ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Midden-Nederland 17-06-2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:3172

Essentie (redactie)

Ouderverstoting. Minderjarige toont al jaren hevig verzet tegen omgang en contact met de vader. Gesteld misbruik na onderzoek door politie niet bewezen. Bij de minderjarige is sprake van ernstige ouderverstoting en de moeder is de coalitie-ouder. Op verzoek van de GI is de zij uit huis geplaats bij haar grootouders vz om zo weer contact met de vader te kunnen opbouwen. Dit plan is mislukt en afwijzing nieuwe uhp op neutrale plek. Dit zal teveel schade opleveren. Minderjarige gaat terug naar haar moeder.


Datum publicatie02-07-2025
ZaaknummerC/16/592342 C/16/592343 C/16/591321
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Ouderverstoting. Minderjarige toont al jaren hevig verzet tegen omgang en contact met de vader. Gesteld misbruik na onderzoek door politie niet bewezen. Bij de minderjarige is sprake van ernstige ouderverstoting en de moeder is de coalitie-ouder. Op verzoek van de GI is de minderjarige uit huis geplaats bij haar grootouders vaderszijde om zo weer contact met de vader te kunnen opbouwen. De rechtbank stelt vast dat dit plan is mislukt en wijst het verzoek af om de minderjarige nogmaals uit huis te plaatsen (op een neutrale plek). De rechtbank verwacht dat dit teveel schade oplevert en bepaalt dat de minderjarige teruggaat naar haar moeder.

Volledige uitspraak


RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht

Locatie Utrecht

Zaaknummers:

  • C/16/592342 / JE RK 25 - 622 (verlenging ondertoezichtstelling)

  • C/16/592343 / JE RK 25 - 623 (machtiging tot uithuisplaatsing)

  • C/16/591321 / JE RK 25 - 513 (opheffing machtiging tot uithuisplaatsing)

Datum uitspraak: 17 juni 2025

Beschikking van de meervoudige kamer

in de zaken van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden Nederland,
gevestigd te Utrecht,

hierna te noemen de GI,

en

en in de zaak van

[de moeder] ,

hierna te noemen de moeder,

wonende in [woonplaats 1] ,

advocaat mr. E.I. Robert,

over de kinderen:

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige 1] ,

en

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige 2] .

De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen de moeder,

wonende in [woonplaats 1] ,

advocaat mr. E.I. Robert,

[de vader] ,

hierna te noemen de vader,

wonende in [woonplaats 2] ,

advocaat mr. H. Zobuoglu,

[partner van de moeder] ,

hierna te noemen de partner van de moeder,

wonende in [woonplaats 1] ,

advocaat mr. D.I.A. Schröder.

De rechtbank merkt als informant aan:

[informant] ,

Hierna te noemen [informant] ,

van [organisatie 1] .

1Het verloop van de procedure

1.1.

De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de moeder over de opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing, ontvangen op 3 april 2025;

  • de begeleidende brief van de kinder- en jongerenrechtswinkel met als bijlage de geschreven brief van [minderjarige 1] , ontvangen op 16 april 2025;

  • het verzoekschrift met bijlagen van de GI over de verlenging van de ondertoezichtstelling, ontvangen op 23 april 2025;

  • het verzoekschrift met bijlagen van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , ontvangen op 23 april 2025;

  • de save evaluatie en vervolgplan van 23 april 2025 met bijlagen, ontvangen op
    1 mei 2025;

  • de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2025;

  • de visie van [organisatie 2] van 19 mei 2025, ontvangen op 20 mei 2025;

  • de brief van de vader met bijlagen van 11 juni 2025;

  • het verslag van [praktijk] van 10 april 2025, ontvangen op 11 juni 2025;

  • de e-mail met de daarbij behorende brief van de school [school] van 4 juni 2025, ontvangen op 12 juni 2025;

  • de brief van de moeder met bijlagen van 11 juni 2025, ontvangen op 12 juni 2025;

  • de stand van zaken van de GI van 12 juni 2025;

  • de brief van de vader met bijlagen van 13 juni 2025.

1.2.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder pleitaantekeningen overgelegd. [informant] heeft de schriftelijke evaluatie van haar begeleiding van de kinderen overgelegd.

1.3.

De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 16 juni 2025. Daarbij waren aanwezig:

- de vader met zijn advocaat;

  • de moeder met haar advocaat;

  • de partner van de moeder met zijn advocaat;

  • [A] , gezinsvoogd, en [B] , gedragswetenschapper, als vertegenwoordigers van de GI;

  • [informant] .

1.4.

De rechtbank heeft de verzoeken gezamenlijk op de zitting behandeld gelet op de inhoudelijke onderlinge samenhang. Partijen hebben er mee ingestemd dat de stukken die zij hebben ingediend in de zaken van de GI, beschouwd worden als tevens ingediend in de zaak van de moeder en omgekeerd.

1.5.

De rechtbank heeft [minderjarige 1] naar haar mening gevraagd. [minderjarige 1] heeft via de Kinder- en Jeugdrechtswinkel een brief geschreven aan de kinderrechter en op 16 juni 2025 een gesprek gevoerd met de twee rechters van de meervoudige kamer. Tijdens de zitting heeft een van de rechters samengevat wat [minderjarige 1] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

1.6.

De rechtbank heeft [minderjarige 2] niet naar zijn mening gevraagd. De rechtbank vindt [minderjarige 2] daar nog te jong voor.

1.7.

De rechtbank heeft op 17 juni 2025 aan de belanghebbenden per e-mail de beslissing gestuurd. Dit is de schriftelijke uitwerking van die beslissing.

2De feiten

2.1.

De vader en moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

2.2.

In de beschikking van 23 juni 2022 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 23 juni 2025.

2.3.

[minderjarige 1] en [minderjarige 2] woonden bij de moeder, samen met de partner van de moeder en hun dochtertje [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ). [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst bij de grootouders vaderszijde (vz). Deze machtiging is verleend bij beschikking van 11 februari 2025 en loopt tot 23 juni 2025.

2.4.

Op 6 maart 2025 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de grootouders vz gebracht ter uitvoering van de machtiging uithuisplaatsing. [minderjarige 1] is diezelfde dag weggelopen naar grootouders moederszijde (mz) en teruggebracht door de politie. Ook de dagen daarna is zij steeds opnieuw weggelopen naar hen. Sinds 8 maart 2025 verblijft zij daar permanent. [minderjarige 2] verblijft sinds 6 maart 2025 wel bij de grootouders vz.

2.5.

In de beschikking van 8 april 2025 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader is. In diezelfde beschikking heeft het gerechtshof bepaald dat de regie over de uitvoering van de zorgregeling van de ouders met [minderjarige 1] bij de GI ligt.

2.6.

[minderjarige 2] gaat inmiddels om de week een weekend naar de moeder. Er is geen contact tussen [minderjarige 1] en de vader.

3De verzoeken

Opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing

3.1.

De moeder heeft – met een beroep op de geschillenregeling van artikel 1: 262b BW – aan de kinderrechter voorgelegd dat de uithuisplaatsing zoals door de GI ten uitvoer is gelegd, niet uitvoerbaar is. [minderjarige 1] is meermalen weggelopen bij de grootouders vz, zij wil daar niet zijn. De politie heeft geweigerd nog verder medewerking te verlenen aan het terugbrengen van [minderjarige 1] naar grootouders vz. [minderjarige 1] verblijft nu zonder titel bij de grootouders mz. Het plan van de GI is daarom mislukt, de toegezegde hulpverlening voor [minderjarige 1] door [informant] is uitgebleven en voor [minderjarige 2] handelt de GI alsof hij daar hoofdverblijf heeft. De moeder verzoekt de kinderrechter – als dit geschil niet wordt opgelost – om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de grootouders vz op te heffen dan wel in te trekken, en de kinderen te laten terugkeren naar de moeder.

Verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] op een neutrale plek.

3.2.

De GI is het niet eens met de moeder. De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar, omdat zij het nodig vindt zicht te blijven houden op hoe het met de kinderen gaat en hoe de ouders met elkaar communiceren en afspraken maken. Voor [minderjarige 2] vindt de GI het nodig om het contact met de moeder te monitoren, nu [minderjarige 2] op grond van de uitspraak van het hof bij de vader zijn hoofdverblijf heeft. Voor [minderjarige 1] vindt de GI het nodig dat zij op een neutrale plek geplaatst gaat worden. Naar het oordeel van de GI heeft [minderjarige 1] met de moeder in de afgelopen jaren een trauma-band ontwikkeld en is zij de afgelopen jaren in moeders emotionele en psychologische behoeften gaan voorzien. De GI vindt het voor [minderjarige 1] ’s ontwikkeling noodzakelijk om dit te doorbreken. De GI vraagt daarom om voor [minderjarige 1] een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in een gezinshuis, op een voor de ouders onbekende plek.

3.3.

De vader is het eens met het verzoek tot ondertoezichtstelling van beide kinderen. Hij is het uiteindelijk ook eens met het verzoek om uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] naar een neutrale plek, al heeft hij dit nooit voor [minderjarige 1] gewild en vond hij dit aanvankelijk veel te ver gaan. Hij vindt het dan ook heel pijnlijk dat dit inmiddels de enige manier lijkt om te voorkomen dat hij het contact met [minderjarige 1] voorgoed kwijtraakt.

3.4.

De moeder voert geen verweer tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling maar wel tegen de gevraagde machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een gezinshuis. [minderjarige 1] heeft ten gevolgde van de uithuisplaatsing op 6 maart jl. en de weken daarna, een traumatische ervaring opgedaan. Het is niet verantwoord om haar, nu ze op het punt staat groep 8 af te sluiten en aan de middelbare school te beginnen, uit haar vertrouwde omgeving weg te halen. Door haar nu naar een gezinshuis over te plaatsen, zonder plan over hoe verder, is de kans groot dat er nog meer overplaatsingen zullen volgen, met alle gevolgen van dien. De moeder vraagt dan ook om dit verzoek van de GI af te wijzen en, nu het hof de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] inmiddels bij de vader heeft bepaald, een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder uit te spreken.
De GI heeft verklaard dat zij het in dat geval niet meer doelmatig vindt om de ondertoezichtstelling voor wat betreft [minderjarige 1] uit te voeren.

4De beoordeling

Wat vooraf ging

4.1.

De rechtbank stelt voorop dat er veel procedures zijn gevoerd en er veel uitspraken tussen partijen liggen. Het geregistreerd partnerschap van partijen (op gezamenlijk verzoek) is beëindigd bij beschikking van 8 november 2017. De kinderen hadden toen hun hoofdverblijf bij de moeder en een omgangsregeling met de vader. Vanaf 2021 zijn er verschillende procedures gevoerd over gezag, omgang, hoofdverblijfplaats en de informatieregeling. Van de diverse beslissingen van de rechtbank is hoger beroep ingesteld bij het hof. Sinds 2022 is er tevens sprake van een ondertoezichtstelling en inzet van hulpverlening.

4.2.

Kernpunt in al deze procedures is het feit dat [minderjarige 1] in 2021 heeft gezegd dat de vader ‘aan haar pipi heeft gezeten’ en zij zich sinds die uitspraken hevig verzet tegen contact met de vader. Haar verzet is zo hevig dat zij niets over de vader wil horen, niet over hem wil praten en geen enkel contact met hem wil. Als er toch geprobeerd wordt om [minderjarige 1] in dit verband ergens heen te brengen voor omgang of contact met de vader, verzet ze zich hevig en huilt en schreeuwt ze. Bij pogingen om [minderjarige 1] in contact te brengen met de vader weigert ze uit de auto te komen en raakt zo overstuur dat zij zelfs moet overgeven.

4.3.

Naar aanleiding van de uitingen van [minderjarige 1] in 2021 is aangifte gedaan tegen de vader. Ook de moeder heeft een aanklacht tegen de vader ingediend. De opmerkingen van [minderjarige 1] zijn serieus genomen en door de politie zorgvuldig onderzocht, onder andere via een videoverhoor. De politie heeft echter geen redenen gezien om nog nader onderzoek te doen en het Openbaar Ministerie is niet overgegaan tot vervolging. Zowel de aangifte van [minderjarige 1] als de aangifte van de moeder tegen de vader is geseponeerd. De kinderrechter heeft in de beschikking van 5 juli 2022 hierover het volgende gezegd: “De trieste constatering is dat niet duidelijk is geworden wat er is gebeurd, en dat dat ook niet meer duidelijk zal worden. Ofwel [minderjarige 1] heeft de zorgelijke uitspraken gedaan en wat zij heeft gezegd klopt. Ofwel zij heeft die uitspraken gedaan, maar wat zij heeft gezegd klopt niet. Ofwel zij heeft die uitspraken niet gedaan. Alle drie de mogelijkheden zijn, om verschillende redenen, zorgelijk. De ouders zullen verder moeten met de wetenschap dat zij nooit zullen weten wat er precies is gebeurd, en wat er waar is van wat de ander over hem of haar zegt.”

4.4.

In augustus 2022 is er op last van de kinderrechter enkele keren begeleide omgang geweest tussen [minderjarige 1] en de vader. Deze begeleide omgang is door de moeder na enkele keren in november 2022 beëindigd en daarna is er geen contact meer geweest tussen [minderjarige 1] en de vader. [minderjarige 2] is wel steeds om de week een weekend bij de vader geweest. Inzet van hulpverlening vanuit de GI heeft niet geleid tot een verandering in de houding van [minderjarige 1] . Ook heeft inzet van hulpverlening niet tot een verbetering geleid in de verhouding tussen de ouders. Er is in 2023 al gesproken over een uithuisplaatsing als uiterste mogelijkheid om de impasse te doorbreken. Bij beschikking van 11 januari 2024 heeft het hof de beslissing over het hoofdverblijf daarom aangehouden en overwogen: “Het hof vindt het net als de raad en de GI noodzakelijk om de huidige situatie te doorbreken. Het hof realiseert zich dat een uithuisplaatsing een zeer vergaande maatregel is, die alleen ingezet moet worden als het echt niet anders kan. Het hof vreest echter net als de GI dat de situatie op het punt is gekomen dat een uithuisplaatsing nog de enige manier is om een verandering te forceren. Een uithuisplaatsing is wellicht schadelijk voor de kinderen, maar de huidige situatie is dat ook. Het hof kan het plan van de GI om voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken, dan ook goed volgen. Om die reden kan het hof nu nog niet beslissen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader moet worden vastgesteld of juist bij de moeder moet blijven.

4.5.

De GI heeft – na een moreel beraad en overleg met alle partijen – geconcludeerd dat sprake is van ouderverstoting bij [minderjarige 1] , ontstaan in de situatie bij de moeder. De GI heeft een machtiging uithuisplaatsing van de kinderen verzocht bij de grootouders vaderszijde. De kinderrechter heeft die machtiging verleend bij beschikking van 18 juni 2024. Omdat deze machtiging niet tijdig ten uitvoer kon worden gelegd (omdat de screening van de grootouders vz niet tijdig was afgerond) is opnieuw een machtiging gevraagd, die verleend is bij de beschikking van 11 februari 2025.

4.6.

Op 3 maart 2025 hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij het hof met een van de raadsheren gesproken in verband met de zitting die daar plaats vond op 7 maart 2025. Op 4 maart 2025 heeft de GI aan de kinderen verteld dat zij naar grootouders vz zouden gaan en op 6 maart 2025 zijn zij door de moeder en de partner van moeder naar de grootouders vz gebracht. [minderjarige 1] is direct weggerend en naar de grootouders mz gegaan; vanuit daar is zij met behulp van de politie teruggebracht naar de grootouders vz. Diezelfde dag heeft [minderjarige 1] , door vanachter het raam de aandacht van voorbijgangers te trekken die vervolgens aanbelden, kans gezien om opnieuw het huis te ontvluchten en bij de grootouders mz aan te komen. Nadat ze de volgende dag weer was teruggebracht, heeft ze ’s nachts via het badkamerraam de woning voor de derde keer verlaten en is ze in pyjama opnieuw bij de grootouders mz aangekomen. Daarop heeft de GI [minderjarige 1] daar voorlopig gelaten.

4.7.

Het hof heeft bij beschikking van 8 april 2025 het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader bepaald. Daarbij heeft het hof zich ook uitgelaten over de (ten tijde van de zitting bij het hof) voorgenomen uithuisplaatsing:

“In de beschikking van 11 januari 2024 heeft het hof in rechtsoverweging 3.4 overwogen dat er echt iets moet gebeuren, omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al te lang vastzitten in de huidige situatie waarin [minderjarige 1] geen contact met haar vader heeft en veel spanning ervaart rondom eventueel contactherstel. [minderjarige 2] heeft wel contact met zijn vader, maar krijgt thuis bij de moeder veel negatieve emoties over de vader mee. Hij komt daardoor steeds meer klem te zitten tussen de ouders. Ook heeft het hof de indruk dat ook de relatie tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels onder druk komt te staan. Verder overweegt het hof onder 3.5 dat het net als de raad en de GI het noodzakelijk vindt om de huidige situatie te doorbreken en dat het hof zich daarbij ook realiseert dat een uithuisplaatsing een zeer vergaande maatregel is, die alleen ingezet moet worden als het echt niet anders kan. Het hof vreest dat de situatie op het punt is gekomen dat een uithuisplaatsing nog de enige manier is om een verandering te forceren. Een uithuisplaatsing is wellicht schadelijk voor de kinderen, maar de huidige situatie is dat ook. Het hof kan het plan van de GI om voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging te verzoeken, dan ook goed volgen. Met de aanhouding van de beslissing op de verschillende verzoeken heeft het hof aan de GI verzocht om het hof over de stand van zaken te informeren. Dat heeft de GI op 14 mei 2024 gedaan (…).

Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de zorgregeling voor [minderjarige 1] en het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Op grond van het stappenplan ligt de regie over de uitvoering van de zorgregeling bij de GI. De ouders kunnen zich daar in vinden.”

4.8.

Vervolgens zijn de nu voorliggende verzoeken ingediend.

Verlenging van de ondertoezichtstelling

De conclusie

4.9.

De rechtbank zal de ondertoezichtstelling voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengen omdat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:260, eerste lid, BW. De rechtbank legt hieronder uit waarom zij tot dat oordeel komt.

Ernstige ontwikkelingsbedreiging nog steeds aanwezig

4.10.

Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van een ondertoezichtstelling. Er is bij deze kinderen al geruime tijd sprake van ernstige ontwikkelingsbedreigingen. De ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt nog steeds ernstig bedreigd, omdat onbelast contact voor de kinderen met beide ouders niet mogelijk blijkt te zijn.

Er is al jaren geen of zeer beperkt contact tussen de ouders. De vader heeft een traject voor parallel ouderschap gevolgd en werkt goed samen met de GI. De moeder daarentegen is afhoudend en ontwijkend in de samenwerking met de GI en zegt niet in staat te zijn [minderjarige 1] te motiveren om naar de vader te gaan. Het is duidelijk dat het de ouders niet lukt deze bedreigingen zelfstandig weg te nemen. De inspanningen van de GI, waaronder inzet van hulpverlening in de vorm van [organisatie 3] , [praktijk] en [organisatie 2] , hebben er tot nu toe niet toe geleid dat de ontwikkelingsbedreigingen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn weggenomen.

4.11.

De ondertoezichtstelling is daarom nog steeds nodig. De ouders hebben geen verweer gevoerd tegen de gevraagde verlenging. De rechtbank verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar.

4.12.

Anders dan de GI ziet de rechtbank voor beide kinderen doelen die in het kader van de ondertoezichtstelling gesteld kunnen worden. In wat hierna volgt, zal de rechtbank daar verder op ingaan.

Machtiging uithuisplaatsing – waar moeten [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen?

Het juridisch kader

4.13.

De GI en de moeder zijn het niet eens over de vraag waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten wonen. Dit geschil heeft de moeder op grond van de geschillenregeling 1 aan de rechtbank voorgelegd. De GI heeft op haar beurt een verzoek tot uithuisplaatsing 2 in een gezinshuis voorgelegd. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is duidelijk geworden dat een vergelijk tussen de moeder enerzijds en de GI en de vader anderzijds niet te bereiken was. De rechtbank moet dus op basis van het verzoek van de moeder een beslissing nemen die in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Ook moet de rechtbank beoordelen of het voor de opvoeding en verzorging noodzakelijk is dat [minderjarige 1] op een neutrale plek wordt geplaatst. Verder moet de rechtbank er rekening mee houden dat het hof inmiddels het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader heeft bepaald.

De conclusie

4.14.

De rechtbank wijst het verzoek van de GI voor wat betreft de plaatsing van [minderjarige 1] in een gezinshuis, af. De rechtbank vindt het niet wenselijk dat [minderjarige 1] nu op een neutrale plek geplaatst wordt. De rechtbank is wel van oordeel dat [minderjarige 1] niet bij de vader kan wonen – alhoewel het hof haar verblijfplaats bij de vader heeft bepaald – en zal daarom het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] in zoverre toewijzen, dat [minderjarige 1] met ingang van 17 juni 2025 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder zal wonen, voor de duur van de ondertoezichtstelling. De rechtbank zal daartoe de machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] bij de grootouders vz met ingang van 17 juni 2025 opheffen. Voor zover de moeder verzoekt om voor [minderjarige 2] de machtiging van 11 februari 2025 op te heffen, wijst de rechtbank dat af. Dat betekent dat [minderjarige 2] voortaan bij de vader woont. De rechtbank legt hieronder uit waarom zij tot dat oordeel komt.

De machtiging tot uithuisplaatsing als zodanig / inhoudelijk beoordeling

4.15.

De rechtbank vindt allereerst dat de beslissing van de GI om een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen, op zichzelf niet onbegrijpelijk is in deze situatie. Er is immers al heel lang van alles geprobeerd om het contact tussen [minderjarige 1] en de vader weer te herstellen. De moeder is al sinds 2021 aangesproken op haar rol als ouder om informatie te verschaffen, de omgang na te komen en – toen de ondertoezichtstelling eenmaal was uitsproken – de noodzaak zelf te gaan werken aan haar houding als ouder. Ook is daarbij al snel benoemd, door de Raad voor de Kinderbescherming, maar ook door de GI en zelfs in de uitspraken van de kinderrechter en het hof, dat een uithuisplaatsing dreigde als daar geen verandering in zou komen. Dat heeft echter allemaal niet geholpen. Het lijkt erop dat de moeder bewust of onbewust de pogingen om het contact tussen de vader en [minderjarige 1] te herstellen, heeft ondermijnd. De rechtbank begrijpt bijvoorbeeld niet waarom de moeder bij [praktijk] , waar hulpverlening voor haar beschikbaar was, niet gekomen is tot het bespreken van opvoedsituaties of echtscheidingssituaties. De moeder heeft daar gezegd dat zij geen vragen heeft aan de therapeut. Toen men daar met de moeder heeft besproken dat zij tegenstrijdige signalen afgaf en er kenmerken van ouderverstoting zichtbaar bij [minderjarige 1] waren, wilde de moeder daarover verder niet in gesprek. Ook het aanbod tot een solo parallel ouderschap-traject heeft de moeder daar niet aangenomen. Door te blijven stellen dat het verzet uit [minderjarige 1] komt en tegelijkertijd niet zelf stappen te ondernemen om het contact met de vader te normaliseren, heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank bijgedragen aan het in stand houden van het verzet van [minderjarige 1] . De focus is daarmee volledig op [minderjarige 1] komen te liggen. De rechtbank onderschrijft dan ook de constatering van de GI dat er sprake is van ouderverstoting en van coalitiegedrag tussen [minderjarige 1] en de moeder. Als de moeder als de coalitie-ouder dan niet kan of wil bewegen, is een uithuisplaatsing de enige mogelijkheid om een verandering te bewerkstelligen. De rechtbank kan dat volgen, net als de kinderrechter in de beschikking van 24 september 2024 en 11 februari 2025.

4.16.

De rechtbank moet echter constateren dat de uitvoering van het plan tot uithuisplaatsing bij grootouders vz om een verandering teweeg te brengen, niet is gelukt. Het heeft van juni 2024 tot 6 maart 2025 geduurd voordat de uithuisplaatsing in gang gezet werd. De eerste machtiging uithuisplaatsing kon niet tijdig ten uitvoer worden gelegd, omdat de screening van grootouders vz niet tijdig rond was. Ook na de afgifte van de tweede machtiging heeft het nog tot 6 maart 2025 geduurd voordat daadwerkelijk over is gegaan tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De moeder en de partner van de moeder hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf weggebracht naar de grootouders vz. [minderjarige 1] is nagenoeg direct na aankomst weggelopen naar de grootouders mz. Ook daarna is zij opnieuw weggelopen en is het – zelfs met herhaalde inzet van de politie – niet gelukt om haar bij grootouders vz. te laten verblijven. Uit het verslag van [informant] over die eerste drie dagen blijkt dat [minderjarige 1] daarbij allerlei manieren bedacht heeft om weg te komen: door [minderjarige 2] in te schakelen, door de aandacht van voorbijgangers te trekken en door zelfs in de nacht uit het raam te klimmen. Ook ziet de rechtbank dat in de aanloop naar en rondom de uithuisplaatsing de GI niet langer in staat is geweest om de communicatie met de moeder en de grootouders te blijven onderhouden en zijn er vergaande irritaties ontstaan, ook met de andere betrokkenen zoals de politie en de school. Het is ook niet gelukt om met de grootouders van beide zijden voor elkaar te krijgen dat het wegloopgedrag van [minderjarige 1] kon worden voorkomen of op een rustige manier kon worden opgevangen. De rechtbank weet niet of dat komt door gebrek aan een veiligheidsplan en afstemming met alle betrokkenen aan de voorkant (er zijn geen stukken van een dergelijk plan overgelegd) of door ‘voortgezet coalitiegedrag’ waar ook de grootouders mz en zelfs ouders van vriendjes en vriendinnetjes van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een rol in lijken te hebben gehad.

Hoe verder met [minderjarige 1] ?

4.17.

De GI is nu van mening dat de bevindingen tijdens de afgelopen periode de problematiek nog zichtbaarder hebben gemaakt en ook de zorgelijke dynamiek van het netwerk van de moeder duidelijk is geworden. Daarom vindt de GI dat [minderjarige 1] nu neutraal geplaatst moet worden, weg bij de moeder en buiten haar bekende omgeving en vriendinnen. [minderjarige 1] zal de eerste tijd – de GI sprak over drie maanden – ook geen contact met de moeder en stiefvader kunnen hebben wanneer zij daar geplaatst wordt. Hoewel een dergelijke plaatsing in eerste instantie [minderjarige 1] nog meer het gevoel zal geven dat zij niet gehoord wordt en het haar gevoel slachtoffer te zijn zal vergroten, vindt de GI dat voor de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] op de lange termijn nodig. Ter zitting heeft de GI in dit verband nog eens gewezen op de schade die kan ontstaan aan de persoonlijkheidsontwikkeling van [minderjarige 1] bij het niet mogen kennen van een ouder en de gevolgen die dat kan hebben voor het later zelf aangaan van relaties. Voor haar ontwikkeling is het dan ook noodzakelijk om dit te doorbreken.

4.18.

De rechtbank is – anders dan de GI – echter van oordeel dat een uithuisplaatsing op een neutrale plek nu niet in het belang van [minderjarige 1] is. Het gaat in de afgelopen maanden niet goed met [minderjarige 1] . Het verzet van [minderjarige 1] is heel groot en bijna alleen ‘met geweld’ te breken. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de wijkagent blijkt ook dat zelfs de politie [minderjarige 1] niet heeft kunnen bewegen om haar verzet te staken. Uit de informatie van de school van [minderjarige 1] volgt ook dat het slecht gaat met [minderjarige 1] sinds 6 maart jl.. Volgens school is [minderjarige 1] de afgelopen maanden veranderd van een vrolijke meid in een terneergeslagen puber, die moe is, buikpijn en/of hoofdpijn heeft en slecht slaapt. De inschatting van de school is dat de aanpak om [minderjarige 1] ‘te breken’ door haar af te zonderen van alles wat zij kent, zeer schadelijk kan zijn. [minderjarige 1] kan hierdoor verder in haar loyaliteit naar de moeder worden gedrukt, wat het herstel (van contact) met de vader nog moeilijker maakt. De school schat in dat die aanpak niet gaat werken en spreekt de angst uit dat [minderjarige 1] zichzelf wat zal aandoen om duidelijk te maken dat zij de regie heeft en wil houden over haar eigen leven. Ook de psycholoog bij [organisatie 2] , die [minderjarige 1] op 7 mei 2025 heeft gezien omdat ze zorgelijke uitspraken had gedaan, ziet een meisje dat gespannen en verdrietig is, last heeft van de onzekerheid en nauwelijks slaapt. Ze heeft het gevoel dat zij gestraft wordt hoewel ze niets fout heeft gedaan. Er lijkt geen suïciderisico te zijn volgens de psycholoog, maar [minderjarige 1] zit emotioneel klem. Zij ziet – ook al eerder tijdens het psychologisch onderzoek – geen opening richting vader of bereidheid om mogelijke belemmeringen in het contact uit de weg te ruimen. Ook hier heeft [minderjarige 1] gezegd dat ze weg zal lopen. De psycholoog verwacht niet dat plaatsing op een neutrale plek wel gaat leiden tot een opening in het contact met haar vader. [minderjarige 1] staat op het punt om te gaan beginnen aan de middelbare school. De komende periode is – ook zonder alles wat in haar leven speelt – een belangrijke, spannende en ook kwetsbare periode voor een meisje van haar leeftijd. De psycholoog wijst erop dat [minderjarige 1] stabiliteit en perspectief nodig heeft en een veilige hechtingsbasis om zich verder te kunnen ontwikkelen. Zelfs als er sprake zou zijn van ouderverstoting, dan ligt de veilige hechtingsbasis voor [minderjarige 1] bij de moeder en de familie van moeder. Als er toch gekozen wordt voor plaatsing in een gezinshuis, dan zou dat in de regio Utrecht moeten zijn om de beschermende factoren van familie en vrienden te behouden. De GI heeft hier tegenin gebracht dat er geen concrete aanwijzingen voor suïcide zijn en dat de huidige situatie van contactverlies met de vader en ’zwart wit-denken’ grote risico’s meebrengt op het ontwikkelen van psychiatrische problematiek zoals een persoonlijkheidsstoornis. Het zal op de korte termijn zwaar zijn voor [minderjarige 1] , maar dit gezinshuis is gespecialiseerd. Er is ook ervaring met een 14-jarig meisje dat eerst alleen nog de voornaam van haar ouders zei, maar na een periode op een neutrale plek kon verzachten en het contact met beide ouders weer aankon. De GI verwacht dat een periode van minimaal drie maanden nodig is om de omslag naar een neutrale houding te maken en gezond hechtingsgedrag te laten zien op een plek ver weg van haar vertrouwde basis, zodat [minderjarige 1] niet weg kan lopen.

De rechtbank vindt echter – hoezeer de theorie die de gedragswetenschapper en [informant] daarover naar voren hebben gebracht ook aannemelijk en gefundeerd is – de schade op de korte termijn voor [minderjarige 1] te groot. [minderjarige 1] staat nu op het punt om groep 8 af te sluiten en de overstap te maken naar de middelbare school. Door haar nu weg te halen, zal zij de aansluiting met haar vriendinnen missen. Het zal bovendien de veilige hechting aan de moeder schade toebrengen en daarmee de basis voor haar verdere ontwikkeling nog verder aantasten.

4.19.

Daarbij komt dat de rechtbank in het plan van de GI het risico op mislukken opnieuw hoog inschat. Ook bij plaatsing in een gezinshuis buiten de regio, is immers niet verzekerd dat [minderjarige 1] niet zal weglopen, gezien het hardnekkige verzet en de inventiviteit die zij eerder heeft vertoond. De stelling van de GI dat ze dan steeds teruggebracht zal moeten worden, ‘al is het tot twintig keer’, is in theorie te begrijpen, maar hoe dat in praktijk gerealiseerd moet worden ziet de rechtbank niet voor zich. Een doordacht plan heeft de rechtbank ook niet gezien. Bovendien is het nodig dat alle betrokkenen om [minderjarige 1] heen dan inzien dat dit nodig is om haar te steunen. Daar is nu nog steeds geen zicht op.

Daarnaast is niet met zekerheid te zeggen dat de neutrale plaatsing ook echt resultaat zal hebben: degenen die [minderjarige 1] dagelijks meemaken op school en de psycholoog die haar behandeld heeft, zien geen opening op herstel van het contact met de vader. De rechtbank ziet verder het risico dat als [minderjarige 1] al over een tijd tot een ander inzicht zal zijn gekomen, de situatie bij de moeder thuis en de onderlinge verhouding tussen de ouders nog steeds niet verbeterd is. De vraag is of het dan niet voor niets is geweest.

4.20.

Nu de plaatsing in het netwerk bij grootouders vz. niet het gewenste effect heeft gehad en een neutrale plaatsing naar het oordeel van de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 1] is, is er geen andere mogelijkheid dan [minderjarige 1] weer bij de moeder te laten wonen. Het hof heeft weliswaar inmiddels het hoofdverblijf van beide kinderen bij de vader vastgesteld, maar het hof had bij de beschikking van 8 april 2025 geen kennis van het verloop van de uithuisplaatsing sinds 6 maart 2025 en hoe dat voor [minderjarige 1] is uitgepakt. De zitting bij het hof vond immers voor deze datum plaats. De situatie is sinds die beschikking dan ook belangrijk veranderd.

4.21.

De rechtbank realiseert zich dat de beslissing ten aanzien van [minderjarige 1] voor de vader het slechts denkbare scenario is. De vader heeft benadrukt dat een neutrale plaatsing, hoezeer hij daar aanvankelijk ook op tegen was, voor hem de enige mogelijkheid zou zijn op herstel van het contact met [minderjarige 1] . De rechtbank vindt echter het risico dat dat ook mislukt en de schade die dat voor [minderjarige 1] zou meebrengen, te groot. De rechtbank moet het belang van [minderjarige 1] op de eerste plaats stellen en dat moet zwaarder wegen dan het belang van de vader bij de kleine kans op contactherstel.

Waar moet [minderjarige 2] wonen?

4.22.

De machtiging tot uithuisplaatsing bij de grootouders vz loopt voor [minderjarige 2] tot
23 juni 2025. Voor [minderjarige 2] ziet de rechtbank geen aanleiding om de huidige situatie te veranderen. [minderjarige 2] woont bij de grootouders vz en ook de vader is daar inmiddels weer ingeschreven. Het hoofdverblijf van [minderjarige 2] is ten gevolge van de beschikking van het hof van 8 april 2025 bij vader op het adres van de grootouders vz. De rechtbank stelt vast dat het belang aan het verzoek van de moeder om de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] op te heffen, daardoor inmiddels is ontvallen.
[minderjarige 2] gaat naar school en er is inmiddels een weekendregeling waarbij hij een weekend in de veertien dagen naar de moeder gaat. De vader brengt [minderjarige 2] weg, de moeder brengt hem terug. [minderjarige 2] heeft het op zichzelf goed bij de vader en de grootouders vz, al blijkt uit de stukken dat de afgelopen periode voor hem ook heel spannend is geweest. Volgens de school uit zich dat in clownesk gedrag en het niet goed de aandacht bij het leren kunnen houden. De GI heeft verteld dat het plan is om voor [minderjarige 2] toe te werken naar een 50/50 verdeling van de zorgtaken tussen de ouders, waarbij [minderjarige 2] een week bij de vader woont en de andere week bij de moeder. Voor [minderjarige 2] ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te beslissen dat [minderjarige 2] weer terug naar de moeder zou moeten.

Hoe verder in het komende OTS-jaar?

4.23.

Deze beslissing van de rechtbank zal zeker niet direct leiden tot de oplossing van deze complexe situatie. Het is te voorzien dat het voor [minderjarige 2] moeilijk zal zijn om met beide woonsituaties om te gaan. De vader heeft gezegd dat [minderjarige 2] nu dingen vertelt over de situatie in het gezin van de moeder en haar partner, die hem dan weer zorgen baren. De rechtbank ziet dit als een uiting van loyaliteitsproblematiek bij [minderjarige 2] . Dit zou alle volwassenen wakker moeten schudden over hoe het gaat bij kinderen waarvan de biologische ouders (en hun directe omgeving) het kind niet de verzekering geven dat het veilig is bij de andere ouder. Ook voor de partner van de moeder zou dit een wake up-call moeten zijn, om de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te accepteren en ruimte daarvoor te maken in het leven van de kinderen. De partner heeft nu zelf ervaren hoe een conflictueuze verhouding tussen zijn partner en haar ex-partner, ook zijn leven kan beïnvloeden.

4.24.

De moeder en haar familie zullen ook aan [minderjarige 1] duidelijk moeten maken dat zij de situatie zoals door de rechtbank beslist, accepteren en dat het goed is dat [minderjarige 2] bij de vader woont. De moeder zegt inmiddels therapie te hebben gevolgd, waardoor het haar lukt om het contact met vader bij het brengen van [minderjarige 2] , aan te kunnen gaan. Dat is een goede ontwikkeling en de moeder en de familie om haar heen zullen hun best moeten blijven doen om dit uit te breiden en een zo normaal mogelijke verhouding met de vader te bewerkstellingen. De vader heeft op de zitting herhaald dat hij bereid is om de moeder te vergeven voor de ontstane situatie met [minderjarige 1] . Dat is een blijk van goede wil, al is het ook zo dat blijven vasthouden aan ‘wat is waar’ niet zal helpen. De rechtbank realiseert zich dat van de vader gevraagd wordt om ten behoeve van het welbevinden van [minderjarige 2] , zijn eigen verdriet en wrok opzij te zetten, en zich mede in te spannen om een spiegelbeeldige situatie als bij [minderjarige 1] , bij [minderjarige 2] te voorkomen. Het is daarbij helpend als de vader zich erbij neerlegt dat hij geen contact heeft met [minderjarige 1] .

4.25.

De rechtbank is van oordeel dat het welbevinden van zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] bij de plaats waar zij wonen, centraal moet staan in het komende OTS-jaar. Het is op dit moment niet de verwachting dat de ouders dit zelf kunnen realiseren. Er zal dan ook een plan gemaakt moeten worden hoe [minderjarige 2] ondersteund kan worden in het wonen bij de vader en de uitbreiding van de zorgtaken naar de moeder naar 50/50. Voor [minderjarige 1] zal bezien moeten worden hoe zij zich weer kan richten op haar eigen ontwikkelingstaken, nu zij weet dat ze bij de moeder woont en dat zij geen omgang heeft met de vader, en zonder zich te bemoeien met de situatie van [minderjarige 2] . Wellicht kan een netwerkberaad onder leiding van de Raad voor de Kinderbescherming hierbij behulpzaam zijn om de onderlinge verhoudingen weer te herstellen. De rechtbank roept daarom ook de familie rondom de moeder en de vader op, om te stoppen met het maken van verwijten aan de GI.

Uitvoerbaar bij voorraad

4.26.

De rechtbank zal de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat. De rechtbank vindt het namelijk noodzakelijk dat er voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] direct een einde komt aan een lange periode van onzekerheid en zij hun schooljaar kunnen afsluiten met duidelijkheid over hun woonplek na de zomervakantie.

5De beslissing

De rechtbank:

Ten aanzien van [minderjarige 2]

5.1.

verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] tot 17 juni 2026;

5.2.

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

Ten aanzien van [minderjarige 1]

5.3.

verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] tot 17 juni 2026;

5.4.

wijst af het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , voor zover dit een neutrale plek in een accommodatie jeugdhulpaanbieder betreft;

5.5.

verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder, met ingang van 17 juni 2025 voor de duur van de ondertoezichtstelling;

5.6.

heft op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de grootouders vaderszijde, met ingang van 17 juni 2025;

5.7.

verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

5.8.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2025 door mr. A.M.J. van der Weide (voorzitter), mr. V.M.M. van Amstel en mr. S.E. Landheer, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. Z.E.W. Fuchs als griffier, en op schrift gesteld op 1 juli 2025.

Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:

  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;

  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.

1

1:262b BW bepaalt – samengevat - dat geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

2

1:265b BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op verzoek van het openbaar ministerie.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN