelijk deskundige, een specialist op het gebied van de neurologie en alzheimer in het bijzonder, in zijn rapport en tijdens het getuigenverhoor op overtuigende wijze verklaard dat erflater als gevolg van de dementie waaraan hij leed niet in staat was de gevolgen te overzien van hetgeen in het testament werd vastgelegd. De deskundige verwijst onder andere naar de in juni 2018 opgestelde rapporten door een klinisch geriater, een psychiater en een sociaal geriater, welke stukken in deze procedure zijn overgelegd en waaruit de rechtbank onder 3 heeft geciteerd.

5.10.

[gedaagde 2] heeft tegen deze rapporten nog ingebracht dat de verwardheid van erflater, waarnaar in deze rapporten uit 2018 wordt verwezen, is ontstaan door een nierbekkenontsteking waarvan erflater in februari 2018 last had en die heeft geleid tot een delier en de verwarring. Aan deze stellingen gaat de rechtbank voorbij. [gedaagde 2] heeft niet toegelicht dat en waarom deze nierbekkenontsteking in februari 2018 heeft geleid tot verwarring en waandenkbeelden bij erflater in juni 2018. Evenmin heeft hij toegelicht wat deze nierbekkenontsteking te maken heeft met de in de rapporten opgenomen diagnoses “cognitieve stoornissen bij vasculaire dementie” en “uitgebreide vasculaire neurocognitieve stoornis”.

Advies van de keuringsarts

5.11.

De notaris heeft, met een verwijzing naar het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening, de keuringsarts ingeschakeld voor het verkrijgen van een onafhankelijk medisch advies inzake de wilsbekwaamheid van erflater. De keuringsarts heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij wist dat het daarbij ging om het beoordelen van de wilsbekwaamheid van erflater in verband met het opstellen van een testament. De keuringsarts heeft schriftelijk op 14 november 2018 het volgende geadviseerd:

Advies

Betrokkene is medisch gezien in staat zijn eigen uitdrukkelijke wil voldoende duidelijk en consistent kenbaar te maken.

Onderzoeksactiviteiten:

11-10-2018 : Uw verzoek om een onafhankelijk medisch advies is schriftelijk

ontvangen.

: Consult bij [de keuringsarts], arts maatschappij en gezondheid.

Er is geen lichamelijk onderzoek uitgevoerd ter objectivering van de door betrokkene aangegeven beperkingen.

De anamnese en observaties tijdens het spreekuur geven voldoende informatie om de plausibiliteit van de beperkingen en de realiteit ervan te objectiveren.

Ter completering van de medische gegevens zou aanvullend nog informatie worden toegezonden. Deze is tot op heden niet ontvangen.

Er zijn geen medische gegevens opgevraagd bij de behandelende sector. De medische situatie van betrokkene is reeds bekend en de reeds aanwezige informatie is toereikend om een oordeel te kunnen vormen.

14-11-2018 : datum advies.”

5.12.

De rechtbank is van oordeel dat aan het advies van de keuringsarts, mede gelet op het deskundigenrapport van de gerechtelijk deskundige en diens getuigenverklaring, geen waarde kan worden toegekend. De keuringsarts beschikte niet over adequate medische informatie ten aanzien van erflater. Erflater is vergezeld van zijn schoondochter, de echtgenote van [gedaagde 2] , op 11 oktober 2018 bij de keuringsarts geweest. In zijn advies heeft de keuringsarts opgenomen dat de schoondochter niet heeft deelgenomen aan het gesprek, maar daarbij wel aanwezig was. Erflater heeft een door hem zelf bij de notaris ingevulde vragenlijst meegenomen, waarop hij onder andere bij de vraag of sprake is van vergeetachtigheid en bij de vraag of hij onder behandeling was voor een neurologische afwijking het antwoord “nee” heeft omcirkeld. Dit terwijl al in 2015, maar ook in 2018 de diagnose dementie was gesteld, waarbij sprake was van vergeetachtigheid en een neurologische afwijking. De keuringsarts heeft bij de onderzoeksactiviteiten geschreven dat ter completering van de medische gegevens aanvullend informatie zou worden toegezonden, maar dat deze niet is ontvangen. De keuringsarts heeft zelf ook geen medische gegevens opgevraagd. De medische situatie van betrokkenen was volgends de keuringsarts reeds bekend en de aanwezige informatie toereikend. De informatie waarover de keuringsarts echter beschikte, lijkt de door erflater ingevulde vragenlijst te zijn, waarin onder meer niet is gewezen op de in juni 2018 gestelde diagnose van vasculaire dementie met forse achterdocht, wanen en confabuleren. En voorts de antwoorden van erflater op door de keuringarts gestelde vragen. De keuringsarts heeft in zijn toelichting opgenomen dat erflater in het verleden een doorbloedingsstoornis in zijn brein heeft doorgemaakt en dat erflater heeft gemeld daar geen blijvende restverschijnselen van te hebben. Dit stemt niet overeen met de verklaringen opgenomen in de medische rapportages waarnaar de gerechtelijk deskundige heeft verwezen en waaruit volgt dat sprake is van blijvende schade in de hersenen van erflater. Ook heeft de keuringsarts opgenomen dat recent een geriatrische analyse heeft plaatsgevonden, maar dat er geen evidente cognitieve stoornissen zijn vastgesteld. Gelet op de medische rapportages uit juni 2018, klopt dit evenmin. De antwoorden van erflater sluiten overigens wel aan bij de in de rapporten opgenomen omstandigheid dat hij zijn ziekte ontkent.

5.13.

De keuringsarts heeft tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij op basis van zijn eigen ervaring onderzoek heeft gedaan. Dat betekent dat hij een gesprek heeft gevoerd. Vervolgens heeft hij erflater een oriënterende screeningtest laten doen om een indruk te krijgen van de cognitieve functies. Hij heeft geschreven dat daaruit bleek dat sprake was van een verminderd kortetermijngeheugen en heeft verklaard dat erflater op dat moment helder en consistent antwoord gaf op de gestelde vragen. Verder heeft de keuringsarts geen onderzoek gedaan.

5.14.

Aldus beschikte de keuringarts niet over de (relevante) medische informatie ten aanzien van erflater die wel beschikbaar was en is hij afgegaan op antwoorden van erflater die aantoonbaar niet juist waren. Tegen deze achtergrond had de keuringsarts niet de juiste informatie om tot een betrouwbaar advies te kunnen komen.

5.15.

Tijdens het getuigenverhoor is de keuringsarts gewezen op onder meer de conclusie in het rapport van 15 mei 2018 dat sprake was van vasculaire dementie met forse achterdocht en confabuleren. Daarop heeft de keuringsarts gezegd dat ook bij vasculaire dementie heldere momenten zijn en dat hij, ook als hij in het najaar van 2018 kennis had gehad van het medische dossier van erflater, tot dezelfde conclusie was gekomen omdat erflater heel consistent aangaf waarom hij zijn testament wilde wijzigen. Dat vond de keuringsarts op dat moment voldoende helder. Hieraan hecht de rechtbank echter geen waarde. Het betrof een verklaring van de keuringsarts nadat hij slechts zeer summier kennis had genomen van een van de rapporten uit juni 2018 en betrof de consistentie van de antwoorden van erflater. Dit terwijl de notaris onder meer moest beoordelen of sprake was van een geestelijke stoornis, die een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette. De gerechtelijk deskundige heeft voorts verklaard dat consistentie in antwoorden bij het ziektebeeld van erflater niet betekent dat erflater de gevolgen van de wijziging in het testament kon overzien (zie onder 5.8, het antwoord op de derde vraag van mr. Santema).

De notaris

5.16.

De notaris heeft in zijn brief van 21 oktober 2022 een toelichting gegeven op de totstandkoming van het testament. Tijdens het eerste gesprek met erflater, dat één uur heeft geduurd, kwam erflater vastberaden en weldenkend over op de notaris. Hij was consistent in zijn wensen en wist vragen van de notaris goed te beantwoorden. Hij kon naar inschatting van de notaris de gevolgen van zijn wensen goed overzien. Niet is toegelicht hoe de notaris tot deze conclusie is gekomen. In een tweede gesprek heeft de notaris met erflater gesproken over de zorgvuldigheid die hij als notaris moest betrachten bij het opmaken van testamenten die door personen op hoge leeftijd en die hulpbehoevend zijn worden gemaakt. Tijdens het getuigenverhoor heeft de notaris nog gezegd dat ook de omstandigheid dat erflater niet zelf de afspraak had gemaakt, een indicatie was voor het inschakelen van een medisch deskundige. Hoewel de notaris zelf geen twijfels had omtrent de wilsbekwaamheid van erflater heeft hij met erflater besproken dat hij een medisch onderzoek wilde laten verrichten zodat elke twijfel over de wilsbekwaamheid van erflater ook voor later daarmee kon worden weggenomen. Daarop heeft de notaris de keuringsarts ingeschakeld.

De notaris zag in het medisch advies van de keuringsarts van 14 november 2018 de bevestiging van zijn eigen waarneming dat erflater wilsbekwaam kon worden geacht voor het opmaken van het testament. Bij de afspraak waarbij het testament werd getekend, maakte erflater op de notaris wederom een heldere indruk en gaf hij consistent antwoord op de door de notaris gestelde vragen. De notaris concludeert zijn brief als volgt:

“Gedurende het gehele proces heb ik geen twijfel gehad over de wilsbekwaamheid van wijlen (…) [erflater]. Hij kwam telkens consistent over en zijn wensen sprak hij weloverwogen uit. Mijn vragen kon hij steeds goed beantwoorden en in latere gesprekken refereerde hij steeds aan hetgeen wij in eerdere gesprekken hebben besproken. Hij was volgens mijn eigen waarneming, bevestigd door (…)[de keuringsarts], in staat om zijn uitdrukkelijke wil voldoende duidelijk en consistent kenbaar te maken.”

De afweging van de rechtbank

5.17.

Bij het passeren van een testament is het de taak van de notaris om te controleren of de testateur op het moment van het passeren van het testament de strekking van zijn/haar testament kon overzien. Uiteindelijk is het aan de rechter om te bepalen of een uiterste wilsbeschikking nietig is wegens een stoornis van de geestelijke vermogens van de testateur die een redelijke waardering van de betrokken belangen belette.

5.18.

In dit geval heeft de notaris zich bij zijn oordeel mede gebaseerd op een onvoldoende medisch advies van de keuringarts. Uit de omstandigheid dat de notaris advies heeft gevraagd en dus niet zonder een medisch advies het testament van erflater wilde passeren, volgt dat hij zich bij zijn oordeel over de wilsbekwaamheid van erflater mede op het medisch advies van de keuringsarts heeft gebaseerd.

5.19.

Tijdens het getuigenverhoor heeft de notaris voorts verklaard dat hij ten tijde van het opstellen van het testament niet bekend was met de medische diagnoses die ten aanzien van erflater waren gesteld en dat hij het lastig vond om aan de hand van de medische informatie die hem in december 2018 niet ter beschikking stond, achteraf te beschouwen of hij, indien hij die informatie wel had gehad, het testament ook had gepasseerd.

5.20.

In de rapporten van de medische deskundigen uit juni 2018 is opgenomen dat bij erflater sprake was van vasculaire dementie zonder gedragsstoornissen. In het rapport van 28 juni 2018 wordt ook gewezen op het façadegedrag van erflater en dat hij sociaal vaardig is. Dit verklaart wellicht de omstandigheid dat de notaris in dit geval tot het oordeel kwam dat erflater wilsbekwaam was.

5.21.

Gelet op de onder 5.18. tot en met 5.20 genoemde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval het advies van de gerechtelijk deskundige die op overtuigende wijze heeft verklaard dat erflater als gevolg van de vorm van dementie waaraan hij leed niet in staat was de gevolgen te overzien van hetgeen in het testament werd vastgelegd, van doorslaggevend belang is.

5.22.

De wijziging van het testament door erflater was zwaarwegend, omdat dit ertoe leidde dat twee van de drie kinderen van erflater werden onterfd, terwijl erflater al op hoge leeftijd was en leed aan vasculaire dementie, waarvan de gerechtelijke deskundige heeft geoordeeld dat deze in een zodanig ver stadium was dat erflater de gevolgen daarvan niet meer kon overzien. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat erflater niet in staat was tot een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen. Daaruit volgt tevens dat de wilsbeschikking onder invloed van de geestelijke stoornis is gemaakt. Hoewel de notaris zorgvuldig heeft gewerkt, hecht de rechtbank onder de gestelde omstandigheden minder betekenis aan het oordeel van de notaris inzake de wilsbekwaamheid van erflater dan aan het oordeel van de gerechtelijk deskundige.

5.23.

Bij dit oordeel weegt de rechtbank mee dat zowel de notaris als de keuringarts wijzen op de consistente wil van erflater, terwijl de gerechtelijk deskundige heeft toegelicht dat de stoornis waaraan erflater leed, juist een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette. Zie ook het antwoord van de gerechtelijk deskundige tijdens het getuigenverhoor op vraag 3 van de advocaat van [eiseres] en [gedaagde 1] inzake de consistentie in de antwoorden van erflater (zie 5.8).

5.24.

[gedaagde 2] voert nog aan dat in de jurisprudentie in het algemeen meer waarde wordt gehecht aan het oordeel van de notaris die erflater heeft gezien en gesproken dan aan een deskundige die achteraf, zonder de erflater te hebben gesproken, een oordeel uitspreekt. De rechtbank heeft er al op gewezen dat de gerechtelijk deskundige zich van deze omstandigheid bewust is, in die zin dat hij heeft verklaard dat in het algemeen een oordeel op basis van dossieronderzoek lastig is, maar in dit geval niet. Omdat kennelijk sprake is van een uitzonderingssituatie kan de rechtbank doorslaggevende waarde hechten aan het advies van de gerechtelijk deskundige, zeker nu zij van oordeel is dat het medisch advies van de keuringsarts, waarop de notaris (mede) heeft vertrouwd, ontoereikend was. Bovendien is het, gelet op de inhoud van het medisch dossier van erflater, goed mogelijk dat de notaris erflater wilsbekwaam achtte. Dit past in het geschetste ziektebeeld waarbij geen sprake was van gedragsstoornissen en wel van façadegedrag.

5.25.

Bij haar oordeel weegt de rechtbank mee dat in het medisch dossier van erflater wordt gewezen op waandenkbeelden en hallucinaties bij erflater, met name naar de eigen kinderen. Zie de rapporten waaruit de rechtbank onder 3.4 en 3.5 heeft geciteerd. Deze door medisch specialisten geconstateerde waandenkbeelden kunnen de aanleiding zijn geweest voor erflater om zijn testament ten nadele van twee van zijn kinderen te willen wijzigen. De rechtbank benadrukt echter dat zij haar oordeel met name baseert op het advies van de gerechtelijk deskundige die heeft geadviseerd dat erflater de gevolgen van hetgeen werd vastgelegd in het testament niet meer kon overzien. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan de (getuigen)verklaringen die de door [gedaagde 2] opgeroepen getuigen in eerste instantie schriftelijk en ook later in de contra-enquête hebben afgelegd. Deze getuigen hebben verklaard over het functioneren van erflater. Zij zijn echter geen medisch specialisten en/of hadden ook geen kennis van het medisch dossier van erflater. Aan hun observaties komt derhalve minder waarde toe dan aan het oordeel van de gerechtelijk deskundige. Om dezelfde reden gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van [gedaagde 2] dat hij de stellingen van [eiseres] en [gedaagde 1] dat erflater zich bij het wijzigen van zijn testament op waandenkbeelden heeft gebaseerd, heeft ontkracht en kan zij de desbetreffende stellingen van [eiseres] en [gedaagde 1] en het daartegen gevoerde verweer, verder onbesproken laten.

Conclusie

5.26.

De rechtbank oordeelt dat het testament nietig is. Zij zal de vorderingen van [eiseres] onder I. en II. toewijzen.

Gevorderde verdeling van de nalatenschap

5.27.

[eiseres] heeft ook gevorderd dat de rechtbank partijen beveelt over te gaan tot verdeling van de nalatenschap en de benoeming van een notaris ten overstaan van wie partijen zullen overgaan tot verdeling. In de laatste conclusie na (contra) enquête namens [eiseres] en [gedaagde 1] hebben zij de rechtbank verzocht om, alvorens een eindvonnis te wijzen, het vorige testament van erflater in het geding te mogen brengen. Dat zou zijn een testament gepasseerd op 1 juni 1993. Het partijdebat betrof in het geheel niet het eerdere testament van erflater en partijen hebben daarover ook geen stellingen ingenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in deze fase van de procedure, [eiseres] en [gedaagde 1] de gelegenheid te geven dit testament alsnog in te brengen.

Proceskosten

5.28.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor wat betreft de kosten van het deskundigenrapport oordeelt de rechtbank dat ook [gedaagde 2] aan die kosten moet bijdragen. Zij zal [gedaagde 2] veroordelen tot betaling aan [eiseres] van € 800 inclusief BTW, 1/3e van het door [eiseres] aan de gerechtelijk deskundige betaalde bedrag.

6De beslissing

De rechtbank:

6.1.

verklaart voor recht dat erflater ten tijde van het ondertekenen van het testament verleden op 10 december 2018 leed aan een geestelijke stoornis die een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette;

6.2.

verklaart voor recht dat het testament van erflater van 10 december 2018 nietig is;

6.3.

veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van € 800 inclusief btw en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

6.4.

compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

6.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.

1

Parket bij de Hoge Raad 1 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:917.

2

Gerechtshof Den Haag 29 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2703.

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733