Vrouw en man zijn in hoger beroep tegen een vonnis over de afwikkeling van hun partnerschapsvoorwaarden. Dat bevat een finaal verrekenbeding met: alsof oude wettelijke gemeenschap. Vrouw had voor huwelijk schuld aan man, die ná peildatum aan man is betaald. In de verrekening (met alsof-beding) wordt de vordering bij vermogen man opgeteld en de schuld wordt van vermogen vrouw afgetrokken, waarbij geldt dat al is betaald. Man moet €113.405,66 aan vrouw betalen. Hof verwerpt beroep man op redelijkheid en billijkheid.
Finaal verrekenbeding alsof oude wettelijke gemeenschap. Vrouw had voor huwelijk schuld aan man, die ná peildatum aan man is betaald. Hoe ziet de berekening er uit?
4Het oordeel van het hof
4.1.
Tussen partijen staat inmiddels vast dat, met uitzondering van het door de man gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid (zie onder 4.16. e.v.), tussen hen moet worden afgerekend conform de partnerschapsvoorwaarden, te weten alsof tussen hen de wettelijke gemeenschap van geregistreerd partnerschap heeft bestaan zoals deze gold op 31 december 2017. Vaststaat verder dat als peildatum geldt de datum van indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregisterd partnerschap, te weten 5 augustus 2019.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de man op de peildatum in ieder geval de volgende bezittingen met genoemde waarde had:
a. woning in [plaats1] ( [adres1] 7), waarde € 367.000,-;
b.een stuk grond in [plaats1] ( [adres2] ), waarde € 48.500,-;
c. saldo betaalrekening Rabobank [nummer1] ad € 941,79;
d.saldo spaarrekening Rabobank [nummer2] ad € 11.004,43;
e.een auto van het merk Renault, kenteken [kenteken1] , waarde € 13.400,-;
f.een aantal schapen, waarde € 400,-;
g.een tractor, waarde € 1.000,-.
Daarnaast had de man op de peildatum de navolgende schulden:
h. een hypothecaire lening van € 89.367,-;
i.een hypothecaire lening van 29.000,-.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw op de peildatum in ieder geval de volgende bezittingen met genoemde waarde had:
j.een stuk grond in [woonplaats1] ( [adres3] ), waarde € 66.000,-;
k. saldo ING Oranje Spaarrekening [nummer3] ad € 59.000,-;
l.saldo ING Betaalrekening [nummer4] ad € 443,76;
m.saldo ABN AMRO rekening [nummer5] ad € 14,41
n. saldo AEGON rekening [nummer6] ad € 55,29;
o. beleggingsverzekering bij Nationaal Spaarfonds, saldo € 6.923,56;
p. een auto van het merk Citroën, kenteken [kenteken2] ,waarde € 7.000,-;
q. aandelen [naam2] b.v.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de (naar het hof begrijpt: aandelen in de) stamrecht bv van de vrouw ( [naam2] B.V.) niet tot haar te verrekenen vermogen behoort, is niet bestreden in hoger beroep. Het hof zal hier dus van uitgaan. Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de vrouw voor het eerst naar voren gebracht dat het saldo van de vrouw op haar spaarrekening is gevormd uit een opname uit de bv. Ook heeft de advocaat gemeld dat de man nog een polis zou hebben bij Dela. De advocaat heeft hier echter geen gevolg aan verbonden, zodat het hof deze bestanddelen buiten beschouwing zal laten.
4.5.
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de beleggingsverzekering van de vrouw bij Nationaal Spaarfonds valt onder artikel 13 van de partnerschapsvoorwaarden, en om die reden niet in de verrekening dient te worden betrokken.
4.6.
Partijen verschillen van mening over:
- de vordering van de man op de vrouw van € 34.815,55;
- de lening van de man bij zijn zus en zwager van € 45.000,-;
- de erfenissen en schenkingen die de man heeft ontvangen.
* de vordering van de man op de vrouw van € 34.815,55
4.7.
De vrouw is bij verstekvonnis van 22 januari 2020 veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 31.338,38. Door bijkomende kosten is dit bedrag verhoogd naar € 34.815,55. De vrouw heeft dat bedrag voldaan.
4.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de vordering van de man op de vrouw, welke vordering door partijen tot een bedrag van € 34.815,55 als vaststaand wordt aangenomen, in de afwikkeling van de finale verrekening moet worden betrokken.
De vrouw voert in de stukken aan dat de lening in het te verrekenen vermogen is gevallen als vordering van de man op de vrouw en als schuld van de vrouw aan de man. Zij heeft € 34.815,55 betaald na de peildatum. Gevolg hiervan is dat op de balans van het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man een bedrag gelijk aan de helft van deze vordering aan de activa kant dient te worden geplaatst en de andere helft € 17.092,55 aan de passiva kant van de vrouw, aldus de vrouw. Op die manier wordt wat de vrouw na de peildatum onverschuldigd heeft betaald weer gecorrigeerd. De vrouw heeft dan immers € 34.185,55 minder dan de man.
De man betoogt in de stukken dat door de vermogensopstelling zijn vordering niet teniet is gegaan. De man behield zijn vordering en de vrouw haar schuld. De betaling door de vrouw is niet onverschuldigd. De vermogensopstelling behoeft volgens de man geen correctie.
Op de mondelinge behandeling is uitgebreid stilgestaan bij de wijze waarop de vordering, de schuld en het vonnis in de afwikkeling moeten worden betrokken, en zijn allerlei opties de revue gepasseerd.
4.9.
Vaststaat dat de vordering van de man op de vrouw op de peildatum nog niet was voldaan. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat op de vermogensopstelling van de man bij zijn bezittingen de vordering op de vrouw dient te worden opgenomen, en op de vermogensopstelling van de vrouw bij haar schulden de schuld van haar aan de man, zoals de man ook heeft betoogd. Een en ander resulteert er dan in dat de man ter zake de finale verrekening een hoger bedrag aan de vrouw moet betalen, welk bedrag de vrouw dan daarna als voldoening van haar schuld aan de man weer terugbetaalt. Per saldo lopen de bedragen dus tegen elkaar weg, wat inherent is aan de oude wettelijke gemeenschap van goederen, waarvoor partijen in hun alsof-beding hebben gekozen. Het hof zal aan het einde een vermogensopstelling opnemen, waarin een en ander is verwerkt.
* de lening van de man bij zijn zus en zwager van € 45.000,-
4.10.
De man stelt dat hij in 2010 ten behoeve van de verbouwing van zijn boerderij een bedrag van € 45.000,- van zijn zus en zwager heeft geleend. De door de man overgelegde schuldbekentenis is niet door de zus en zwager ondertekend omdat de man op het internet had gelezen dat dat niet hoefde. Deze schuldbekentenis levert volgens de man ingevolge artikel 158 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) bindend bewijs op. De man zegt het bedrag destijds in contanten te hebben ontvangen, omdat alle betrokkenen dit geld buiten de boeken wilden houden. Om die reden is de vordering/schuld ook niet in aangiftes verwerkt. Het ging om een ‘onderonsje’. De man heeft met de vrouw nooit over deze schuld gesproken.
4.11.
De vrouw betwist het bestaan van de lening. Er is geen door alle partijen getekende overeenkomst. Er is evenmin een overschrijving overgelegd, terwijl bij de ABN AMRO bankafschriften tot 20 jaar terug kunnen worden opgevraagd. Er is ook niet een aangifte IB waarin de lening wordt genoemd overgelegd. Een dergelijk bedrag wordt volgens de vrouw niet contant verstrekt. De door de man genoemde verbouwing was in 2008 en de lening in 2010. In 2017, een jaar waarvan de vrouw de aangifte nog heeft kunnen vinden, moest de man vermogensbelasting betalen en het is opmerkelijk dat hij in zijn aangifte de lening niet noemt; had hij dat wel gedaan, dan had hij geen vermogensbelasting hoeven betalen. In het echtscheidingsconvenant met de tweede echtgenoot van de man is deze schuld evenmin genoemd bij de schulden van de man op 31 december 2014.
4.12.
In geschil is of aan de zijde van de man sprake is van een schuld uit hoofde van een geldlening. Een overeenkomst van geldlening wordt beheerst door de artikelen 7:129 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 7:129 BW bepaalt:
“1. De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
2. Indien is overeengekomen dat de kredietnemer door een enkele verklaring, een betalingsopdracht daaronder begrepen, de kredietgever kan verplichten hem een som geld te verstrekken, komt pas door deze verklaring de geldlening tot stand.”
Ingevolge artikel 150 Rv rust op de man ter zake een stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een overeenkomst van geldlening) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen.
4.13.
De man heeft zijn stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening onderbouwd met een schuldbekentenis en een verklaring van zijn zus en zwager.
Ingevolge artikel 158 Rv levert een schuldbekentenis bindend bewijs op tussen partijen. Dat geldt echter niet jegens daarbij betrokken derden, zoals in dit geval de vrouw.
De man heeft verder, voor het eerst in hoger beroep, overgelegd een op 5 juni 2024 door zijn zus en zwager ondertekende verklaring waarin zij aangeven op 8 augustus 2010 een bedrag van € 45.000,- te hebben geleend aan de man.
Het hof is van oordeel dat de man het bestaan van een overeenkomst van geldlening met het enkel overleggen van de schuldbekentenis en de hiervoor genoemde verklaring, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. In geen enkel stuk dat na 2010 is opgesteld, zoals het echtscheidingsconvenant met de tweede ex-partner van de man, aangiftes IB, of de partnerschapsvoorwaarden met de vrouw, is de schuld te berde gebracht. Ook zijn geen bewijzen van de betaling en de besteding van het bedrag overgelegd, omdat dit volgens de man allemaal contant zou zijn gegaan. De man heeft nooit met de vrouw over de lening gesproken, ook niet bij het aangaan van de partnerschapsvoorwaarden, wat wel voor de hand had gelegen. Dit alles maakt dat de man niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs, en de schuld niet zal worden meegenomen bij de vermogensopstelling van de man.
* de erfenissen en schenkingen die de man heeft ontvangen
4.14.
De man stelt dat hij in de periode 1983 tot en met 2015 geldbedragen heeft ontvangen onder uitsluitingsclausule. De man meent dat alle door zijn ouders c.q. vader geschonken en nagelaten bedragen (met uitzondering van de huwelijksgeschenken) onder uitsluiting zijn ontvangen en daarom niet tot het te verrekenen vermogen behoren, dan wel dat de man hiervoor een vergoedingsrecht heeft. Het gaat om een totaalbedrag van € 240.289,81. De vrouw heeft betwist dat alle gelden onder uitsluiting zijn verkregen en zij heeft het hof voorgerekend dat het niet aannemelijk is dat de bedragen ten tijde van het geregistreerd partnerschap nog aanwezig waren.
4.15.
Wat betreft schenkingen en erfenissen is het aan de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door hem onder uitsluiting verkregen gelden ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap aantoonbaar (nog) in zijn vermogen aanwezig waren. Pas daarna kan worden toegekomen aan de vraag of gelden buiten de verrekening dienen te blijven dan wel de man een vordering heeft op de pseudo-gemeenschap, zoals de man stelt. Dit geldt temeer, omdat veel bedragen zijn verkregen in de periode dat de man met andere partners getrouwd was, de man naar eigen zeggen zijn eerste ex-partner heeft uitgekocht uit schenkingen van zijn vader (punt 19 van de Memorie van antwoord), en de privé bedragen niet zijn vermeld in eerdere echtscheidingsconvenanten noch in de partnerschapsvoorwaarden.
De man heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat de in het verleden verkregen bedragen ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap nog aanwezig waren. Hij lijkt er ten onrechte van uit te gaan dat eens (onder uitsluiting) verkregen bedragen te allen tijde ten laste van nadien te verdelen of verrekenen vermogen kunnen worden gebracht. Dat uitgangspunt is onjuist.
Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man, op de vraag of de man kan aantonen dat het privévermogen nog aanwezig was ten tijde van het aangaan van het geregistreerd partnerschap, gezegd dat zij daar geen antwoord op heeft. Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat de man zijn stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal dan ook geen rekening houden met privébedragen van de man.
Redelijkheid en billijkheid
4.16.
De man heeft tot slot gesteld dat volledige toewijzing van de vordering van de vrouw van € 113.405,66 in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De man vraagt de vordering af te wijzen dan wel te matigen op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.17.
Het hof stelt het volgende voorop. De akte partnerschapsvoorwaarden is een notariële akte. Deze heeft op grond van artikel 157 Rv dwingende bewijskracht, wat kort gezegd betekent dat – behoudens tegenbewijs – in en buiten rechte vaststaat wat door de notaris in deze akte is vermeld. De poging van de man om de voorwaarden vernietigd te krijgen is niet gelukt. De afwijzende beslissing daarover is in kracht van gewijsde gegaan.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt evenwel dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden – hof: en dat geldt ook voor partnerschapsvoorwaarden – tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (ambtshalve toevoeging hof). Bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. De partij die zich erop beroept dat een tussen hem en de wederpartij als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, draagt de stelplicht en bewijslast van de aan een dergelijk bevrijdend verweer ten grondslag liggende feiten en omstandigheden.
4.18.
De man heeft als feiten en omstandigheden het volgende aangevoerd.
De man stelt bij het aangaan van de partnerschapsvoorwaarden door de notaris onvoldoende
ingelicht te zijn over de gevolgen van een eventuele ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De hierover door de man ingediende klacht tegen de notaris is gedeeltelijk gegrond verklaard. Had de man bij het aangaan van de voorwaarden geweten dat bij een ontbinding van het geregistreerd partnerschap zou worden afgerekend alsof er een (oude)
gemeenschap van goederen bestond en hij dus zijn gehele vermogen met de vrouw zou
moeten delen, dan had de man de voorwaarden niet op deze manier getekend.
Het voelt verder voor de man onrechtvaardig en dus in strijd met de redelijkheid en
billijkheid als de vrouw na een zo kortdurend geregistreerd partnerschap zou worden
verrijkt met een bedrag van € 113.405,66.
4.19.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om de verrekenregel uit de partnerschapsvoorwaarden buiten toepassing te verklaren. Zoals in het vonnis van 18 mei 2022 in de vernietigingsprocedure uitgebreid is uiteengezet, is bij het tot stand komen van de partnerschapsvoorwaarden geen sprake geweest van dwaling of misbruik van omstandigheden. Partijen zijn beiden twee keer eerder gehuwd geweest en waren geen ‘nieuwkomers’ op het gebied van het huwelijksvermogensrecht. De voorwaarden zijn door de notaris per brief toegelicht en de betreffende passages zijn in de akte onderstreept. Dat de notaris naar het oordeel van de kamer voor het notariaat is tekortgeschoten in zijn informatieplicht kan mogelijk betekenis hebben voor de positie van de man jegens de notaris, maar kan er in dit geval niet toe leiden dat passages uit de akte tussen partijen buiten toepassing moeten worden gelaten.
Het enkele feit dat het geregistreerde partnerschap – in de visie van de man – kort heeft geduurd leidt niet tot een ander oordeel.
4.20.
Het hof heeft aan de hand van de hiervoor vermelde overwegingen de navolgende opstelling gemaakt:
Per saldo bedraagt het vermogen van de man € 260.996,86 meer dan dat van de vrouw. De man zou daarom een bedrag van € 130.498,43 dienen te betalen aan de vrouw. Het hof merkt op dat de vrouw daarnaast haar schuld aan de man moet inlossen, wat reeds is gebeurd. Omdat de vrouw haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van € 113.405,66, zal dit bedrag worden toegewezen.
Proceskosten
4.21.
Gelet op het feit dat partijen voormalige partners zijn, en hun geschil voortvloeit uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van de beëindiging van hun partnerschap, zal het hof de proceskosten compenseren.