Terug naar de uitspraak

Gerechtshof Amsterdam 08-07-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1748

Datum publicatie08-07-2025
Zaaknummer200.346.884/01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen. Alimentatie. Familievermogensrecht. Netto besteedbaar inkomen. Inkomenscomponenten bij NBI. Inkomen uit vermogen bij netto besteedbaar inkomen. Woning. Huurwoning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kinder- en partneralimentatie, huurrecht woning. Het hof oordeelt dat van de man kan worden verwacht dat hij zijn vermogen zo inricht dat het voldoende rendeert of dat hij op zijn vermogen inteert om in de onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen en zijn ex-echtgenoot te voorzien. Niet gebleken is dat de man onvoldoende draagkracht heeft om in de kosten van de kinderen te voorzien. Vrouw heeft echter ook draagkracht. Het hof bepaalt dat een gedeelte van de kosten van de kinderen voor haar rekening komt. Man dient daarnaast partneralimentatie te betalen. Huurrecht woning wordt toegekend aan de vrouw. Dit brengt mee dat de man ophoudt (mede)huurder van de woning te zijn. Verhuurder zal moeten meewerken aan het overzetten van het huurcontract op naam van de vrouw.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.346.884/01

zaaknummer rechtbank: C/13/729827 / FA RK 23-1148

beschikking van de meervoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaak van

[de man] ,

wonende te [plaats A] , Zweden,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna: de man,

advocaat: mr. S.L.A. Verburgt te ’s-Gravenhage,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats B] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. E.C.C. Klarus-Blomjous te Amsterdam.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:

- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 2013, hierna: [minderjarige 1] ;

- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren [in] 2020, hierna: [minderjarige 2] ; hierna gezamenlijk: de kinderen.

1De zaak in het kort

1.1

De zaak gaat over de zorgregeling tussen de man en de kinderen, de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie en het huurrecht van een woning in [plaats B] .

1.2

De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 4 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) onder andere bepaald dat het huurrecht van de woning aan de vrouw toekomt en dat de man € 986,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 910,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft geen zorgregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld.

1.3

De man is het daar niet mee eens. Hij wil graag dat het hof een zorgregeling tussen hem en de kinderen vaststelt en bepaalt dat het huurrecht van de woning aan hem toekomt. Daarnaast verzoekt hij een lager bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen en te bepalen dat hij geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen.

De vrouw voert verweer. Zij wil juist dat een hoger bedrag aan partneralimentatie wordt vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan. Verder is zij het eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en het huurrecht van de woning. De vrouw heeft geen bezwaar tegen de door de man voorgestelde zorgregeling tussen hem en de kinderen.

1.4

Partijen hebben inmiddels afspraken gemaakt over de zorgregeling, die het hof zal vastleggen in deze beschikking. Het hof laat de beslissing over het huurrecht in stand, maar neemt een andere beslissing over de kinder- en partneralimentatie. Het hof zal hierna uitleggen waarom het deze beslissingen neemt.

2De procedure in hoger beroep

2.1

De man is op 4 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 26 november 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 28 januari 2025 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn verder nog de volgende stukken ingekomen:

- een bericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2025 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 24 februari 2025 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 4 maart 2025 met bijlagen.

2.5

Het hof heeft [minderjarige 1] , gelet op haar leeftijd, de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

2.6

De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat. Voor de man is de heer F.J. Klunder opgetreden als tolk in de Engelse taal;

- de vrouw, bijgestaan door mr. S.S.M.A. van der Spek, kantoorgenote van mr. Klarus-Blomjous voornoemd.

De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn [in] 2016 gehuwd te [plaats C] , Zweden. Het huwelijk is op 29 oktober 2024 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet - bestreden beschikking van 4 juli 2024, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

3.2

De man heeft de Zweedse nationaliteit. De vrouw en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.

4De omvang van het hoger beroep

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [A-straat] in [plaats B] (hierna: de woning) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Verder is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) van € 986,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, en dat hij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) dient te betalen van € 910,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

in principaal hoger beroep

4.2

De man verzoekt, in aanvulling op de bestreden beschikking, een zorgregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , totdat de man een vorm van huisvesting in Nederland heeft, een keer per drie weken van vrijdag tot dinsdag overdag bij hem in Nederland verblijven (maar wel bij de vrouw overnachten) alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, die de man met de kinderen in Zweden mag doorbrengen.

Daarnaast verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het huurrecht van de woning aan hem toe te kennen, een door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 387,50 per kind per maand met ingang van 4 juli 2024, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, en het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af te wijzen.

4.3

De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man € 4.031,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Verder verzoekt de vrouw de man te veroordelen om binnen 24 uur na de datum van de te wijzen beschikking zijn schriftelijke toestemming aan de verhuurder van de woning kenbaar te maken dat het huurcontract wordt overgezet op naam van de vrouw en daarnaast al hetgeen te doen dat door de verhuurder aanvullend wordt gevergd of anderszins noodzakelijk is om het huurcontract dat op naam van de man staat, over te laten zetten naar de naam van de vrouw, waarbij bij gebrek aan medewerking deze beschikking in de plaats treedt van de toestemming of medewerking van de man aan het overzetten van het huurcontract.

4.5

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

De man is met vijf grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De vrouw heeft twee grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk en per onderwerp bespreken. Het hof zal eerst ingaan op de zorgregeling, waarna het huurrecht van de woning en de alimentatie aan de orde komen. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinder- en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.

Zorgregeling

5.2

Omdat de man de Zweedse nationaliteit heeft en in Zweden woont, heeft de zaak een internationaal karakter. Het hof stelt ambtshalve vast dat ten aanzien van het onderhavige geschil de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 7 van de Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (Brussel II ter), omdat de kinderen ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden (en nog steeds hebben). Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands recht van toepassing.

5.3

De rechtbank heeft geen beslissing genomen over de zorgregeling tussen de man en de kinderen. De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank geen concreet verzoek hiertoe gedaan en de man heeft een verzoek gedaan tot het vaststellen van een zorgregeling onder de voorwaarde dat hij het huurrecht van de woning toegewezen zou krijgen. Omdat dit niet is gebeurd, is het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling niet in behandeling genomen. In hoger beroep verzoekt de man alsnog een zorgregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen, ongeacht of hij het huurrecht van de woning toegekend krijgt. Het hof zal bij de vaststelling van de zorgregeling op grond van artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.

5.4

De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen - totdat de man een vorm van huisvesting in Nederland heeft - om de drie weken van vrijdag tot dinsdag overdag bij hem in Nederland verblijven (maar wel bij de vrouw overnachten) alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, die hij met de kinderen in Zweden mag doorbrengen.

De vrouw heeft geen bezwaar tegen toewijzing van het verzoek van de man, met dien verstande dat zij niet wil dat de kinderen alleen van en naar Zweden vliegen en dat de man bij de kinderen dient te blijven in Zweden, omdat zij daar geen sociaal en bekend netwerk hebben.

De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat ook hij van mening is dat de kinderen niet alleen kunnen reizen en dat hij bereid is om ze op te halen. Verder is ter zitting gebleken dat de door de man verzochte zorgregeling (met uitzondering van de vakantieregeling) in onderling overleg tussen de ouders feitelijk al wordt uitgevoerd.

5.5

Omdat partijen het eens zijn over de invulling van de zorgregeling tussen de man en de kinderen, deze regeling grotendeels al wordt uitgevoerd en niet gebleken is dat het belang van de kinderen zich tegen de regeling verzet, zal het hof het verzoek van de man toewijzen. Het hof gaat ervan uit dat de man ervoor zal zorgen dat de kinderen onder (zijn) begeleiding van en naar Zweden vliegen en dat zij in Zweden bij hem verblijven.

Huurrecht woning

5.6

Ook ten aanzien van het geschil tussen partijen over het huurrecht van de woning, dient het hof zich te buigen over de vraag of het bevoegd is om hiervan kennis te nemen. Het hof beantwoordt die vraag - net als de rechtbank - bevestigend op grond van artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

5.7

De man stelt dat de rechtbank het huurrecht van de woning ten onrechte aan de vrouw heeft toegekend en voert hiertoe het volgende aan. Omdat de man in Zweden woont en niet in de Basisregistratie Personen (BRP) in Nederland is ingeschreven, is het voor hem niet mogelijk zelfstandig een andere woning in Nederland te huren. Daarbij komt dat het vinden van een huurwoning in [plaats B] erg lastig is door het woningtekort en de (op handen zijnde) regelgeving gericht op het begrenzen van het aantal pieds-à-terres in [plaats B] . Om deze redenen en de zelfbewoningsplicht die geldt in [plaats B] , is het voor de man ook lastig om een woning in [plaats B] te kopen. Bovendien is de man met pensioen, waardoor hij naar verwachting ook geen hypotheek zal kunnen krijgen.

Toekenning van het huurrecht van de woning aan de vrouw leidt tot een belemmering van de uitvoering van de zorgregeling tussen de man en de kinderen. Doordat de man geen woning heeft in Nederland, moet hij steeds met de kinderen in een hotel verblijven. Dit is niet in het belang van de kinderen en brengt voor de man ook de nodige kosten met zich mee. De vrouw heeft ook onvoldoende inkomsten om de huur van de woning te kunnen betalen. Zij zal dus niet eens in de woning kunnen blijven wonen. Indien het huurrecht aan de man zal worden toegekend, is hij bereid de vrouw de tijd te geven om op zoek te gaan naar een andere woning.

5.8

De vrouw voert verweer. Volgens haar staat niets de man eraan in de weg een woning te huren van een (particuliere) verhuurder in de vrije sector of een woning te kopen waarvoor de zelfbewoningsplicht niet geldt. Hij heeft hiertoe ruimschoots voldoende middelen. De man kan zich daarnaast eventueel ook inschrijven in de BRP in Nederland. Mocht hij alsnog geen alternatieve woonruimte kunnen vinden, dan zou de man voor de uitvoering van de zorgregeling ook een woning kunnen huren via Airbnb in plaats van in een hotel te verblijven.

Het belang van de vrouw bij het huurrecht van de woning dient te prevaleren boven het belang van de man. Zij is immers de hoofdverzorgster van de kinderen en de woning is hun thuis. De vrouw komt met haar WW-uitkering niet in aanmerking voor een andere huurwoning in [plaats B] . Daarnaast geldt een lange wachtlijst voor sociale huurwoningen en heeft de vrouw geen financiële mogelijkheden om een woning te kopen. Zij kan nergens anders met de kinderen terecht, aldus de vrouw.

5.9

Het hof overweegt als volgt.

In geval van echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 827 lid 1 sub f Rv in verbinding met artikel 7:266 lid 5 BW op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. In een situatie als deze, waarbij beide ex-echtgenoten om toedeling van het huurrecht verzoeken, dienen de belangen die partijen elk hebben bij het huurrecht van de woning tegen elkaar te worden afgewogen. Ook de belangen van hun minderjarige kinderen spelen daarbij een rol.

Het hof komt na afweging van de aangevoerde belangen van partijen, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het huurrecht van de woning aan de vrouw dient toe te komen. Daarbij is doorslaggevend dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en zij sinds hun geboorte het grootste aandeel in de zorg en opvoeding draagt. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij een latrelatie hadden en dus nooit hebben samengewoond. De vrouw en de kinderen woonden tijdens de relatie van partijen in de woning. De man woonde in Zweden en reisde veel. De man heeft tijdens de relatie met de vrouw nooit zijn hoofdverblijf in de woning of in Nederland gehad. Nog steeds woont de man in Zweden en verblijft hij niet structureel in Nederland. Het belang van de man om in de woning te kunnen verblijven op de momenten dat hij (voor de zorgregeling met de kinderen) in Nederland is, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van de vrouw en de kinderen om te kunnen blijven wonen in de woning en de omgeving waar de kinderen zijn opgegroeid en hun leven hebben opgebouwd. De vrouw en de kinderen hebben geen alternatieve woonplek, terwijl de man die wel heeft. Naast zijn woning in Zweden heeft de man nog een tweede woning in Zweden en woningen in Brazilië en Thailand. Anders dan de vrouw komt de man bij afwijzing van zijn verzoek tot toekenning van het huurrecht dus niet op straat te staan. Verder heeft de man zijn stelling dat hij geen woning in Nederland kan huren of kopen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt. Evenmin volgt het hof de stelling van de man dat de vrouw de huur van de woning niet zou kunnen betalen. Zij ontvangt nu weliswaar een WW-uitkering, maar in het verleden had zij een baan met een goed salaris. De vrouw is aan het solliciteren voor een nieuwe baan, zodat de verwachting is dat zij in de toekomst weer structurele inkomsten zal hebben waarmee zij de huur kan betalen.

Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank het huurrecht van de woning terecht en op goede gronden aan de vrouw heeft toegekend. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.

5.10

Het voorgaande brengt mee dat de man ophoudt (mede)huurder van de woning te zijn en dat de vrouw (alleen) huurder van de woning wordt. Dit geldt in de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten, maar ook in de verhouding ten opzichte van de verhuurder (zie o.a. ECLI:NL:HR:2007:BA4202). De verhuurder zal de beslissing dus tegen zich moeten laten gelden, ook ingeval hij het daarmee niet eens zou zijn. De verhuurder dient daarom mee te werken aan het overzetten van het huurcontract van de woning op (alleen) de naam van de vrouw. Anders dan de verhuurder volgens de vrouw stelt, is schriftelijke toestemming of enige andere vorm van medewerking van de man hiervoor niet vereist. Het hof ziet dan ook geen grond voor toewijzing van de verzoeken van de vrouw - kort samengevat - de man te veroordelen tot medewerking aan het overzetten van het huurcontract op naam van de vrouw en te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt van de toestemming of medewerking van de man aan het overzetten van het huurcontract. Deze verzoeken worden afgewezen.

5.11

Zoals het hof reeds ter zitting in hoger beroep heeft beslist en aan partijen heeft meegedeeld, wordt het aanvullende verzoek van de man met betrekking tot de door hem aan de verhuurde betaalde borgsom voor de woning, niet in behandeling genomen. De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep (aanvullend) verzocht, voor het geval het huurrecht aan de vrouw zou worden toegekend, de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de borgsom van € 11.540,- aan de man ter zake van de door hem aan de verhuurder betaalde borgsom voor de woning. Dit verzoek betreft een aanvulling op de grieven, die geen nadere uitwerking of precisiering van de eerdere grieven betreft. Door dit verzoek pas te doen na het beroepschrift handelt de man in strijd met de in hoger beroep toepasselijke twee conclusie-regel. Deze regel brengt mee dat, behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen, alle bezwaren tegen de bestreden beschikking in het beroepschrift moeten worden aangevoerd en dat een later in de procedure aangevoerd bezwaar buiten beschouwing wordt gelaten. Mede gelet op het bezwaar van de vrouw laat het hof het verzoek dan ook buiten beschouwing.

Kinderalimentatie

5.12

Op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken tot vaststelling van kinderalimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Ingangsdatum

5.13

Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man een bijdrage van € 986,- per kind per maand dient te betalen met ingang van de datum van de beschikking, te weten 4 juli 2024. Deze ingangsdatum is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum ook tot uitgangspunt zal nemen.

Behoefte kinderen

5.14

De behoefte van de kinderen is door de rechtbank vastgesteld op € 775,- per kind per maand in 2024 en vervolgens vermeerderd met een bedrag aan (netto) kinderopvangkosten. In hoger beroep is de behoefte van € 775,- per kind per maand op zichzelf niet in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of rekening dient te worden gehouden met de kosten voor kinderopvang.

De man stelt dat ten onrechte rekening is gehouden met deze kosten, omdat de kinderen helemaal niet (meer) naar de opvang gaan. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de kinderopvang vanaf juni 2024 tijdelijk heeft stopgezet, omdat zij in de veronderstelling was geen recht meer te hebben op kinderopvangtoeslag in verband met haar WW-uitkering. Inmiddels is haar duidelijk geworden dat zij wel recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat zij met een opleiding is begonnen.

Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de kinderen per 1 januari 2025 weer naar de opvang gaan. Het hof ziet daarom aanleiding het (netto) bedrag aan kinderopvangkosten - met ingang van voornoemde datum - op te tellen bij de behoefte van de kinderen. Voor zover de man bezwaar heeft tegen de vermeerdering van de behoefte van de kinderen met de kosten voor kinderopvang, gaat het hof hieraan voorbij. Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen het erover eens waren dat de behoefte zou worden opgehoogd met de kinderopvangkosten. De man heeft in deze procedure in hoger beroep onvoldoende aangevoerd om hierop terug te komen of hiervan af te wijken.

5.15

Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de kosten voor kinderopvang in totaal € 598,- per maand bedragen. Hierop dient de kinderopvangtoeslag in mindering te worden gebracht. Deze toeslag bedraagt circa € 416,- per maand, zoals blijkt uit een door het hof gemaakte proefberekening, zodat de netto kinderopvangkosten in totaal € 182,- per maand bedragen ofwel € 91,- per kind per maand. Deze kosten worden opgeteld bij de behoefte van de kinderen van, geïndexeerd per 1 januari 2025, € 826,- per kind per maand. Het hof zal vanaf 1 januari 2025 dus rekening houden met een behoefte van de kinderen van € 917,- per kind per maand. Over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2025 gaat het hof uit van de (basis)behoefte van € 775,- per kind per maand.

Draagkracht vrouw

5.16

De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend aan de hand van haar WW-uitkering. De man is het daarmee niet eens. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw heeft tijdens het huwelijk gewerkt en een goed inkomen gehad; zij heeft volgens de man een verdiencapaciteit van € 100.000,- bruto per jaar. De man gaat ervan uit dat de vrouw tenminste de helft van de kosten van de kinderen kan dragen.

De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat haar verdiencapaciteit gelijk is aan de hoogte van haar WW-uitkering. Zij wil graag weer werken en doet haar best om weer een vergelijkbaar inkomen te verwerven door te solliciteren en een opleiding te volgen.

5.17

Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat niet gebleken is dat de vrouw haar verdiencapaciteit onvoldoende benut en overweegt daartoe als volgt. De vrouw is eind 2023 haar baan verloren als gevolg van een reorganisatie en ontvangt sindsdien een WW-uitkering. Zij was in de periode maart tot en met juni 2024 ontheven van haar sollicitatieplicht, maar zij heeft voldoende aangetoond dat zij sinds juli 2024 weer bezig is met solliciteren. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij voldoet aan haar sollicitatieverplichting jegens het UWV. Daarnaast is gebleken dat de vrouw een cursus Sales and Business Development heeft gevolgd en in januari 2025 is gestart met een HBO-opleiding Rechten om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar best doet om een inkomen te verwerven dat vergelijkbaar is met haar eerdere inkomen, te meer nu haar WW-uitkering in juni 2025 zal eindigen. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen aanleiding om van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan en zal het de draagkracht van de vrouw, net als de rechtbank, vaststellen aan de hand van haar WW-uitkering. Het hof ziet evenmin aanleiding om aan de zijde van de vrouw rekening te houden met inkomsten uit modellenwerk, zoals de man heeft gesteld. De man heeft deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.

5.18

Of de vrouw recht heeft op kindgebonden budget en zo ja, hoeveel, hangt af van de hoogte van haar verzamelinkomen. Dat verzamelinkomen wordt mede beïnvloed door de partneralimentatie die de vrouw ontvangt. Indien de vrouw partneralimentatie ontvangt, leidt dit ertoe dat haar verzamelinkomen toeneemt. Een toename van haar verzamelinkomen zorgt voor een daling van het kindgebonden budget. Rekening houdend met de partneralimentatie die de vrouw zal ontvangen (zie hierna onder r.o. 5.34) komt het hof uit op een kindgebonden budget van € 5.998,- per jaar / € 500,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2025 en van € 5.815,- per jaar / € 485,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2025. Met die bedragen zal het hof dan ook rekening houden.

5.19

Uit de overlegde jaaropgave van het UWV blijkt dat de WW-uitkering van de vrouw in 2024 in totaal € 44.166,- (bruto) bedroeg. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf de ingangsdatum, 4 juli 2024, tot 1 januari 2025 op € 530,- per maand.

De draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2025 berekent het hof aan de hand van de door haar overgelegde uitkeringsspecificatie van januari 2025. Hieruit blijkt dat de uitkering per 1 januari 2025 € 4.098,- bruto bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag. Uitgaande van dit inkomen berekent het hof de draagkracht op € 734,- per maand. Het hof houdt er geen rekening mee dat de WW-uitkering van de vrouw in juni 2025 eindigt, omdat de gevolgen hiervan voor de financiële situatie van de vrouw onbekend zijn.

Draagkracht man

5.20

De rechtbank heeft bepaald dat de man de volledige kosten van de kinderen (minus een zorgkorting van 5%) voor zijn rekening dient te nemen gelet op zijn omvangrijke vermogen in verhouding tot de draagkracht van de vrouw. De man is het hier niet mee eens en voert - kort samengevat - het volgende aan. Hij is met pensioen en heeft geen verdiencapaciteit. Zijn inkomen in 2024 bedroeg maximaal € 5.427,- netto per maand, bestaande uit pensioenuitkeringen, Zweedse AOW en een dividenduitkering. De draagkracht van de man dient aan de hand van dit inkomen te worden berekend. Geen rekening dient te worden gehouden met zijn vermogen, aangezien hij hier al op inteert en het grootste deel bovendien niet liquide is, aldus de man.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar geeft de man geen volledig en transparant beeld van zijn inkomen en vermogenspositie en heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hij over voldoende draagkracht beschikt om volledig in de kosten van de kinderen te kunnen voorzien.

5.21

Het hof overweegt als volgt.

Voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, in dit geval de man, is niet alleen zijn inkomen van belang, maar ook de omvang van zijn vermogen. Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij kan of had kunnen beschikken. Of van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen of dat rendabel maakt, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Gebleken is dat de man, inmiddels 67 jaar, met pensioen is. In de bestreden beschikking is rekening gehouden met een pensioeninkomen van de man van € 39.110,- per jaar. Met ingang van 2024 is dit inkomen hoger geworden in verband met het overheidspensioen dat de man sinds dat jaar ontvangt. Uit de door de man overgelegde stukken is naar voren gekomen dat de man op dit moment in ieder geval het zogenaamde Länsförsäkringar pensioen, SEB-pensioen en overheidspensioen ontvangt. Ter zitting in hoger beroep heeft de man, onder verwijzing naar productie 34 in hoger beroep, bepleit dat zijn pensioeninkomen € 5.427,- netto per maand (€ 65.124,- per jaar) bedraagt. Nu de vrouw dit inkomen niet uitdrukkelijk heeft betwist, zal ook het hof in ieder geval van dit inkomen uitgaan. Voorbijgegaan wordt aan de stelling van de man dat zijn pensioeninkomen eind 2027 zal dalen; dit is een toekomstige situatie waarop niet kan worden vooruitgelopen.

5.22

Verder is gebleken is dat de man tijdens zijn werkende leven een aanzienlijk vermogen heeft opgebouwd. Hij woont in Zweden in een woning die circa € 2.000.000,- waard is, waarop een hypotheek rust van slechts € 270.000,- en waarin hij onlangs nog € 95.000,- heeft geïnvesteerd. Daarnaast is de man eigenaar van woningen in Brazilië, Thailand en Zweden en is hij mede-aandeelhouder van een Zweedse onderneming (“TPI”) dat een bedrijfspand ter waarde van circa € 2.000.000,- in eigendom heeft (met een hypotheek van ongeveer € 124.000,-), welk bedrijfspand commercieel wordt verhuurd. Ook is hij DGA van een Nederlandse B.V., heeft hij banktegoeden ter hoogte van circa € 200.000,- en een Maserati. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat van de man kan worden verwacht dat hij, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en de vrouw, zijn vermogen zo inricht dat het voldoende rendeert. Niet, althans onvoldoende is gebleken dat dit nu het geval is. Hierbij neemt het hof onder andere het volgende in aanmerking:

- Appartement [plaats]

De man is eigenaar van een appartement (penthouse) van 350 m² in [plaats] , Brazilië, ter waarde van circa € 1.000.000,- of meer. Op het appartement rust geen hypotheekrecht. De man verhuurt de woning voor kort verblijf. De man stelt dat bij het vaststellen van zijn draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met inkomsten uit verhuur van het appartement, omdat de inkomsten de kosten voor onderhoud van het appartement dekken en hij hiermee bovendien juridische kosten moet voldoen. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. Uit het door de man overgelegde exploitatieoverzicht over de jaren 2017 tot en met 2023 (productie 9 in eerste aanleg) volgt dat de man over de jaren 2022 en 2023 in ieder geval respectievelijk circa € 16.000,- en € 13.000,- winst heeft gemaakt. Verder volgt uit het exploitatieoverzicht over de jaren 2018 tot en met 2021 weliswaar een lagere winst of een verlies, maar uit de overgelegde rekeningoverzichten volgt vervolgens dat grote tussentijdse betalingen aan de man zijn gedaan. Dit geldt ook voor 2024. De man stelt hij maar een kleine winst heeft gemaakt, maar de vrouw heeft onbetwist gesteld dat uit de overgelegde rekeningoverzichten (productie 27 in hoger beroep) volgt dat hij ook in 2024 aanzienlijke bedragen van de rekening aan zichzelf heeft uitgekeerd. Het hof gaat er aldus vanuit dat de winst beduidend hoger is dan de man doet voorkomen, te meer nu van de huurinkomsten in 2024 ook juridische kosten zijn voldaan. Het hof acht het niet redelijk om deze juridische kosten in mindering te brengen op de winst, nu deze kosten niet structureel zijn en bovendien niet, althans onvoldoende is gebleken waarvoor deze kosten zijn gemaakt. Het hof gaat voorts voorbij aan de stellingen van de man dat het lastiger wordt het appartement voor korte duur te verhuren vanwege nieuwe wetgeving in Brazilië, omdat niet duidelijk is geworden of de man het appartement daadwerkelijk niet meer voor korte duur kan verhuren en als dat zo zou zijn, niet gebleken is dat de man niet op een andere wijze inkomsten uit verhuur van het appartement kan genereren. Ook passeert het hof de stellingen van de man over de volatiliteit van de Braziliaanse Reaal en de complicaties bij het uitvoeren van deviezen, gelet op de betwisting hiervan door de vrouw. Niet alleen heeft de man deze stellingen niet onderbouwd, ook heeft hij niet weersproken dat in de jaren 2017, 2018 en 2021 uitkeringen aan hemzelf hebben plaatsgevonden, waardoor het resultaat is gedrukt. Tot slot is het hof, net als de vrouw, van oordeel dat zodra blijkt dat de man niet (meer) voldoende inkomen uit het appartement kan generen, het voor de hand ligt - mede gelet op de waarde van het appartement en de hoge onderhoudskosten - het appartement te verkopen en de opbrengst op andere wijze rendabel te maken, gelet op de onderhoudsverplichting die de man jegens zijn kinderen heeft.

- Appartement [plaats C]

De man is eveneens eigenaar van een appartement in of nabij [plaats C] dat hij verhuurt aan een vriend. De waarde van het appartement bedroeg volgens de man tijdens de rechtbankprocedure circa € 350.000,-. De man stelt in hoger beroep dat de waarde € 316.000,- bedraagt. Op het appartement rust een hypotheek van maximaal € 180.000,-. Volgens de man dekken de huurinkomsten de kosten van het appartement en dienen met deze inkomsten aldus geen rekening te worden gehouden bij het vaststellen van zijn draagkracht. Het hof volgt deze stelling van de man niet. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij geen geld wil verdienen aan een vriend. Hieruit maakt het hof op dat een hogere huur mogelijk is, maar dat de man hier bewust niet voor kiest. Gelet op de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen is het hof van oordeel dat het op de weg van de man ligt om inkomen uit het appartement te genereren, bijvoorbeeld door het voor een hoger bedrag te verhuren of het te verkopen en de opbrengst op andere wijze rendabel te maken. Dat hij het appartement voor een vriendenprijs verhuurt, dient voor zijn rekening en risico te komen.

- Woning Thailand

Ook heeft de man een woning in Thailand in zijn eigendom. De woning vertegenwoordigt volgens de man een waarde van circa € 100.000,- en is vrij van hypotheek. De man gaat zelf maar een keer per jaar naar de woning toe en verder staat de woning leeg. De woning wordt dus niet verhuurd. Ook ten aanzien van dit vermogensbestanddeel is het hof van oordeel dat het op de weg van de man ligt om meer rendement te behalen gelet op zijn onderhoudsverplichting.

5.23

Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat de man onvoldoende draagkracht heeft om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. De man heeft een pensioeninkomen en een aanzienlijk vermogen. Van hem kan worden gevergd dat hij dit vermogen rendabel maakt, althans rendabeler dan nu volgens hem het geval is, of dat hij op zijn vermogen inteert. Het hof komt reeds op grond van hetgeen hierboven over de drie woningen van de man is overwogen tot dit oordeel, zodat de stellingen van partijen over de andere vermogensbestanddelen van de man onbesproken kunnen blijven.

Anderzijds komt de vrouw in aanmerking voor een kindgebonden budget en beschikt zij over draagkracht. Het hof is daarom van oordeel dat ook van haar kan worden verlangd dat zij een gedeelte van de kosten van de kinderen voor haar rekening neemt. Het hof ziet in dit geval, waarin de draagkracht van de man niet volledig kan worden berekend, maar wel duidelijk is dat hij over een veel hoger inkomen dan de vrouw beschikt dan wel kan beschikken, aanleiding om het door de vrouw te betalen gedeelte van de behoefte van de kinderen in redelijkheid vast te stellen op 15% van de basisbehoefte, dat wil zeggen (0,15 x € 775 =) € 116,- per kind per maand in 2024 en (0,15 x € 826 =) € 124,- per kind per maand in 2025. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt dan (€ 775 - € 116 =) € 659,- per kind per maand in 2024 en (€ 917 - € 124 =) € 793,- per kind per maand in 2025.

Zorgkorting

5.24

In de bestreden beschikking is uitgegaan van een zorgkorting van 5%, waartegen de man heeft gegriefd. Hij stelt dat deze korting niet in verhouding staat tot de reis- en verblijfkosten van gemiddeld € 2.140,- per maand, die hij moet maken om uitvoering aan de zorgregeling te geven. De man is van mening dat met de helft van deze kosten rekening dient te worden gehouden, zowel door toepassing van een zorgkorting van 25% als door het verhogen van zijn draagkrachtloos inkomen.

De vrouw voert verweer. Volgens haar zijn de kosten die de man aanvoert uitzonderlijk hoog en dienen deze voor zijn rekening te komen, aangezien hij ervoor gekozen heeft een gezin in Nederland te stichten en in Zweden te blijven wonen. Bovendien zien de zorgkosten op de kosten van de kinderen en niet op reis- en verblijfkosten van de man, aldus de vrouw. De vrouw maakt daarnaast bezwaar tegen verhoging van het draagkrachtloos inkomen van de man.

5.25

Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om van een andere zorgkorting, althans hogere zorgkosten uit te gaan dan de rechtbank heeft gedaan. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de zorgkosten kosten van de kinderen betreffen en dat de reis- en verblijfskosten van de man niet hieronder vallen.

Bovendien geldt dat zelfs als er aanleiding zou zijn het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen met zijn reis- en verblijfkosten, dat niet leidt tot een lagere bijdrage. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, kan van de man worden verwacht dat hij zijn vermogen meer rendabel maakt dan volgens hem nu het geval is, dan wel dat hij inteert op zijn vermogen. De reis- en verblijfkosten kan hij (ook) uit dit inkomen/vermogen betalen. Ten aanzien van de verblijfskosten geldt bovendien dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man goedkopere opties heeft dan met de kinderen in een hotel te verblijven; hij kan bijvoorbeeld een woning of appartement huren via Airbnb. Nu de kinderen vooralsnog niet bij de man overnachten, acht het hof een zorgkorting van 5% op zijn plaats.

5.26

Het hof berekent de zorgkorting over de periode vanaf de ingangsdatum, 4 juli 2024, tot 1 januari 2025 op (0,05 x € 775 =) € 39,- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2025 op (0,05 x 826 =) € 41,- per maand. Deze bedragen worden in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Dit betekent dat de man over eerstgenoemde periode (€ 659 - € 39 =) € 620,- per kind per maand en over de laatstgenoemde periode (€ 793 - € 41 =) € 752,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen.

Conclusie

5.27

Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 4 juli 2024 vaststellen op € 620,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 752,- per kind per maand.

Hieruit volgt in beginsel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak dient van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik te worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde.

Naar het oordeel van het hof kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij de te veel betaalde kinderalimentatie terugbetaalt. Hierbij neemt het hof in aanmerking het grote verschil in de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw ten opzichte van de man en de verwachting dat de ontvangen kinderalimentatie zal zijn verbruikt. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de man in de periode vanaf 4 juli 2024 meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald.

Partneralimentatie

5.28

Op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de verzoeken tot vaststelling van partneralimentatie. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op de verzoeken met betrekking tot de partneralimentatie, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Ingangsdatum

5.29

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 29 oktober 2024. Het hof zal ook van deze datum zal uitgaan, omdat deze in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.

Behoefte vrouw

5.30

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan de hand van een behoeftelijst vastgesteld op € 3.238,- netto per maand, waarin een bedrag van € 500,- per maand begrepen is voor sport en recreatie, uitjes en vakanties. De man voert geen bezwaren aan tegen dit bedrag op zichzelf. De vrouw wel. Zij stelt dat de bijdrage van € 500,- per maand te laag is en dat in plaats daarvan met een bedrag van € 1.931,- per maand rekening dient te worden gehouden voor sport en recreatie (€ 65,- per maand), uitjes (€ 200,- per maand) en vakanties (€ 1.666,- per maand). De vrouw voert hiertoe aan dat partijen op luxe vakanties gingen naar onder andere Saint-Tropez, Monaco, Cannes, Hongkong, Thailand, Parijs, Zwitserland, [plaats] en de Verenigde Staten en in vijfsterrenhotels verbleven. Daarnaast stelt de vrouw dat haar behoefte met € 170,- per maand dient te worden verhoogd in verband met een huurstijging per 1 juli 2024.

De man voert verweer. Hij betwist dat partijen € 1.931,- per persoon per maand uitgaven aan vakanties en ontspanning en stelt dat dit door de vrouw ook op geen enkele wijze is onderbouwd. Partijen hielden er volgens de man geen luxueuze levensstijl op na. De vakanties van partijen waren bescheiden en vonden vooral in Europa plaats. Een enkele keer zijn zij naar [plaats] geweest, waar de man een huis heeft, en naar Azië. Ook betwist de man dat rekening moet worden gehouden met de huurstijging van de woning.

5.31

Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat voor het vaststellen van haar behoefte rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 1.931,- per maand aan sport en recreatie, uitjes en vakanties. Zij heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Het door de vrouw als productie 10 in eerste aanleg overgelegde overzicht van vakantiebestemmingen acht het hof daartoe niet voldoende, omdat dit niet is gebaseerd op werkelijk gemaakte kosten en niet uit te sluiten valt, zoals de man in eerste aanleg heeft betoogd, dat partijen bepaalde reizen slechts hebben gemaakt omdat de man voor zakendoeleinden moest reizen en daarmee deze kosten niet (geheel) voor de man in privé kwamen. Net als de rechtbank zal het hof redelijkerwijs uitgaan van een bedrag voor vakanties, uitjes, sport en recreatie van € 500,- per maand. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar stelling dat rekening moet worden gehouden met een hogere huurprijs van de woning dan de rechtbank heeft gedaan in verband met een huurprijsstijging. De behoefte van de vrouw wordt berekend op het moment van uiteengaan van partijen. In gestegen kosten van levensonderhoud wordt voorzien door de indexering van deze behoefte.

Het hof zal dus, net als de rechtbank, rekening houden met een netto behoefte van de vrouw van € 3.238,- per maand in 2024. Geïndexeerd per 1 januari 2025 bedraagt haar netto behoefte € 3.448,- per maand.

5.32

Vervolgens is het de vraag in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. Daartoe verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder 5.16 tot en met 5.19 reeds is overwogen over het inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit. Op grond van die financiële gegevens berekent het hof de bruto aanvullende behoefte van de vrouw op € 1.460,- per maand over de periode vanaf de ingangsdatum, 4 juli 2024, tot 1 januari 2025 en op € 988,- per maand met ingang van 1 januari 2025.

Draagkracht man

5.33

Het hof verwijst naar hetgeen hierboven onder 5.21 tot en met 5.23 is overwogen ten aanzien van het inkomen van de man, al dan niet uit vermogen. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat de man in staat moet worden geacht volledig te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw.

Conclusie

5.34

Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud ingang van 29 oktober 2024 op € 1.460,- (bruto) per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 988,- (bruto) per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling moeten worden voldaan (grief 1 van de vrouw). Het hof zal dit opnemen in het dictum.

5.35

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bepaalt - in aanvulling op de beschikking waarvan beroep - de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , totdat de man een vorm van huisvesting in Nederland heeft, een keer per drie weken van vrijdag tot dinsdag overdag bij hem in Nederland verblijven (maar wel bij de vrouw overnachten) alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties, die hij met de kinderen in Zweden mag doorbrengen;

bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw, met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurster zal zijn van de woning aan het adres [A-straat] te ( [postcode] ) [plaats B] ;

vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 4 juli 2024 op € 620,- (zegge: zeshonderdtwintig euro) per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 752,- (zegge: zevenhonderd tweeënvijftig euro) per kind per maand, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor zover de man in de periode vanaf 4 juli 2024 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking gehouden was, de bijdrage over die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 29 oktober 2024 op € 1.460,- (zegge: veertienhonderd zestig euro) per maand en met ingang van 1 januari 2025 op € 988,- (zegge: negenhonderd achtentachtig euro) per maand, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. R.M. Troost en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733