Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Amsterdam 29-04-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1852

Datum publicatie18-07-2025
Zaaknummer24/160
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht. Fiscaliteiten partneralimentatie. Fiscaliteiten eigen woning. Aftrekbare kosten eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Echtscheidingsconvenant. In aanmerking te nemen bedrag aan rente en kosten van geldleningen voor de eigen woning. Recht op aftrek vanwege onderhoudsverplichting.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/160

29 april 2025

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

mr. [X], wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.B. Weijers)

tegen de uitspraak van 30 november 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/192 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 april 2021 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.099.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 500;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 210;

- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft op 7 januari 2024 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 27 maart 2025 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is op 25 april 1998 in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [naam] (hierna: de ex-partner). In 2017 zijn eiser en zijn ex-partner gescheiden. Op 24 juni 2017 is de ex-partner uitgeschreven uit de gemeentelijke basisregistratie personen op het adres van de eigen woning. Op 18 juli 2017 is een echtscheidingsconvenant gesloten. Op 27 juli 2017 is een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 20 september 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding uitgesproken. Op 9 november 2017 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de aangifte IB/PVV 2017 is door eiser en de ex-partner geopteerd voor ‘voljaarspartnerschap’ in de zin van artikel 2.17, zevende lid van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

2. Tot de huwelijkse gemeenschap behoorde het appartementsrecht gelegen aan de [straat] te [Z] (hierna: de woning). De woning is in 2008 aangekocht voor € 1.226.000. Voor de financiering van de aankoop en verbouwingskosten van de woning zijn geldleningen aangegaan bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . (een vennootschap waar eiser (middellijk) enig aandeelhouder is). Voor 2017 zijn de volgende gezamenlijke geldleningen (aanvang en eind 2017) en rentebetalingen (eind 2017) bekend:

Geldverstrekker

Kenmerk

Hoofdsom

Primo/ultimo

belastingjaar

Betaalde rente in 2017

Rente %

Leenvorm

[bedrijf 1] (1)

[bedrijf 1] (2)

[bedrijf 1] (3)

[bedrijf 2]

3447974834

3447974842

3447974850

€ 300.000

€ 300.000

€ 300.000

€ 800.000

€ 16.200

€ 8.400

€ 7.050

€ 24.000

5,4%

2,80%

2,35%

3%

Aflossingsvrij

Aflossingsvrij

Aflossingsvrij

aflossingsvrij

Totaal

€ 1.700.000

€ 55.650

3. De gezamenlijke schulden van in totaal € 1.700.000 zijn door eiser en de ex-partner aanvang 2017 geheel als eigenwoningschuld opgegeven. In het kader van de echtscheiding is de woning eind 2017 toebedeeld aan eiser, uitgaande van de taxatiewaarde die de woning had op 12 januari 2017 van € 1.200.000. Na verdeling heeft eiser een eigenwoningschuld aangegeven van
€ 1.450.000.

4. In het op 18 juli 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant (dat bekrachtigd is op 20 september 2017 door rechtbank Amsterdam) zijn, voor zover van belang, de volgende afspraken gemaakt:

“2.1 Rekening houdend met de in dit convenant genoemde vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid (hierna: de vergoeding) en de eigen inkomsten c.q. verdiencapaciteit van de vrouw, wordt de vrouw geacht geen behoefte te hebben aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Zij komen dan ook overeen dat over en weer in beginsel geen partneralimentatie verschuldigd is, met inachtneming van het navolgende.

Periode tot 1 augustus 2020

2.2

Partijen spreken af dat indien en voor zover de (fiscaal geaccepteerde) vergoeding lager uitvalt dan de vergoeding welke partijen in dit convenant hebben vastgelegd, dit leidt tot een verplichting voor de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de vrouw ter grootte van 150% van het bedrag dat niet als vergoeding wordt aangemerkt, ter verduidelijking van welke afspraak onderstaand voorbeeld staat opgenomen.

Voorbeeld

Als de fiscaal te accepteren vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid € 500 per maand lager is over de gehele periode, wijzigt de maandelijkse betalingsverplichting als volgt:

Van

Tot

Vergoeding

Alimentatie

Maandtotaal

1-4-2017

31-12-2017

€ 2.333,33

€ 750,00

€ 3.083,33

1-1-2018

31-12-2018

€ 2.305,00

€ 750,00

€ 3.055,00

1-1-2019

31-12-2019

€ 2.276,67

€ 750,00

€ 3.026,67

1-1-2020

1-8-2020

€ 2.248,29

€ 750,00

€ 2.998,29

Indien en voor zover de vergoeding van de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt gecorrigeerd voor een periode waarin de man geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd kan zijn met het oog op artikel 1:160 BW, zie hierna artikel 2.11, komen partijen overeen dat de man de afgesproken bedragen voor de vergoeding door de hoofdelijke aansprakelijkheid onverkort worden doorbetaald. Het verschil tussen de (fiscaal alsdan geaccepteerde) vergoeding en de daadwerkelijke betaling is een bevoordeling van de man aan de vrouw waartoe de man zich verplicht acht uit hoofde van een dwingende verplichting van moraal en fatsoen. De eventueel over dit deel van de vergoeding verschuldigde schenkbelasting komt voor rekening van de vrouw.

2.3

Partijen spreken af dat de in dit convenant opgenomen afspraken over de vergoeding en de mogelijke partneralimentatieverplichting over de periode tot 1 augustus 2020 niet bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, […]

[…]

3.3

De woning wordt voor de daaraan volgens het taxatierapport van [bedrijf 3] per 12 januari 2017 toegekende waarde van € 1.200.000,= toegedeeld aan de man, met inachtneming van het navolgende:

3.4

In de overeenkomst van lening tussen [bedrijf 2] . en de man is geen hypothecaire zekerheid opgenomen, doch wel een positief/negatief hypotheekverklaring. Gelet op de onderwaarde van de woning en de omstandigheid dat het totale vermogen van partijen negatief is, heeft [bedrijf 2] . gebruik gemaakt van het recht het hypothecaire zekerheidsrecht in te roepen en aan de voortzetting van de lening € 800.000,= de volgende voorwaarden gesteld:

- partijen werken op grond van de leenovereenkomst mee aan de vestiging van en hypothecair zekerheidsrecht op de woning voor de uitstaande lening;

- de vrouw wordt hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening en deze hoofdelijke aansprakelijkheid blijft in stand tot uiterlijk 1 augustus 2025;

- op de lening wordt met ingang van het moment van de verdeling van de woning afgelost, welke aflossing plaatsvindt volgens een annuïtair schema met een looptijd van 30 jaar.

Partijen hebben met deze voorwaarden ingestemd.

Vanaf de datum waarop de hierna te noemen akte van verdeling wordt verleden neemt de man op zich om bij uitsluiting van de vrouw alle uit deze (hypothecaire) geldleningen met de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . voortvloeiende verplichtingen als eigen schuld te voldoen. De hoofdelijke aansprakelijkheid voor de beide (hypothecaire) geldleningen blijft vooralsnog in stand. De man zal zich ervoor inspannen om de hoofdelijke aansprakelijkheid voor 1 augustus 2025 te laten eindigen, zie hierna artikel 3.8 voor het geval dit niet mocht lukken.

[…]

3.10

De eigenaarslasten van de echtelijke woning komen vanaf de datum van levering van de woning aan de man. Tot die datum van levering zijn partijen overeengekomen dat de man eveneens deze kosten draagt.”

5. Bij akte van verdeling van 12 december 2017 is de woning aan eiser toebedeeld en zijn de leningen bij de [bedrijf 1] van € 900.000 en bij [bedrijf 2] . van € 800.000 door eiser voortgezet (zie de akte van hypotheek van 12 december 2017 die herzien is bij schuldbekentenis van 28 december 2020). Zowel de [bedrijf 1] als [bedrijf 2] . hebben aan de voortzetting van de geldleningen de voorwaarde gesteld dat de ex-partner zich hoofdelijk aansprakelijk zou houden en stellen.

6. Eiser neemt bij ingediende aangifte IB/PVV 2017 van 9 juni 2018 met een aangegeven eigen woningschuld van € 1.450.000 op 31 december 2017 een bedrag van € 158.130 voor aftrek eigen woning in aanmerking als volg gespecificeerd:

Eigenwoningforfait (WOZ waarde € 912.500) € 6.842

Af: Aftrekbare rente € 55.305 -/-

Af: financieringskosten € 101.244 -/-

Saldo aftrek eigen woning € 158.707 -/-

Aftrekaandeel eiser € 158.130 -/-

(aftrekaandeel ex-partner € 577)

7. De eigen woningschuld ad € 1.450.000 en de aftrekbare rente ad € 55.305 en de financieringskosten ad € 110.244 zijn door eiser als volgt gespecificeerd:

Geldverstrekker

Kenmerk

Eigenwoningschuld

Betaalde rente

[bedrijf 1] (1)

[bedrijf 1] (2)

[bedrijf 1] (3)

[bedrijf 2] .

3447974834

3447974842

3447974850

€ 300.000

€ 300.000

€ 250.000

€ 600.000

€ 16.200

€ 8.400

€ 6.993

€ 23.712

Totaal

€ 1.450.000

€ 55.305

Omschrijving financieringskosten

Bedrag

Taxatiekosten

Notariële kosten

Vergoeding ex-partner

€ 400

€ 1.094

€ 108.750

Totaal

€ 110.244

8. Bij de definitieve aanslag IB/PVV 2017 van 28 april 2021 is de eigenwoningschuld door verweerder vastgesteld op € 850.000 met een saldo aftrek eigen woning van € 43.543 (waarvan
€ 42.966 als aftrekaandeel aan eiser is toegerekend). De aftrek eigen woning is als volgt gespecificeerd:

Belastbaar inkomen uit eigen woning:

Eigenwoningforfait (WOZ waarde € 912.500) € 6.842

Af: aftrekbare rente € 49.961 -/-

Af: financieringskosten € 424 -/-

Saldo aftrek eigen woning € 43.543 -/-

Aftrekaandeel in het saldo eigen woning € 42.966 -/-

9. In de bezwaarfase is verweerder op een lager saldo aftrek eigen woning gekomen, als volgt gespecificeerd:

Belastbaar inkomen uit eigen woning:

Eigenwoningforfait (WOZ waarde € 912.500) € 5.549

Af: aftrekbare rente € 44.760 -/-

Af: financieringskosten € 424 -/-

Saldo aftrek eigen woning € 39.635 -/-
Aftrekaandeel in het saldo eigen woning € 42.966 -/-”

2.2.

Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.

2.3.

In het op 18 juli 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant (hierna het convenant, zie tevens onder 4 van de uitspraak van de rechtbank) is verder, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“2.10 Voor de periode vanaf 1 augustus 2020 rust op de man een inspanningsverplichting die op het volgende neerkomt:

  • de man spant zich in om per 1 augustus 2020 (of zo spoedig mogelijk daarna) de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening bij de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ., zie hierna artikel 3.7 e.v.;

  • de man stelt na 1 augustus 2020, doch uiterlijk binnen een jaar na de beëindiging van de hoofdelijke aansprakelijkheid, een bedrag beschikbaar van in totaal maximaal € 100.000,= netto (voor de vrouw) of € 150.000,= bruto (voor de vrouw) ten behoeve van de aankoop van een eigen woning in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

  • de man en/of zijn vennootschap verstrekt een lening aan de vrouw van maximaal € 200.000,= ten behoeve van de aankoop van een eigen woning welke lening zal worden verstrekt onder de voorwaarden van een hypothecair zekerheidsrecht tot een bedrag van 130% van de verstrekte lening. Indien en voor zover het hypothecair zekerheidsrecht vervalt, dient de lening te worden afgelost.

Indien en voor zover de man hiertoe in staat is, worden de bovengenoemde afspraken uitgevoerd. De man kan hier echter niet op worden aangesproken door de vrouw, zonder aanvullende afspraken is het bovenstaande dus geheel afhankelijk van de mogelijkheid van de man om dit in te vullen.

Art. 1:160 BW

2.11

Indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in art. 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing. Dit betekent dat de eventuele alimentatieverplichting definitief eindigt met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap.

2.12

In afwijking van het in art.1:160 BW bepaalde eindigt de alimentatieverplichting van de man niet onmiddellijk bij samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, maar zal deze doorlopen tot één jaar na de aanvang van het samenleven en zal de eventuele dan geldende alimentatie onverkort worden betaald.

In geval de samenleving dan nog voortduurt, eindigt de alimentatie op dat moment definitief. Voorwaarde voor de doorbetaling van de alimentatie tijdens het samenleven van de vrouw is dat de man vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt artikel 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven.

2.13

In het geval in de toekomst sprake zou zijn van meerdere perioden van samenleving, die telkens binnen de overeengekomen periode van één jaar worden verbroken, dan geldt deze regeling voor iedere periode van (onderbroken) samenleving met verschillende personen. Een tweede of meerdere perioden van samenleving met dezelfde partner wordt voor wat betreft de duur van de samenleving als één ononderbroken samenleving beschouwd.

2.14

Het bepaalde in de voorgaande artikelen 2.11 tot en met 2.13 geldt nadrukkelijk niet voor de vergoeding in verband met de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw, waarvoor wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 2.2.

(…)

3.5

In verband met de verdeling van de woning wordt de vrouw overbedeeld en is zij uit hoofde van de overbedeling een bedrag van € 250.000,= aan de man verschuldigd. Het bedrag van € 250.000,= wordt verrekend met het bedrag dat de man aan de vrouw is verschuldigd in verband met het in stand blijven van de hoofdelijke aansprakelijkheid, zie hierna artikel 3.6 e.v.

3.6.

In verband met de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid voor de eigen woningschulden, is de man aan de vrouw een vergoeding verschuldigd, hierna: de vergoeding. Bij de bepaling van de omvang van de vergoeding is rekening gehouden met de volgende factoren:

  • er is sprake van een forse onderwaarde op de woning waardoor de “loan to value” ratio ruim 40% afwijkt van de in de Gedragscode Hypothecaire financieringen (GHF) vastgelegde norm. Het overige vermogen van de man is eveneens negatief en biedt nauwelijks verhaalsmogelijkheden Indien de vrouw in de toekomst zou worden aangesproken voor de verplichtingen uit de hypothecaire leningen;

  • het (salaris)inkomen van de man bedraagt € 120.000,= bruto per jaar op basis waarvan een woning Financiering van maximaal € 668.000,= kan worden verstrekt binnen de GHF. De werkelijke schuldenlast is ruim 2,5 maal het maximale leenbedrag zodat ook de “loan to income” ratio sterk afwijkt van de vastgelegde normen;

  • de man heeft getracht de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen bij [bedrijf 1] , De bank heeft dit geweigerd. Indien de vrouw niet zou meewerken aan de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, leidt dit tot verkoop van de woning en realisatie van de onderwaarde.

  • op basis van de bovenstaande afwegingen stellen partijen de vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw op een basisvergoeding van l% per jaar vermeerderd met een risico opslag van 7,0%, De vergoeding bedraagt derhalve 8,0% van het bedrag van de hypothecaire leningen per jaar. De door de man te betalen vergoeding welke hij naast de in dit convenant genoemde verplichting (tot het betalen van een vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid) verschuldigd is, bedraagt maximaal € 100.000,=. Indien en voor zover de man een vergoeding aan de vrouw voldoet, wordt dit voor zover mogelijk toegerekend aan de betaling uit hoofde van de inspanningsverplichting zoals omschreven in artikel 2.10. Rekening houdend met de periode waarin de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw wordt voortgezet (te weten van 1 juli 2017 tot 1 augustus 2025) stellen partijen de contante waarde van de door de man daadwerkelijk uit hoofde van dit convenant te betalen vergoeding aan de vrouw uit hoofde van de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid vast op maximaal (€ 433.782,= + € 100.000,= =) € 533.782,= derhalve inclusief een eventuele betaling voortvloeiend uit artikel 2.10.

3.7

Op het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag van maximaal € 533.782,= strekken allereerst de hierna gespecificeerde betalingen uit hoofde van de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid in mindering en vervolgens komt daarop in mindering het bedrag van € 250.000,= dat de vrouw in verband met de verdeling van de woning aan de man dient te betalen, zie hiervoor artikel 3.5 alsmede het bedrag van € 67.997,= dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de overige bestanddelen behorende tot de huwelijksgemeenschap aan de man dient te betalen, zie hierna artikel 4 en ten slotte op de mogelijke betalingsverplichting van de man uit hoofde van artikel 2.10 van dit convenant. Het bedrag van de vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid welke een contante waarde vertegenwoordigd van
€ 115.785,= wordt als volgt maandelijks door de man aan de vrouw voldaan:

- 2017 (april tot en met december):

€ 2.833,=

- 2018 (hele jaar):

€ 2,805,=

- 2019 (hele jaar):

€ 2.777,=

- 2020 (Januari tot en met juli)

€ 2.748,=

Deze bedragen zijn met ingang van 1 april 2017 maandelijks bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw verschuldigd.

(…)

4.20

Uit hoofde van bovenstaande verdeling is de vrouw aan de man een bedrag wegens overbedeling verschuldigd van € 67.997,00. Het bedrag van € 67.997,00 strekt in mindering op de vergoeding die de man in verband met de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid aan de vrouw dient te betalen, zie hiervoor artikel 3.6 ev.”

2.4.

Door belanghebbende is zijn nader stuk van 27 maart 2025 opgenomen dat hij in 2017 “een bedrag van afgerond € 343.497 aan de ex-partner [heeft] betaald.” Volgens belanghebbende is dit bedrag betaald “door middel van verrekening van de overbedelingsvordering van € 317.997 (i.e. € 250.000 en € 67.997); en maandelijkse vooruitbetalingen tot een bedrag van € 25.500 (i.e. 9 maanden á € 2.833,33)”.

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een schrijven van de inspecteur van 28 november 2023 aan de ex-echtgenote met als aanhef “Mededeling navorderingsaanslagen 2017”. Onder meer is het volgende opgenomen:

“In het verlengde van een beroepsprocedure 2017 van uw ex-partner, de heer [X] , betreffende de fiscale kwalificatie van de aan u verstrekte vergoeding voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van de eigen woningschuld, bericht ik u als volgt.

Omdat de ontvangen vergoeding mogelijk als alimentatie wordt aangemerkt leg ik aan u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2017 op. Deze navorderingsaanslagen worden, in verband met het verstrijken van de navorderingstermijn ultimo 2023, ter behoud van rechten opgelegd.

Ik zal hierna toelichten waarom en waarom nu deze navorderingsaanslagen

IB/PVV 2017 en ZVW 2017 worden opgelegd.

Algemeen

In 2017 heeft u uw huwelijk beëindigd met de heer [X] (hierna: ex­partner), waarmee u in algemene gemeenschap van goederen was gehuwd. Hierbij is bij echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst van 18 juli 2017 (zie bijlage) overeengekomen (beknopt weergegeven) dat:

  • de woning en de schulden aan uw ex-partner worden toebedeeld; en

  • u tijdelijk hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de eigen woningschulden; en

  • zolang u nog niet ontslagen bent uit de hoofdelijk aansprakelijkheid, uw ex-partner aan u een vergoeding van maximaal € 533.782 is verschuldigd (zie artikel 3.6 van het convenant en nader uitgewerkt in 3.7);

  • in beginsel over en weer geen partneralimentatie is verschuldigd. Wel kan er een alimentatieverplichting ontstaan als de fiscaal geaccepteerde vergoeding voor de tijdelijke voorzetting van de hoofdelijke aansprakelijkheid lager uitvalt. Alsdan ontstaat er een (alimentatie)verplichting voor uw ex-partner aan u ter grootte van 150% van het bedrag dat niet als (fiscaal geaccepteerde) vergoeding wordt aangemerkt.

Rechtbankprocedure

Voornoemde vergoeding wordt door uw ex-partner gefaseerd over de jaren 2017 tot en met 2020 in aftrek gebracht als aftrekbare financieringskosten. In de thans nog lopende beroepsprocedure van uw ex-partner over het jaar 2017, heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de vergoeding die door uw ex-partner wordt betaald voor de tijdelijke voortzetting voor de hoofdelijke aansprakelijkheid niet in aftrek kan worden gebracht als aftrekbare financieringskosten. De rechtbank (en Hof) moet hierover nog uitsluitsel geven. Dit zou tot gevolg kunnen hebben het bedrag van de vergoeding als alimentatie moet worden aangemerkt.

Uit deze procedure ( en onderliggende stukken) is af te leiden dat uw ex-partner bij vooruitbetaling in 2017 in totaal € 433.782 (€ 250.000 + € 67.997 + € 115.782) gefaseerd als financieringskosten aanmerkt. Dit bedrag zou dan aangemerkt kunnen worden als door u ontvangen alimentatie. Tenzij de rechtbank en het Hof uw ex-partner in het gelijk stellen.

Navorderingstermijn

De Belastingdienst kan uiterlijk 5 jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een navorderingsaanslag opleggen en deze termijn wordt verlengd met de duur van de verleende uitstel voor het indienen van de aangifte. In uw situatie loopt, gelet op het aan u verleende uitstel van 1 jaar, de navorderingstermijn tot en met 31 december 2023. Na 31 december 2023 kan ik voor het jaar 2017 geen navorderingsaanslag meer opleggen. Derhalve leg ik nu de navorderingslagen op.

Nader vastgesteld verzamelinkomen IB/PVV 2017

Zoals hiervoor is aangegeven is uit de beroepsprocedure (en onderliggende stukken) af te leiden dat uw ex-partner in 2017 in totaal € 433.782 heeft betaald/verrekend. De fiscale kwalificatie van dit bedrag als alimentatie in samenhang met het betalingsmoment in 2017 betekent dat uw verzamelinkomen wordt verhoogd met
€ 433.782. Het verzamelinkomen wordt nader vastgesteld op € 449.110, als volgt berekend:

Vastgesteld verzamelinkomen bij ambtshalve vermindering € 15.328

Bij: alimentatie € 433.782

Nader vastgesteld verzamelinkomen € 449.110

(…)

Bezwaar

Binnenkort ontvangt u de navorderingsaanslag IB/PVV 2018.”

2.6.

Ter zitting bij het Hof is door belanghebbende verklaard dat de ex-echtgenote in 2017 medeschuldenaar van de leningen is gebleven in de relatie tot de geldverstrekkers.

3Geschil in hoger beroep

3.1.

Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het in aanmerking genomen bedrag aan rente en kosten van geldleningen voor de eigen woning terecht en voor het juiste bedrag is gecorrigeerd.

Verder komt in hoger beroep aan de orde of er recht bestaat op aftrek van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB 2001.

3.2.

De door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor immateriële schade is in hoger beroep niet in geschil.

4Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:

Renteaftrek

14. Eiser voert aan dat hij recht heeft op aftrek van rente van € 10.523, zijnde de rente van de geldlening toerekenbaar aan de ex-partner over de periode na indiening van het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding (27 juli 2017) tot aan passeren van akte van verdeling (12 december 2017), met verwijzing naar de echtscheidingsregeling van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001. De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:765) weliswaar geoordeeld dat artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 de bewoningseis opzij zet, maar niet de overige voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 hetgeen aan de door eiser beoogde aftrek in de weg zou staan. Echter in die zaak was niet geopteerd voor het voljaarspartnerschap als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet IB 2001, zoals in deze zaak wel het geval is, zodat ruimte is voor een ander oordeel.

15. Verweerder voert aan dat geen recht bestaat op aftrek van rente en verwijst onder meer naar het genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022. Dat in die zaak niet geopteerd was voor het voljaarspartnerschap doet volgens verweerder niet ter zake.

16. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in samenhang met artikel 1.2 van de Wet IB 2001 is op 27 juli 2017 het partnerschap beëindigd omdat op 27 juli 2017 een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding is ingediend en eiser en de ex-partner op deze datum niet meer op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Gelet op het ontbreken van partnerschap voldoet de ex-partner na 27 juli 2017 niet aan de voorwaarden van artikel 3.111, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001, omdat de eigenaarslasten niet op haar drukken (zie 1.4 van het besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M). De echtscheidingsregeling van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001, die in dit geval na 24 juni 2017 (datum uitschrijving) van toepassing is, maakt dit niet anders temeer deze fictiebepaling op artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001, louter het ontbreken van het hoofdverblijf repareert. In het vierde lid is opgenomen dat een woning mede kan worden aangemerkt als eigen woning. Het woord ‘mede’ dient zo te worden uitgelegd dat de overige voorwaarden van het eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 onverkort van toepassing zijn. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:765). Nu de overige voorwaarden (m.u.v. het vereiste ‘hoofdverblijf’) van artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB 2001 blijven gelden en de eigenaarslasten niet op de ex-partner drukken, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning vanaf 27 juli 2017 niet kwalificeert als eigen woning voor de ex-partner. Gevolg is dat de daarmee samenhangende lening niet kwalificeert als eigenwoningschuld en de rente daarom niet aftrekbaar is.

17. De stelling van eiser dat in het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 niet was geopteerd voor voltijdspartnerschap maakt dit niet anders. Dat eiser en zijn ex-partner hebben gekozen voor het voljaarspartnerschap als bedoeld in artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001, betekent in dit geval dat eiser en de ex-partner het individuele belastbaar inkomen uit eigen woning gedurende de aanwezigheid van fiscaal partnerschap naar willekeur aan elkaar kunnen toedelen. Deze optie houdt echter niet in dat de woning daarmee kwalificeert als eigen woning indien niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

Financieringskosten

18. Eiser voert aan dat de totale eigenwoningschuld op 12 december 2017 € 1.450.000 bedroeg doordat eiser het aandeel van de ex-partner in de bestaande hypotheekschulden overnam. Omdat eiser de eigenwoningschuld niet op eigen kracht kon voortzetten is afgesproken dat de ex-partner haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen bij de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zou voortzetten tot uiterlijk 1 augustus 2025. Hiervoor was eiser een vergoeding verschuldigd van € 108.750. Er is daarmee sprake van een rechtstreeks en oorzakelijk verband tussen die vergoeding en de voortzetting van de eigenwoningschuld door eiser. Er is sprake van benadeling bij de ex-partner. De ex-partner bevindt zich vanaf 12 december 2017 juridisch in dezelfde positie als een willekeurige derde die zich voor de geldleningen garant zou hebben gesteld, terwijl de geldleningen voor eiser vanaf dat moment volledig als eigenwoningschuld kunnen worden aangemerkt. De vergoeding dient dan ook voor aftrek in aanmerking te komen als kosten van de eigenwoningschuld ingevolge artikel 3.120, eerste lid, onder b van de Wet IB 2001, aldus eiser.

19. Verweerder stelt dat de berekende vergoeding van € 108.750 niet kwalificeert als kosten van geldlening in de zin van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel b van de Wet IB 2001. Volgens verweerder ontbreekt het rechtstreeks verband tussen de vergoeding voor de hoofdelijke aansprakelijkheid en het opnemen of verlengen van de geldleningen. Eiser en de ex-partner waren vóór verdeling al hoofdelijk aansprakelijk voor de geldleningen en na verdeling heeft geen wijziging plaatsgevonden in de hoofdelijke aansprakelijkheid. Na verdeling vindt geen benadeling plaats bij de ex-partner ten opzichte van haar situatie vóór de verdeling. Weliswaar raakt zij enerzijds het 50% eigendomsaandeel in de woning kwijt ter waarde van € 600.000, echter daartegenover staat dat zij schulden ten bedrage van € 850.000 niet langer hoeft te voldoen en daarmee voor € 250.000 is overbedeeld. Deze ‘uitruil’ roept geen tegenprestatie op en een rechtstreekse samenhang tussen de vergoeding en de verkrijging van de schuld door eiser ontbreekt.

20. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat de reeds bestaande hoofdelijke aansprakelijkheid van de ex-partner wordt gecontinueerd. In die zin heeft de ex-partner geen verplichtingen op zich geladen die zij voor het echtscheidingsconvenant al niet had. Bovendien is de hoogte van de door eiser te betalen vergoeding (8% van de hoofdsom per jaar) voor de hoofdelijke aansprakelijkheid op geen enkele wijze onderbouwd. De vergoeding wordt verrekend met de overbedelingschuld die ontstaan is door de wijze van toedelen van eigen woning en schulden tussen eiser en de ex-partner. Er is daarnaast blijkens artikel 2 van het echtscheidingsconvenant een directe samenhang tussen de provisie voor hoofdelijke aansprakelijkheid en de hoogte van de alimentatie. Blijkens artikel 2, eerste lid, wordt geen partneralimentatie betaald, rekening houdend met de vergoeding. De partneralimentatie wordt verder op grond van artikel 2, tweede lid, met 150% verhoogd voor zover de provisie fiscaal niet aanvaard wordt, en zelfs als de vergoeding fiscaal niet aanvaard wordt en ook geen partneralimentatie verschuldigd is moet deze onverkort worden betaald. Dit duidt erop dat de vergoeding niet zozeer betaald wordt voor de hoofdelijke aansprakelijkheid, maar rechtstreeks voortvloeit uit voor rekening van eiser zijnde verplichtingen op grond van de echtscheiding. De rechtbank is van oordeel dat de provisie daarmee onderdeel is van de financiële afspraken tussen eiser en de ex-partner in het kader van de echtscheiding die zijn vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. De betaling houdt naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen verband met de financiering voor de eigen woning en kan – wat verder zij van de hoogte daarvan – niet als financieringskosten eigen woning in aftrek komen.

21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Rente (€ 10.253)

5.1.

Ook in hoger beroep is in geschil of belanghebbende, naast de reeds verleende aftrek voor rente, recht heeft op (additionele) aftrek van rente van € 10.523. De hoogte van dit bedrag is op zichzelf niet in geschil. Dit bedrag van € 10.523 is het bedrag terzake van de op de ex-echtgenote (zij is medeschuldenaar gebleven (zie 2.6)) betrekking hebbende rente van de geldleningen voor de woning (gelegen aan de [straat] ) over de periode vanaf 27 juli 2017 (datum van de indiening van het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding) tot aan het passeren van de akte van verdeling op 12 december 2017.

Niet in geschil is dat in deze periode de rentelasten ten behoeve van deze woning werden gedragen door (uitsluitend) belanghebbende.

5.2.

In artikel 3.110 van de Wet IB 2001 is opgenomen dat belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning zijn verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten.

5.3.

Ingevolge het bepaalde in artikel 3.111, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder eigen woning verstaan:

“1. (….) een gebouw, (…), voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, (…) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en de lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat; (….)”

5.4.

In artikel 1.2 van de Wet IB 2001 staat in aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) welke personen voor de toepassing van de Wet IB 2001 als “partner” worden aangemerkt. Voor partnerschap op grond van dit artikel geldt steeds als vereiste dat diegene op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige dient te zijn ingeschreven in de basisregistratie personen (behoudens wanneer sprake is van opname in verzorgingstehuizen e.d.).

5.5.

De wetgever heeft in het vierde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 een regeling opgenomen voor de situatie van een echtscheiding:

“4. Een woning wordt voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. (…)”.

5.6.

In artikel 3.120 en 3.120a van de Wet IB 2001 worden de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning opgesomd. In artikel 3.121 van de Wet IB 2001 is het volgende opgenomen:

“De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voor zover die op hen drukken”.

5.7.

In artikel 2.17 van de Wet IB 2001 zijn regels voor inkomenstoerekening van inkomensbestanddelen tussen partners neergelegd.

Uit artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001 volgt dat inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Het vijfde lid bepaalt onder meer dat de belastbare inkomsten uit eigen woning gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zijn, indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft. Ingevolge het tweede lid worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, indien daarvoor door partners wordt gekozen, geacht bij hen op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor kiezen. Artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001 bepaalt:

“Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest.”

5.8.

Voordat aan de inkomenstoerekening van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 wordt toegekomen dient naar het oordeel van het Hof eerst te worden bezien of bij de ex-echtgenote gedurende de periode 27 juli 2017 tot 12 december 2017 sprake is van een (al dan niet in aftrek te brengen) inkomensbestanddeel, dat wil in dit geval zeggen: individueel belastbaar inkomen uit een eigen woning. In deze periode is er, zoals de rechtbank terecht overweegt, geen sprake van partnerschap in de zin van artikel 5a Awr in samenhang bezien met artikel 1.2 van de Wet IB 2001; op 27 juli 2017 is een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend en vanaf deze datum staan belanghebbende en zijn ex-echtgenote niet meer op hetzelfde woonadres ingeschreven bij de basisregistratie personen (vgl. ook artikel 5a lid 4 Awr) . Het ontbreken van partnerschap brengt voor de toepassing van de Wet IB 2001 mee dat de aftrekbaarheid van kosten op individuele basis moet worden bezien. Hieruit volgt dat aan belanghebbende uitsluitend aftrek toekomt ter zake van de door hem voor de verwerving van de woning aangegane schulden (50% van het totaal) en dat aan zijn ex-echtgenote geen aftrek toekomt omdat er geen kosten op haar drukken.

5.9.

Het in de eigenwoningregeling bepaalde brengt hierin geen verandering.
De echtscheidingsregeling van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001, die in dit geval na 24 juni 2017 (datum uitschrijving uit de gemeentelijke basisregistratie van de ex-echtgenote op het adres [straat] ) van toepassing is, biedt voor deze situatie geen soelaas. Het bepaalde in artikel 3.111, lid 4, van de Wet IB 2001, brengt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mee dat louter het ontbreken van het duurzame hoofdverblijf wordt gerepareerd. Dit volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:765) waarin is overwogen dat de uit artikel 3.111, lid 1, aanhef en onder a, Wet IB 2001 volgende voorwaarden (m.u.v. het vereiste ‘hoofdverblijf’) onverminderd gelden wanneer zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 3.111, lid 4, van de Wet IB 2001. Het artikel geeft bovendien enkel antwoord op de vraag wanneer sprake is van een eigen woning, ondanks dat er geen partnerschap meer is. Het bepaalt niet zonder meer en automatisch dat dan ook rentekosten in aftrek komen. De renteaftrek is namelijk, ook indien voor beide gewezen partners een eigen woning aanwezig is, afhankelijk van het antwoord op de vragen wie de schulden is aangegaan en op wie de rente drukt (artikel 3.121 Wet IB 2001) .

5.10.

Ook hetgeen de Wet IB 2001 mogelijk maakt voor inkomenstoerekening brengt hierin geen verandering.

De keuze als bedoeld in artikel 2.17, lid 7, van de Wet IB 2001 betekent, zoals de rechtbank terecht overweegt, dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote het individuele belastbaar inkomen uit eigen woning naar willekeur aan elkaar kunnen toerekenen. Het partnerschap geldt immers, zoals het artikel bepaalt, uitsluitend voor de toepassing van (de onderlinge toerekening van) artikel 2.17 van de Wet IB 2001. Dit “toerekeningspartnerschap” leidt er dus niet toe dat iemand voor de toepassing van de gehele Wet IB 2001 als fiscale partner (als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001) wordt aangemerkt. Als dit wel zo zou zijn, dan zou het toerekeningspartnerschap ertoe kunnen leiden dat partners tezamen een groter of kleiner inkomen hebben dan de opstelsom van hetgeen zij elk afzonderlijk genieten, terwijl met deze bepaling alleen beoogd is de onderlinge verdeling van individuele inkomensbestanddelen te optimaliseren (TK 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 24-25).

5.11.

De in 2.17 van de Wet IB 2001 opgenomen toerekeningsbepalingen komen evenwel niet in beeld voor het door de ex-echtgenote verschuldigde, maar niet op haar drukkende rentebedrag van de geldlening van € 10.523. Het is, zoals uit voorgaande volgt, voor de ex-echtgenote geen individueel belastbaar inkomen uit eigen woning dat (ingevolge de keuze voor voljaarspartnerschap) kan worden toebedeeld aan belanghebbende. Aldus komt ook het Hof tot de conclusie dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt voor het (rente)bedrag van € 10.523.

Onderhoudsverplichting

5.12.

Belanghebbende stelt, voor het eerst in hoger beroep, dat er op hem een verplichting tot bijdrage in het levensonderhoud van zijn ex-echtgenote rust en dat de betalingen aan de ex-echtgenote als “(afkoop van) aftrekbare onderhoudsverplichtingen c.q. alimentatie” in aftrek moeten worden toegelaten. Hij stelt dat voor de berekening van de onderhoudsverplichting de overeengekomen vergoeding uit hoofde van het convenant (zie 3.6.) van € 533.782 als uitgangspunt moet worden genomen. In lijn met de correctie van de inspecteur bij de ex-echtgenote dient “een bedrag van in totaal € 433.782 als (afkoop van) onderhoudsverplichting c.q. alimentatie in aftrek worden toegelaten, althans dat dit in ieder geval geldt voor het in 2017 betaald bedrag van € 343.497”. Het bedrag van € 343.497 is als volgt opgebouwd (zie ook 2.4.):

  • € 25.497 (dit betreft 9 maandelijkse termijnen van € 2.833, zie 3.7 convenant)

  • € 250.000 verrekening overbedeling vrouw terzake de woning (zie 3.5 convenant)

  • € 67.977 verrekening andere overbedelingsschuld vrouw (zie 4.40 convenant)

5.13.

De inspecteur stelt primair dat belanghebbende geen aftrek ter zake van de in artikel 6.1, lid 2, aanhef en onder a, van de Wet IB 2002 bedoelde uitgaven voor onderhoudsverplichtingen toekomt. De in het convenant gemaakte financiële afspraken (omtrent de vergoeding) tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote kwalificeren volgens hem niet als uitgaven voor levensonderhoud. Daarbij wijst hij op 2.1. van het convenant waarin is opgenomen dat de vrouw geacht wordt geen behoefte te hebben aan een (aanvullende) bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat over en weer in beginsel geen partneralimentatie verschuldigd is. Voorts volgt uit 2.2. van het convenant (voor de periode tot 1 augustus 2020) dat indien en voor zover de (fiscaal geaccepteerde) vergoeding lager uitvalt dan in het convenant is vastgelegd, dit tot een verplichting voor belanghebbende leidt tot een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud aan de ex-echtgenote ter grootte van 150% van het (maandelijks) bedrag dat niet als vergoeding word aangemerkt. Dit zelfs in het geval de vergoeding fiscaal niet geaccepteerd wordt en belanghebbende geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd kan zijn met het oog op artikel 1:160 BW; voor die situatie is overeengekomen dat belanghebbende de afgesproken bedragen voor de vergoeding onverkort doorbetaalt (artikel 2.14 convenant). Dit alles duidt volgens de inspecteur niet op een vergoeding die is ingegeven vanuit een onderhoudsverplichting (welke voortvloeit uit het familierecht) maar is eerder te duiden als een aantal financiële afspraken tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote (welke een voortvloeisel zijn van de financiële afspraken van verdeling en de overdracht van de woning). Voorts wijst de inspecteur er op dat de navorderingsaanslag aan de ex-echtgenote (zie 2.5) is opgelegd ter behoud van rechten en dat de afwikkeling van deze aanslag (er loopt bezwaar) afhankelijk is van de uitkomst van deze procedure.

Subsidiair stelt hij dat een bedrag van € 25.497 voor aftrek in aanmerking komt, meer subsidiair een bedrag van €76.500 en meest subsidiair en bedrag van € 343.497.

5.14.

In artikel 6.3 van de Wet IB 2001 wordt bepaald wat onderhoudsverplichtingen (in de zin van artikel 6.1., lid 2, aanhef en onder a) zijn en luidt - voor zover van belang - als volgt:

“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;

(…)”

5.15.

Bij voor aftrek kwalificerende onderhoudsverplichtingen in vorenbedoelde zin moet het dus gaan om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen.

Dit houdt in dat de periodieke uitkeringen hun ontstaansgrond moeten vinden in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde familierecht. Het Hof neemt in dit verband onder meer de volgende bepalingen op:

  1. De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.

  2. Bij de vaststelling van de uitkering kan de rechter rekening houden met de behoefte aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van overlijden van degene die tot de uitkering is gehouden.

Artikel 1:158 BW:

Vóór of na de beschikking tot echtscheiding kunnen de echtgenoten bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, is artikel 157, eerste tot en met vijfde lid en zevende lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:160 BW:

Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.

5.16.

De Hoge Raad heeft in een arrest van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2134)

geoordeeld over de wijze waarop dient te worden vastgesteld of een verplichting tot periodieke uitkeringen of verstrekkingen is ontstaan:

“2.4.1.Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW) , of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).

2.4.2.

Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.

Of een overeenkomst tussen partijen een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) te worden beoordeeld.”

Ten aanzien van het al dan niet aanwezig zijn van een afkoopsom oordeelde de Hoge Raad op 3 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2874):

”2.4.2. Als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001 wordt slechts aangemerkt de aan een gewezen echtgenoot betaalde afkoopsom van periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn verschuldigd op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Om te kunnen spreken van een afkoopsom is vereist dat de gewezen echtgenoot een aanspraak op zodanige uitkeringen of verstrekkingen had, die aanspraak heeft prijsgegeven en daartegenover recht heeft gekregen op een door de belastingplichtige te verrichten vervangende betaling of andere kapitaalsuitgave (vgl. HR 5 april 1978, nr. 18571, BNB 1978/113, en HR 19 september 2003, nr. 38315, ECLI:NL:HR:2003:AK8291, BNB 2003/371).”

5.17.

Op belanghebbende, die een aftrek in verband met uitgaven voor onderhoudsverplichtingen claimt, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat door hem gedane betalingen aangemerkt kunnen worden als uitgaven als hiervoor bedoeld.

5.18.1.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Daarbij acht het Hof het volgende van belang.

5.18.2.

In het convenant (zijnde een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:158 BW) zijn partijen overeengekomen dat in beginsel geen partneralimentatie verschuldigd is. Eerst (“indien en voor zover”) als de ook tussen partijen afgesproken (fiscaal geaccepteerde) vergoeding voor “voorgezette hoofdelijke aansprakelijkheid” (het Hof begrijpt een vergoeding omdat de ex-echtgenote medeschuldenaar ter zake de hypothecaire leningen blijft) lager uitvalt wordt in de overeenkomst een verplichting voor belanghebbende tot een bijdrage in het levensonderhoud van zijn ex-echtgenote overeengekomen (waarvan de hoogte afhangt -zo begrijpt het Hof uit 2.2. van het convenant- van de hoogte van het deel van de vergoeding dat niet geaccepteerd is).

Uit het convenant volgt dat de ex-echtgenote is overbedeeld voor een bedrag van € 250.000 (kortgezegd omdat aan belanghebbende de schuld voor de woning ter grootte van € 1.7 mio en de woning met een waarde € 1.2 mio zijn toebedeeld: de helft van € 500.000 vormt een overbedeling voor de vrouw) en een bedrag van € 67.977 (terzake de verdeling van overige vermogensbestanddelen). In het convenant is voorts in 3.6. een vergoeding voor voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid van de ex-echtgenote voor de eigenwoningschulden opgenomen welke, kortgezegd, bestaat uit een bedrag van € 433.782 zijnde de (door belanghebbende becijferde) contante waarde van 8% (1% basisvergoeding met 7% risico-opslag) van het bedrag van de hypothecaire leningen (over de periode 1 juli 2017 tot 1 augustus 2025) en € 100.000 (uit hoofde van een onder 2.10 opgenomen inspanningsverplichting van de belanghebbende jegens zijn ex-echtgenote). De totale vergoeding – en het aldus volgens het convenant door belanghebbende aan zijn ex-echtgenote verschuldigde bedrag – bedraagt alsdan € 533.782. Vervolgens vindt er op grond van 3.7 van het convenant een verrekening plaats tussen, kortgezegd, het bedrag van de overbedeling van de vrouw en de vergoeding.

5.18.3.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, desgevraagd naar de achtergrond van de vergoeding en de verrekening, naar het oordeel van het Hof niet afdoende onderbouwd dat het (in ieder geval niet voor het onderhavige jaar) om een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting(en) gaat.
Daarbij heeft hij met betrekking tot de “vergoeding voor de voortgezette hoofdelijke aansprakelijkheid” niet aannemelijk gemaakt dat in het voorliggende jaar is voldaan aan de in het convenant (in 2.2.) opgenomen voorwaarde (“indien en zover de (fiscaal geaccepteerde) vergoeding lager uitvalt dan de vergoeding welke partijen in dit convenant hebben vastgesteld”) voor het kwalificeren van de aanwezigheid van een verplichting voor de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de ex-echtgenote. Bovendien verhindert de loskoppeling (in 2.14 convenant) van deze vergoeding met het bepaalde in het BW het bestaan van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende wettelijke verplichting. Daarnaast is in feite geen sprake van een vergoeding voor hoofdelijke aansprakelijkheid of borgstelling, maar is sprake van een ongewijzigde voortzetting van het schuldenaarschap door de vrouw. Verder heeft belanghebbende desgevraagd bij de rechtbank en het Hof niet afdoende onderbouwd wat de achtergrond is geweest van de hoogte van het gehanteerde percentage (8%) dat is gebruikt ter bepaling van de vergoeding. Belanghebbende heeft ter zitting (bij de rechtbank en het Hof) bevestigd dat ook hij dit wel heel hoog percentage vond maar dat dit hem destijds zo is geadviseerd en hij geen verklaring heeft voor bijvoorbeeld het enorme verschil met het percentage dat gebruikelijk is voor een borgstellingsprovisie (circa 1% is daarvoor gebruikelijk). Ook heeft belanghebbende niet kunnen toelichten wat de gevolgen voor de (omvang van de) vergoeding zouden zijn als de woning kort na het toedelen aan belanghebbende zou zijn verkocht door belanghebbende (deels zou dat – door het ontbreken van de hypothecaire leningen – de grond onder de berekening van de vergoeding uithalen).

De vergoeding ziet voorts voor een bedrag van € 100.000 op een (niet afdwingbare) inspanningsverplichting (zie 2.10 van het convenant). Een dergelijke niet afdwingbare inspanningsverplichting om – mogelijk – in de toekomst een bedrag te voldoen aan de ex-echtgenote kwalificeert niet in het onderhavige jaar als uitkering tot levensonderhoud door belanghebbende aan zijn ex-echtgenote in artikel 6.3, lid 1, van de Wet IB 2001.

Bij deze stand acht het Hof niet aannemelijk geworden dat er in het onderhavige jaar uitkering(en) tot levensonderhoud door belanghebbende aan zijn ex-echtgenote in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 zijn voldaan. Aldus kan ook niet worden gesproken van een afkoopsom als bedoeld in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001: hiervoor is immers vereist dat de ex-echtgenote een aanspraak op zodanige uitkeringen of verstrekkingen had, die aanspraak vervolgens heeft prijsgegeven en daartegenover recht heeft gekregen op een door de belastingplichtige te verrichten vervangende betaling of andere kapitaalsuitgave.

Financieringskosten

5.19.

Bij de aanslagregeling is een bedrag € 108.750 (dit bedrag was in de aangifte van belanghebbende opgenomen onder financieringskosten eigen woning) gecorrigeerd. In de procedure bij de rechtbank heeft belanghebbende betoogd dat dit bedrag wel in aftrek kon worden gebracht omdat belanghebbende aan zijn ex-echtgenote, ter zake van het voorzetten van de eigen woningschuld, een vergoeding verschuldigd is van € 108.750 (belanghebbende heeft de berekening van dit bedrag, onder verwijzing naar 3.6 van het convenant, nader toegelicht in een email van 13 december 2018 aan de inspecteur). Omdat er sprake was van een rechtstreeks en oorzakelijk verband tussen die vergoeding en de voortzetting van de eigenwoningschuld door belanghebbende bestaat er recht op aftrek, aldus belanghebbende. In hoger beroep betoogt belanghebbende dat een hoger bedrag in aftrek gebracht dient te worden. Hij betoogt, ook onder verwijzing naar 3.6 van het convenant, dat in 2017 een bedrag van € 343.497 op het inkomen in mindering moet worden gebracht (en als aftrek voor het box 3 deel niet mogelijk is € 292.969). Ook bij dit bedrag gaat het om de tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote afgesproken vergoeding in 3.6 van het convenant.

De inspecteur betwist dat er sprake is van (enige)financieringskosten eigen woning.

5.20.

Het Hof overweegt als volgt. Ook voor deze kosten (aftrekbare financieringskosten eigen woning) ligt de bewijslast bij belanghebbende.

Zoals onder 5.18.3 is opgenomen heeft belanghebbende de achtergrond van de afgesproken hoogte van de door hem afgesproken vergoeding van 8% (1% basisvergoeding met 7% risico-opslag) van het bedrag van de hypothecaire leningen (over de periode 1 juli 2017 tot 1 augustus 2025) voor de voorgezette hoofdelijke aansprakelijkheid en de inspanningsverplichting op geen enkele wijze (adequaat) onderbouwd. Deze vergoeding is voorts deels verrekend met de overbedelingschuld die ontstaan is door de wijze van toedelen van eigen woning en schulden tussen belanghebbende en de ex-echtgenote (zie ook 5.18.2.).

Het Hof is van oordeel dat hetgeen is afgesproken in 3.6 van het convenant te duiden is als financiële afspraken omtrent de afwikkeling van de (waarde van de) woning en tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat de afspraken met betrekking tot de in 3.6 van het convenant genoemde vergoeding (geheel dan wel gedeeltelijk) verband houden met de financiering voor de eigen woning. Alsdan bestaat er – wat verder zij van de (gestelde) hoogte daarvan – geen grond om enig bedrag als financieringskosten eigen woning in aftrek toe te laten. Het Hof merkt voorts nog op dat, zoals de rechtbank terecht constateert, de ex-echtgenote geen verplichtingen op zich heeft genomen die zij voor het echtscheidingsconvenant al niet had. Zonder een afdoende toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de door belanghebbende gestelde bedragen voor aftrek in aanmerking komen.

Slotsom

5.21.

De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

7Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 29 april 2025 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden

×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733