ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)
Huidige filter(s):

Gerechtshof Den Haag 12-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1116

Essentie (gemaakt door AI)

De man mag de echtelijke woning overnemen, mits hij de vrouw laat ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Afwijzing verzoek gebruiksvergoeding. Het hof wijst het verzoek van de man om partneralimentatie af. Man wil dat vrouw laat zien hoe het zit met een stichting waarvan zij bestuurder is en beroept zich op art. 1:83 BW. Dat wetsartikel gaat echter over het verschaffen van inlichtingen en schept geen algemene verplichting om rekening en verantwoording af te leggen. En: de stichting is een derde. Afwijzing verzoek.


Datum publicatie12-06-2025
Zaaknummer200.331.060/01 en 200.331.065/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Persoonlijke rechten en plichten art. 1:81- 83; Opzettelijk verzwijgen 3:194 BW;
Alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Hof vernietigt beslissing van de rechtbank wat betreft de partneralimentatie. Het hof wijst het verzoek van de man om partneralimentatie alsnog af. Het hof gaat aan de zijde van de vrouw niet uit van een hogere verdiencapaciteit dan haar feitelijke inkomen en het feitelijke inkomen van de man is hoger dan dat van de vrouw.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummers : 200.331.060/01 en 200.331.065/01

rekestnummers rechtbank: FA RK 22-4106 en FA RK 22-8463

zaaknummers rechtbank : C/09/631257, C/09/632014 en C/09/639563

beschikking van de meervoudige kamer van 12 februari 2025

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat voorheen mr. C.M. Schouten, thans mr. V.K.S. Budhu Lall te Den Haag,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. J.A. Hoste te Den Haag.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 10 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De man heeft op 14 maart 2024 een verweerschrift tevens houdende aanvullende verzoeken in hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 30 april 2024 een verweerschrift op het aanvullend verzoek ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op 19 augustus 2024;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 november 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- twee journaalberichten van de zijde van de man van 11 november 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.

2.5

Bij beschikking van 3 april 2024 van dit hof, met zaaknummer 200.331.065/02, is het verzoek van de vrouw tot schorsing van de onmiddellijke werking van de bestreden beschikking met betrekking tot de beslissing over de te betalen partneralimentatie afgewezen.

2.6

De mondelinge behandeling heeft op 21 november 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

2.7

Tijdens de zitting hebben partijen afgesproken dat zij alsnog met elkaar in overleg zouden treden om te trachten overeenstemming te bereiken over (een deel van) de tussen hun voorliggende geschilpunten.

2.8

Beide partijen hebben het hof nadien bericht (de vrouw bij journaalbericht van 14 december 2024 en de man bij journaalbericht van 17 december 2024) dat zij geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Zij verzoeken het hof uitspraak te doen.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben geen minderjarige kinderen.

3.3

Het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen is op 23 juni 2022 bij de rechtbank ingediend.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:

- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

- bepaald dat de vrouw aan de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 2.170,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

  • bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning te [adres] (hierna ook: de echtelijke woning), en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, onder de voorwaarde dat de man deze woning op het moment van die inschrijving bewoont en aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;

  • de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:

1. met betrekking tot de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldleningen bij Aegon [hypotheekgegevens] en eventuele polissen:

de woning wordt toegedeeld aan de man op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:

a) voor zover partijen het niet eens worden over de keuze voor een onafhankelijk makelaar-taxateur dient de vrouw aan de man binnen één maand na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand drie onafhankelijke NVM-makelaar-taxateurs voor te stellen die bereid en in staat zijn de woning te taxeren, waaruit de man er vervolgens binnen één week één kiest. Partijen verstrekken vervolgens binnen één week een gezamenlijke opdracht aan deze makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen waartegen de man de woning zal overnemen;

b) de man dient binnen zes maanden na heden aan de vrouw aan te tonen dat hij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen;

c) de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de getaxeerde waarde, te vermeerderen met de waarde van de aan de woning gekoppelde polissen ten tijde van de overdracht, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de makelaar-taxateur;

d) de kosten van de notariële overdracht worden door de man, als kosten koper, voldaan;

e) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning.

Indien de man de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:

a) partijen dienen binnen één week nadat de onder 1) genoemde termijn is verstreken of nadat de man kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen overnemen aan de onder 1) genoemde makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal - als partijen het niet eens zijn - partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;

b) de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning, te vermeerderen met de waarde van de aan de woning gekoppelde polissen ten tijde van de overdracht, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur;

c) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;

2. met betrekking tot de woning/perceel land, gelegen aan [adres] (hierna ook: de woning in Suriname):

de woning/kavel wordt verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:

a) de woning/kavel zal worden getaxeerd door [makelaar-taxateur Suriname] ; partijen zullen daartoe binnen één week na 11 mei 2023 een gezamenlijke opdracht verstrekken aan [makelaar-taxateur Suriname] tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal - als partijen het niet eens zijn - partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;

b) de verkoopwaarde, minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder die van de makelaar/taxateur, wordt tussen partijen bij helfte gedeeld;

c) partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;

3. bepaald dat ieder de op zijn of haar naam staande bank- en spaarrekeningen behoudt, onder de verplichting de helft van de saldi per peildatum te verdelen en bepaald dat de gezamenlijke bankrekeningen zullen worden opgeheven of voortgezet, onder verdeling van de saldi per die datum, waartoe partijen elkaar over en weer inzage zullen geven in de saldi door het overleggen van bankafschriften per peildatum en, voor zover de bankrekening is opgeheven, per datum opheffing;

4. bepaald dat de inboedel van de woning in Suriname bij de verkoop van de woning wordt verkocht en de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen wordt gedeeld;

5. bepaald dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot het onverdeelde aandeel van de man in de nalatenschap van zijn vader;

6. bepaald dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de vorderingsrechten op de zoon ter zake van betalingen van € 432.500,-;

7. aan de man worden toegedeeld:

  • de in de echtelijke woning aanwezige inboedel, met uitzondering van de inboedelgoederen die aan de vrouw worden toegedeeld, onder de verplichting een bedrag van € 500,- aan de vrouw te voldoen;

  • de scooter, onder de verplichting een bedrag van € 300,- aan de vrouw te voldoen;

8. aan de vrouw worden toegedeeld:

  • de Gazellefiets, Arbowerkstoel, klok, kleding, en sieraden;

  • (de activa en passiva in) de [eenmanszaak] , onder de verplichting de helft van de waarde per peildatum aan de man te voldoen;

indien partijen niet binnen drie maanden na heden tot overeenstemming komen over de waarde, zal een door partijen aan te wijzen deskundige de waarde van de onderneming bepalen; de man zal daartoe drie deskundigen voorstellen, waarvan de vrouw er één kiest die op gezamenlijk verzoek van partijen de opdracht tot waardering van de eenmanszaak per peildatum zal uitvoeren;

- bepaald dat de vrouw in verband met benadeling van de gemeenschap aan de man dient te voldoen een bedrag van € 7.250,- ter zake van de verkoop van de Toyota en een bedrag van € 2.862,50 ter zake van de betalingen aan [naam 1] en [naam 2] ;

- bepaald dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van de schuld aan [naam 3] en aan de Belastingdienst voor zijn/haar rekening dient te nemen.

De beschikking is voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.2

De vrouw kan zich niet (geheel) vinden in de beslissingen van de rechtbank. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking op die onderdelen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo mogelijk onder aanvulling van de gronden:

1. de echtscheiding af te wijzen;

2. de partneralimentatie af te wijzen, althans te bepalen op nihil, althans te bepalen op een bedrag dat het hof juist acht;

3. de verdeling van de gemeenschap los te koppelen van de voorwaarde van inschrijving echtscheiding en de termijn voor de verdeling te bepalen op zes maanden na afgifte van de beschikking derhalve tot uiterlijk 11 november 2023;

4. de bevoegdheid tot bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en de inboedel daarvan voort te zetten gedurende tot uiterlijk 11 november 2023;

5. de (wijze van) verkoop en levering van de echtelijke woning te bepalen als volgt:

  • te bepalen dat de vrouw de verkoopmakelaar kiest en dat de beschikking van het hof in de plaats treedt van de te verlenen toestemming en/of wilsverklaring voor en handtekening van de man op de verkoopopdracht, alsmede onder de verkoopovereenkomst, een en ander op de voet van artikel 3:300 lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW);

  • de man te veroordelen tot het verlenen van zijn medewerking aan het verkooptraject van de echtelijke woning in de ruimste zin van het woord, waaronder begrepen:

a. het meewerken aan bezichtigingen, waaronder begrepen het verlenen van toegang tot de woning en tuin op alle dagen, aan de makelaar, aan potentiële kopers en hun eventuele aannemers en bouwkundigen; het presentabel maken en houden van de woning en de tuin;

b. het meewerken aan ieder redelijk verzoek van de makelaar in het kader van de verkoopopdracht, zoals het afgeven van de sleutels van de woning en het opmeten van de maten, het maken van foto's van het in- en exterieur van de woning teneinde deze op de gebruikelijke wijze te plaatsen, eventueel met plattegronden en meetstaten, op de gebruikelijke verkoopsites, waaronder Funda, en verkoopkrantjes;

c. het opvolgen van adviezen van de makelaar, zoals adviezen over de vraagprijs en het mogelijk één of meermalen verlagen van de vraagprijs;

d. de man te verbieden bij een bezoeken van de makelaar al dan niet met geïnteresseerde kopers aan de woning aanwezig te zijn;

e. de man te veroordelen om mee te werken aan de door de kopers gewenste leveringsdatum en uiterlijk een week vóór de leveringsdatum de woning ontruimd, schoon, in goede staat en tijdig voor notarieel transport op te leveren,

één en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag - een deel van de dag als een gehele dag gerekend - en iedere keer dat de man in gebreke blijft aan (één van) de veroordelingen te voldoen en/of handelt in strijd met het verbod onder 4), met een maximum van € 600.000,-;

 te bepalen dat de beschikking in de plaats zal treden van de door de man te verrichten noodzakelijke formaliteiten en te verlenen toestemming en/of wilsverklaring voor de notariële levering respectievelijk voor de te verlijden notariële akte, een en ander op de voet van artikel 3:300 lid 1 en 2 BW;

6. de (wijze van) verkoop en levering van de woning in Suriname en de inboedel van de woning:

primair

  1. de vrouw te machtigen tot het laten verrichten van een voor partijen bindende taxatie van de woning door een door haar aan te stellen makelaar;

  2. de man te veroordelen tot het vergoeden aan de vrouw van de door de vrouw gemaakte taxatiekosten ten behoeve van het bepalen van de waarde van de woning;

  3. de man te veroordelen tot het betalen van de helft van de onder a. vastgestelde waarde binnen zes dagen op eerste verzoek van de vrouw, bij gebreke waarvan de man een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per dag, een dagdeel tot een gehele gerekend, met een maximum van € 70.000,-;

  4. te verklaren voor recht dat waarde van de inboedel in de woning € 2.000,- bedraagt;

  5. de waarde van de inboedel in de woning te bepalen op € 2000,- met veroordeling van de man tot het betalen van € 1.000,- aan de vrouw;

subsidiair

de man te veroordelen op eerste verzoek van de vrouw mee te werken aan de verkoop van de woning, in de ruimste zin van het woord, waaronder begrepen:

  1. het verstrekken en ondertekenen van een verkoopopdracht aan een door de vrouw te kiezen makelaar in Suriname;

  2. het ervoor zorgen dat de woning ontruimd is en ontruimd blijft;

  3. het kiezen en aanstellen van een verkoopmakelaar, waarbij de vrouw drie namen noemt en de man er één uitkiest;

  4. het verstrekken van een verkoopopdracht aan de makelaar;

  5. het meewerken aan bezichtigingen, waaronder begrepen het verlenen van toegang tot de woning en tuin op alle dagen, aan de makelaar, aan potentiële kopers en hun eventuele aannemers en bouwkundigen; het presentabel maken en houden van de woning en de tuin;

  6. het meewerken aan ieder redelijk verzoek van de makelaar in het kader van de verkoopopdracht, zoals het afgeven van de sleutels van de woning en het opmeten van de maten, het maken van foto's van het in- en exterieur van de woning teneinde deze op de gebruikelijke wijze te plaatsen, eventueel met plattegronden en meetstaten, op de gebruikelijke verkoopsites, waaronder Funda, en verkoopkrantjes;

  7. het opvolgen van adviezen van de makelaar, zoals adviezen over de vraagprijs en het mogelijk één of meermalen verlagen van de vraagprijs;

  8. de man te verbieden bij bezoeken van de makelaar al dan niet met geïnteresseerde kopers aan de woning aanwezig te zijn;

  9. het ondertekenen van de verkoopovereenkomst;

  10. het mee werken aan de door de kopers gewenste leveringsdatum en uiterlijk een week vóór de leveringsdatum de woning ontruimd, schoon, in goede staat en tijdig voor notarieel transport op te leveren;

  11. het meewerken aan de notariële levering,

één en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag - een deel van de dag als een gehele dag gerekend - en iedere keer dat de man in gebreke blijft aan (één van) de veroordelingen te voldoen en/of handelt in strijd met het verbod onder 4), met een maximum van € 70.000,-;

7. primair: de inboedel van de echtelijke woning te bepalen op € 10.000,- met veroordeling van de man tot het betalen van € 5.000,- aan de vrouw;

subsidiair: in het geval het hof de waarde van de inboedel zoals vastgesteld door de rechtbank volgt, toedeling van de inboedel aan de vrouw met verplichting van de vrouw tot betaling aan de man van € 500,- én met veroordeling van de man om op eerste verzoek van de vrouw tot afgifte van de inboedel aan de vrouw, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor elke dag - een deel van de dag als een gehele dag gerekend - dat de man in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 15.000,-;

8. de waarde van de Gazellefiets te bepalen op € 75,- en deze waarde weg te strepen tegen de waarde van de Gazellefiets van de man;

9. de waarde van de Toyota te bepalen op € 9.000,-;

10. de waarde van de saldi op de bankrekeningen van de man te bepalen op € 7.000,- en de man te veroordelen tot het betalen van de helft daarvan, zijnde € 3.500,-, aan de vrouw;

11. te verklaren voor recht en te bepalen dat de waarde van de eenmanszaak € 28.156,- exclusief belastingen;

12. de man te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw van
€ 800,- per maand vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding tot de dag van notariële levering van de woning;

13. te verklaren voor recht en te bepalen dat de man het gehele saldo op de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] verbeurt met veroordeling van de man het gehele saldo aan de vrouw te betalen.

4.3

De man verweert zich tegen de verzoeken van de vrouw. Hij verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en in aanvulling daarop:

I. te bepalen dat de echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld voor het bedrag van € 455.000,- en de notariële overdracht binnen drie maanden na de door het hof te wijzen beschikking dient plaats te vinden;

II. te bepalen dat de vrouw haar aandeel van het saldo van rekening (het hof begrijpt:) [bankrekeningnummer 2] op de peildatum door het opzettelijk verzwijgen van die rekening op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd en zij het volledige saldo op de peildatum aan de man dient te voldoen;

III. de vrouw te gelasten om binnen één maand de volgende stukken over te leggen:

  • alle bankafschriften van de bankrekeningen op naam van de vrouw en de onderneming van de vrouw over de periode november 2010 tot en met heden;

  • de jaarrekeningen van de [stichting] van 2010 tot en met heden;

  • alle relevante stukken, waaruit blijkt dat de vrouw (vermogens-)rechten heeft jegens de [stichting] die in de gemeenschap vallen;

IV. te bepalen dat de vrouw haar aandeel van de vorderingen op de [stichting] op de peildatum door het opzettelijk verzwijgen van het bestaan van die stichting en haar vorderingen op de stichting op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd en zij de volledige waarde van die vorderingen op de peildatum aan de man dient te voldoen.

4.4

De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof om de aanvullende verzoeken van de man af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

Procesrechtelijk

5.1

De man heeft in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd. De vrouw heeft tegen deze wijziging geen bezwaar gemaakt. Gelet op de aard van het onderhavige geschil (echtscheiding met nevenvoorzieningen), de omstandigheid dat de man de wijziging in zijn eerste processtuk in hoger beroep (verweerschrift in hoger beroep) heeft opgenomen en omdat de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad en genomen om daarop te reageren, is volgens het hof geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal het gewijzigde verzoek van de man dan ook in aanmerking nemen.

Echtscheiding (grief 1)

5.2

Het hoger beroep van de vrouw richt zich mede tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Het hof stelt vast dat beide partijen in eerste aanleg hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om een partij van wie het echtscheidingsverzoek door de rechtbank is toegewezen, gelegenheid te bieden die beslissing ongedaan te maken, omdat die partij bij nader inzien de voorkeur geeft van dat verzoek af te zien. Mogelijke financiële gevolgen die de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voor de vrouw kunnen hebben, vormen geen reden om de tussen partijen uitgesproken echtscheiding in hoger beroep te vernietigen. Nu de man in hoger beroep volhardt in zijn verzoek tot echtscheiding en de vrouw tijdens de zitting bij het hof eveneens heeft verklaard te willen scheiden, faalt de grief van de vrouw tegen de beslissing van de rechtbank om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de echtscheiding.

Ingangsdatum van de partneralimentatie en de verdeling (grieven 1, 2 en 3)

5.3

Het hof ziet geen reden om de ingangsdatum van de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen los te koppelen van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zoals de vrouw heeft verzocht. Het hof overweegt daarbij dat het de rechter op grond van de wet niet vrij staat de bij echtscheidingsbeschikking te bepalen partneralimentatie te doen ingaan op een eerdere datum dan die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 6 BW) . Ten aanzien van de verdeling overweegt het hof dat de rechter die de verdeling vaststelt op basis van artikel 3:185 BW een grote discretionaire bevoegdheid heeft en ook zelf – rekening houdend met de belangen van partijen – de ingangsdatum van verdeling kan vaststellen. Dat deze ingangsdatum niet in het belang van partijen is, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. De grieven van de vrouw op dit punt falen derhalve.

Voorgezet gebruik echtelijke woning en inboedel (grief 4)

5.4

Het hof begrijpt dat de rechtbank de man op de voet van artikel 1:165 lid 1 BW het recht van bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft toegekend.

5.5

Op grond van artikel 1:165 lid 1 BW kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.

5.6

Het hof overweegt dat uit de wet dus volgt dat de termijn van zes maanden waarin de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot – na bepaling van de rechter – bevoegd is de bewoning van een bepaalde woning voort te zetten, aanvangt na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De wet biedt niet de mogelijkheid deze termijn reeds op een eerder moment te laten aanvangen. De stelling van de vrouw dat de rechtbank een vergissing heeft gemaakt in het dictum en heeft bedoeld het voortgezet gebruik te beperking tot zes maanden na de afgifte van de bestreden beschikking, wordt dan ook door het hof gepasseerd. Dat de vrouw de termijn van het voortgezet gebruik van de woning onredelijk lang vindt, is evenmin reden om af te wijken van het wettelijke uitgangspunt. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

Gebruiksvergoeding echtelijke woning (grief 13)

5.7

De vrouw vindt het – nu de echtelijke woning nog steeds niet te koop staat en de man de verkoop ervan tegenwerkt – redelijk en billijk dat de man naast de gebruikers- en eigenaarslasten die hij ten behoeve van de voormalige echtelijke woning voldoet, als “prikkel” een extra bedrag van € 800,- per maand aan haar betaalt.

5.8

Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding om een gebruiksvergoeding vast te stellen, omdat de man alle gebruikers- en eigenaarslasten van de woning tot op heden alleen heeft gedragen en ervan uit wordt gegaan dat hij deze lasten blijft voldoen. Voor een extra bijdrage naast de al door de man betaalde lasten bij wege van ‘prikkel’, bestaat geen wettelijke grondslag. De artikelen 1:165 of 3:169 BW geven hiervoor geen ingang. Het hof zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

5.9

Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Hierdoor bestond tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen. Uitgangspunt is dan dat de ontbonden huwelijksgemeenschap op grond van artikel 1:100 BW bij helfte tussen de echtgenoten wordt verdeeld.

5.10

Als peildatum voor de omvang van de gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 23 juni 2022. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.

5.11

Partijen zijn het niet (volledig) eens met de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. In het navolgende zal het hof ingaan op de nog tussen partijen voorliggende geschilpunten.

Echtelijke woning met hypothecaire geldleningen (grief 5 en aanvullend verzoek man)

5.12

De vrouw is het niet eens met de toedeling van de echtelijke woning aan de man. Volgens haar is de man financieel niet in staat de woning over te nemen; uit de door de man overgelegde beheertoets blijkt niet dat hij de woning kan overnemen. Aangezien zij er geen vertrouwen in heeft dat de man vrijwillig zal meewerken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde wenst de vrouw dat op de voet van artikel 3:300 lid 1 en 2 BW de beschikking van het hof in de plaats treedt van de door de man in het kader van de verkoop en levering van de woning aan derden te verrichten rechtshandelingen. Daarnaast dient volgens de vrouw een dwangsom te worden verbonden aan de vereiste medewerking van de man aan het verkooptraject van de woning.

5.13

De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Kort gezegd stelt de man dat hij eind oktober 2023 al heeft aangetoond dat hij de woning kan overnemen en de vrouw kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Volgens de man is de waarde van de woning via een bindende taxatie – volgens het spoorboekje van de bestreden beschikking – inmiddels vastgesteld op € 445.000,-. De man heeft ook verder uitvoering gegeven aan dit spoorboekje en de woning kan aan hem worden toegedeeld. Mocht het hof van oordeel zijn dat de woning alsnog moet worden verkocht en geleverd aan een derde, dan zal de man daaraan zijn medewerking verlenen.

5.14

Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de echtelijke woning toegedeeld aan de man onder de voorwaarden zoals hiervoor omschreven in 4.1 onder 1. Voor het geval de man de woning niet kan overnemen, is bepaald dat de woning moet worden verkocht en geleverd aan een derde (conform het zogenaamde spoorboekje, hierna: het spoorboekje). Nu partijen geen grieven hebben gericht tegen het spoorboekje als zodanig, zal ook het hof – met uitzondering van een actualisatie vanwege het tijdsverloop – daarvan uitgaan.

5.15

Het hof dient de vraag te beantwoorden of de man voldoende heeft aangetoond dat hij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen. Het hof beantwoordt die vraag positief. Er is – conform het spoorboekje – een taxatie door [makelaarskantoor] verricht, waaruit blijkt dat de woning op 15 augustus 2023 een marktwaarde heeft van € 455.000,- (productie 3 verweerschrift). Tegen deze taxatie of getaxeerde waarde als zodanig heeft de vrouw niet gegriefd. Daarnaast blijkt uit de door de man overgelegde beheertoets dat de man in staat is om de woning tegen voornoemd taxatiebedrag over te nemen en de vrouw het aan haar toekomende deel van de woning uit te keren (productie 4 verweerschrift). Uit die beheertoets volgt dat de man
€ 354.977,51 kan lenen. De hypothecaire lasten (exclusief levensverzekering) zijn in totaal (afgerond) € 224.616,45 (productie 46). De door de man uit te betalen overbedelingssom aan de vrouw is (exclusief levensverzekering) afgerond € 110.191,78 (de helft van de overwaarde van € 220.383,55). De man betoogt dus terecht dat hij met het bedrag dat hij volgens de beheertoets kan lenen de overbedelingssom aan de vrouw kan betalen. Op basis van deze gegevens ligt ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (wat aan de bank is voorbehouden) in de rede. Dat de echtscheiding nog niet (door toedoen van de vrouw) is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand is een belemmerende factor voor het daadwerkelijk verlenen van dit ontslag. Dit kan in redelijkheid dan ook niet aan de man worden tegengeworpen. Namens de vrouw is op de zitting nog geopperd dat de taxatie mede gelet op het tijdsverloop opnieuw moet worden verricht. Het hof volgt dit standpunt niet. De verdeling van de echtelijke woning is vastgesteld in de bestreden beschikking, die het hof zal bekrachtigen, zodat de datum van de bestreden beschikking heeft te gelden als de datum van verdeling. Bovendien is het hof van oordeel dat de vertraging in de uitvoering van het traject van het spoorboekje juist aan de vrouw te wijten is door haar medewerking onvoldoende te verlenen. Zo weigerde de vrouw de helft van de kosten van de taxatie te voldoen en heeft zij pas na zo’n vier maanden na overlegging van de beheertoets door de man (op 25 oktober 2023) daarop een (afwijzende) reactie gegeven (op 16 februari 2024). De vijfde grief van de vrouw faalt dan ook.

5.16

Nu partijen (grotendeels) uitvoering hebben gegeven aan de onder 1 sub a en b genoemde onderdelen van het spoorboekje en gelet op voorgaande overwegingen van het hof zal het hof het spoorboekje actualiseren in die zin dat de man in de gelegenheid zal worden gesteld om de woning binnen drie maanden nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan over te nemen voor een bedrag van € 455.000,- onder de voorwaarde van ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen. Indien dit niet mogelijk is, dan dient de woning alsnog te worden verkocht aan een derde en zal het tweede deel van het spoorboekje zoals door de rechtbank is vastgesteld in werking treden.

5.17

Het voorgaande komt feitelijk neer op een bekrachtiging van de bestreden beschikking. Nu een deel van het spoorboekje al is uitgevoerd, zal het hof omwille van de duidelijkheid de bestreden beschikking ten aanzien van de echtelijke woning in zijn geheel vernietigen en beslissen zoals in het dictum is opgenomen.

Taxatiekosten echtelijke woning (grief 6)

5.18

De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man de taxatiekosten van de woning moet dragen, omdat hij de woning toebedeeld wenst te krijgen. De man heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.

5.19

Het hof acht het redelijk dat de taxatiekosten door beide partijen worden betaald, nu zij gezamenlijk eigenaar van de woning zijn en de aan die woning verbonden taxatiekosten daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Deze grief van de vrouw faalt derhalve.

Woning en inboedel Suriname (grief 7)

5.20

De vrouw is van mening dat de man de woning met inboedel in Suriname opnieuw heeft verhuurd om daarmee de verkoop van de woning en de inboedel te blokkeren. Zij vindt daarom dat de man haar moet uitkopen tegen de waarde van de woning in lege staat. Van haar kan niet verwacht worden te wachten op haar aandeel tot de woning leegkomt en de man zijn medewerking verleent.

5.21

Volgens de man is het juist de vrouw die niet meewerkt aan de verkoop en levering van de woning in Suriname. Zij weigert haar akkoord te geven voor de verkoopopdracht aan de door haar zelfgekozen makelaar [makelaar-taxateur Suriname] en het te koop zetten voor de door die makelaar geadviseerde vraagprijs. Het is de man niet bekend dat er personen in de woning woonachtig zouden zijn. De man is van mening dat het spoorboekje van de rechtbank moet worden gevolgd. De inboedel van de woning in Suriname heeft geen waarde, zodat het verzoek van de vrouw inzake die inboedel moet worden afgewezen.

5.22

De rechtbank heeft de verdeling gelast van de woning in Suriname in die zin dat dit moet worden verkocht en geleverd aan een derde. Het hof ziet geen aanleiding om van dit deel van het spoorboekje van de rechtbank af te wijken (en een dwangsom op te leggen). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep gebleken is dat beide partijen de betreffende woning nog steeds niet willen overnemen en deze dus aan een derde verkocht moet worden. Medio 2023 heeft [makelaar-taxateur Suriname] een waardebepaling verricht en de vraagprijs van de woning bepaald op een bedrag van € 47.500,-. Dat de man zijn medewerking weigert te verlenen en de vertraging van het verkoopproces geheel aan de man te wijten, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. In een e-mail van 30 juni 2023 aan [naam 4] van [makelaar-taxateur Suriname] heeft de man al ingestemd met genoemde waardebepaling. De vrouw heeft tot op heden haar instemming voor de verkoopopdracht aan [makelaar-taxateur Suriname] en/of de geadviseerde vraagprijs niet verleend. Hiermee vertraagt zij zelf het verkooptraject. Het hof deelt de visie van de vrouw, inhoudende dat de man haar uit dient te kopen omdat hij de woning verhuurt, niet. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man haar stelling dat sprake is van verhuur onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Het hof gaat er daarom van uit dat geen sprake is van verhuur. De stelling van de vrouw dat de taxatiekosten voor rekening van de man dienen te komen, wordt door het hof gepasseerd. Ook voor de woning in Suriname geldt immers zij gezamenlijk eigenaar zijn en deze kosten verbonden zijn aan die woning.

5.23

Het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de inboedel in de woning in Suriname € 2.000,- bedraagt, wordt door het hof afgewezen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling – mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de man – niet onderbouwd. De inboedel in de woning in Suriname zal dan ook bij de verkoop van de woning bij helfte dient te worden verdeeld, zoals al door de rechtbank is bepaald.

5.24

Gelet op het voornoemde zal het hof de bestreden beschikking op deze punten bekrachtigen.

Inboedel voormalige echtelijke woning (grief 8)

5.25

De rechtbank heeft de in de echtelijke woning aanwezige inboedel, met uitzondering van de inboedelgoederen die aan de vrouw worden toegedeeld, toegedeeld aan de man onder de verplichting een bedrag van € 500,- aan de vrouw te voldoen.

5.26

De vrouw is van mening dat de inboedel van de voormalige echtelijke woning ten minste € 10.000,- waard is. De inboedel bestaat volgens haar uit enkele duur aangeschafte apparaten en meubels, een elektrische damesfiets (niet te verwarren met de Gazelle damesfiets), een Gazelle herenfiets en zeven kostbare Swarovski lampen. Indien het hof volhardt in de waarde van € 1.000,- dient de inboedel aan de vrouw te worden toegedeeld onder betaling van € 500,- aan de man, aldus de vrouw.

5.27

Het hof is van oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat de inboedel van de voormalige echtelijke woning (nu nog) meer dan € 10.000,- waard is. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde aankoopbonnen zijn daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt namelijk niet welke inboedelbestanddelen nog te verdelen zijn en welke waarde zij op dit moment hebben. Het hof acht het door de rechtbank geschatte bedrag ook redelijk. Dat de man de afgifte van de persoonlijke goederen van de vrouw weigert, is – voor zover de man daarover nog zou beschikken, hetgeen niet vast is komen te staan – niet gebleken. Nu de inboedel al geruime tijd door de man wordt gebruikt, ziet het hof ziet geen aanleiding om de inboedel alsnog aan de vrouw toe te delen. Grief 8 faalt dan ook.

Gazelle damesfiets (grief 9)

5.28

De vrouw stelt dat de rechtbank de Gazelle damesfiets ten onrechte tegen een waarde van € 900,- in de verdeling heeft betrokken.

5.29

Naar het oordeel van het hof stelt de man terecht dat de rechtbank de waarde van de Gazelle damesfiets niet heeft bepaald. De rechtbank heeft enkel beslist dat met de toedeling van de inboedel voor een bedrag van € 1.000,- aan de man onder de verplichting van de man ter zake een bedrag van € 500,- aan de vrouw te vergoeden, de waarde van de Gazelle damesfiets is verrekend. De rechtbank heeft de Gazelle dames fiets vervolgens zonder verdere verrekening toegedeeld aan de vrouw. Grief 9 van de vrouw slaagt derhalve niet.

Auto Toyota (grief 10)

5.30

De vrouw betwist dat zij de gemeenschap heeft benadeeld ex artikel 1:164 BW door de Toyota op 17 mei 2022 aan haar vader te verkopen voor een bedrag van € 3.000,-. Zij was genoodzaakt de auto in alle haast te verkopen, omdat de man de rekeningen had geblokkeerd en zij geld nodig had om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de vrouw was de waarde van de auto op de peildatum hooguit € 9.000,-. De auto moet voor dit bedrag in de verdeling worden betrokken, aldus de vrouw.

5.31

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw de gemeenschap voor een bedrag van € 11.500,- heeft benadeeld door de door partijen op 24 maart 2021 aangeschafte auto Toyota ter waarde van € 14.500,- op 17 mei 2022 aan haar vader te verkopen voor een bedrag van € 3.000,- en dat het aan haar te wijten is dat de rechtbank de waarde per peildatum niet meer kan worden vastgesteld. Het hof sluit aan bij de door de rechtbank uitgewerkte gronden. De door de rechtbank daarbij gehanteerde waarde van € 14.500,- acht het hof ook redelijk. Dat de auto op 17 mei 2022 een waarde van € 9.000,- of lager had, is niet gebleken. De vrouw heeft in hoger beroep die stelling niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. Grief 10 faalt dan ook.

Inzage saldi bankrekeningen op de peildatum (grief 11)

3.32

De vrouw is van mening dat de man weigert de saldi van de bankrekeningen op zijn naam per peildatum inzichtelijk te maken, waardoor het niet mogelijk is tot verdeling van die saldi over te gaan. De vrouw verzoekt het hof de saldi van de bankrekeningen op naam van de man in redelijkheid te schatten op € 7.000,- en de man te veroordelen tot vergoeding van € 3.500,- aan de vrouw.

5.33

De man betwist dat hij zou weigeren om de saldi van zijn bankrekeningen op de peildatum inzichtelijke te maken. Volgens de man is het juist de vrouw die tot op heden slechts beperkt inzage heeft verstrekt in de saldi op de peildatum van de op haar naam staande bankrekeningen. Verder is de man van mening dat de door hem overgelegde stukken met betrekking tot de saldi per peildatum van de hem bekende rekeningen (productie 9 bij het verweerschrift) blijkt dat de door de vrouw geschatte waarde onjuist is.

3.34

De rechtbank heeft bepaald dat de saldi per peildatum 23 juni 2022 bij helfte tussen partijen worden gedeeld en dat partijen over en weer van de op hun naam staande bankrekening bewijs leveren van het saldo per peildatum van de op eigen naam staande bank-/spaarrekening. De rekeningen die voor de peildatum zijn opgeheven moeten eveneens inzichtelijk worden gemaakt. Het hof ziet geen reden hiervan af te wijken, temeer nu in de hoger beroepsprocedure (het grootste deel van) de saldi van de op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen in deze procedure bekend is geworden. Het hof komt daarom niet toe aan de door de vrouw verzochte schatting van de saldi. Grief 11 faalt daarom.

Bankrekening op naam van de man met nummer [bankrekeningnummer 1] (grief 14)

5.35

De vrouw stelt in grief 14 dat de man dat de man de bankrekening op zijn naam met nummer [bankrekeningnummer 1] (productie 32 bij het beroepschrift) opzettelijk heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden, zodat hij ex artikel 3:194 BW zijn aandeel van het saldo per peildatum heeft verbeurd. De man betwist dat hij een bankrekening met voornoemd nummer heeft.

5.36

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw – in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man – onvoldoende onderbouwd dat de man een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] heeft, die opzettelijk is verzwegen. Uit productie 32 bij het beroepsschrift van de vrouw volgt dat niet. Weliswaar staat er op die productie een rekeningnummer genoemd, maar onduidelijk is van wie de productie afkomstig is (een naam van een bank ontbreekt) en is het verder onbekend waarop die betrekking heeft. De vrouw heeft dat ook niet toegelicht, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Grief 14 slaagt derhalve niet.

Bankrekening op naam van de vrouw met nummer [bankrekeningnummer 2] (aanvullend verzoek man)

5.37

De man stelt dat de vrouw haar aandeel in het saldo van de rekening met nummer [bankrekeningnummer 2] wegens opzettelijk verzwijgen van deze rekening heeft verbeurd (productie 10 bij zijn verweerschrift tevens houdend aanvullend verzoek).

5.38

Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een opzettelijk verzwegen bankrekening aan de zijde van de vrouw. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit productie 49 bij het verweerschrift in hoger beroep op de aanvullende verzoeken van de vrouw blijkt dat voornoemd rekeningnummer al langere tijd niet meer in gebruik is. Ook staat er geen saldo op die rekening. Het hof zal dit aanvullende verzoek van de man dan ook afwijzen.

Eenmanszaak van de vrouw (grief 12)

5.39

De vrouw komt met haar grief 12 op tegen de beslissing van de rechtbank dat indien partijen niet binnen drie maanden na de bestreden beschikking tot overeenstemming komen over de te verdelen waarde van de (activa en passiva van de) eenmanszaak van de vrouw ( [eenmanszaak] , een door partijen aan te wijzen deskundige de waarde van de onderneming zal bepalen. Volgens de vrouw is een taxatie niet nodig. De man is bekend met de aanzienlijke schulden van de onderneming, ontstaan door onttrekkingen ten behoeve van de zoon van partijen. De vrouw stelt de waarde per peildatum op € 28.156,- exclusief IB, overeenkomstig de overgelegde halfjaarrekening van 30 juni 2022 (productie 31 bij het beroepschrift).

5.40

De man vindt de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot haar onderneming onbetrouwbaar. De vrouw heeft de onderneming zonder noodzaak beëindigd en het lijkt erop dat de zoon van partijen de onderneming in zijn drie besloten vennootschappen voortzet. De door de vrouw gestelde oninbare vorderingen op cliënten zijn waarschijnlijk overgedragen aan die besloten vennootschappen. De man betwist verder de juistheid van genoemde jaarrekening. Indien al van deze jaarrekening moet worden uitgegaan, dan moet volgens de man bij de bepaling van het eigen vermogen worden aangesloten bij de waarde van € 133.000,11 namelijk het eigen vermogen zonder daarbij rekening te houden met de onttrekkingen van de vrouw van € 104.855.-. De man wil dat de onderneming van de vrouw alsnog getaxeerd wordt.

5.41

Het hof overweegt als volgt. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De activa kunnen worden verdeeld. Een schuld is geen goed en kan als zodanig niet worden verdeeld. In het kader van de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap zijn in beginsel beide partijen ieder voor de helft draagplichtig met betrekking tot de schulden ook als deze verband houden met de exploitatie van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Voor de omvang van de schulden zijn in beginsel relevant de schulden die op datum ontbinding huwelijksgemeenschap bestaan. Ter zake de waarde van de in de verdeling te betrekken activa geldt als uitgangspunt het tijdstip van de feitelijke verdeling (waarderingspeildatum), tenzij partijen een ander tijdstip met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich tegen dat tijdstip verzetten. Het hof zal hierna gemakshalve spreken van toedeling en waarde van ‘de eenmanszaak’.

5.42

Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat dat de eenmanszaak aan de vrouw moet worden toebedeeld en de waarde daarvan per peildatum bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. Gelet op het voorgaande begrijpt het hof dit oordeel van de rechtbank aldus dat de activa van de eenmanszaak naar de waarde per peildatum aan de vrouw zijn toebedeeld en dat de vrouw de per peildatum tot de onderneming behorende schulden in de onderlinge verhouding tussen partijen als eigen schuld voor haar rekening zal nemen. In hoger beroep is de waarde van de eenmanszaak, dus van de activa en de omvang van de schulden, op de peildatum echter nog niet duidelijk geworden en partijen verschillen daarover nog steeds van mening. Dat de waarde van de activa en passiva zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde jaarrekening van 30 juni 2022 is in geschil. Het hof heeft daarom onvoldoende gegevens om een beslissing te kunnen nemen over waarde van de activa van de eenmanszaak en de omvang van de schulden daarvan per peildatum. Naar het oordeel van het hof dienen partijen – conform de beslissing van de rechtbank – alsnog een deskundige aan te wijzen om de waarden per peildatum bepalen. Grief 12 faalt dan ook.

Vorderingen met betrekking tot [stichting] (aanvullende verzoeken man)

5.43

De man stelt dat de vrouw zeer waarschijnlijk vorderingen (vanuit de gemeenschap) heeft op [stichting] , een stichting met een maatschappelijk doel waarvan de vrouw en haar zoon al 14 jaar bestuurder zijn. Nu de vrouw deze stichting in het kader van de verdeling niet heeft genoemd, is de man van mening dat de vrouw op grond van artikel 3:194 BW haar aandeel in de vorderingen op de [stichting] heeft verbeurd en dat deze aan hem toekomen. In dit licht dient de vrouw op grond van artikel 1:83 BW alle financiële stukken over (november) 2010 tot en met heden van haar in privé, alsmede van haar onderneming en van de stichting over te leggen.

5.44

De vrouw is van mening dat de verzoeken van de man moeten worden afgewezen. Zij is door de zoon van partijen gevraagd om in het bestuur deel te nemen, maar er zijn – met uitzondering van één activiteit kort na de oprichting – geen activiteiten verricht. De vrouw ontvangt krachtens artikel 3 van de Statuten ook geen beloning voor haar werkzaamheden. Verder wijst de vrouw erop dat als er al sprake zou zijn van vermogen van de stichting, hetgeen niet het geval is, dit niet kan worden meegenomen, omdat het om een zelfstandige rechtspersoon gaat. Artikel 3:194 lid BW is niet aan de orde. Het verzoek van de man tot het overleggen van financiële stukken is een ‘fishing expedition’ aldus de vrouw.

Overleggen financiële stukken

5.45

Het hof dient allereerst te beoordelen of de vrouw op grond van artikel 1:83 BW de door de door de man gevraagde financiële stukken moet overleggen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van artikel 1:83 BW zijn echtgenoten verplicht om elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden, maar dat artikel beoogt niet een algemene verplichting in te voeren om rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bestuur ter zake van tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen. Dit geldt temeer voor de financiële stukken die betrekking hebben op [stichting] , nu die stichting een zelfstandige rechtspersoon is en geen onderdeel uitmaakt van het vermogen van de vrouw. Zij is immers slechts bestuurder. Het hof zal dit verzoek van de man daarom afwijzen.

Vordering ex artikel 3:194 BW

5.46

Verder overweegt het hof ten aanzien van stelling van de man dat de vrouw vorderingen van de gemeenschap aan [stichting] heeft verzwegen het volgende. Voor een geslaagd beroep op artikel 3:194 lid 2 BW is nodig dat een deelgenoot opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt. De stelplicht en bewijslast rusten op degene die zich op deze bepaling beroept. In dit geval is dat de man. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn stellingen dienaangaande niet of onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat de vrouw al geruime tijd bestuurder is bij [stichting] is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande zal het hof dit verzoek van de man eveneens afwijzen.

Partneralimentatie

Ingangsdatum

5.47

Het hof heeft hiervoor al overwogen dat de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud niet eerder aanvangt dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Daarom zal het hof, net als de rechtbank, de (toekomstige) datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als ingangsdatum hanteren.

5.48

Nu de echtscheidingsbeschikking nog niet in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, ziet het hof aanleiding om de zaak te beoordelen aan de hand van de meest recente gegevens. Het hof zal om proceseconomische redenen eerst de draagkracht van partijen bespreken.

Verdiencapaciteit vrouw

5.49

De vrouw stelt dat zij geen draagkracht heeft om partneralimentatie aan de man te betalen. Zij heeft geen inkomen meer uit haar eenmanszaak en heeft deze noodgedwongen moeten opheffen. Het runnen van deze onderneming kampte met veel praktische obstakels. Daarnaast had de vrouw last van gezondheidsklachten, waardoor zij haar werk als ondernemer niet meer aankon. Zij beschikt sinds juni 2023 alleen over een inkomen uit loondienst bij [werkgever] . Met haar huidige inkomen kan zij – mede gelet op haar hoge huur van € 1.289,- per maand en de aflossing op belastingschulden van € 2.499,- per maand – zelf al niet rondkomen.

5.50

De man is van mening dat de vrouw nog steeds draagkracht heeft om partneralimentatie te voldoen. Volgens hem heeft de vrouw haar winstgevende onderneming [eenmanszaak] bewust per 30 juni 2023 beëindigd om zo onder haar alimentatieverplichting jegens de man uit te komen. Er was volgens de man geen enkele noodzaak om de onderneming te beëindigen. Hij wijst erop dat er vlak na de beëindiging van de onderneming van de vrouw drie besloten vennootschappen zijn opgericht door de zoon van partijen. Deze ondernemingen zijn op hetzelfde werkgebied werkzaam als de door de vrouw beëindigde onderneming. Hij houdt het er daarom op dat de onderneming van de vrouw in de vorm van een juridische constructie is voortgezet op naam van haar zoon.

5.51

Het hof gaat bij het bepalen van het inkomen uit loondienst aan de zijde van de vrouw uit van een bruto-inkomen van € 30.255,- (zie berekening 66a bij het journaalbericht van 8 november 2024), nu de man dit specifieke deel van haar inkomen niet heeft betwist. Gelet op de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties over augustus 2024, september 2024 en oktober 2024 (productie 66b bij het journaalbericht van 8 november 2024), komt dit inkomen uit loondienst het hof ook juist voor. Het hof dient echter wel de vraag te beantwoorden of de vrouw een hogere verdiencapaciteit moet worden toegekend.

5.52

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij zich na het uiteengaan van partijen genoeg heeft ingespannen om haar volledige verdiencapaciteit te benutten. Hoewel de vrouw tot medio 2023 een eigen onderneming had en daarmee winst behaalde, is het hof voldoende gebleken dat het voortzetten van die onderneming door diverse omstandigheden (zoals problemen met de facturering bij de verzekeraars en strengere regelgeving, maar ook de gezondheidsklachten van de vrouw) niet langer rendabel was. Dat de vrouw haar onderneming heeft voortgezet via de nieuw opgerichte ondernemingen van de zoon is in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is daarom geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Gelet op de leeftijd van de vrouw en haar gezondheidsklachten, acht het hof het evenmin waarschijnlijk dat de vrouw haar toenmalige inkomen opnieuw zou kunnen verwerven, althans meer verdiencapaciteit heeft dan het inkomen dat zij op dit moment verdient (op basis van 24 uur per week). Verder houdt het hof er rekening mee dat zowel de man en de vrouw tijdens hun samenzijn tijdelijk meer geld nodig hadden om hun zoon op financieel vlak te kunnen bijstaan. In die periode (zo rond 2020 en 2021) hebben beide partijen aanzienlijk meer gewerkt. Daarna, toen die financiële noodzaak wegviel, zijn zowel de man als de vrouw weer minder gaan verdienen. Het hof acht het onredelijk dat de man van de vrouw verwacht meer inkomen te verwerven, terwijl hij dat ook zelf niet meer doet. Gelet op dit alles ziet het hof geen aanleiding om met een hogere verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw rekening te houden.

Verdiencapaciteit man

5.53

Het hof gaat ervan uit dat de man minimaal een inkomen van € 48.255,- per jaar kan verwerven, nu uit de door hem overgelegde jaaropgaaf 2023 van de [werkgever] (productie 13 bij het journaalbericht van 19 augustus 2024) blijkt dat hij dat inkomen in 2023 in loondienst heeft verdiend en niet gesteld of gebleken is dat de man nadien minder is gaan verdienen.

5.54

Uit het voorgaande volgt dat de man een hoger inkomen heeft dan de vrouw. Het hof acht het daarom niet redelijk om te bepalen dat de vrouw enige partneralimentatie aan de man moet voldoen. In dat geval zou de man namelijk in een veel betere financiële positie worden gebracht dan de vrouw. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog afwijzen.

5.55

Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen partijen hebben aangevoerd geen nadere bespreking meer.

5.56

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding;

vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de echtelijke woning en de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:

deelt de woning aan de woning aan [adres] toe aan de man tegen de getaxeerde waarde van € 455.000,- onder de volgende voorwaarden:

  1. de man dient binnen drie maanden nadat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen;

  2. de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de getaxeerde waarde van € 455.000,-, te vermeerderen met de waarde van de aan de woning gekoppelde polissen ten tijde van de overdracht, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen ten tijde van de overdracht en minus de kosten van [makelaarskantoor] ;

  3. de kosten van de notariële overdracht worden door de man, als kosten koper, voldaan;

  4. partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;

indien de man de woning niet kan overnemen onder bovengenoemde voorwaarden dan wordt de woning verkocht en geleverd aan een derde op de volgende wijze en onder de volgende voorwaarden:

  1. partijen dienen binnen één week nadat de onder I.a. genoemde termijn is verstreken of nadat de man kenbaar heeft gemaakt de woning niet te kunnen overnemen aan de onder I. onder b genoemde makelaar-taxateur een gezamenlijke opdracht verstrekken tot verkoop van de woning aan een derde. Deze makelaar-taxateur zal – als partijen het niet eens zijn – partijen bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning;

  2. de over- dan wel onderwaarde wordt tussen partijen bij helfte gedeeld dan wel gedragen. De over- dan wel onderwaarde bestaat uit de verkoopopbrengst van de woning, te vermeerderen met de waarde van de aan de woning gekoppelde polissen ten tijde van de overdracht, minus de aan de woning gekoppelde hypothecaire geldleningen ten tijde van de overdracht en minus de kosten van de verkoop en de overdracht, waaronder de kosten van de makelaar-taxateur;

  3. partijen verlenen over en weer op eerste verzoek van de ander hun medewerking aan de notariële overdracht van de woning;

wijst het inleidende verzoek van de man, strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie alsnog af;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S.H.M. van der Heiden, A. Zonneveld en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 12 februari 2025 uitgesproken in het openbaar door mr. A.A.F. Donders in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Podcastgesprek: Dga en scheiding
Mr. Frank van den Barselaar en Drs. Jacqueline van der Vorm, 10-09-2024
De echtscheiding van een dga is vaak bijzonder complex. Fiscalisten Frank van den Barselaar en Jacqueline van der Vorm bespreken met elkaar verschillende financiële en fiscale aspecten hiervan.
Podcastgesprek: Ondernemer en scheiding
Drs. Jacqueline van der Vorm en Mr. Frank van den Barselaar, 27-08-2024
Fiscalisten Jacqueline van der Vorm en Frank van den Barselaar bespreken de verschillende aspecten die komen kijken bij de begeleiding van ondernemers en/of hun partner bij een scheiding.
Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
Podcastgesprek: De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Podcastgesprek: Invoering forfaitaire partneralimentatie (2)
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 17-01-2023
Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot gaan opnieuw in gesprek over de nieuwe rekenmethodiek voor partneralimentatie: hoe kan deze van nut zijn in een mediation? En wat betekent dit voor een procedure?
Podcastgesprek: Invoering forfaitaire partneralimentatie (1)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 03-01-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk gaan in gesprek over de nieuwe rekenmethodiek voor partneralimentatie: wat is hiervan de achtergrond en wat verandert er precies?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN