ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)
Huidige filter(s):

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 10-06-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1595

Essentie (redactie)

Verdeling nalatenschap. Geen onherroepelijk verdeling van onroerende zaken als bedoeld in art. 3:182 BW tot stand gekomen. Partijen hebben weliswaar uitgangspunten voor verdeling in kaart gebracht en op onderdelen overeenstemming bereikt, maar van een alle onderhavige geschilpunten omvattende en perfecte overeenkomst tot verdeling in zin van art. 3:182 BW is geen sprake.


Datum publicatie14-08-2025
Zaaknummer200.341.951_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; Verdeling
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 3 182

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Verdeling nalatenschap. De deelgenoten hadden eerder wel de uitgangspunten bepaald voor een verdeling, maar er is tussen hen geen verdeling ex artikel 3:182 BW tot stand gekomen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.341.951/01

arrest van 10 juni 2025

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,

3. [geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden,

hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden 1 t/m 3] ,

en afzonderlijk als [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ,

advocaat: mr. S. Saija te Middelburg,

4 [geïntimeerde 4] ,

wonende te [woonplaats] ,

5. [geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden,

niet verschenen.

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 juni 2024 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/403987/ HA ZA 22-638 gewezen vonnis van 21 februari 2024.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenarrest van 11 juni 2024 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;

  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 3 juli 2024;

  • de memorie van grieven;

  • de memorie van antwoord, met producties 1 tot en met 3.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6De beoordeling

de kern van het geschil

6.1.

Deze zaak gaat in de kern over de afwikkeling van een deel van de nalatenschap van [erflater] , die in mei 2017 is overleden. Partijen zijn daarover sinds medio 2017 met elkaar in overleg. Een van de vragen die voorligt is of zij in oktober 2017 al tot een onherroepelijke verdeling van een aantal onroerende zaken zijn gekomen, zoals [appellant] stelt en de [geïntimeerden 1 t/m 3] betwisten. [appellant] wenst primair verdeling overeenkomstig de afspraken zoals die volgens hem zijn gemaakt. [geïntimeerden 1 t/m 3] staan op hoofdlijnen een andere (wijze van) verdeling voor.

Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat er in oktober 2017 geen definitieve en alomvattende afspraken over de verdeling van de onroerende zaken zijn gemaakt. Voorts concludeert het hof dat de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling in stand kan blijven. Deze oordelen worden hierna verder toegelicht.

de feiten

6.2.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

6.2.1.

Op 13 mei 2017 is te [plaats] overleden [erflater] , de vader van partijen (hierna te noemen: [erflater] ). De moeder van partijen is vooroverleden.

6.2.2.

[erflater] heeft bij testament van 12 maart 2010 en bij aanvullend testament van 27 juli 2015 over zijn nalatenschap beschikt. [erflater] heeft zijn kinderen als enige erfgenamen achtergelaten. Alle erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.

6.2.3.

[erflater] heeft zijn schoonzoon, [persoon A] (hierna te noemen: [persoon A] ), tot executeur benoemd waarbij hem de bevoegdheid is toegekend een of meer andere executeurs aan zich toe te voegen of in de plaats te stellen. [persoon A] heeft de benoeming aanvaard en hij heeft [de notaris] te [plaats] , als executeur aan zich toegevoegd.

6.2.4.

Bij beschikking van 30 december 2020 heeft de kantonrechter op hun verzoek ontslag verleend aan [persoon A] en [de notaris] . Bij beschikking van 29 januari 2021 is [persoon B] , h.o.d.n. +IK Estate Planning, Executeur en Fiscaal advies (hierna te noemen: de executeur) tot opvolgend executeur benoemd.

6.2.5.

In zijn testament van 12 maart 2010 heeft [erflater] aan [appellant] gelegateerd het recht van koop van de gebouwen, exclusief de omliggende grond en de laatst gebouwde loods aan de [adres 1] te [plaats] . De erfgenamen verschillen van mening over de omvang van het legaat. In de procedure bij de rechtbank bekend onder zaak-/rolnummer C/02/378632 / HA ZA 20-663 hebben de erfgenamen en de executeur over de omvang en afwikkeling van het legaat afspraken gemaakt. Deze zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 3 november 2021.. Overeengekomen is dat het gelegateerde bestaat uit de percelen E [sectienummer] en E [sectienummer] , zoals aangeduid op de aan het proces-verbaal gehechte kadastrale kaart en dat [appellant] voor het gelegateerde € 330.000,00 aan de nalatenschap betaalt, te verrekenen met het aan hem toekomende netto erfdeel. Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden met het hierna te noemen recht van gebruik en bewoning van [geïntimeerde 2] , dat op de percelen E [sectienummer] en E [sectienummer] rust. Bij notariële akte van 30 december 2021 is het legaat aan [appellant] afgegeven.

6.2.6.

In zijn aanvullende testament heeft [erflater] aan [geïntimeerde 2] gelegateerd het recht van gebruik en bewoning van het woonhuis, erf en tuin en de bijbehorende landbouwschuur (bouwjaar 1965), gelegen aan de [adres 1] te [plaats] en het perceel grasland/wei gelegen aan/nabij de [adres 1] te [plaats] . Het recht van gebruik en bewoning eindigt tien jaar na het overlijden van [erflater] . Bij notariële akte van 2 december 2019 is het legaat aan [geïntimeerde 2] afgegeven.

6.2.7.

Tot de nalatenschap behoren de volgende onroerende zaken:

A. de percelen landbouwgrond, gelegen aan:

1. de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] , nr. [sectienummer] , meteen oppervlakte van 1,75.10 ha;

2. de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] , nr. [sectienummer] , met een oppervlakte van 4.43.00 ha;

3. de [straatnaam] te [plaats] . kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] , nr. [sectienummer] , met een oppervlakte van 1.86.30 ha;

4. de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] , nr. [sectienummer] , met een oppervlakte van 2.81.70 ha;

5. de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse. [sectieletter] , nr. [sectienummer] , met een oppervlakte van 5.92.60 ha;

6. de [straatnaam] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] , nr. [sectienummer] , met oppervlakte van 3.41.20 ha;

B. de woning met toebehoren, staande en gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] , [sectienummer] ;

C. de loods aan de [straatnaam] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] nr. [sectienummer] ;

D. overige gronden:

1. de [straatnaam] , kadastraal bekend gemeente Valkenisse. [sectieletter] , nr. [sectienummer] met een oppervlakte van 00.89.00 ha;

2. de grond achter de boerderij, kadastraal bekend gemeente Valkenisse, [sectieletter] . nr. [sectienummer] met een oppervlakte van 00.89.05 ha.

6.2.8.

De bovengenoemde onroerende zaken zijn in opdracht van partijen getaxeerd.

6.2.9.

[persoon A] heeft in opdracht van partijen aan ZLTO-Vastgoed (hierna te noemen: ZLTO) op 19 juni 2017 opdracht gegeven voornoemde onroerende zaken te taxeren. In het rapport van 22 september 2017 heeft de taxateur de woning aan de [adres 2] te [plaats] getaxeerd op een bedrag van € 179.550,00, de loods (perceel [sectieletter] [sectienummer] ) op een bedrag van € 10.000,00 en de landbouwgronden op een bedrag van € 1.393.323,00. De gronden bij de huiskavel en de [straatnaam] zijn gewaardeerd op € 10,00/m2 (in totaal een bedrag van € 158.050,00).

6.2.10.

[persoon A] heeft in opdracht van partijen aan [xxx] taxateurs, adviseurs, rentmeesters B.V. (hierna te noemen: [xxx] ) op 7 februari 2018 opdracht gegeven de gronden bij de huiskavel en de [straatnaam] vrij van huur, pacht en gebruik te taxeren. [xxx] heeft de waarde van gronden in zijn rapport van 28 februari 2018 vastgesteld op een bedrag van € 35,00/m2.

6.2.11.

Bij notariële akte van verdeling van 3 mei 2024 zijn de onroerende zaken verdeeld overeenkomstig het vonnis waarvan beroep. In de notariële akte staat op pagina 15 onder meer het volgende vermeld:

OVERIGE BEPALINGEN

Ter zake van deze verdeling gelden voorts nog de volgende bepalingen:

(…)

3. De deelgenoten doen afstand van de (eventuele) bevoegdheid wegens het niet nakomen van hun verplichtingen ontbinding te vorderen van de verdeling, alsmede van iedere bevoegdheid vernietiging van de verdeling te vorderen. Iedere deelgenoot aanvaardt de verdeling te zijnen bate of schade.

(…)”

de vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank

6.3.1.

In de onderhavige procedure hebben [geïntimeerden 1 t/m 3] in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I. gelast dat de nalatenschap van [erflater] als volgt wordt verdeeld:

i. i) de percelen landbouwgrond [sectieletter] [sectienummer] , [sectieletter] [sectienummer] (gedeeltelijk, ter grootte van 3.81.00 ha) en [sectieletter] [sectienummer] toe te bedelen aan [geïntimeerde 1] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een

bedrag van € 783.483,00;

ii) de percelen landbouwgrond [sectieletter] [sectienummer] (gedeeltelijk, ter grootte van 0.62.00 ha), [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] toe te bedelen aan [appellant] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 371.000,00;

iii) het perceel landbouwgrond [sectieletter] [sectienummer] toe te bedelen aan [geïntimeerde 4] tegen verrekening/ betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 238.840,00;

iv) na loting bij de door de rechtbank aan te wijzen notaris tussen [appellant] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 1] en

[geïntimeerde 3] de woning aan de [adres 2] te [plaats] toe te bedelen aan de door loting aangewezen erfgenaam tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van

€ 179.500,00;

v) [appellant] en [geïntimeerde 1] ieder in de gelegenheid te stellen bij de door de rechtbank aan te wijzen notaris een bod uit te brengen op de loods gelegen op het perceel [sectieletter] [sectienummer] en de loods toe te

bedelen aan de hoogste bieder tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van het winnende bod;

vi) het perceel grond achter de boerderij, perceel [sectieletter] [sectienummer] , en de [straatnaam] , perceel [sectieletter] [sectienummer] , toe te bedelen aan [geïntimeerde 1] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 890.250,00;

II. [appellant] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] veroordeelt tot het verlenen van medewerking aan de verdeling op de in de dagvaarding omschreven wijze en op straffe van een dwangsom;

III. voor het geval [appellant] en/of [geïntimeerde 4] en/of [geïntimeerde 5] niet bereid (is) zijn uiterlijk op de door de rechtbank bepaalde datum medewerking te verlenen aan de door de rechtbank gelaste verdeling:

primair: een onzijdig persoon respectievelijk personen benoemt die hen bij de verdeling zal/zullen vertegenwoordigen;

subsidiair: voor het geval de rechtbank geen onzijdig persoon benoemt, bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot toedeling respectievelijk levering van het betreffende registergoed bestemde akte of een deel daarvan en de in artikel 3:301 lid 1 sub b BW genoemde termijn te bepalen op vijf werkdagen;

IV. [appellant] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] veroordeelt in de kosten van de procedure.

6.3.2.

Op hetgeen [geïntimeerden 1 t/m 3] aan deze vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de daartegen door [appellant] gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.

6.3.3.

[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis:

primair

gelast dat de nalatenschap van [erflater] wordt verdeeld conform hierna te noemen punten A tot en met I, zonder uitzondering en zodoende integraal:

A. het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [geïntimeerde 1] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van €113.815,00;

B. het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [geïntimeerde 1] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 310.100,00;

C. het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [geïntimeerde 1] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 402.968,00;

D. het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [appellant] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 130.410,00;

E. het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [appellant] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 197.190,00;

F. de percelen grond [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [appellant] tegen verrekening/ betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 395.125,00;

G. de loods met ondergrond, perceel [sectieletter] [sectienummer] , toedeelt aan [appellant] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 10.000,00;

H. het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] toedeelt aan [geïntimeerde 4] tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 238.840,00;

I. na loting bij de door de rechtbank aan te wijzen notaris tussen [appellant] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] de woning aan de [adres 2] te [plaats] toedeelt aan de door loting aangewezen erfgenaam tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van

€ 179.500,00;

waarbij [geïntimeerden 1 t/m 3] worden veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan voornoemde verdeling en daartoe binnen één maand na het onherroepelijk worden

van de uitspraak in deze zaak, de benodigde medewerking zullen verlenen aan de notaris

die de verdeling zal laten passeren;

alles met veroordeling van [geïntimeerden 1 t/m 3] in de kosten van deze procedure;

subsidiair:

voor zover de percelen grond [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] niet aan [appellant] worden toebedeeld tegen verrekening/betaling aan de nalatenschap van een bedrag van € 395.125,00 en de primaire vordering dus niet wordt toegewezen wordt subsidiair verzocht:

een taxateur benoemt die alle onroerende zaken die deel uitmaken van de nalatenschap, met uitzondering van de woning aan de [adres 2] te [plaats] , taxeert en partijen vervolgens in de gelegenheid stelt zich uit te laten omtrent de verdeling van genoemde onroerende zaken althans de verdeling (hierna) vast stelt op de wijze als uw rechtbank in goede justitie juist acht, waarbij aan [appellant] in ieder geval worden toebedeeld:

• het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] ;

• het perceel grond [sectieletter] [sectienummer] ;

• de percelen grond [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] ;

• de loods met ondergrond, perceel [sectieletter] [sectienummer] ;

alles met veroordeling van [geïntimeerden 1 t/m 3] hoofdelijk, dat wil zeggen dat betaling door de een de ander zal bevrijden, in de kosten van deze procedure.

6.3.4.

Op hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [geïntimeerden 1 t/m 3] gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.

6.3.5.

In het eindvonnis van 21 februari 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat het tussen partijen en [persoon A] op 26 oktober 2017 besprokene niet kan worden aangemerkt als een overeengekomen verdeling waar ieder van partijen over en weer aan is gebonden. De rechtbank heeft vervolgens per bestanddeel beoordeeld op welke wijze de verdeling dient plaats te vinden.

Dat heeft geleid tot de in de beslissing weergegeven gelaste wijze van verdeling van de tot de nalatenschap van [erflater] behorende onroerende zaken, die er samengevat als volgt uitziet:

i. aan [geïntimeerde 1] zijn toegedeeld perceel [sectieletter] [sectienummer] , het westelijke deel van perceel [sectieletter] [sectienummer] , perceel [sectieletter] [sectienummer] en de [straatnaam] (perceel [sectieletter] [sectienummer] );

ii. aan [appellant] zijn toegedeeld perceel [sectieletter] [sectienummer] , de grond achter de boerderij (de huiskavel; perceel [sectieletter] [sectienummer] ), perceel [sectieletter] [sectienummer] , perceel [sectieletter] [sectienummer] en het oostelijke deel van perceel [sectieletter] [sectienummer] ;

iii. aan [geïntimeerde 4] is toegedeeld perceel [sectieletter] [sectienummer] ;

iv. aan [geïntimeerde 3] is toegedeeld de woning aan de [adres 2] te [plaats] .

Voor de waardering heeft de rechtbank ten aanzien van de landbouwgronden (rov. 6.2.7 onder A), de woning aan de [adres 2] te [plaats] (rov. 6.2.7 onder B) en de loods ( [sectieletter] [sectienummer] , rov. 6.2.7 onder C) aangesloten bij de waardering in het ZLTO-rapport (rov. 6.2.8). De waarde van de overige gronden ( [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] , rov. 6.2.7 onder D) is gebaseerd op de taxatie door [xxx] (rov. 6.2.9).

Op basis daarvan heeft de rechtbank vastgesteld welke deelgenoten zijn overbedeeld danwel onderbedeeld en zijn [appellant] en [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling van bedragen aan de andere deelgenoten wegens overbedeling. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met het bedrag dat [appellant] nog moet inbrengen in de nalatenschap vanwege het door hem verkregen legaat.

Tot slot heeft de rechtbank partijen veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de verdeling binnen twee maanden na betekening van het vonnis, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

het geschil in hoger beroep

6.4.1.

[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besprokene op 26 oktober 2017 niet kan worden aangemerkt als een overeengekomen verdeling (grief I) en conform de toen gemaakte afspraken en de gedragingen van partijen nadien beide percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] aan [appellant] had moeten toedelen (grief II). Voorts heeft hij aangevoerd dat het perceel [sectieletter] [sectienummer] is belast met een recht van gebruik, zodat de waarde lager ligt dan het daarnaast gelegen perceel [sectieletter] [sectienummer] (grief III). Hij vindt het onbegrijpelijk, onredelijk en innerlijk tegenstrijdig dat de rechtbank de overige landbouwgronden wel heeft verdeeld op de wijze en tegen de waardebepaling die op 26 oktober 2017 is afgesproken (grief IV). Hij vindt de beslissing om de woning aan de [adres 2] niet te verloten, zoals alle partijen voorstonden, maar toe te delen aan [geïntimeerde 3] onnavolgbaar (grief V). De door de rechtbank gelaste wijze van verdeling kan niet in stand blijven (grief VI). [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerden 1 t/m 3] in hun vorderingen, althans deze als ongegrond te ontzeggen, en het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

6.4.2.

[geïntimeerden 1 t/m 3] hebben zich primair op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep, omdat de met de notariële akte tot stand gekomen verdeling onaantastbaar is. [geïntimeerden 1 t/m 3] hebben subsidiair de grieven gemotiveerd bestreden en hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden en tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit geding.

de ontvankelijkheid van het hoger beroep

6.5.1.

[geïntimeerden 1 t/m 3] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat [appellant] met het rechtsmiddel het doel dat hem voor ogen staat (een andere verdeling) niet kan bereiken verwezen naar de in de notariële akte van verdeling opgenomen passage waarin (onherroepelijk) afstand van bevoegdheid is gedaan (rov. 6.2.11). Daardoor zijn de bevoegdheden van de deelgenoten om ontbinding en/of vernietiging van de verdeling in te roepen vervallen, zo stellen zij.

6.5.2.

Het hof oordeelt als volgt.

De passage in de notariële akte van 3 mei 2014 ziet op de situatie waarin een van partijen ontbinding van de verdeling wil vorderen wegens niet-nakoming van hun verplichtingen enerzijds, en op het geval dat een deelgenoot vernietiging van de verdeling wil vorderen anderzijds. Die situaties doen zich niet voor. Wanneer in hoger beroep de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling wijzigt, is de oorspronkelijke verdeling niet langer bindend. Anders dan [geïntimeerden 1 t/m 3] veronderstellen kan een beslissing in hoger beroep alsnog wijziging brengen in de rechtsverhouding tussen partijen, die door het vonnis en de uitvoering daarvan is ontstaan, en kan vernietiging in hoger beroep leiden tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van het vonnis is verricht (vlg. onder meer HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678). Als door een onherroepelijk geworden uitspraak van de rechter in hoger beroep een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarbij een partij is veroordeeld om iets te doen, wordt vernietigd, dan komt de rechtsgrond te ontvallen aan hetgeen ter uitvoering van dat vonnis is verricht. De partij die aan die veroordeling heeft voldaan, heeft krachtens artikel 6:203 lid 3 BW jegens de ontvanger recht op ongedaanmaking daarvan. In dat geval moet de wijziging van de verdeling door de notaris worden vastgelegd in een nieuwe (aanvullende) akte van verdeling en levering. Ontbinding wegens niet-nakoming, danwel vernietiging op de voet van de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden of ex de artikelen 3:195 tot en met 3:200 BW, is niet aan de orde.

6.5.3.

Voor het geval dat [geïntimeerden 1 t/m 3] hebben bedoeld een beroep te doen op berusting in het vonnis door [appellant] in de zin van art. 334 Rv, overweegt het hof als volgt.

Artikel 334 Rv bepaalt dat de partij die in een vonnis heeft berust, niet-ontvankelijk is als er toch hoger beroep wordt ingesteld. Van berusting is sprake als een partij ondubbelzinnig aan de wederpartij doet blijken van de wil om zich bij een rechterlijke uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn als de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (vgl. HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138). Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze haar wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan (artikel 3:59 BW in verbinding met artikel 3:35 BW, vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:412). Berusting mag niet te snel worden aangenomen, gelet op de ingrijpende rechtsgevolgen daarvan.

6.5.4.

[appellant] heeft voldaan aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank, waarin hij is veroordeeld tot medewerking aan de vastgestelde wijze van verdeling, binnen twee maanden na betekening van het vonnis. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat [appellant] enkel door uitvoering te geven aan het vonnis, daarin heeft berust. Van de vereiste ondubbelzinnigheid is geen sprake, zodat het beroep op berusting wordt gepasseerd.

6.5.5.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.

is er op 26 oktober 2017 een verdeling tot stand gekomen?

6.6.1.

[appellant] heeft aangevoerd dat op 26 oktober 2017 wel afspraken zijn gemaakt over de verdeling, waarbij per bestanddeel is afgesproken wie het zou krijgen en voor welke bestanddelen nog een loting nodig zou zijn. Ook is afgesproken dat de prijs waartegen de toedeling zou plaatsvinden de taxatie door ZLTO is en voor wat betreft de huiskavel en de [straatnaam] nog een nadere taxatie zou plaatsvinden. Partijen hebben daarbij ook uitvoering gegeven aan de verdeling zoals die op 26 oktober 2017 is afgesproken door de gronden conform de verdeling in gebruik te nemen, aldus [appellant] .

[geïntimeerden 1 t/m 3] voeren aan dat partijen in het overleg dat op 26 oktober 2017 heeft plaats gevonden slechts hun wensen over de verdeling kenbaar hebben gemaakt en dat tijdens dat overleg geen verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW tot stand is gekomen. Voor verdeling is instemming en medewerking van alle deelgenoten nodig, en die ontbraken.

6.6.2.

Het hof oordeelt als volgt.

Geen enkele deelgenoot kan worden genoodzaakt in een onverdeelde gemeenschap te blijven (artikel 3:178 lid 1 BW) . De verlangde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan worden bewerkstelligd met medewerking van de andere deelgenoten (artikel 3:182 BW) of via de rechter (artikel 3:185 BW) . Ingevolge artikel 3:182 BW geschiedt een verdeling door de deelgenoten bij rechtshandeling waartoe alle deelgenoten meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. In de enkele omstandigheid dat partijen de tot de nalatenschap behorende goederen met wederzijdse instemming feitelijk zouden hebben verdeeld (zou dit het geval zijn geweest) ligt nog niet besloten dat zij een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van artikel 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2 en 4.2.3).

6.6.3.

Met toepassing van die maatstaf stelt het hof vast dat geen verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW tot stand is gekomen. Partijen zijn samen met executeur [persoon A] in overleg gegaan over de verdeling van de nalatenschap. Daarbij is – onder andere tijdens het overleg op 26 oktober 2017 – kenbaar gemaakt wie van de deelgenoten welk bestanddeel zou willen verkrijgen. Over nog niet alle onroerende zaken bestond overeenstemming en duidelijkheid over aan wie van de deelgenoten het goed na verdeling zou toekomen: zo zou er nog geloot moeten worden over de [straatnaam] en de woning aan de [adres 2] . Al daaruit volgt dat de onroerende zaken nog niet allemaal (feitelijk) waren verdeeld. Dat (alleen) de landbouwgronden overeenkomstig de voorlopige afspraken in gebruik zijn genomen, is niet doorslaggevend. Daar komt bij dat partijen het nog niet eens waren over de financiële consequenties van de verdeling. Immers, afgesproken is dat nog een aanvullende taxatie zou plaatsvinden ten aanzien van de waarde van de grond achter de huiskavel
( [sectieletter] [sectienummer] ) en de [straatnaam] ( [sectieletter] [sectienummer] ). Tot slot bestond op dat moment ook nog niet de vereiste duidelijkheid over de omvang van de te verdelen nalatenschap. Er was immers sprake van twee legaten die nog afgegeven moesten worden en de omvang en de waarde daarvan moesten ook nog worden bepaald. Er is nadien ook een procedure gevoerd over de omvang van het aan [appellant] verstrekte legaat. De uitkomst daarvan is beslissend geweest voor de omvang van de te verdelen grond achter de huiskavel ( [sectieletter] [sectienummer] ), de vraag of perceel [sectieletter] [sectienummer] al dan niet moest worden verdeeld en de omvang van het bedrag dat [appellant] uit hoofde van het legaat aan de nalatenschap diende te voldoen.

6.6.4.

Uit het door [persoon A] opgestelde overzicht van de gebeurtenissen van na de bijeenkomst van 26 oktober 2017 blijkt ook dat tussen partijen discussie bleef bestaan en dat zij het niet op alle onderdelen eens konden worden. De correspondentie met de executeur die [persoon A] heeft opgevolgd bevestigt dit beeld. Het hof betrekt bij dit oordeel dat ook de eigen opstelling van [appellant] erop duidt dat hij zich niet gebonden heeft gevoeld aan de vermeende afspraken. Immers, hij stelt de vraag naar de waarde van de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] in afwijking van de afspraken over de hertaxatie door [xxx] opnieuw en onmiddellijk aan de orde door een daarvan afwijkend bod te doen, een bod dat hij later in het proces nog weer naar beneden heeft bijgesteld (zie de e-mail van 16 april 2018 van [appellant] aan [persoon C 2] en de e-mails van 29 maart 2022 en 11 mei 2022 aan de executeur).

6.6.5.

Uit het voorgaande volgt dat partijen op 26 oktober 2027 weliswaar uitgangspunten voor de verdeling in kaart hebben gebracht en dat op onderdelen overeenstemming bestond, zie rov. 6.7.3 hierna, maar van een alle onderhavige geschilpunten omvattende en perfecte overeenkomst tot verdeling in de zin van artikel 3:182 BW is geen sprake. Grief I slaagt niet.

de verdeling

6.7.1.

Op grond van het bepaalde in artikel 3:185 BW geldt dat voor zover deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming komen, de rechter op verzoek van een van hen de wijze van verdeling gelast, dan wel dat de rechter de verdeling zelf vaststelt. Hij dient hierbij zowel rekening te houden met de belangen van de partijen als met het algemeen belang. De betrokken partijen kunnen naar voren brengen hoe deze verdeling naar zijn of haar zienswijze moet plaatsvinden. De rechter is volgens vaste rechtspraak echter niet gebonden aan hetgeen partijen ter zake over en weer hebben verzocht en behoeft ook niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren. De rechter kan in diens afweging acht slaan op het gegeven dat partijen het over onderdelen van de verdeling eens zijn geworden.

6.7.2.

Verder geldt ten aanzien van de waardering van de onroerende zaken voor de verdeling het volgende. Als de rechter op de voet van artikel 3:185 BW de verdeling heeft vastgesteld, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722).

6.7.3.

Het hof stelt met inachtneming van dit beoordelingskader bij de verdere beoordeling het volgende voorop. Uit de stukken en de stellingen van partijen kan worden opgemaakt dat zij eind 2017 over een aantal uitgangspunten overeenstemming hadden bereikt. Indachtig die uitgangspunten hebben zij hun interesse in bepaalde onroerende zaken weergegeven en procesafspraken gemaakt over de te nemen vervolgstappen.

Voor zover hier relevant hadden zij afgesproken dat de overige landbouwgronden ten behoeve van de verdeling zouden worden gewaardeerd conform de in het ZLTO-rapport opgenomen waarderingen en in beginsel zouden worden verdeeld op de wijze zoals is neergelegd in het verslag van de bespreking van 26 oktober 2017. Daar waren alle deelgenoten het mee eens. Deze gronden zijn daarna ook dienovereenkomstig die verdeling door de betreffende deelgenoten in gebruik genomen.

Ten aanzien van de gronden achter de huiskavel en de [straatnaam] is afgesproken dat die ten behoeve van de verdeling opnieuw getaxeerd zouden worden door [xxx] . [appellant] heeft zijn interesse in ‘de huiskavel inclusief gebouwen’ uitgesproken en er zou een loting plaatsvinden voor de [straatnaam] tussen [appellant] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . Uit de stukken blijkt niet dat het later – na de afgifte van het legaat en de kadastrale splitsing – gemaakte onderscheid tussen de loods

( [sectieletter] [sectienummer] ), de gronden achter de huiskavel ( [sectieletter] [sectienummer] ) en de huiskavel ( [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] ) toen al expliciet is besproken. [geïntimeerde 1] heeft ook aangegeven dat hij ‘de percelen grond die overblijven’ wilde overnemen, maar uit het verslag van 26 oktober 2017 blijkt echter niet duidelijk waar dat precies op zag.

De [adres 2] te [plaats] zou eveneens na een loting worden verdeeld, en [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 1] en [appellant] hadden hun belangstelling hiervoor uitgesproken. De door de verkrijgende deelgenoot in te brengen waarde, zou de waarde conform het ZLTO-rapport zijn.

6.7.4.

In deze fase, waarin partijen nog met elkaar in overleg waren, stond het hen in beginsel vrij zich te bedenken en alsnog hun belangstelling voor een bepaald bestanddeel in te trekken dan wel kenbaar te maken. Dit alles binnen de kaders van de artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 BW: de rechtsbetrekkingen tussen partijen als deelgenoten in een nalatenschap worden immers beheerst door de redelijkheid en billijkheid.

de verdeling: de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer]

6.8.1.

[appellant] heeft zich gericht tegen de toedeling van perceel [sectieletter] [sectienummer] aan [geïntimeerde 1] voor een bedrag van € 35,00/m2 en de voor de verdeling aangenomen waarde van perceel [sectieletter] [sectienummer] .

[geïntimeerden 1 t/m 3] weerspreken de stellingen van [appellant] .

6.8.2.

Uit het voorgaande blijkt al dat ten aanzien van deze percelen tijdens de bespreking op 26 oktober 2017 slechts interesse is gepeild, afspraken zijn gemaakt over de loting ten aanzien van de [straatnaam] en dat is afgesproken dat deze percelen (de gronden rondom de huiskavel) opnieuw zouden worden getaxeerd. Niet is komen vast te staan dat partijen toen hebben afgesproken dat beide percelen aan [appellant] , rechtstreeks dan wel na het terugtrekken van de andere gegadigden, aan hem zou worden toebedeeld. Dat lag nog open. Na de taxatie door [xxx] is discussie ontstaan en partijen zijn daar niet uitgekomen. Zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] hebben gevorderd dat de percelen aan hen zouden worden toegedeeld.

6.8.3.

De rechtbank heeft de wederzijdse belangen afgewogen en is tot het oordeel gekomen dat geen van beiden een zwaarder wegend belang bij toedeling heeft dan de ander: het betreft in beide gevallen louter financiële belangen. Ook uit het testament blijkt niet van een reden om de grond aan de ene of de andere broer toe te delen, zodat de rechtbank aan ieder van hen een van de percelen heeft toegedeeld. Op grond van onder meer de ligging heeft de rechtbank er voor gekozen om perceel [sectieletter] [sectienummer] (dat direct grenst aan de boerderij, die op grond van het afgegeven legaat in eigendom van [appellant] is) toe te delen aan [appellant] , en het naastgelegen perceel [sectieletter] [sectienummer] aan [geïntimeerde 1] . Het hof onderschrijft deze beslissing en de door de rechtbank gegeven motivering daarvoor en voegt daar nog het volgende aan toe. Ook in hoger beroep licht [appellant] niet toe, waarom hij een groter belang dan [geïntimeerde 1] heeft bij toedeling van het perceel [sectieletter] [sectienummer] , anders dan een financieel belang. Hij stelt immers dat deze grond zijn naastgelegen boerderij waardevoller zou maken. Aan het argument van [appellant] dat hij alleen heeft ingestemd met toedeling aan [geïntimeerde 1] van veruit de meeste landbouwgrond (de overige landbouwpercelen) als hij de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] toebedeeld zou krijgen, komt geen doorslaggevende belang toe. De afstemming die tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] heeft plaatsgevonden ziet blijkens het verslag van de bijeenkomst op 26 oktober 2017 op de overige landbouwgronden: [geïntimeerde 1] en [appellant] maakten beiden aanspraak op (delen van) veldkavel 2, waarop zij in overleg een verdeling hebben gemaakt. Ook als [appellant] na de loting tussen de deelgenoten die genoemd zijn in het verslag niet het perceel [sectieletter] [sectienummer] zou hebben verkregen, zou [geïntimeerde 1] méér landbouwgrond hebben gehad dan [appellant] . [appellant] geeft bovendien ook niet aan welke van die overige landbouwpercelen hij dan toebedeeld zou willen krijgen om dat evenwicht te herstellen: hij wenst alleen en uitsluitend dat aan hem ook nog het perceel [sectieletter] [sectienummer] wordt toebedeeld, en dan ook nog tegen de door hem genoemde waarde, terwijl deze beduidend lager is dan de door [xxx] getaxeerde waarde. Juist die houding is onredelijk.

6.8.4.

Grief II slaagt niet.

6.8.5.

De door de rechtbank gehanteerde waarde voor de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] is gebaseerd op het rapport van [xxx] , die de percelen vrij van huur, pacht en gebruik heeft getaxeerd. Anders dan [appellant] aanvoert, is die waarde niet zonder enige basis. Partijen hebben eind 2017 met elkaar afgesproken dat de gronden ten behoeve van de verdeling opnieuw getaxeerd zouden worden. Zij zijn daarmee een afwijkende peildatum overeengekomen, of althans moet op basis van die afspraken op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum dan de datum van verdeling worden aanvaard (vgl. rov. 6.7.2). [appellant] heeft daartegen ook nimmer enig protest geuit. Pas na de taxatie en nadat [geïntimeerde 1] ook belangstelling toonde, heeft hij op basis van de uitkomsten van die taxatie een afwijkend bod gedaan, dat hij later in het proces nog weer naar beneden heeft bijgesteld. Dat alles echter dus steeds uitgaande van de taxaties uit 2017/2018. Om welke reden dan thans in afwijking van de afspraken opnieuw getaxeerd moet worden, is in het licht van het voorgaande onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Het enkele feit dat de verdeling zoals die volgens [appellant] toen zou zijn afgesproken niet wordt gevolgd is daartoe niet voldoende.
Nog los daarvan geldt dat [appellant] ook niet heeft gesteld dat hij bereid en in staat zou zijn de na een nieuwe taxatie bepaalde waarde te betalen. In tegendeel: [appellant] houdt vast aan een waarde van € 25,00/m2. Ook in dat licht bezien, valt niet in te zien waarom opnieuw getaxeerd zou moeten worden.

6.8.6.

Dat het perceel [sectieletter] [sectienummer] is belast met een recht van gebruik is niet geschil. [appellant] heeft echter niet voldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd hoe en op welke grond dat zou dienen te leiden tot de door hem gestelde waarde van € 25,00/m2. Dat had gezien de inhoudelijke overwegingen van de rechtbank, in dit stadium van de procedure en gelet op het feit dat deze discussie al gedurende enige tijd tussen partijen speelt, wel op zijn weg gelegen. Een kale herhaling van zijn eerdere stellingen volstaat niet.

6.8.7.

Grief III slaagt ook niet.

de verdeling: de waardering van de overige landbouwgronden

6.9.1.

[appellant] voert aan dat onbegrijpelijk en onredelijk is dat de rechtbank eerst aangeeft dat de bespreking van 26 oktober 2017 niet leidend kan zijn, terwijl op dit onderdeel de verdeling nu juist wel wordt vastgesteld op basis van hetgeen tijdens die bijeenkomst is besproken. [appellant] blijft bij het standpunt dat als de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] niet aan hem worden toebedeeld, dan álle gronden opnieuw moeten worden getaxeerd. Ook hier betreft het warme grond. Als de bespreking van 26 oktober 2017 niet het uitgangspunt mag zijn, dan dient de verdeling tegen de huidige waarde plaats te vinden en dat kan enkel door middel van een nieuwe taxatie van alle gronden.

[geïntimeerden 1 t/m 3] stellen zich op het standpunt dat uit de gespreksverslagen van 22 juni 2017 en 26 oktober 2017 blijkt dat de deelgenoten hebben ingestemd met de verdeling van de landbouwgronden tegen de door ZLTO bepaalde waarde. De rechtbank heeft, rekening houdend met de belangen van alle deelgenoten, in redelijkheid daarbij kunnen aansluiten, aldus [geïntimeerden 1 t/m 3] .

6.9.2.

Het hof begrijpt uit de onderbouwing van de grief dat [appellant] zich uitsluitend richt tegen de waardering van de percelen, en niet tegen de verdeling daarvan. Niet alleen ontbreekt een daartegen geformuleerde concrete grief, ook geeft [appellant] niet aan hoe de percelen landbouwgrond in zijn visie dan verdeeld zouden moeten worden.

6.9.3.

Het hof overweegt als volgt.

Ook op dit onderdeel geldt dat partijen destijds hebben afgesproken de waarde van de percelen te laten bepalen door ZLTO. Dat die waarde ook bij de verdeling zou worden gehanteerd is nimmer onderwerp van discussie geweest, tot het moment waarop duidelijk werd dat [appellant] niet zou krijgen wat hij wenste, namelijk toedeling van de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] tegen de door ZLTO bepaalde waarde van € 10,00/m2 (zie de verwoording van zijn standpunt in de [sectieletter] -mail van de executeur van 11 mei 2022). Met de door hem aan zijn instemming met de verdeling van de overige landbouwgronden verbonden voorwaarde week [appellant] juist af van de tussen partijen gemaakte afspraak om de percelen [sectieletter] [sectienummer] en [sectieletter] [sectienummer] opnieuw te laten taxeren (zie hiervoor in rov. 6.6.3 en 6.6.4). Die opstelling oordeelt het hof niet redelijk. Daarin ligt geen aanleiding om terug te komen op de gemaakte afspraken over de verdeling van de overige landbouwgronden op basis van de waardering tegen de in het ZLRO-rapport gehanteerde peildatum. Met de rechtbank ziet het hof daarom geen aanleiding om af te wijken van de in oktober 2017 door partijen gemaakte afspraken over de verdeling hiervan tegen de door ZLTO bepaalde waarde. Dat het (intussen) ook warme grond zou betreffen, is op zichzelf geen omstandigheid die rechtvaardigt dat nu op die afspraken kan worden teruggekomen.

6.9.4.

De stelling dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is omdat hetgeen in de bespreking op 26 oktober 2017 is afgesproken op dit punt wél wordt gevolgd, en op andere – hiervoor besproken punten – niet, is gebaseerd op een verkeerde lezing van het vonnis. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn standpunten omdat de door hem gestelde afspraken niet zijn komen vast te staan. Daarin ligt het verschil met het onderhavige onderdeel.

6.9.5.

Grief IV treft geen doel.

de verdeling: de woning aan de [adres 2]

6.10.1.

[appellant] heeft aangevoerd dat ieder der partijen een loting wenste, en vorderde, en dat de rechtbank om niet te volgen redenen anders heeft beslist. Daarbij zijn de belangen onredelijk en onjuist afgewogen, aldus [appellant] .

[geïntimeerden 1 t/m 3] kunnen zich vinden in de beslissing om de woning zonder loting toe te delen aan [geïntimeerde 3] . Zij wijzen er nog op dat de woning intussen ingrijpend is verbouwd en is geleverd aan de zoon van [geïntimeerde 3] , zodat de loting ook niet meer kan plaats vinden.

6.10.2.

Onder verwijzing naar rov. 6.7.1 overweegt het hof dat het de rechtbank vrij stond om af te wijken van de door partijen voorgestelde wijze van verdeling door middel van een loting. De rechtbank heeft de belangen van partijen tijdens de mondelinge behandeling geïnventariseerd, heeft deze gewogen en heeft uitvoerig heeft gemotiveerd om welke reden tot de toedeling aan [geïntimeerde 3] is besloten. Dat oordeel is niet onredelijk of onbegrijpelijk. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Dit temeer niet omdat [appellant] niet stelt en onderbouwt dat en om welke reden zijn belang bij toedeling dient te prevaleren, maar uitsluitend aanvoert om welke reden het belang van [geïntimeerde 3] niet zwaarder zou moeten wegen. Daarin ziet het hof geen aanleiding om tot een andere (wijze van) verdeling te komen.

6.10.3.

Grief V slaagt niet.

conclusie

6.11.1.

Grief VI heeft geen zelfstandige betekenis. Uit het voorgaande vloeit voort dat deze grief ook faalt. Het hoger beroep slaagt niet.

6.11.2.

Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

6.11.3.

Gelet op de familierelatie zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, zo dat ieder de eigen kosten draagt.

7De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2024 waarvan beroep, voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.J.M. van Lanen, S.M.J. Korthuis-Becks en C.M.J. Peters en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juni 2025.

griffier rolraadsheer

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
Podcastgesprek: De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Podcastgesprek: Invoering forfaitaire partneralimentatie (2)
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 17-01-2023
Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot gaan opnieuw in gesprek over de nieuwe rekenmethodiek voor partneralimentatie: hoe kan deze van nut zijn in een mediation? En wat betekent dit voor een procedure?
Podcastgesprek: Invoering forfaitaire partneralimentatie (1)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 03-01-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk gaan in gesprek over de nieuwe rekenmethodiek voor partneralimentatie: wat is hiervan de achtergrond en wat verandert er precies?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN