ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Amsterdam 27-05-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:1407

Essentie (redactie)

Draagmoederschapsovereenkomst behelst onder meer dat wensouder 1 kind zal adopteren. Bedoeling om beide wensouders juridische ouders met gezag te maken. Draagmoeder wenst alsnog zelf moederrol te vervullen. Hof vernietigt uitspraak rb voor zover daarin adoptie door wensouder 1 is uitgesproken op basis van art. 1:227 lid 3 BW; vaststelling vaderschap wensouder 2 wordt echter bevestigd en wensouder 2 behoudt daarnaast het eenhoofdig gezag. Geen anticipatie op wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming (36 390).


Datum publicatie02-06-2025
Zaaknummer200.346.978/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Donorschap / draagmoederschap;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Personen en familierecht; draagmoederschapsovereenkomst, adoptie. Kind geboren uit draagmoeder na overeenkomst met de bedoeling om de wensouders juridische ouders met gezag te maken. Na toewijzende uitspraak van de rechtbank wil de moeder alsnog een moederrol vervullen en verzet zij zich onder meer tegen adoptie. Toepassing art. 1:227 lid 3 BW. Geen anticipatie op wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming (36 390).

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.346.978/01

zaaknummer rechtbank: C/13/729807 / FA RK 23-1134 en C/13/741131 /FA RK 23-7009

beschikking van de meervoudige kamer van 27 mei 2025 in de zaak van

[verzoeker 1] ,

hierna ook te noemen: [verzoeker 1] ,

en

[verzoeker 2] ,

hierna ook te noemen: [verzoeker 2]

beiden wonende te [plaats A] ,

verzoekers in hoger beroep,

advocaat: mr. A. Zonnenberg te Best,

en

[verweerder 1] ,

Hierna ook te noemen: [verweerder 1]

en

[verweerder 2] ,

hierna ook te noemen: [verweerder 2] ,

beiden wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,

verweerders in hoger beroep,

advocaat: mr. V.W.J.M. Kuit te Amsterdam.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:

- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );

- mr. L. Scheffer, advocaat te Amsterdam, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [kind 1] ter zake van de hierna onder 4. te noemen verzoeken I. en II. (hierna: de bijzondere curator).

In de procedure heeft een adviserende taak:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,

hierna ook: de raad.

1De zaak in het kort

1.1

Het gaat in deze zaak over de minderjarige [kind 1] die op [in] 2023 uit [verzoeker 1] is geboren. [verzoeker 1] , haar echtgenoot [verzoeker 2] en [verweerder 1] en [verweerder 2] hadden eerder, op 9 november 2022, een draagmoederschapsovereenkomst gesloten waarin zij afspraken hebben gemaakt over het tot stand komen van een zwangerschap van [verzoeker 1] als draagmoeder en over het verkrijgen van het juridisch ouderschap en het gezag over het toekomstig kind door de wensouders [verweerder 1] en [verweerder 2] .

Ter uitvoering van deze afspraken hebben de bijzondere curator en [verweerder 1] en [verweerder 2] aan de rechtbank Amsterdam verzoeken gedaan, die door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] toen zijn onderschreven en hebben geleid tot een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking). [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn daarna van gedachten veranderd en menen thans dat de door de bestreden beschikking ontstane juridische toestand strijdig is met het belang van [kind 1] . [verzoeker 1] en [verzoeker 2] kunnen het daarom niet langer eens zijn met de beslissingen van de rechtbank. In hoger beroep verzoeken zij om de meeste verzoeken van de bijzondere curator en [verweerder 1] en [verweerder 2] alsnog af te wijzen.

[verweerder 1] en [verweerder 2] zijn het eens met de bestreden beschikking en willen dat die in stand blijft.

1.2

Het hof komt in deze beschikking gedeeltelijk tot een ander oordeel dan de rechtbank en vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] . Het hof is het wel met de rechtbank eens dat het vaderschap van [verweerder 2] over [kind 1] kan worden vastgesteld en dat [verweerder 2] belast moet worden met het eenhoofdige gezag over [kind 1] . De beslissingen van het hof komen erop neer dat de aanvankelijk door partijen overeengekomen draagmoederovereenkomst slechts ten dele kan worden uitgevoerd. Het hof legt verderop in deze beschikking uit hoe het tot deze beslissingen is gekomen. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van wat in hoger beroep in geschil is.

2De procedure in hoger beroep

2.1

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn op 7 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben op 28 november 2024 een verweerschrift ingediend.

2.3

Het hof heeft daarna nog de volgende stukken ontvangen:

- een bericht van de bijzondere curator van 20 december 2024, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] van 23 december 2024, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van [verzoeker 1] van 6 februari 2025, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] van 7 februari 2025, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] van 14 februari 2025, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van [verzoeker 1] van 17 februari 2025, met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de wensouders van 24 februari 2025, met bijlagen.

2.4

De zitting heeft op 27 februari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

- [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , bijgestaan door hun advocaat;

- [verweerder 1] en [verweerder 2] , bijgestaan door hun advocaat;

- de bijzondere curator;

- de raad, vertegenwoordigd door I. Stuifbergen.

De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

[verzoeker 1] is [in] 2019 gehuwd met [verzoeker 2] . Zij hebben samen drie kinderen, [kind 2] , geboren [in] 2017, [kind 3] , geboren [in] 2019 en [kind 4] , geboren [in] 2021.

Na de geboorte van [kind 4] ontstond bij [verzoeker 1] de gedachte om draagmoeder te worden om gezinnen met een niet te realiseren kinderwens te kunnen helpen.

3.2

[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben sinds 2011 een relatie. Op 14 augustus 2017 zijn zij een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn beiden van het mannelijk geslacht. Om hun kinderwens te realiseren zijn zij op zoek gegaan naar een draagmoeder.

3.3

Naar aanleiding van berichten van [verweerder 1] en [verweerder 2] op sociale media heeft [verzoeker 1] contact met [verweerder 1] en [verweerder 2] opgenomen. Dit contact heeft geleid tot gesprekken tussen [verweerder 1] en [verweerder 2] en [verzoeker 1] en [verzoeker 2] over de vraag of [verzoeker 1] een kind zal gaan dragen voor [verweerder 1] en [verweerder 2] . [verzoeker 1] heeft na lang nadenken en in overleg met [verzoeker 2] aan [verweerder 1] en [verweerder 2] aangeboden om draagmoeder te worden. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben zich vervolgens gewend tot een advocaat gespecialiseerd in draagmoederschapstrajecten. Via deze advocaat hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich laten informeren over de consequenties en juridische mogelijkheden en noodzakelijkheden om te bereiken dat uitsluitend [verweerder 1] en [verweerder 2] de juridische ouders en ouders met gezag worden over het toekomstige kind.

3.4

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] enerzijds en [verweerder 1] en [verweerder 2] anderzijds hebben op 9 november 2022 een draagmoederschapsovereenkomst gesloten en ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen.

Partijen nemen in aanmerking:

(..)

- [verzoeker 1] zal draagmoeder worden voor haar vrienden om altruïstische redenen en er is geenszins sprake van commercieel draagmoederschap. Zij wil haar vrienden helpen bij het vormen van hun gezin.

-Partijen hebben lang en goed nagedacht over dit draagmoederschapstraject en

wat dit ook zal betekenen voor [verzoeker 1] en [verzoeker 2] en hun kinderen.

(…)

.- [verzoeker 1] zal altijd, als goede vriendin van [verweerder 2] en [verweerder 1] , betrokken blijven bij het leven van het kind, maar het kind zal niets van de geboorteouder als ouder te verwachten hebben(..) [verzoeker 1] wordt enkel zwanger (..) om de kinderwens van [verweerder 2] en [verweerder 1] te vervullen. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] willen geen enkele ouderlijke verantwoordelijkheid, financieel noch anderszins, tegenover dit kind. Dat neemt niet weg dat het kind wel altijd zal weten dat [verzoeker 1] de biologisch en genetische moeder van het kind is. Daarnaast achten alle partijen het ook voor de identiteitsontwikkeling van het kind goed als er contact blijft bestaan tussen het kind en [verzoeker 1] en haar gezin.

-(..) Partijen willen dat altijd het belang van dit toekomstige kind voorop staat.

-Ten tijde van het ondertekenen van deze overeenkomst is bekend dat het Kabinet een draagmoederschapsregeling in Nederland tot stand wil brengen. Er is een conceptwetsvoorstel opgesteld. De procedures die worden gevolgd in dit draagmoedertraject gaan uit van de stand van zaken op het moment van het ondertekenen van deze draagmoederovereenkomst.

-Partijen realiseren zich dat zowel het belang van het toekomstige kind als dwingend recht kan leiden tot andere uitkomsten dan in deze overeenkomst worden vastgelegd. Partijen spreken bij deze de intentie uit om in dat laatste geval wel zo dicht mogelijk bij de in deze overeenkomst vastgelegde afspraken te blijven.

-Partijen zijn zich ervan bewust dat de betrokkenheid van advocaten bij het opstellen van deze overeenkomst geen executoriale kracht verleent aan de gemaakte afspraken; het maakt niet alle afspraken juridisch afdwingbaar. Door het inschakelen van advocaten hebben partijen wel informatie gekregen over de juridische aspecten van de draagmoederconstructie en deze overeenkomst.

Ondergetekenden komen overeen:

Artikel 1. Intenties partijen

1.1 (..)

het kind zal ook altijd weten dat [verzoeker 1] de biologische moeder is. Zij zal geen dagelijkse opvoedkundige en verzorgende rol op zich nemen. Zij wenst dat [verweerder 2] en [verweerder 1] de juridische ouders met gezag worden.

(..)

1.6

Partijen beseffen dat deze overeenkomst een zwaarwegend karakter heeft en bindend is voor alle partijen. Partijen zijn zich er echter van bewust dat met betrekking tot een aantal afspraken, zoals het afstaan van het kind en het opnemen daarvan, er weinig tot geen juridische mogelijkheden zijn om naleving van het contract af te dwingen, als een van beide partijen zich niet aan het contract houdt.

(..)

Artikel 2. Zwangerschap, bevalling, geboorteaangifte, geboortekaartje en overdracht

(..)

2.12 (..)

De voornamen worden bedacht door [verweerder 2] en [verweerder 1] (..)

Het kind zal bij de geboorte de achternaam krijgen van (eerst) [verzoeker 2] . De achternaam van de baby zal gedurende de rechtbankprocedure worden veranderd in [verweerder 2] .

(..)

2.19 (..)

Het is de bedoeling van alle partijen dat de baby in ieder geval op de dag van de bevalling aan [verweerder 1] en [verweerder 2] wordt gegeven. [verweerder 2] en [verweerder 1] zullen, na ontslag uit het ziekenhuis, naar hun eigen woning met de baby gaan. [verzoeker 1] heeft de mogelijkheid om dan mee te gaan naar de woning van [verweerder 2] en [verweerder 1] en verblijft hier zo lang als dit voor alle personen goed voelt. Partijen zien nu voor zich dat [verzoeker 1] in de kraamweek bij [verweerder 2] en [verweerder 1] en de baby zal verblijven.

(..)

2.23

De aangifte van de geboorte zal, binnen de daarvoor geldende termijn worden gedaan door [verweerder 2] of [verweerder 1] en als dit echt niet zou mogen, dan door [verzoeker 2] .

(..)

Artikel 3. Juridisch ouderschap en gezag

3.1

Het is de bedoeling van alle betrokkenen dat [verweerder 2] en [verweerder 1] juridisch ouder met gezag worden van het kind.

(..)

3.4

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] verplichten zich om toe te staan dat [verweerder 1] en [verweerder 2] het kind, direct vanaf de geboorte, opvoeden en verzorgen en dat aan hen toekomen alle ouderlijke rechten en plichten, inclusief alle financiële verplichtingen.

(..)

3.5

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen in het leven van het kind geen ouderrol op zich nemen, zij zullen geen juridische en/of financiële verplichtingen hebben ten aanzien van het kind en zij zullen ook geen rechten genieten die lijken op die van een ouder (..).

(..)

Artikel 5. Verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding

5.1

[verweerder 2] en [verweerder 1] zijn als enige verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van het kind.

(..)

Artikel 6. Contacten met draagouders & openheid naar kind toe

6.1

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen altijd als goede vrienden betrokken blijven bij het leven van het kind. De kinderen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zullen ook een rol in het leven van het kind hebben, nu het kind ook een halfbroertje of -zusje zal zijn. Er zal zo vaak als nodig of gewenst contact zijn met elkaar na de bevalling. Partijen denken dat dit in het begin regelmatig is en daarna zeker maandelijks. Op de lange termijn zouden de partijen het fijn vinden als [verzoeker 1] en [verzoeker 2] op belangrijke momenten in het leven van het kind aanwezig zijn (bijvoorbeeld op de verjaardag, moederdag en andere relevante feestdagen en mijlpalen).

(..)

6.4

Als de relatie tussen [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verweerder 2] en [verweerder 1] in de toekomst zodanig verslechtert dat zij elkaar onderling niet meer wensen te zien dan verplichten zij zich om alsnog ervoor te zorgen dat het kind contact kan hebben met [verzoeker 1] en haar gezin, zodat de identiteitsontwikkeling van het kind geen gevaar zal lopen. Partijen komen overeen dat er in dat geval tenminste 4 keer per jaar contact tussen [verzoeker 1] en het kind zal zijn, zonder de aanwezigheid van vaders voor de duur van tenminste enkele uren . Ook de kinderen van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] worden in de gelegenheid gesteld om contact te hebben met het kind, aangezien het kind een halfbroertje of -zusje is.

(..)

Artikel 8. Evaluatie en geschillenregeling

8.1

De vriendschapsband tussen partijen maakt dit draagmoederschapstraject mogelijk. Als er onenigheid ontstaat over de inhoud dan wel uitvoering van deze overeenkomst, verplichten partijen zich om aanvullende counselingsgesprekken te voeren om ervoor te zorgen dat het kind geen hinder ondervindt van de kwestie. Indien counseling niet leidt tot overeenstemming wordt mediation

ingeschakeld. De kosten hiervan, gedurende een redelijk termijn, worden gedragen door [verweerder 2] en [verweerder 1] .

(..)

3.5

De zwangerschap van [verzoeker 1] is tot stand gekomen via ICSI (Intra Cytoplasmatische Sperma Injectie), een vorm van laagtechnologisch draagmoederschap.

De vruchtbaarheidsbehandeling heeft plaatsgevonden bij een fertiliteitskliniek te Kızılbaş, Noord-Cyprus. De behandelend arts aldaar heeft op 10 februari 2023 schriftelijk verklaard dat het embryo tot stand is gekomen met behulp van een eicel van [verzoeker 1] en sperma van [verweerder 2] .

3.6

Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 maart. 2023 is op de voet van artikel 1:212 Burgerlijk Wetboek (BW) mr. L. Scheffer, advocaat te Amsterdam, tot bijzondere curator benoemd voor de toen nog ongeboren minderjarige.

3.7

[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben op 28 maart 2023 de raad verzocht onderzoek te doen voor het verkrijgen van een toestemmingsverklaring voor opname in hun gezin van het kind dat geboren zal worden uit draagmoeder. Na onderzoek heeft de raad in zijn rapport van 31 mei 2023 besloten de door [verweerder 1] en [verweerder 2] verzochte toestemming te verlenen.

3.8

Op [in] 2023 is te [plaats A] , binnen het huwelijk van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , [kind 1] geboren uit [verzoeker 1] . [verzoeker 1] en [verzoeker 2] waren vanaf dat moment de ouders van [kind 1] en hadden beiden het gezag over [kind 1] .

3.9

Uit een door Consanguinitas op 14 augustus 2023 uitgevoerde verwantschapsanalyse, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 1 september 2023, volgt dat [verweerder 2] de biologische vader is van [kind 1] . [kind 1] is in genetisch opzicht de zoon van [verzoeker 1] en [verweerder 2] .

3.10

Op 14 augustus 2023 heeft [verweerder 2] de geboorte van [kind 1] aangegeven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats A] , waarbij in de geboorteakte als geslachtsnaam van [kind 1] ‘ [verzoeker 2] ’ is opgenomen.

3.11

[kind 1] verblijft sinds zijn geboorte, althans zeer kort daarna, bij [verweerder 1] en [verweerder 2] thuis. In de eerste week na de geboorte verbleef ook [verzoeker 1] bij [verweerder 1] en [verweerder 2] thuis.

3.12

De raad heeft in zijn onderzoeksrapport van 30 april 2024 de rechtbank geadviseerd om het gezag van [verzoeker 1] over [kind 1] te wijzigen en, in eerste instantie, [verweerder 2] te belasten met het gezag. Ter zake de adoptie adviseert de raad om het verzoek tot adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] aan te houden tot na de verzorgingstermijn van één jaar.

3.13

Nadat de rechtbank de bestreden beschikking had gegeven, zijn partijen op 5 september 2024 partijen een counselingtraject gestart bij Simone Hoogeveen Hulpverlening, een praktijk gespecialiseerd in wensouderschap. Dit traject is zonder resultaat omstreeks 20 september 2024 gestopt.

3.14

[verzoeker 1] heeft op 13 november 2024 bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem verzocht om een omgangsregeling vast te stellen tussen haar (en haar gezin) en [kind 1] . Bij beschikking van 18 februari 2025 heeft de rechtbank als voorlopige omgangsregeling vastgesteld dat [kind 1] één keer in de twee maanden een dagdeel omgang zal hebben met [verzoeker 1] en haar gezin. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomsten van deze procedure in hoger beroep.

3.15

Doordat geen hoger beroep is ingesteld van de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking om de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] uit te spreken, is de bestreden beschikking in zoverre in kracht van gewijsde gegaan. Als gevolg daarvan draagt [kind 1] nu de achternaam “ [verzoeker 1] ”.

4De omvang van het hoger beroep

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de bijzondere curator en de verzoeken van [verweerder 1] en [verweerder 2] toegewezen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, conform die verzoeken:

I. de ontkenning van het vaderschap door [verzoeker 2] ten aanzien van [kind 1] gegrond verklaard;

II. het vaderschap van [verweerder 2] ten aanzien van [kind 1] vastgesteld, onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] in kracht van gewijsde is gegaan;

III. [verweerder 2] belast met de uitoefening van het eenhoofdig gezag over [kind 1] , onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] in kracht van gewijsde zijn gegaan;

IV. met terugwerkende kracht tot de geboorte van [kind 1] de adoptie door [verweerder 1] uitgesproken, onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] en de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] in kracht van gewijsde zijn gegaan;

V. bepaald dat de adoptie terug zal werken tot het tijdstip van de geboorte van [kind 1] ;

VI. vastgesteld dat [verweerder 1] en [verweerder 2] gezamenlijk hebben verklaard dat [kind 1] de geslachtsnaam [verweerder 2] zal hebben;

VII. verstaan dat de familierechtelijke betrekking met [verweerder 2] in stand blijft;

VIII. verstaan dat [verweerder 1] en [verweerder 2] nadat de adoptiebeslissing onherroepelijk is geworden gezamenlijk het gezag over [kind 1] zullen uitoefenen;

IX. de beschikking met betrekking tot het gezag (hiervoor onder III.) uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.2

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] verzoeken het hof in hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog:

- het verzoek om de vaststelling van het ouderschap van [verweerder 2] ten aanzien van [kind 1] af te wijzen;

- het verzoek om [verweerder 2] te belasten met de uitoefening van het eenhoofdig gezag over [kind 1] af te wijzen;

- het verzoek om de adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] uit te spreken af te wijzen;

- het verzoek om de adoptie terug te laten werken tot het tijdstip van de geboorte van [kind 1] , af te wijzen.

4.3

Voorts verzochten [verzoeker 1] en [verzoeker 2] het hof om een zorgregeling vast te stellen waarbij [kind 1] eenmaal per veertien dagen een weekend in het gezin van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] verblijft en de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg overeen te komen.

4.4

[verweerder 1] en [verweerder 2] verzoeken in hoger beroep:

- [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep althans dit te verwerpen;

- voor zover het verzoek om een zorg-, omgangs-, contactregeling ontvankelijk wordt geacht

deze regeling te stellen op maximaal twee uur contact van [kind 1] met appellante en haar

gezin, viermaal per jaar, per kwartaal één keer.

4.5

Bij bericht van 6 februari 2025 hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hun onder 4.3 vermelde verzoek om een zorgregeling ingetrokken omdat [verzoeker 1] bij de rechtbank Gelderland ook een procedure was gestart over de omgang. [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben zich in hun bericht van 13 februari 2025 op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze intrekking in hoger beroep enkel nog het vaderschap, de adoptie en het gezag aan de orde zijn en dus – naar het hof begrijpt – niet meer hun eigen verzoek om de omgang te beperken. Alle betrokkenen hebben vervolgens ter zitting in hoger beroep beaamd dat de zorgregeling in hoger beroep niet meer aan de orde is. Het hof beschouwt alle daarop betrekking hebbende verzoeken als ingetrokken. Dit betekent dat het hof op die verzoeken niet meer hoeft te beslissen.

4.6

De advocaat van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] heeft ter zitting bij het hof verklaard dat het hoger beroep gericht tegen de vaststelling door de rechtbank van het vaderschap van [verweerder 2] ten aanzien van [kind 1] kan worden afgewezen en dat de beschikking van de rechtbank op dit punt kan worden bekrachtigd.

5De beoordeling van de verzoeken en de motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid in hoger beroep van [verzoeker 2]

5.1

Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de vraag aan de orde gesteld of en in hoeverre [verzoeker 2] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, meer in het bijzonder of hij belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Onder belanghebbende wordt krachtens artikel 798 lid 1 Rv – voor zover thans van belang – verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het hof is van oordeel dat [verzoeker 2] in de procedure in hoger beroep niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Er is geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] ten aanzien van [kind 1] gegrond te verklaren. Deze beslissing heeft daarmee kracht van gewijsde gekregen, met als gevolg dat [verzoeker 2] ten tijde van de beoordeling door het hof niet meer de vader is van [kind 1] en dat zijn vaderschap nimmer gevolgen heeft gehad (art. 1:202 lid 1 BW) . Als gevolg daarvan is [verzoeker 2] niet meer (mede) belast met het gezag over [kind 1] . Dit betekent dat in hoger beroep geen verzoeken aan de orde zijn die rechtstreeks raken aan de rechten en verplichtingen van [verzoeker 2] . Dat brengt mee dat [verzoeker 2] in deze zaak niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Feiten of omstandigheden waarom dit anders zou zijn, zijn gesteld noch gebleken. Voorts heeft [verzoeker 2] in eerste aanleg geen verzoeken gedaan die in hoger beroep nog aan de orde zijn. Dat betekent dat [verzoeker 2] , gelet op het bepaalde in artikel 806, eerste lid, Rv, geen hoger beroep kon instellen tegen de bestreden beschikking. Hij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.

De standpunten

5.2

[verzoeker 1] is met drie grieven in hoger beroep gekomen. Grief 1 richt zich tegen de beslissing van de rechtbank over de adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] en de daarmee samenhangende verzoeken over de terugwerkende kracht van de adoptie, de geslachtsnaam van [kind 1] en de voortzetting van de familierechtelijke betrekking met [verweerder 2] . Grief 2 richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om [verweerder 2] te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] . Grief 3 richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank van het vaderschap van [verweerder 2] .

Ter onderbouwing van haar grieven voert [verzoeker 1] in de kern aan dat zij zich na de bestreden beschikking zorgen is gaan maken over de toekomstige rol die zij en haar gezin in het leven van [kind 1] zullen hebben. Deze zorgen zijn bij haar ontstaan omdat [verweerder 1] en [verweerder 2] volgens haar de op voorhand gemaakte afspraken niet zijn nagekomen. [verzoeker 1] verwacht dat zij het gaat betreuren als zij de bestreden beschikking in kracht van gewijsde laat gaan. De juridische werkelijkheid die door de bestreden beschikking tot stand is gekomen acht [verzoeker 1] niet langer in het belang van [kind 1] . [verzoeker 1] meent dat het instellen van hoger beroep de enige mogelijkheid is die zij nog heeft om de situatie van [kind 1] en zijn toekomst te verbeteren. Met de juridische werkelijkheid die door de bestreden beschikking ontstaat wordt voorbijgegaan aan de belangen van [verzoeker 1] in samenhang met het belang van [kind 1] om samen op te groeien in een familieband met zijn biologische moeder. Voor [verzoeker 1] is gebleken dat [kind 1] niet anders voelt dan haar andere drie kinderen en zij kan de gedachte dat [kind 1] niets van haar als moeder te verwachten heeft in de toekomst niet toelaten. [kind 1] kan in de toekomst nog redelijkerwijs iets van haar verwachten zodat volgens haar niet aan de voorwaarde van 1:227 lid 3 BW is voldaan. Het verzoek van [verweerder 1] om de adoptie van [kind 1] uit te spreken en de daarmee samenhangende verzoeken dienen volgens [verzoeker 1] daarom alsnog te worden afgewezen. Wat betreft het ouderlijk gezag over [kind 1] is [verzoeker 1] van mening dat het niet in het belang van [kind 1] is dat [verweerder 2] alleen wordt belast met het gezag. Het verzoek van [verweerder 2] om met het eenhoofdig gezag te worden belast dient alsnog te worden afgewezen.

5.3

[verweerder 1] en [verweerder 2] zijn het eens met de bestreden beslissing en zij betwisten gemotiveerd de stelling van [verzoeker 1] dat zij de gemaakte afspraken niet zijn nagekomen.

Draagmoederschap voorziet in een grote behoefte van wensouders die om biologische redenen (samen) geen kind kunnen krijgen, omdat zij een mannenstel zijn of omdat er problemen zijn met vruchtbaarheid. Nederland heeft nog steeds geen wet die draagmoederschap regelt. Het juridische kader is in de loop van vele jaren in de rechtspraak gevormd in uitspraken, met de middelen die de wet (wél) biedt, in het licht van het internationale recht, waaronder het EVRM en het IVRK en met het oog op het rapport van de Staatscommissie herijking ouderschap (Kind en ouders in de 21ste eeuw). Dit juridische 'huis' verdient het in belang van deze doelgroep en de gezinnen die zo zijn gesticht en nog zullen worden gesticht, degelijke bescherming, aldus [verweerder 1] en [verweerder 2] . De belangen van [kind 1] behoren voorop te staan. Hij groeit al vanaf zijn geboorte op in hun gezin en hij zal ook in dit gezin blijven opgroeien. [kind 1] heeft met [verweerder 1] en [verweerder 2] twee ouders die voor hem zorgen, die van hem houden en die met hem een besloten gezin vormen. Er is daarbij ruimte voor contact tussen [kind 1] en [verzoeker 1] en haar gezin, evenwel is er geen ruimte voor nog een derde ouder-opvoeder van [kind 1] naast de twee vaders. Volgens [verweerder 1] en [verweerder 2] behoort er in het door partijen aangegane draagmoederschapstraject geen ruimte te zijn voor een spijtoptie waar [verzoeker 1] zich nu kennelijk op beroept. Indien het hof toch zo’n spijtoptie zou willen aanvaarden dan is dit volgens [verweerder 1] en [verweerder 2] in afwijking op het thans in de Tweede Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel Wet kind, draagmoederschap en afstamming (36 390). Bovendien zal het aanvaarden van zo’n spijtoptie een bom leggen onder de jurisprudentie over draagmoederschap, met grote gevolgen voor het werkveld.

5.4

De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het ontstane wantrouwen van [verzoeker 1] richting [verweerder 1] en [verweerder 2] is niet in het belang van [kind 1] . Het is in zijn belang dat hij kan opgroeien in een stabiele gezinssituatie, dat hij betrouwbare hechtingsfiguren in zijn leven heeft en dat hij weet waar hij vandaan komt. De raad heeft de indruk dat [verzoeker 1] zich niet erkend voelt in haar moederschap, terwijl de verweerders vinden dat zij er alles aan doen om [verzoeker 1] juist wel te erkennen voor haar belangrijke rol in het draagmoederschapstraject. Over de contacten tussen [kind 1] en [verzoeker 1] benoemt de raad dat het doel van deze contacten niet primair gericht moet zijn op het tot stand brengen van een hechtingsrelatie, maar dat deze contacten met name zijn bedoeld voor de identiteitsontwikkeling van [kind 1] . [kind 1] groeit al sinds zijn geboorte op bij de vaders, met de afspraak dat hij af en toe contact heeft met [verzoeker 1] . De raad vindt het niet in het belang van [kind 1] om hieraan te tornen. Op het moment dat er verwarring bij [kind 1] gaat ontstaan over wat zijn kerngezin is zal dit zorgen voor een grote emotionele druk bij [kind 1] en komt hij in een beknellende situatie terecht, wat zijn ontwikkeling zal kunnen schaden. [kind 1] is het meest gebaat bij rust. [verzoeker 1] zou kunnen overwegen om professionele begeleiding te zoeken voor haar spijtgevoelens.

5.5

De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij enkel een procespositie heeft in de verzoeken over de afstamming van [kind 1] . Omdat [verzoeker 1] noch [verzoeker 2] in hoger beroep zijn gekomen van de beslissing van de rechtbank omtrent de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] en omdat [verzoeker 1] haar grief ten aanzien van de vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] heeft ingetrokken, heeft de bijzondere curator zich ter zitting verder onthouden van het geven van een mondelinge toelichting.

De overwegingen van het hof

Inleiding

5.6

Voor het realiseren van de door [verweerder 1] en [verweerder 2] , en aanvankelijk ook [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , gewenste eindtoestand, te weten dat eerstgenoemden samen de ouders met gezag van [kind 1] zijn, moet naar het thans geldende recht in de gegeven situatie een gecompliceerde juridische weg worden doorlopen, waarbij de rechter een viertal beslissingen dient te nemen:

1. gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] , als gevolg waarvan [verzoeker 1] de enige ouder (met eenhoofdig gezag) van [kind 1] is;

2. gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] , als gevolg waarvan [verzoeker 1] en [verweerder 2] de ouders van [kind 1] zijn;

3. beëindiging van het eenhoofdige gezag van [verzoeker 1] en belasting van [verweerder 2] met het eenhoofdig gezag over [kind 1] ;

4. adoptie door [verweerder 1] van [kind 1] , met terugwerkende kracht tot de geboorte, als gevolg waarvan het ouderschap van [verzoeker 1] eindigt en [verweerder 1] en [verweerder 2] de ouders van [kind 1] zullen zijn, waarbij zij dan tevens van rechtswege het gezamenlijk gezag over hem hebben, nu zij met elkaar een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.

5.7

De rechterlijke beslissingen die in dit traject moeten worden genomen zijn stuk voor stuk beslissingen over rechtsgevolgen die niet ter vrije beschikking van partijen staan. Dat maakt de afspraken in een draagmoederschapsovereenkomst als die van partijen kwetsbaar. De rechter zal die afspraken en de daarop gebaseerde verzoeken steeds moeten toetsen aan de (uiteenlopende) wettelijke vereisten voor inwilliging van al die verzoeken; dat hoeft geen probleem te zijn indien alle betrokkenen instemmen met het beoogde doel. Maar het gaat klemmen indien één of meer van die betrokkenen zich (alsnog) tegen de uitvoering van die afspraken verzet. Partijen zijn zich blijkens de draagmoederschapsovereenkomst daarvan bewust geweest en hebben onder ogen gezien dat hun afspraken in die overeenkomst slechts beperkt afdwingbaar zijn.

In eerste aanleg heeft de rechtbank alle hiervoor bedoelde beslissingen genomen, in hoger beroep voert [verzoeker 1] echter alsnog verweer tegen de tweede, derde en vierde beslissing.

5.8

Thans is in de Tweede Kamer aanhangig het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 BW in verband met de introductie van onder meer een regeling voor draagmoederschap en de versterking van het recht van het kind op afstammingsinformatie (Wet kind, draagmoederschap en afstamming, wetsvoorstel 36 390). Het voorstel voorziet in de mogelijkheid dat met instemming van de betrokkenen en onder bepaalde voorwaarden de rechtbank een beschikking houdende de gerechtelijke toekenning van ouderschap na draagmoederschap geeft. In dat geval zullen de wensouders onmiddellijk vanaf de geboorte van het kind diens juridische ouders zijn en verkrijgt de draagmoeder nimmer het juridische ouderschap. Aldus wordt het traject om wensouders juridisch ouders te maken aanzienlijk vereenvoudigd. Het voorstel voorziet in artikel 1:220 BW echter ook in (voor zover hier van belang) de mogelijkheid dat een draagmoeder de rechtbank verzoekt om de beschikking houdende de gerechtelijke toekenning van ouderschap na draagmoederschap te herroepen. Dat verzoek kan zij volgens het wetsvoorstel tot uiterlijk drie maanden na de geboorte van het kind doen, indien na de toekenningsbeschikking de omstandigheden zijn gewijzigd. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel wordt daaronder begrepen dat de draagmoeder anders over de situatie is gaan denken. De rechtbank die herroeping kunnen uitspreken indien haar dat, na een belangenafweging, in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Op deze manier voorziet ook dit wetsvoorstel dus (anders dan de advocaat van [verweerder 1] en [verweerder 2] ter zitting in hoger beroep leek aan te voeren) in een spijtoptie.

5.9

Voor zover [verweerder 1] en [verweerder 2] het hof hebben verzocht om bij de beoordeling van deze zaak te anticiperen op deze toekomstige wetgeving, waarbij dan een rol zou spelen dat [verzoeker 1] pas meer dan een jaar na [kind 1] geboorte door middel van dit hoger beroep kenbaar heeft gemaakt het hiervoor onder 5.6 genoemde traject niet meer te steunen, zal het hof hen daar niet in volgen.

Het hof dient te oordelen op basis van de huidige wetgeving en ziet, mede vanwege de nog onzekere uitkomst van het wetgevingstraject en de vergaande breuk die dit voorstel inhoudt met de huidige wet, geen ruimte om op het wetsvoorstel te anticiperen. Ook partijen zijn overigens blijkens de draagmoederschapsovereenkomst ervan uitgegaan dat het huidige wettelijke kader van toepassing is en deels dwingend van aard is.

5.10

Het hof stelt vast dat na de zitting bij de rechtbank tussen [verzoeker 1] enerzijds en [verweerder 1] en [verweerder 2] anderzijds in toenemende mate wrijvingen zijn ontstaan rondom de vraag welke rol [verzoeker 1] heeft of zou moeten hebben in het leven van [kind 1] . Ondanks de op papier heldere afspraken uit de draagmoederschapsovereenkomst zijn de verwachtingen over en weer over ieders rol in zijn leven meer en meer uit elkaar gaan lopen. Zo had [verzoeker 1] de verwachting en wens om op de eerste verjaardag van [kind 1] een deel van de dag met hem door te kunnen brengen om de geboorte van [kind 1] samen met hem te herleven. Ook was [verzoeker 1] teleurgesteld dat zij in de toespraak die [verweerder 2] op het verjaardagsfeestje van [kind 1] heeft uitgesproken niet uitdrukkelijk met naam en toenaam als moeder van [kind 1] werd erkend. [verweerder 1] en [verweerder 2] kijken vanuit hun visie op de rol van [verzoeker 1] in het leven van [kind 1] anders tegen de situatie aan. Gaandeweg de maanden na de bestreden beschikking zijn partijen scherper tegenover elkaar komen te staan. In september 2024 hebben zij nog gepoogd om via een counselingstraject tot een verbetering van de situatie te komen. Dat is niet gelukt.

Tijdens de zitting bij het hof heeft het hof met partijen besproken of het starten van een mediationtraject nog tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet het geval bleek.

5.11

Anders dan [verzoeker 1] stelt, kan het hof aan de hand van de bij het hof bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen hetgeen in de draagmoederschapsovereenkomst is opgenomen, niet vaststellen dat [verweerder 1] en [verweerder 2] gemaakte afspraken niet zijn nagekomen. Zij hebben naar het oordeel van het hof steeds gehandeld in de lijn van de gemaakte afspraken, die immers in de kern erop neerkomen dat [verzoeker 1] wel wordt erkend als moeder van [kind 1] , maar dat aan haar geen ouderrol of gezag zal toekomen. Voor de verwijten die [verzoeker 1] [verweerder 1] en [verweerder 2] maakt ziet het hof in dit licht bezien dan ook geen grondslag.

5.12

Het voorafgaande laat onverlet dat, zoals hiervoor onder 5.7 al is overwogen, de aard van de tussen partijen in de draagmoederschapsovereenkomst gemaakte afspraken die moeten leiden tot ouderschap van [verweerder 1] en [verweerder 2] meebrengt dat er weinig tot geen juridische mogelijkheden zijn om naleving daarvan af te dwingen, als een van beide partijen zich om welke reden dan ook niet meer aan het afgesproken traject houdt of kan houden. Vanuit haar – voor het hof invoelbare – (moeder)gevoelens en de inmiddels bij haar ontstane visie op haar rol in het leven van [kind 1] en wat diens belang meebrengt is het voor [verzoeker 1] niet langer te dragen om de gemaakte afspraken ten volle na te komen.

Gerechtelijke vaststelling vaderschap van [verweerder 2]

5.13

De advocaat van [verzoeker 1] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de bestreden beschikking kan worden bekrachtigd waar het gaat om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] . Zij heeft haar desbetreffende grief (grief 3) laten varen.

Nu aan de wettelijke eisen is voldaan, zal het hof op dit punt de bestreden beschikking bekrachtigen.

De adoptie

5.14

Op het verzoek tot adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] zijn de artikelen 1:227 t/m 1:231 BW van toepassing. Op grond van artikel 1:227 lid 3 BW kan een verzoek tot adoptie uitsluitend worden toegewezen, indien (i) de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, (ii) op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en (iii) aan de in artikel 1:228 BW genoemde voorwaarden wordt voldaan. Deze vereisten zijn van openbare orde en zijn dwingendrechtelijk van aard.

5.15

Het hof is van oordeel dat niet langer is voldaan aan de voorwaarde (ii) dat op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [kind 1] niets meer van [verzoeker 1] in de hoedanigheid van ouder heeft te verwachten. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Hoewel [verzoeker 1] ten tijde van het opstellen van de draagmoederschapsovereenkomst en ook tijdens de procedure in eerste aanleg heeft ingestemd met de adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] , is bij haar het gevoel ontstaan dat zij wil terugkomen op het verlenen van toestemming aan de adoptie en het aldus doorsnijden van haar juridische ouderband met [kind 1] . Die gevoelens speelden naar haar zeggen al langere tijd, maar zij durfde deze pas te uiten na de zitting bij de rechtbank. Uit de stukken en wat ter zitting bij het hof is gezegd, is gebleken dat [kind 1] vanaf zijn geboorte goed contact en een prettige omgang heeft gehad met [verzoeker 1] en haar gezin. Tot eind september 2024 vond dit contact maandelijks plaats. Bij [verzoeker 1] bestaat thans de wens om voor [kind 1] te zorgen en medeverantwoordelijkheid te nemen voor zijn opvoeding. Het hof maakt uit dit alles op dat [verzoeker 1] in de toekomst een rol als moeder in het leven van [kind 1] zou willen en mogelijk ook kunnen vervullen. Daardoor is op dit moment geen sprake van de door de wet vereiste situatie dat voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien dat [kind 1] niets meer van [verzoeker 1] in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft. Dat [verzoeker 1] blijkens onder meer de preambule van de draagmoederschapsovereenkomst destijds zelf vond dat het kind niets van de geboorteouder als ouder te verwachten zal hebben, maakt dat niet anders. Ook het door Keurling en [verweerder 1] op zichzelf terecht benadrukte belang van [kind 1] om duidelijkheid te krijgen over waar hij opgroeit en wie over hem beslissingen neemt, alsmede het vooruitzicht op een mogelijke verdere juridische strijd tussen partijen, maakt niet dat dit wettelijke vereiste opzij kan worden gezet. Het hof realiseert zich overigens ter dege dat nu juist dit vereiste een overeengekomen draagmoedertraject kwetsbaar maakt.

5.16

Het is met name vanwege dit punt dat [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben verzocht om op het aanhangige wetsvoorstel te anticiperen. Niet alleen zou [verzoeker 1] dan te laat zijn met haar verzoek om het doorlopen traject terug te draaien, maar bovendien zou het hof dan de mogelijkheid hebben de beslissing te nemen die in het belang van [kind 1] wenselijk is, waarbij het aankomt op een afweging van alle betrokken belangen en waarbij het belang van [kind 1] een overweging van de eerste orde zou zijn. Om redenen zoals hiervoor reeds vermeld, zal het hof echter niet vooruitlopen op het wetsvoorstel.

5.17

[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben tot slot nog een beroep gedaan op de op artikel 8 EVRM gebaseerde uitspraak van Europese hof van de rechten van de mens inzake Mennesson t. Frankrijk (EHRM 26 juni 2014, Mennesson t. Frankrijk, appl. no. 65192/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0626JUD006519211). Die zaak betrof echter de vraag of een reeds in [plaats] (VS) na een draagmoedertraject tot stand gekomen juridisch ouderschap van wensouders in Frankrijk moest worden erkend. De positie van de geboortemoeder speelde in die zaak geen rol. Het EHRM oordeelde dat in die zaak door de weigering van erkenning van de afstamming van de kinderen van hun biologische vader het recht op respect voor privéleven van de betrokken kinderen was geschonden, maar dat er geen schending was van het recht op respect voor het gezinsleven van de wensouders of de kinderen. De nu voorliggende zaak gaat echter over de vraag of het door [verweerder 1] en [verweerder 2] verlangde juridisch mede-ouderschap van [verweerder 1] tot stand kan worden gebracht. Dat [verweerder 2] juridisch vader van [kind 1] zal zijn staat niet (meer) ter discussie.

5.18

De conclusie is dat het dwingend recht van artikel 1:227 lid 3 BW het hof ertoe noopt om aan de andersluidende afspraken in de draagmoederschapsovereenkomst voorbij te gaan. Het hof zal het verzoek om de adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] uit te spreken alsnog afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.

De wijziging van de geslachtsnaam en de overige met de adoptie samenhangende verzoeken

5.19

[kind 1] draagt thans de geslachtsnaam [verzoeker 1] . [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben de rechtbank in aansluiting op het verzoek om adoptie door [verweerder 1] verzocht om de geslachtsnaam van [kind 1] te wijzigen in [verweerder 2] . Andere verzoeken om tot wijziging van de geslachtsnaam van [kind 1] te komen hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] niet gedaan. Nu het hof het verzoek tot adoptie van [kind 1] zal afwijzen komt het hof niet toe aan het verzoek te bepalen dat [kind 1] voortaan de geslachtsnaam van [verweerder 2] zal dragen. Het hof zal daarom ook dit verzoek afwijzen. Ook de overige met de adoptie samenhangende verzoeken zal het hof afwijzen.

Het gezag over [kind 1]

5.20

In de procedure bij de rechtbank heeft [verweerder 2] op grond van artikel 1:253c BW verzocht om te bepalen dat het gezag van [verzoeker 1] wordt beëindigd en dat [verweerder 2] met het eenhoofdig gezag over [kind 1] wordt belast, dit onder de voorwaarde dat de beslissingen van de rechtbank over de ontkenning van het vaderschap van [verzoeker 2] en de vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] in kracht van gewijsde zijn gegaan.

Het hof stelt vast dat [verweerder 2] kan worden aangemerkt als een tot het gezag bevoegde ouder in de zin van artikel 1:253c BW, dit omdat de rechtbank het vaderschap van [verweerder 2] ten aanzien van [kind 1] gerechtelijk heeft vastgesteld welke beslissing heden zal worden bekrachtigd.

Het hof stelt voorop dat voor de vraag of [verweerder 2] al dan niet met het eenhoofdig gezag dient te worden belast, het in artikel 1:253c lid 3 BW geformuleerde criterium van toepassing is, te weten of de gezagswijziging in het belang van [kind 1] wenselijk is. Het hof dient daarbij de mogelijkheden die ieder van de ouders aan [kind 1] biedt of kan bieden af te wegen en aan de hand daarvan te beoordelen aan wie van de ouders het gezag het best kan worden opgedragen.

5.21

Het hof is van oordeel dat het in het belang van [kind 1] wenselijk is dat [verweerder 2] alleen met het gezag over hem wordt belast. Daartoe overweegt het hof als volgt. Het gaat goed met [kind 1] in het gezin van [verweerder 1] en [verweerder 2] , waar hij sinds zijn geboorte verblijft. Zoals is afgesproken in de draagmoederschapsovereenkomst, verzorgen [verweerder 1] en [verweerder 2] [kind 1] vanaf zijn geboorte en nemen zij de dagelijkse beslissingen ten aanzien van hem. [verzoeker 1] wenst thans een grotere rol in het leven van [kind 1] dan bij de draagmoederschapsovereenkomst was voorzien. Zij meent dat zij [kind 1] als moeder veel kan bieden en wil inmiddels het liefst dat [kind 1] via een vorm van co-ouderschap ook deels opgroeit in haar gezin. Of die wens realiseerbaar is, is echter de vraag. Die kwestie is aan de orde in de procedure bij de rechtbank Gelderland en de uitkomst daarvan is op zijn minst onzeker. Al met al acht het hof het in de gegeven situatie in [kind 1] belang wenselijk dat het gezag over hem berust bij [verweerder 2] , in wiens gezin [kind 1] opgroeit. Het hof constateert ten overvloede dat niet is verzocht om [verweerder 2] en [verzoeker 1] gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [kind 1] te belasten, daargelaten wat het oordeel over een dergelijk verzoek zou moeten zijn.

Het hof zal daarom de bestreden beslissing op dit punt bekrachtigen.

De bijzondere curator

5.22

Met deze uitspraak beschouwt het hof de werkzaamheden van de bijzondere curator als beëindigd, behalve in het geval dat tegen de bekrachtiging van de beslissing tot vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] beroep in cassatie wordt ingesteld.

5.23

Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

verklaart [verzoeker 2] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij:

- de adoptie door [verweerder 1] van [kind 1] is uitgesproken;

- is bepaald dat de adoptie terug zal werken tot het tijdstip van geboorte van [kind 1] ;

- is vastgesteld dat [verweerder 1] en [verweerder 2] gezamenlijk hebben verklaard dat [kind 1] de geslachtsnaam [verweerder 2] zal hebben;

- is verstaan dat de familierechtelijke betrekking met [verweerder 2] in stand blijft;

- aan de griffier is opgedragen de bestreden beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats A] te zenden;

- is verstaan dat [verweerder 1] en [verweerder 2] nadat de adoptiebeslissing onherroepelijk is, gezamenlijk het gezag met betrekking tot [kind 1] zullen uitoefenen;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- wijst af de verzoeken van [verweerder 1] en [verweerder 2] ter zake van de adoptie van [kind 1] door [verweerder 1] en alle met dat verzoek samenhangende verzoeken;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;

beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator als beëindigd, behalve in het geval dat tegen de bekrachtiging van de beslissing tot vaststelling van het vaderschap van [verweerder 2] beroep in cassatie wordt ingesteld;

gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, F. Kleefmann en G.J. Baken, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 27 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN