ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 11-04-2025, ECLI:NL:PHR:2025:428


Datum publicatie17-04-2025
Zaaknummer24/03234
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89;
Erfrecht;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Personen- en familierecht. Echtscheiding. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Vordering op grond van art. 1:89 BW tot vernietiging verwerping van erfdeel verjaard (art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW) ? Heeft vrouw voldoende gemotiveerd betwist dat de man geld heeft geleend ter financiering van koop/bebouwing van onroerende zaak?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/03234

Zitting 11 april 2025

CONCLUSIE

T. Hartlief

In de zaak

[de man] (hierna: ‘de man’)

tegen

[de vrouw] (hierna: ‘de vrouw’)

Deze zaak gaat over de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap. In het principale cassatieberoep van de man is de verdeling van de voormalige echtelijke woning in Nederland aan de orde, evenals de vernietiging van een door de vrouw in Sarajevo verrichte verwerping van haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder. Het incidentele cassatieberoep van de vrouw heeft betrekking op tot de gemeenschap behorend onroerend goed in [plaats 1] te Marokko, dat volgens het hof is gefinancierd met leningen bij de familie van de man ten bedrage van in totaal 1.700.000 Marokkaanse dirham (hierna: ‘MAD’). Het incidentele cassatieberoep stelt het bestaan van die leningen en de waarde van het onroerend goed in Marokko aan de orde.

1Feiten

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1

1.2

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 19 december 2003 te [plaats 2] .

1.3

Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. De man had ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit.

1.4

De echtscheidingsbeschikking 2 is op 13 december 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2Procesverloop

In eerste aanleg
2.1

Bij verzoekschrift gedateerd op 25 maart 2019 heeft de vrouw 3 de rechtbank Rotterdam (hierna: ‘de rechtbank’) verzocht de echtscheiding uit te spreken. De man heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot referte ten aanzien van het verzoek van de vrouw de echtscheiding uit te spreken en de rechtbank bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door de man voorgestelde wijze.

2.2

Bij beschikking van 18 november 2019 4 (‘de echtscheidingsbeschikking’) heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de zaak voor het overige aangehouden.

2.3

In deze cassatieprocedure is slechts de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de orde. 5

2.4

De man heeft de rechtbank verzocht om de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door hem voorgestelde wijze, subsidiair om de verdeling te bevelen van de tussen partijen bestaande gemeenschap ten overstaan van een notaris en met benoeming van onzijdige personen. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

2.5

Op 30 november 2020 heeft een mondelinge behandeling met gesloten deuren plaatsgehad. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij beschikking van 22 januari 2021 6 heeft de rechtbank de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 26 maart 2019 (rov. 2.3.3.). Daarnaast heeft de rechtbank in deze beschikking (voor zover in cassatie van belang) de tussen partijen tijdens de hiervoor genoemde mondelinge behandeling gemaakte afspraken als volgt weergegeven:

“2.3.4. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de gemeenschappelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] aan de man zal worden toegedeeld tegen een waarde van € 300.000,- onder de voorwaarde dat de man in staat is deze toedeling te financieren en waarbij de levering aan de man uiterlijk op 1 april 2021 geregeld moet zijn.”

2.6

Op 27 juli 2021 is de mondelinge behandeling met gesloten deuren hervat. Ook hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

2.7

Bij beschikking van 23 september 2021 7 heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk een vergoeding voor het gebruik van de woning dient te betalen aan de vrouw, gelijk aan de helft van de maandelijkse eigenaarslasten en dat deze vergoeding zal worden verrekend met het aandeel van de vrouw in die lasten. Daarnaast heeft de rechtbank enige beslissingen genomen over de wijze waarop de taxatie van de echtelijke woning en een tot de gemeenschap behorend onroerend goed in Marokko zou moeten plaatshebben en iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen met betrekking tot de (in Nederland gelegen) echtelijke woning:

De echtelijke woning

2.4.

In de tussenbeschikking is vastgesteld dat partijen tijdens de mondelinge behandeling zijn overeengekomen dat de gemeenschappelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] (hierna: “de echtelijke woning” of “de woning”) aan de man zal worden toegedeeld tegen een waarde van € 300.000,-, onder de voorwaarden dat de man in staat is deze toedeling te financieren en de levering aan de man uiterlijk op 1 april 2021 geregeld is.

2.5.

De vrouw verzoekt deze partiële verdeling terug te draaien. Zij stelt daartoe

a) dat de man tijdens de op 30 november 2020 gehouden mondelinge behandeling – waarbij de bij deze verdeling in aanmerking te nemen waarde van de woning in onderling overleg is bepaald op € 300.000,- kk – heeft verzwegen dat de woning in 2018 was getaxeerd op een waarde van € 295.000,-;

b) dat de man niet vóór 1 april 2021 heeft aangetoond dat hij de toedeling van de woning aan hem kan financieren, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde voor de partiële verdeling; en

c) dat de man tot op de mondelinge behandeling heeft verzwegen dat de aan hem in eigendom toebehorende grond in Marokko inmiddels was bebouwd met 2 appartementen en dat de man pas na de mondelinge behandeling nadere inlichtingen heeft verschaft waaruit blijkt dat deze onroerende zaak inmiddels een waarde vertegenwoordigt van tenminste € 125.000,-. In dit verband heeft de vrouw een beroep op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling gedaan.

2.6.

De man brengt daar tegenin aan dat de woning niet tijdig aan hem kon worden geleverd, doordat de vrouw heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de financiering. De man stelt verder dat de vrouw wist dat de woning in het kader van de renteherziening in 2018 was getaxeerd op een waarde van € 295.000,- en dat deze waarde ook blijkt uit de door de vrouw zelf als productie 12 overgelegde hypotheekopgave van Obvion. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd bevestigd dat op zijn grond in Marokko twee appartementen zijn gebouwd.

2.7.

De rechtbank stelt vast dat de man niet vóór 1 april 2021 een hypotheekofferte heeft overgelegd waaruit met voldoende zekerheid kon worden afgeleid dat hij in staat is de overname van de woning (en van de bankspaarrekening) tegen een waarde van € 300.000,- te financieren. De offerte van Obvion (productie 3 bij de brief van de man van 15 juli 2021) dateert van 29 april 2021 en is bovendien een voorbeeldofferte. Het rapport van ABNAMRO van 23 maart 2021 (productie 5 bij de brief van de man van 15 juli 2021) betreft een verslag naar aanleiding van een oriëntatiegesprek. De overname van de woning is bovendien niet uiterlijk op 1 april 2021 geëffectueerd. Hierdoor is de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst tot partiële verdeling van de woning vervuld. Hoewel de vrouw belang had bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde, is niet komen vast te staan dat de vrouw de vervulling heeft teweeggebracht. De man heeft zelf immers niet tijdig een voldoende duidelijke hypotheekofferte overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst is vervallen en komt niet toe aan het verzoek van de vrouw tot vernietiging van de overeenkomst. De verzoeken van de man die betrekking hebben op nakoming van deze overeenkomst worden daarom afgewezen.”

2.8

Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat art. 3:179 BW eraan in de weg staat dat zij de echtelijke woning alvast aan de man toedeelt en heeft zij de wijze waarop de waarde van de woning moet worden getaxeerd bepaald:

“2.8. De man stelt dat, ook indien de overeenkomst betreffende de echtelijke woning wordt vernietigd, nog steeds voldoende gewichtige redenen bestaan voor een partiële verdeling, waarbij hij alsnog de gelegenheid krijgt de echtelijke woning tegen een waarde van € 300.000,- over te nemen. Deze redenen zijn gelegen in de stijgende rente en de stijgende woningprijzen. Hierdoor zal het bij verder uitstel voor hem niet meer mogelijk zijn de overname van de woning nog te financieren.

2.9.

De vrouw brengt hier tegenin dat zij een groot belang heeft bij verdeling van de gehele gemeenschap inclusief schulden, aangezien inmiddels is gebleken dat het vastgoed in Marokko een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt. De vrouw vreest dat zij bij partiële verdeling geen mogelijkheden meer heeft haar aanspraken op verdeling van het vastgoed in Marokko te realiseren.

2.10.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 3:179 BW eraan in de weg staat de echtelijke woning alvast aan de man toe te delen, zonder de overige bestanddelen van de gemeenschap te verdelen. Aangezien de overeenkomst waarbij deze woning tegen een waarde van € 300.000,- aan de man is toegedeeld is komen te vervallen, zal de waarde van deze woning alsnog dienen te worden bepaald. De rechtbank acht een taxatie door een deskundige noodzakelijk teneinde de huidige marktwaarde van deze woning in onbewoonde staat te laten vaststellen.

De rechtbank bepaalt dat dit geschiedt op de volgende wijze. Binnen twee weken na deze beschikking selecteert de vrouw drie erkende taxateurs en stuurt deze selectie naar de man. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de taxateur en geeft deze opdracht tot taxatie van de woning. Indien gewenst is het de vrouw toegestaan om bij de taxatie aanwezig te zijn. Partijen dragen de aan de taxatie verbonden kosten ieder bij helfte.”

2.9

Met betrekking tot het tot de gemeenschap behorende onroerend goed in Marokko heeft de rechtbank het volgende overwogen en geoordeeld:

Vastgoed in Marokko

2.14.

Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 30 november 2020 is met partijen besproken dat de man inzicht moet geven in zijn vermogen in Marokko. Daartoe is in de tussenbeschikking bepaald dat hij bewijsstukken moet aanleveren betreffende de eigendom van de appartementen aldaar. De man heeft bij zijn brief van 19 maart 2021 een taxatierapport en een leningovereenkomst overgelegd.

2.15.

De vrouw stelt dat uit de brief van de man van 19 maart 2021 blijkt dat de appartementen in Marokko wel zijn eigendom zijn en dat hij daartoe de eigendomsakte nog moet overleggen. Daaruit zal blijken dat dit al zo was tijdens de mondelinge behandeling van 20 november 2020 en dat hij dit dus ten overstaan van de rechtbank bewust heeft verzwegen. De vrouw verzoekt daarnaast om overlegging van de hypotheekakte van het perceel in Marokko, omdat zij inzicht wenst te verkrijgen in de financiering van de appartementen.

2.16.

De man stelt dat het vastgoed in Marokko is getaxeerd op een bedrag van € 126.000,-, en dat hij bij zijn broer en moeder (die de appartementen bewonen) een lening heeft uitstaan van € 157.500,-. Deze leningen zijn aangegaan om de bouwkosten te financieren. Hij is nog niet begonnen met aflossen. Deze leningen moeten in de verdeling worden betrokken, aldus de man.

2.17.

De vrouw betwist deze getaxeerde waarde en stelt dat niet door een onafhankelijke deskundige is getaxeerd. Ook zitten er fouten in het rapport (zoals bijvoorbeeld de straatnaam) en is onduidelijk of alles wel in de taxatie is meegenomen. De taxatie betreft het appartement van de broer die in dezelfde stad een appartement heeft. Perceel en appartementen dienen daarom (opnieuw) te worden getaxeerd door een onafhankelijke makelaar, aldus de vrouw. De vrouw betwist daarnaast het bestaan van de leningen. De man heeft deze gefabriceerd om de waarde van de appartementen te drukken, aldus de vrouw.

2.18.

Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van het door de man overgelegde taxatierapport is de rechtbank van oordeel dat de waardering van het vastgoed in dit rapport niet kan worden overgenomen. Dit vastgoed dient opnieuw te worden getaxeerd en wel door een erkende en onafhankelijke taxateur in Marokko. De rechtbank stelt de vrouw daarom in de gelegenheid om binnen twee weken na deze beschikking drie taxateurs in Marokko te selecteren en deze selectie naar de man te sturen. Na ontvangst daarvan kiest de man binnen één week uit die selectie de taxateur en geeft deze opdracht tot taxatie van het vastgoed. Partijen dragen de aan de taxatie verbonden kosten ieder bij helfte. Ingeval (één van) partijen geen medewerking verlenen (verleent) aan deze taxatie, kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die zij geraden acht.”

2.10

Over de financiering van de bouw van de appartementen heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“2.19. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht gegeven in de financiering van de bouw van de appartementen. Het geven van dit inzicht ligt wel op de weg van de man, temeer omdat hij zich beroept op leningovereenkomsten met zijn familie voor de bouwkosten en de vrouw het bestaan van deze overeenkomsten betwist. Verder heeft de man geen inzicht gegeven in de financiering van de aankoop van het perceel waarop de appartementen zijn gebouwd. De vrouw heeft daarbij belang aangezien de man stelt dat de aankoop van de grond is gefinancierd met zijn aandeel in de verkoopopbrengst van een appartement in [plaats 3] dat hij in mede-eigendom hield met zijn broer. De man stelt dat hij dit appartement in 2009 heeft verkocht voor € 26.000,- en dat hij met de opbrengst het perceel grond in [plaats 1] heeft gekocht. De vrouw wenst opheldering van de gang van zaken. De rechtbank volgt de vrouw hierin, nu een en ander van belang is om de omvang en samenstelling van de gemeenschap te kunnen bepalen.

2.20.

De man dient in elk geval de volgende stukken, met een beëdigde vertaling, over te leggen: a) het eigendomsbewijs van de grond in [plaats 1] (de akte van verwerving van de grond); b) de hypotheekakte(n); c) de verkoop c.q. leveringsakte van het appartement in [plaats 3] . Daarnaast dient de man een met bewijsstukken onderbouwde opstelling van de bouwkosten van de appartementen in het geding te brengen.”

2.11

Op 28 maart 2022 heeft wederom een mondelinge behandeling met gesloten deuren plaatsgehad. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.

2.12

Bij beschikking van 28 april 2022 (hierna: ‘de verdelingsbeschikking’) 8 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de wijze van verdeling gelast “zoals is overwogen in de tussenbeschikking van 23 september 2021 onder 2.4 tot en met 2.9” (deze overwegingen zijn geciteerd in randnummers 2.7-2.8 van deze conclusie) en zoals is overwogen in rov. 3.3.-3.17. van de verdelingsbeschikking (zie daarover de volgende randnummers van deze conclusie) (rov. 4.1.). Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de echtelijke woning in het kader van de verdeling (kort gezegd) moet worden verkocht (rov. 4.2.). Met betrekking tot het onroerend goed in Marokko is de rechtbank tot het voorlopige bewijsoordeel gekomen dat zowel de kosten van de aankoop van de grond als de kosten van de bouw van de zich daarop bevindende appartementen uit de huwelijksgemeenschap zijn betaald. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld tot bewijslevering (waarmee gelet op rov. 3.18. is bedoeld: tegenbewijslevering) door het horen van getuigen (zie rov. 4.4. in verband met rov. 3.13.). De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep tegen haar beschikking opengesteld.

2.13

Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank omtrent de tussen partijen bestaande geschilpunten het volgende overwogen:

“2.3. Tussen partijen bestaan thans nog – na diverse wijzigingen van de verzoeken over en weer – de volgende geschilpunten over de (wijze van verdeling van de) gemeenschap:

a. wijze van verdeling van de echtelijke woning:

- kan de man nog nakoming verlangen van de afspraak van 30 november 2020 de woning aan hem toe te delen tegen een waarde van € 300.000?

- dient de vrouw medewerking te verlenen aan voortzetting van de bestaande hypotheek bij Obvion door de man?

- taxatie van de woning in geval van toedeling aan de man tegen de huidige waarde;

- onderhandse verkoop via een makelaar;

(…)

e. vernietiging van de afstand door de vrouw op 10 juli 2014 van haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder in Sarajevo wegens het ontbreken van toestemming van de man en verdeling bij helfte van de waarde daarvan (door de man gesteld op € 40.000,-);

f. de in aanmerking te nemen waarde van de grond met appartementen in [wijk] te [plaats 1] , de financiering van de bouwkosten met leningen van de moeder en de broer van de man en de kosten van de twee in opdracht van de man verrichte taxaties;

g. verbeurdverklaring met toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW van de grond met de appartementen in Marokko wegens verzwijging door de man.

2.4.

Over de geschilpunten a, b en c heeft de rechtbank reeds een beslissing genomen in de beschikking van 23 september 2021. De man legt deze geschilpunten opnieuw voor in het kader van zijn verzoek terug te komen van deze beslissingen. De vrouw maakt bezwaar tegen een nieuwe beoordeling.

2.5.

Over de geschilpunten d, e, f en g heeft de rechtbank nog geen beslissing genomen. (…)”

2.14

De rechtbank heeft eerst de maatstaf voor het terugkomen op eindbeslissingen weergegeven (rov. 3.2.).

2.15

Vervolgens heeft de rechtbank aan de hand van deze maatstaf geoordeeld dat er geen aanleiding is om op de door de man verzochte wijze terug te komen van haar beslissing omtrent de verdeling van de echtelijke woning:

Geschilpunt a: de echtelijke woning

3.3.

De man verzoekt de rechtbank om een heroverweging van de beslissing in de tussenbeschikking van 23 september 2021 – kort gezegd – dat de afspraak die is gemaakt bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 30 november 2020 is vervallen dat de gemeenschappelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] (hierna: “de echtelijke woning” of “de woning”) aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 300.000,- wegens het niet vervullen van de daaraan verbonden ontbindende voorwaarden dat de man in staat is deze toedeling te financieren en dat de levering uiterlijk op 1 april 2021 geregeld is. De man stelt dat (alsnog) toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 6:23 lid 2 BW: de vrouw heeft de vervulling van de ontbindende voorwaarde welbewust teweeggebracht door geen medewerking te verlenen aan voortzetting door de man van de bestaande hypothecaire financiering. De vrouw heeft geweigerd toe te stemmen in de overname van de bestaande aflossingsvrije en/of spaarhypotheek bij Obvion door de man (door ondertekening van een verklaring van ‘afstand van hypotheek’), waardoor geen definitieve offerte van deze hypothecaire financier kon worden verkregen. Dit hoewel op de mondelinge behandeling van 30 november 2020 overname van de aflossingsvrije hypotheek is besproken en dat de vrouw daar toen uitdrukkelijk (via haar advocaat) toestemming voor heeft verleend. De man verwijst naar de eerder (als productie 1 bij de brief van 15 juli 2021) overgelegde e-mailcorrespondentie tussen de advocaten waaruit – volgens de man – kan worden afgeleid dat de vrouw al op 10 februari 2021 niet (langer) bereid is de afspraak over toedeling van de echtelijke woning tegen een waarde van € 300.000 na te komen en dat zij hoe dan ook geen medewerking wenste te verlenen aan voortzetting door de man van de bestaande hypotheek.

3.4.

De rechtbank heeft over deze door de man naar voren gebrachte feiten en omstandigheden in de tussenbeschikking onder 2.7 al overwogen en beslist:

(…) [hier heeft de rechtbank de bedoelde rechtsoverweging uit haar beschikking van 23 september 2021 geciteerd, die hiervoor is weergegeven in randnummer 2.7, A-G]

De rechtbank handhaaft deze beslissing. Anders dan de man lijkt te stellen was het geen onderdeel van de op 30 november 2020 gemaakte afspraak over toedeling van de echtelijke woning dat de vrouw ten behoeve van de man afstand deed van de bestaande hypothecaire financiering bij Obvion. Voortzetting van deze hypotheek is ter zitting besproken in het kader van de beoordeling van de draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie, op het punt van de woonlast waarmee aan de zijde van de man rekening kon worden gehouden.

3.5.

De man heeft niet voldaan aan de opdracht een taxatie van de huidige waarde van de woning op te laten stellen. De rechtbank verbindt hieraan het gevolg dat toedeling van de woning aan de man niet langer aan de orde is. In zoverre wordt de beslissing onder 2.10 van de tussenbeschikking van 23 september 2021 niet gehandhaafd. Als wijze van verdeling zal nu worden bepaald dat de woning door tussenkomst van een NVM-makelaar zal worden verkocht. Het verzoek van de vrouw op dit punt is toewijsbaar.

De rechtbank zal toestaan dat tussentijds hoger beroep tegen deze beslissing kan worden ingesteld. De beslissing zal ook niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het belang van de man de beslissing over de wijze van verdeling van de woning in hoger beroep voor te leggen dient zwaarder te wegen dan het belang van de vrouw niet langer in een onverdeeldheid te blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verkoop van de woning aan een derde onomkeerbaar is en dat de vrouw – die bij haar familie inwoont – geen concreet woonbelang heeft gesteld.”

2.16

Het verzoek van de man tot vernietiging van de afstand door de vrouw van haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder op de voet van art. 1:88-1:89 BW heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten vanwege strijd met de goede procesorde (rov. 3.8.).

2.17

Vervolgens heeft de rechtbank zich gebogen over geschilpunt f.: de grond en appartementen in Marokko. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het stuk grond (met de daarop gebouwde appartementen) tot de huwelijksgemeenschap behoorde en de waarde van het stuk grond met de appartementen bepaald:

“3.9. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 30 november 2020 is met partijen besproken dat de man inzicht moet geven in zijn vermogen in Marokko. De man heeft de volgende stukken overgelegd:

- een beëdigde vertaling van de Marokkaanse koopakte van het [perceel] , groot 1 are 15 centiare, voor een koopprijs van 300.000 MAD,

- een beëdigde vertaling van het bewijs van eigendom van dat perceel,

- een beëdigde vertaling van een nieuw taxatierapport, gedateerd 20 oktober 2021, waarin de beëdigde gerechtelijke expert Hassan El Oumali te [plaats 1] , het [perceel] , groot 135 m2, en de daarop gebouwde appartementen, taxeert op een waarde van 1.300.000 MAD (€ 122.580).

De man heeft eerder reeds een (beëdigde vertaling van een) Overeenkomst Bouw Woning overgelegd, waaruit een aanneemsom voor de bouw van het appartement blijkt van Dirham 1.700.000 MAD. Deze aanneemovereenkomst is aangegaan met de broer van de man, [de broer van de man] , die aannemer is te [plaats 1] .

3.10.

De man heeft geen stukken aangaande de verkoop van het appartement in [plaats 3] (omstreeks 2010) overgelegd. Zijn eerdere stelling dat zijn aandeel in de verkoopopbrengst ca € 26.000 was en dat deze opbrengst is geïnvesteerd in de aankoop van het bouwperceel, strookt met de koopakte van het bouwperceel, waarin de aankoopsom van 300.000 MAD voorkomt (naar de huidige koers circa € 28.000). Er dient vanuit te worden gegaan dat de man het bouwperceel heeft aangekocht met zijn aandeel in de opbrengst van het appartement in [plaats 3] . Aangezien dit aandeel in de opbrengst in de huwelijksgemeenschap is gevallen, behoort ook het daarmee verworven perceel grond tot die gemeenschap.

3.11.

De man heeft hiermee voldoende inzicht gegeven in de huidige waarde van de grond met de appartementen. Er zijn verder geen aanwijzingen dat de taxateur het verkeerde perceel heeft getaxeerd, zoals de vrouw stelt: de kadastrale aanduiding van het perceel in het bewijs van eigendom en in het taxatierapport komen overeen. De rechtbank neemt de taxatie over en stelt de waarde van de grond met de appartementen te [plaats 1] vast op 1.300.000 MAD. De rechtbank zal de grond en de appartementen te [plaats 1] toedelen aan de man onder de verplichting aan de vrouw te vergoeden de helft van deze waarde, zijnde 650.000 MAD.”

2.18

Met betrekking tot de financiering van de bouw van de appartementen op het stuk grond is de rechtbank tot een voorlopig bewijsoordeel gekomen:

“3.12. De man heeft nog onvoldoende inzicht gegeven in de financiering van de bouwkosten. De rechtbank acht voldoende aangetoond dat het perceel niet met een hypotheek ten gunste van een hypothecaire financier is belast. Dan is het de vraag of de bouw is gefinancierd met gelden die de man maandelijks uit Nederland naar Marokko overboekte. De vrouw stelt (op pag. 10 van haar brief van 8 april 2021) dat het bedrag van gemiddeld € 400,- per maand dat de man naar zijn familie in Marokko overmaakte was bestemd voor de bouwkosten. De man heeft in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie zelf aangevoerd dat hij € 300,- [à] € 400,- per maand naar zijn familie overmaakte (zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 november 2020, pag. 3-4) en dat dit geld was bestemd voor levensonderhoud van zijn moeder. De man stelt dat de familie van de man in Marokko de bouwsom ter beschikking heeft gesteld in de vorm van leningen tot in totaal een bedrag van 1.700.000 MAD waarvan 900.000 MAD (ca € 84.500,-) van zijn broer en 800.000 MAD (ca € 75.000,-) van zijn moeder (zie zijn brief van 19 maart 2021 en de daarbij gevoegde geldleningovereenkomsten). De rechtbank acht weinig aannemelijk dat de man enerzijds maandelijks € 300,- à € 400,- naar zijn familie overmaakte voor levensonderhoud en dat anderzijds dezelfde familie hem dergelijke bedragen kon uitlenen.

3.13.

De rechtbank komt tot het voorlopige bewijsoordeel dat zowel de kosten van aankoop van de grond (zie onder 3.10) als de bouwkosten uit de huwelijksgemeenschap zijn betaald. De man zal worden toegelaten tot het volgende tegenbewijs: dat de bouwkosten zijn gefinancierd met een lening van 900.000 MAD van zijn broer en een lening van 800.000 MAD van zijn moeder en dat deze leningen (nog) niet zijn afgelost.

Ingeval de man slaagt in dit tegenbewijs, vervalt zijn verplichting uit hoofde van overbedeling een bedrag van 650.000 MAD aan de vrouw te vergoeden aangezien dan is komen vast te staan dat tegenover de waarde van 1.300.000 MAD een tenminste even hoge schuld staat.”

In hoger beroep

2.19

De vrouw is in hoger beroep gekomen van deze verdelingsbeschikking en van de beschikking van 23 september 2021. Dit hoger beroep heeft bij het gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het hof’) het zaaknummer 200.313.490/01 gekregen.

2.20

De man is in hoger beroep gekomen van de verdelingsbeschikking en alle eerdere tussenbeschikkingen. Zijn hoger beroep had bij het hof het zaaknummer 200.313.813/01.

2.21

Partijen hebben over en weer in beide zaken verweer gevoerd. Het hof heeft beide zaken gezamenlijk behandeld. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgehad op 8 maart 2024. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.

2.22

In de in cassatie bestreden beschikking van 22 mei 2024 9 heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – de beschikkingen van de rechtbank vernietigd voor zover daarin een bewijsopdracht inzake (de leningen betreffende) het onroerend goed in Marokko aan de man is gegeven en heeft het bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking het onroerend goed in Marokko tegen een waarde van 1.300.000 MAD toegedeeld aan de man, onder de verplichting de geldleningen bij zijn broer en moeder van in totaal 1.700.000 MAD voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, waarbij de alsdan resterende onderwaarde van 400.000 MAD door de vrouw bij helfte moet worden gedragen. Daarnaast heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de daarin gelaste wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning betreft en in aanvulling daarop bepaald dat zijn beschikking ex art. 3:300 leden 1 en 2 BW jegens de man in de plaats treedt van de door hem te verrichten rechtshandelingen als hij weigert deze te verrichten. Het hof heeft deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.23

Het hof heeft daartoe overwogen dat de geschilpunten – voor zover ontsloten door de grieven – volledig aan het hof voorlagen (rov. 7.). Vervolgens heeft het hof in rov. 9. overwogen dat partijen in de kern verzoeken om een beslissing inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, ieder op de eigen verzochte wijze. Het hof heeft daarbij vooropgesteld dat de rechter die de wijze van verdeling gelast op de voet van art. 3:185 lid 1 BW een grote discretionaire bevoegdheid heeft en niet is gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben verzocht.

2.24

Vervolgens is het hof toegekomen aan de gezamenlijke behandeling per onderwerp van de door beide partijen aangevoerde grieven, te beginnen met de grieven tegen de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning. Het hof heeft daarbij eerst de standpunten van partijen weergegeven:

“10. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 28 april 2022 onder meer bepaald dat de voormalige echtelijke woning moet worden verkocht en geleverd aan een derde op de in het dictum van die beschikking omschreven wijze.

11. De man is het daar niet mee eens. Volgens hem gelden nog steeds de afspraken die partijen in de overeenkomst van 30 november 2020 ten aanzien van de woning hebben gemaakt. De woning dient aan hem te worden toegedeeld voor € 285.000,- (de in februari 2019 tussen partijen overeengekomen waarde) dan wel voor € 300.000,- (de op 30 november 2020 tussen partijen overeengekomen waarde). Doordat de vrouw niet heeft meegewerkt aan de uitvoering van de tussen partijen gemaakte afspraken, heeft de man niet tijdig een bindende hypotheekofferte kunnen krijgen en is de ontbindende voorwaarde dat de woning uiterlijk op 1 april 2021 aan de man geleverd moet zijn, vervuld. De man wenst alsnog nakoming van de afspraken tussen partijen dan wel stelt hij de vrouw op grond van artikel 6:74 BW aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van haar tekortkoming heeft geleden en nog zal lijden (grief 2 en 3).

12. De vrouw stelt dat zij de overeenkomst van 30 november 2020 heeft vernietigd op grond van dwaling omtrent de waarde voor meer dan een kwart. Daarnaast wijst zij er op dat de man er nadien weer niet in geslaagd is om de door de rechtbank gestelde voorwaarde van bewijs van financiering vóór 1 april 2021 te vervullen alsmede dat hij van onjuiste gegevens is uitgegaan omdat de spaarhypotheek niet in de offerte was verwerkt.”

2.25

Daarna heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de overeenkomst over de echtelijke woning is vervallen omdat de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan, waarbij het onder meer de gronden van de rechtbank heeft overgenomen en deze tot de zijne heeft gemaakt:

“13. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in de bestreden beschikkingen van 23 september 2021 en 28 april 2022 terecht heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 30 november 2020 tussen partijen inzake de woning is vervallen nu de man niet vóór 1 april 2021 een hypotheekofferte heeft overgelegd waaruit met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat hij [in] staat is de overname van de woning (en de bankspaarrekening) tegen een waarde van € 300.000,- te financieren. Omdat de overname van de woning niet op 1 april 2021 is geëffectueerd, is de ontbindende voorwaarde in vervulling gegaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Partijen hebben ieder een andere voorstelling van zaken wat betreft de financiering die de man rond zou moeten krijgen voor het overnemen van het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning. Volgens de man is het aan de vrouw te wijten dat hij er niet tijdig in is geslaagd de financiering rond te krijgen. Volgens de vrouw laat de man op geen enkele manier zien dat hij de woning kan financieren. Wat daar verder ook van zij, vast staat dat het de man niet is gelukt om vóór de afgesproken datum van 1 april 2021 een hypotheekofferte in te brengen waaruit zou blijken dat hij de woning kan financieren. Daarmee is de ontbindende voorwaarde voor de door partijen gemaakte afspraak in werking getreden. In hoger beroep is niet vast komen te staan dat het noodzakelijk zou zijn dat de vrouw zou moeten meewerken aan het verkrijgen van (eigen) financiering door de man. Zoals de vrouw in haar verweer in hoger beroep terecht stelt, heeft de man in hoger beroep geen ter zake dienend bewijsaanbod gedaan door getuigenbewijs aan te bieden van een adviseur van de Vereniging Eigen Huis die volgens hem onder meer zou kunnen toelichten waarom de medewerking van de vrouw in dit geval noodzakelijk was voor het verkrijgen van een bindende hypotheekofferte. De man wil hiermee, naar het hof begrijpt, bewijzen dat voor een bindende hypotheekofferte een akte van verdeling nodig is waaraan de vrouw moet meewerken maar gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet zou willen hebben meewerken aan een dergelijke akte. Het hof gaat dan ook aan dit bewijsaanbod voorbij. Dat de man niet tijdig een bindende offerte heeft overgelegd komt naar het oordeel van het hof dan ook voor zijn rekening en risico.

14. Gelet op het vorenstaande dienen de bestreden beschikkingen te worden bekrachtigd voor zover daarin is bepaald dat de woning moet worden verkocht en geleverd aan een derde op de door de rechtbank voorgeschreven wijze. Wat het aandeel van partijen in de netto verkoopopbrengst dan wel de draagplicht van partijen met betrekking tot een eventuele onderwaarde betreft, verwijst het hof naar r.o. 27 hierna. Dit alles brengt mee dat het hof niet meer toekomt aan het beroep van de vrouw op vernietiging van de overeenkomst tussen partijen alsmede dat de verzoeken van de man strekkende tot nakoming en schadevergoeding door de vrouw moeten worden afgewezen.”

2.26

Het hof heeft geen aanleiding gezien om dwangsommen op te leggen, maar wel om te bepalen dat zijn beschikking in de plaats kan treden van de door de man ten behoeve van de verkoop en levering van de woning aan een derde te verrichten rechtshandelingen:

“15. Aangezien de verhoudingen tussen partijen zijn verhard en om te voorkomen dat de onverdeeldheid tussen partijen nog langer blijft bestaan, zal het hof – zoals de vrouw met haar grief 7 voorstaat – bepalen dat wanneer de man weigert om de rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn voor de verkoop en levering van de woning aan een derde, de onderhavige beschikking van het hof ex artikel 3:300 lid 1 en lid 2 BW in de plaats treedt van de door de man te verrichten rechtshandelingen. Het opleggen van een dwangsom acht het hof dan niet meer geëigend. Het hof zal het daartoe strekkende verzoek van de vrouw afwijzen.”

2.27

Met betrekking tot het door de vrouw verworpen aandeel in de nalatenschap van haar moeder is het hof na weergave van de standpunten van partijen tot het oordeel gekomen dat de vordering van de man tot vernietiging is verjaard:

“37. De man stelt dat de vrouw op 10 juli 2014 in de rechtbank te Sarajevo haar wettelijke erfdeel in de nalatenschap van haar moeder heeft afgestaan aan haar zuster. Zij heeft deze rechtshandeling bewust voor de man verzwegen, waarschijnlijk om hem te benadelen. De vrouw had op grond van artikel 1:88 BW toestemming van de man moeten vragen voor deze verwerping. De man roept op grond van artikel 1:89 BW alsnog de vernietiging van de verwerping in. Het erfdeel van de vrouw van ongeveer € 40.000,- dient volgens de man dan ook in de verdeling te worden betrokken (grief 7).

38. Volgens de vrouw is het verzoek van de man ten aanzien van het door haar verworpen erfdeel tardief. De man was er al mee bekend dat de woning van de ouders van de vrouw te Bosnië-Herzegovina behoorde tot hun nalatenschap en dat de vrouw haar erfdeel in zowel de nalatenschap van haar vader als van haar moeder had verworpen als dringende morele verplichting jegens haar zuster, die daar altijd voor hun moeder en zieke broer heeft gezorgd. De man heeft daartegen destijds geen enkel bezwaar gemaakt. De vrouw biedt bewijs aan van haar stellingen. Volgens haar behoorden beide erfdelen tot haar privévermogen, in ieder geval op grond van de redelijkheid en billijkheid. Voor zover de vrouw al toestemming van de man nodig had, is zijn vordering tot vernietiging verjaard en had hij deze tegen de personen moeten richten met wie de vrouw de rechtshandeling verrichtte. De vrouw betwist ten slotte de door de man gestelde waarde van het erfdeel van € 40.000,-.

39. De rechtbank heeft het verzoek van de man strekkende tot het na vernietiging van de verwerping alsnog in de verdeling betrekken van het door de vrouw verworpen aandeel in de nalatenschap van haar moeder, als in strijd met de goede procesorde afgewezen. Het hof stelt vast dat de man dit verzoek, in gewijzigde vorm, in hoger beroep alsnog heeft gedaan. De vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof is niet gebleken van strijd met de goede procesorde, zodat het hof uitgaat van het gewijzigde verzoek van de man.

40. Het hof overweegt voorts als volgt. De verwerping van een nalatenschap behoeft op grond van artikel 1:88 lid 1 onder b de toestemming van de andere echtgenoot. De man heeft in zijn beroepschrift weliswaar gesteld maar – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – in het geheel niet onderbouwd dat hij er niet van op de hoogte was dat de vrouw ten behoeve van haar zuster haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder had verworpen. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde blijkt naar het oordeel van het hof dat de man al ten tijde van de verwerping daarmee bekend moet zijn geweest[.] Zo is hij samen met de vrouw betrokken geweest bij de begrafenissen van haar ouders in Bosnië-Herzegovina. De man heeft dit ter zitting ook niet weersproken. Evenals hiervoor in r.o. 36 is overwogen, neemt het hof hierbij mede in aanmerking dat het gebruikelijk was binnen het huwelijk van partijen dat zij hun familieleden financieel ondersteunden. De man heeft niet binnen de termijn van drie jaren daarna een beroep gedaan op het ontbreken van zijn toestemming daarvoor zodat de vordering van de man tot vernietiging van de verwerping verjaard is. Het hof zal zijn verzoek strekkende tot het alsnog in de verdeling betrekken van het door de vrouw verworpen aandeel in de nalatenschap van haar moeder dan ook afwijzen.

41. Gelet op het vorenstaande heeft de vrouw geen belang meer bij haar bewijsaanbod. Hetgeen partijen inzake de verwerping van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar moeder verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.”

2.28

Daarna is het hof toegekomen aan de beoordeling van het geschil met betrekking tot het onroerend goed in [plaats 1] , Marokko. Het hof heeft over de waarde van de woning in Marokko als volgt geoordeeld:

Waarde woning te Marokko

43. Tussen partijen staat vast dat de waarde van de woning in Marokko 1.300.000,- Marokkaanse dirham (MAD) bedraagt, alsmede dat deze woning tot de te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort.”

2.29

Vervolgens is het hof ingegaan op de financiering van de koop van de grond en de bouw van de woning in Marokko:

Geldleningsovereenkomsten

44. De man stelt dat het onroerend goed in Marokko is gefinancierd met een lening bij zijn broer van 900.000,- MAD voor de aankoop van de grond en bij zijn moeder van 800.000,- MAD voor de bouw van de woning, derhalve in totaal een bedrag van € 1.700.000,- MAD. Deze geldleningen zijn aangegaan tijdens het huwelijk van partijen en betreffen dus huwelijkse schulden. Volgens de overgelegde geldleningsovereenkomsten (productie 3 bij brief van 19 maart 2021 van de man in eerste aanleg) is op die leningen nog niet afgelost en hoeft pas in 2030 respectievelijk 2033 rente op de leningen te worden betaald omdat de moeder en de broer tot die tijd in de inmiddels gebouwde woning kunnen wonen zonder dat zij daarvoor iets hoeven te betalen (grief 4).

45. De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij wijst op de geringe welstand van de familie van de man in Marokko en het feit dat zijn moeder niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de man geld van zijn familie zou hebben geleend, is daarom onwaarschijnlijk. Volgens de vrouw werd tijdens het huwelijk van partijen maandelijks geld naar Marokko overgemaakt ter aflossing van de schulden inzake het onroerend goed, waardoor die schulden inmiddels volledig zijn afgelost. Het onroerend goed in Marokko dient aan de man te worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de (over)waarde met de vrouw.

46. Het hof is van oordeel dat de man met de overgelegde geldleningsovereenkomsten voldoende heeft onderbouwd dat hij voormelde bedragen bij zijn broer en moeder heeft geleend ten behoeve van de aanschaf van de grond voor en de bouw van de woning in Marokko. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat deze leningen inmiddels volledig zijn c.q. zouden moeten zijn afgelost, maar heeft die stelling niet onderbouwd. Zij heeft met name niet aangetoond dat de bedragen die de man tijdens het huwelijk van partijen naar zijn familieleden in Marokko overmaakte, zagen op de daar te bouwen woning in plaats van op een bijdrage in het levensonderhoud van die familieleden. De man heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat zijn moeder van 2014 tot 2016 de dure geneeskundige behandeling van een van zijn broers heeft betaald, maar voordien wel over het vermogen beschikte dat zij eind 2012 aan de man heeft uitgeleend. Het hof ziet voorts geen aanleiding aan de authenticiteit van de overgelegde geldleningsovereenkomsten te twijfelen. Zoals de man desgevraagd ook heeft toegelicht, is het in Marokko niet ongebruikelijk dat mensen die niet kunnen lezen en schrijven hun handtekening door middel van een vingerafdruk zetten. Dat de moeder van de man inmiddels beslag heeft gelegd op het onroerend goed in Marokko, zoals blijkt uit productie 5 bij e-mailbericht van 26 februari 2024 van de man, acht het hof eveneens een valide aanwijzing voor de juistheid van de stellingen van de man. Het hof zal de leningen derhalve betrekken bij de verdeling van het onroerend goed in Marokko.”

In cassatie

2.30

De man heeft op 21 augustus 2024 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof Den Haag van 22 mei 2024 (hierna: ‘de bestreden beschikking’). De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De vrouw heeft daarnaast incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft in het incidentele cassatieberoep verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping.

3Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep

3.1

Deze zaak heeft een aantal internationale aspecten: het principale cassatieberoep heeft deels betrekking op de verwerping van een in Bosnië-Herzegovina opengevallen erfenis, het incidentele cassatieberoep gaat over onroerend goed in Marokko en over de beantwoording van de vraag of dat al dan niet is gefinancierd met in Marokko geleend geld. Noch in het principale, noch in het incidentele cassatieberoep spelen echter vragen van rechtsmacht of toepasselijk recht.

3.2

Het door de man ingediende verzoekschrift tot cassatie bevat twee “middelen van cassatie”. Het eerste middel is gericht tegen rov. 13. van de bestreden beschikking (geciteerd in randnummer 2.25 van deze conclusie), het tweede tegen rov. 40. (geciteerd in randnummer 2.27).

Cassatiemiddel I: de voormalige echtelijke woning

3.3

In cassatiemiddel I, dat betrekking heeft op het oordeel van het hof over de verdeling van de voormalige echtelijke woning, zijn in twee randnummers van het verzoekschrift klachten geformuleerd.

3.4

Volgens de klacht in randnummer 2 van het verzoekschrift zijn de overwegingen en beslissing van het hof in rov. 13. onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft volgens de klacht ten onrechte overwogen en beslist dat de tussen partijen overeengekomen ontbindende voorwaarde was vervuld, zodat de tussen partijen gemaakte afspraak tot overname van de echtelijke woning door de man uiterlijk op 1 april 2021 was komen te vervallen en dat het voor rekening en risico van de man komt dat hij niet tijdig een bindende offerte kon overleggen. Het hof is ten onrechte niet ingegaan op de essentiële stelling van de man dat de vrouw bewust heeft geweigerd om mee te werken aan het door de man tijdig (vóór 1 april 2021) verkrijgen van de door het hof in rov. 13. bedoelde hypothecaire financiering ter overname van het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning en de aan de woning gekoppelde hypotheek en dat zij hem zelfs heeft tegengewerkt, aldus de klacht. 10 De bedoelde handelwijze van de vrouw is, zo heeft de man aangevoerd, in strijd met het bepaalde in art. 6:23 BW: de redelijkheid en billijkheid verlangen dat de ontbindende voorwaarde als niet-vervuld moet worden beschouwd. Volgens de klacht had het hof deze stellingen van de man moeten onderzoeken en daarop moeten responderen omdat, mocht inderdaad komen vast te staan dat de vrouw belang had bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde terwijl zij deze had teweeggebracht, de overeenkomst over de echtelijke woning niet zou zijn ontbonden vanwege het vervuld zijn van de ontbindende voorwaarde. In plaats daarvan heeft het hof volgens de klacht enkel geconstateerd dat de ontbindende voorwaarde was vervuld en de overeenkomst dus ontbonden.

3.5

De klacht faalt. De klacht neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat het hof geen oordeel heeft gegeven over de aangehaalde stellingen van de man. Het hof heeft in rov. 13. echter onder meer overwogen: “Het hof neemt de gronden van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning over en maakt deze tot de zijne.” Daarmee heeft het hof kennelijk het oog gehad op rov. 2.7. van de beschikking van de rechtbank van 23 september 2021 (geciteerd in randnummer 2.7 van deze conclusie) en op rov. 3.4.-3.5. van de verdelingsbeschikking (geciteerd in randnummer 2.15 van deze conclusie). Het hof heeft in hetgeen de man in hoger beroep heeft aangevoerd over dit onderwerp geen andere stellingen of verweren gelezen dan reeds in eerste aanleg waren gevoerd en verworpen. In dat licht kon het hof volstaan met het overnemen van de beslissing van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag had gelegd. 11

3.6

De klacht in randnummer 3 van het verzoekschrift bestrijdt een andere door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde grond. De overwegingen van het hof (nog altijd in rov. 13.) dat niet is komen vast te staan dat het noodzakelijk zou zijn dat de vrouw zou moeten meewerken aan het verkrijgen van (eigen) financiering door de man en dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw niet zou hebben willen meewerken aan een akte tot verdeling zijn volgens de klacht onbegrijpelijk. De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat de vrouw, bij nader inzien, de gemaakte afspraken onder geen beding wenste na te komen. 12 De vrouw heeft volgens de man niet, of onvoldoende, betwist dat zij beslist niet wilde meewerken aan de overeengekomen overdracht van de woning aan de man voor de overeengekomen waarde van € 300.000. Het hof behoorde te overwegen dat niet, of onvoldoende, was betwist dat de vrouw geen medewerking wilde verlenen aan het door de man verkrijgen van een eigen hypothecaire financiering, een bindende hypotheekofferte en/of het tot stand komen van een noodzakelijke notariële akte tot verdeling, zo luidt de klacht. In het verlengde hiervan heeft het hof volgens de klacht ten onrechte overwogen en beslist dat het door de man gedane bewijsaanbod 13 niet ter zake dienend is. Als de man zou zijn geslaagd in deze bewijslevering, dan zou (volgens de man) vaststaan dat hij zonder de medewerking van de vrouw geen eigen hypothecaire financiering, dan wel ten minste een bindende hypotheekofferte, zou kunnen verkrijgen. Het passeren van een ter zake dienend bewijsaanbod, zoals het hof in deze zaak volgens de man heeft gedaan, is rechtens onjuist, besluit de klacht.

3.7

Zoals ik in randnummer 3.4 hiervoor al opmerkte, heeft het hof zich met de overwegingen van de rechtbank verenigd en heeft het deze tot de zijne gemaakt. Dit betekent dat het hof zijn oordeel dat de overeenkomst tussen partijen inzake de woning van 30 november 2020 is vervallen omdat de man niet voor 1 april 2021 een hypotheekakte heeft overgelegd waaruit met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat hij in staat is de overname van de woning (en de bankspaarrekening) tegen een waarde van € 300.000 te financieren, heeft omkleed met overwegingen en oordelen die op het volgende neerkomen:

(i) de door de man wel overgelegde offerte van Obvion dateert van ná 1 april 2021 en is een voorbeeldofferte (beschikking 23 september 2021, rov. 2.7.);

(ii) de overname van de woning is niet uiterlijk op 1 april 2021 geëffectueerd. De ontbindende voorwaarde is daarom vervuld (beschikking 23 september 2021, rov. 2.7.);

(iii) hoewel de vrouw belang had bij de vervulling van de ontbindende voorwaarde is niet komen vast te staan dat zij deze heeft teweeggebracht (beschikking 23 september 2021, rov. 2.7.);

(iv) tussen partijen was nog een geschilpunt of de vrouw medewerking diende te verlenen aan voortzetting van de bestaande hypotheek bij Obvion door de man (verdelingsbeschikking, rov. 2.3., aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje);

(v) anders dan de man stelt, was geen onderdeel van de afspraak dat de vrouw ten behoeve van de man afstand deed van de bestaande hypothecaire financiering bij Obvion (verdelingsbeschikking, rov. 3.4.);

(vi) de man heeft niet voldaan aan de opdracht een taxatie van de huidige waarde van de woning op te stellen, waaraan de rechtbank (en dus ook het hof) het gevolg heeft verbonden dat toedeling van de woning aan de man niet langer aan de orde is (verdelingsbeschikking, rov. 3.5.);

(vii) in hoger beroep is niet komen vast te staan dat het noodzakelijk is dat de vrouw zou moeten meewerken aan het verkrijgen van (eigen) financiering door de man (bestreden beschikking, rov. 13.);

(viii) het bewijsaanbod van de man dient niet ter zake (bestreden beschikking, rov. 13.);

(ix) gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet zou hebben willen meewerken aan een akte tot verdeling (bestreden beschikking, rov. 13.).

3.8

Van de in het vorige randnummer opgesomde overwegingen en oordelen worden alleen de overwegingen en oordelen die zijn weergegeven bij de nummers (vii)-(ix) in cassatie bestreden. Bij de beoordeling van deze klachten komt het aan op de lezing van het bestreden oordeel.

3.9

Ten eerste is erop te wijzen dat de man steeds heeft aangevoerd dat de vrouw op grond van de overeenkomst die partijen op de zitting van 30 november 2020 hebben gesloten gehouden was mee te werken aan rechtshandelingen die het voor de man mogelijk moesten maken financiering te verkrijgen. 14 Ook het betoog van de man in cassatie neemt tot uitgangspunt dat de vrouw ertoe was gehouden mee te werken aan “het door de man verkrijgen van een eigen hypothecaire financiering, een bindende hypotheekofferte en/of het tot stand komen van een noodzakelijke notariële akte tot verdeling” (verzoekschrift tot cassatie, randnummer 3).

3.10

In de toelichting op cassatiemiddel I (vervat in verzoekschrift tot cassatie, randnummer 6), is over deze medewerking het volgende opgenomen:

“De man heeft onderbouwd uitgelegd dat de financiële instellingen die hij heeft benaderd voor het uitbrengen van een bindende offerte voor een hypothecaire lening hem duidelijk hebben gemaakt dat daarvoor medewerking van de vrouw onmisbaar was in die zin dat zij afstand moest doen van haar eigendomsaanspraken op de helft van de woning tegen de overeengekomen waarde van € 300.000,00 en de helft van de aan de echtelijke woning gekoppelde hypotheek zodat de man de volledige hypotheek, en ook de woning, enkel op zijn naam kon laten overzetten. De vrouw moest dus bereid zijn om een daartoe strekkende verklaring of akte, al dan niet “akte van verdeling” geheten, te ondertekenen waarin het zojuist genoemde was geformuleerd.

(…)

Het beroep van de man op het bepaalde in art. 6:23 lid 2 [BW, A-G] had daarom door het hof onderzocht moeten worden met als uitgangspunt dat de vrouw inderdaad haar medewerking aan de gemaakte afspraak onvoorwaardelijk had geweigerd. Een te beantwoorden voorvraag is of deze medewerking een vereiste was of niet. (…)”

3.11

Ik meen dat beantwoording van de in het citaat in het vorige randnummer gesignaleerde voorvraag achterwege kan blijven als de afspraak waaraan hetzelfde citaat refereert (of een andere grond die leidt tot vergelijkbare verplichtingen voor de vrouw) niet is komen vast te staan. In dat kader is van belang dat het hof onder meer de overweging van de rechtbank heeft overgenomen dat geen onderdeel van de afspraak tussen partijen was dat de vrouw ten behoeve van de man afstand deed van de bestaande hypothecaire financiering. 15 Hiertegen zijn in cassatie geen klachten gericht – evenmin als tegen de door het hof overgenomen overwegingen. 16

3.12

In dat licht faalt de klacht bij gebrek aan belang, nu in cassatie als onbestreden vaststaat dat tussen partijen geen afspraak bestond op grond waarvan de vrouw gehouden was mee te werken aan overname van de hypotheek door de man en de man geen andere grond voor het ontstaan van een dergelijke verplichting heeft bijgebracht.

3.13

Ook als er wel belang bij de klacht zou bestaan, kan zij niet tot cassatie leiden.

3.14

Als ik het goed zie, is het hiervoor in randnummer 3.7 bij (vii) weergegeven, door de klacht bestreden oordeel van het hof tegen de hiervoor weergegeven achtergrond van het partijdebat als volgt te parafraseren: het hof heeft geoordeeld dat in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de vrouw gehouden was mee te werken aan het verkrijgen van (eigen) financiering door de man. In die lezing is ook niet onbegrijpelijk dat het bewijsaanbod van de man niet ter zake dienend was, nu dit er zakelijk weergegeven toe strekte te bewijzen dat tijdig financiering verkrijgen de man niet kon lukken zonder medewerking van de vrouw.

3.15

Ik geef toe dat de formulering van het bestreden oordeel van het hof op het eerste gezicht wat onduidelijk is vanwege het overtollige (want ‘dubbelop’) woordgebruik (“noodzakelijk zou zijn dat”, in combinatie met “zou moeten”). De lezer kan zich daardoor afvragen of het hof heeft bedoeld dat niet is komen vast te staan (a) dat de man zonder medewerking van de vrouw geen financiering kon krijgen (zoals de klacht veronderstelt) of (b) dat de vrouw niet gehouden was mee te werken aan het verkrijgen van financiering door de man. Het “noodzakelijk” sluit gevoelsmatig meer aan bij lezing (a), “zou moeten” wijst eerder in de richting van lezing (b).

3.16

Niet alleen de hiervoor weergegeven inhoud van het betoog van de man (waarop het hof respondeerde), ook de context van het bestreden oordeel in rov. 13. zelf wijst op lezing (b). Het bestreden oordeel wordt direct gevolgd door twee volzinnen waarin het hof het bewijsaanbod van de man weergeeft. De man heeft kort gezegd aangeboden te bewijzen dat medewerking van de vrouw voor hem onmisbaar is bij het verkrijgen van een bindende hypotheekofferte. Dit bewijsaanbod is volgens het hof niet ter zake dienend. In het licht van deze oordelen is alleen de in het vorige randnummer uiteengezette lezing (b) steekhoudend: lezing (a) zou leiden tot de tegenstrijdigheid dat volgens het hof niet zou zijn komen vast te staan dat het verkrijgen van financiering zonder medewerking van de vrouw onmogelijk was terwijl het bewijsaanbod dat op die onmogelijkheid zag niet ter zake dienend zou zijn. Ook voor het overige zijn er geen aanwijzingen voor lezing (a).

3.17

Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, faalt de klacht bij gebrek aan belang. Voor zover er toch belang bij de klacht zou bestaan, geldt dat de klacht de hiervoor beschreven lezing (a) tot uitgangspunt neemt. Zoals ik in de vorige drie randnummers heb uiteengezet, is dat ten onrechte, zodat de klachten, voor zover zij geen belang missen, op deze grond falen.

3.18

Dit betekent dat cassatiemiddel I faalt.

Cassatiemiddel II: verwerping erfdeel van de vrouw

3.19

Cassatiemiddel II bevat drie klachten gericht tegen rov. 40. van de bestreden beschikking. De klachten zijn verdeeld over de randnummers 4 en 5 van het verzoekschrift. De vrouw heeft op 10 juli 2014 te Sarajevo haar wettelijke erfdeel in de nalatenschap van haar moeder verworpen. 17 Het bestreden oordeel houdt kort weergegeven in dat de man niet binnen een termijn van drie jaren een beroep heeft gedaan op de vernietiging (op de voet van art. 1:88-89 BW) van deze verwerping, zodat met de waarde van deze nalatenschap bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap geen rekening wordt gehouden.

3.20

Ik stel (alvorens toe te komen aan de weergave van de klachten) voorop dat in het principale noch in het incidentele cassatieberoep klachten zijn gericht tegen de overweging van het hof in rov. 40. (tweede volzin) dat voor de verwerping van een nalatenschap op grond van art. 1:88, lid 1 onder b, BW de toestemming van de andere echtgenoot nodig is. In cassatie moet daarom als uitgangspunt worden genomen dat de verwerping van de nalatenschap door de vrouw een gift was, waarvoor zij toestemming van haar echtgenoot nodig had. 18

3.21

Begrijp ik het goed, dan komt de klacht in randnummer 4 van het verzoekschrift in de kern erop neer dat het hof heeft geoordeeld dat de man op de genoemde tijdstippen met de verwerping “bekend moet zijn geweest” en niet dat de man ermee bekend was, terwijl dit laatste op grond van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW nodig was om de verjaring van de vernietigingsvordering te doen aanvangen.

3.22

Randnummer 5 van het verzoekschrift bevat – als ik het goed zie – twee klachten. Ten eerste is er een rechtsklacht tegen het oordeel over de bewijslastverdeling. Ten tweede is er een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de man ten tijde van de verwerping van de nalatenschap door de vrouw of ten tijde van de begrafenissen van de ouders van de vrouw bekend was met de verwerping, omdat hij aanwezig was bij de begrafenissen en omdat het binnen het huwelijk gebruikelijk was dat partijen elk hun familie financieel ondersteunden.

3.23

De klachten uit de randnummers 4 en 5 van het verzoekschrift tot cassatie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

3.24

Met betrekking tot deze klachten is het volgende op te merken. Op grond van art. 1:88 BW is voor een aantal rechtshandelingen toestemming van de niet-handelende echtgenoot vereist. In cassatie staat als onbestreden vast dat verwerping van een erfdeel een dergelijke rechtshandeling is. Bij gebreke van de vereiste toestemming is de rechtshandeling vernietigbaar (art. 1:89 BW) . De echtgenoot die zich op de gevolgen van deze vernietiging beroept of vernietiging vordert op grond van het ontbreken van toestemming, draagt van de feiten waaruit de bevoegdheid tot vernietiging voortvloeit volgens de hoofdregel van art. 150 Rv stelplicht en – indien de gestelde feiten voldoende zijn betwist – bewijslast.

3.25

In dit geval beriep de man zich op vernietiging van de verwerping op grond van het ontbreken van toestemming. Het was dus aan de man om te stellen dat zijn toestemming niet was gegeven. Hij heeft in zijn beroepschrift onder de toelichting op grief 7 onder meer het volgende aangevoerd:

“De man is van mening dat zijn toestemming vereist was voor deze rechtshandeling van de vrouw. Omdat de vrouw haar erfdeel in de nalatenschap zonder de vereiste toestemming van de man heeft afgestaan, is sprake van een schending van artikel 1:88 BW hetgeen leidt op basis van artikel 1:89 BW tot vernietigingsbevoegdheid daarvan. De vernietiging roept hij hierbij in.”

3.26

De vrouw heeft vervolgens een beroep gedaan op verjaring van de vordering tot vernietiging op de voet van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW. Daarmee heeft zij een bevrijdend verweer gevoerd. Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv lag het op de weg van de vrouw om feiten te stellen (en bij voldoende betwisting te bewijzen) waaruit blijkt dat de verjaringstermijn is verstreken.

3.27

De verjaringstermijn van een vordering tot vernietiging op de voet van art. 1:88-89 BW verjaart ingevolge art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan.

3.28

In het arrest […] /Dexia heeft Uw Raad de regels omtrent de verjaring van een uit art. 1:88-1:89 BW voortvloeiende vordering tot vernietiging van een zogenaamde lease-overeenkomst als volgt samengevat:

“Een rechtsvordering tot vernietiging van een lease-overeenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was de lease-overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer (vgl. met betrekking tot art. 3:310 lid 1 BW het arrest HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.” 19

3.29

Het komt mij voor dat de aldus door Uw Raad samengevatte regels zich ook lenen voor toepassing op de verjaring van de vordering tot vernietiging van andere rechtshandelingen dan een aangegane lease-overeenkomst. 20

3.30

Ten behoeve van de leesbaarheid citeer ik hier nogmaals het relevante gedeelte van rov. 40.:

“De man heeft in zijn beroepschrift weliswaar gesteld maar – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – in het geheel niet onderbouwd dat hij er niet van op de hoogte was dat de vrouw ten behoeve van haar zuster haar aandeel in de nalatenschap van haar moeder had verworpen. Uit de stukken en het ter terechtzitting verhandelde blijkt naar het oordeel van het hof dat de man al ten tijde van de verwerping daarmee bekend moet zijn geweest[.] Zo is hij samen met de vrouw betrokken geweest bij de begrafenissen van haar ouders in Bosnië-Herzegovina. De man heeft dit ter zitting ook niet weersproken. Evenals hiervoor in r.o. 36 is overwogen, neemt het hof hierbij mede in aanmerking dat het gebruikelijk was binnen het huwelijk van partijen dat zij hun familieleden financieel ondersteunden.”

3.31

De formulering van de eerste zin van de geciteerde rechtsoverweging in het vorige randnummer suggereert dat het hof de man de stelplicht heeft toegedeeld van onbekendheid met de verwerping door de vrouw. Het was echter de vrouw die moest stellen (en bij voldoende betwisting bewijzen) dat de man langer dan drie jaren voordat de vordering tot vernietiging werd ingesteld, daadwerkelijk bekend was met de verwerping. Uit het citaat lijkt ook te volgen dat het hof heeft miskend dat het om het aanvangsmoment van de verjaringstermijn te bepalen had moeten vaststellen wanneer de man daadwerkelijk van de verwerping wist. Het hof kon om die reden niet volstaan met de vaststelling dat de man ermee bekend “moet zijn geweest” ten tijde van de verwerping, ten minste niet voor zover uit deze formulering moet worden begrepen dat de man met de verwerping bekend behoorde te zijn. Voor zover het hof in deze formulering tot uitdrukking heeft willen brengen dat de man ten tijde van de verwerping op 10 juli 2014 daadwerkelijk met de verwerping bekend was, is dat oordeel, zoals de klachten terecht aanvoeren, niet op begrijpelijke wijze af te leiden uit de door het hof ter motivering ervan gememoreerde omstandigheden: de aanwezigheid van de man bij de begrafenissen van de ouders van de vrouw en het gegeven dat het gebruikelijk was dat partijen hun familieleden financieel ondersteunden leiden niet, althans niet zonder meer, tot de slotsom dat hij op de hoogte was van de verwerping door de vrouw van haar erfdeel.

3.32

Hieruit volgt dat de klachten van middel II slagen.

Slotsom

3.33

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat middel I faalt en middel II slaagt. De conclusie in het principale cassatieberoep strekt daarom tot vernietiging en verwijzing.

4Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele cassatieberoep

4.1

Het verweerschrift in cassatie van de vrouw bevat in deel B. de klachten in het cassatiemiddel in het incidentele cassatieberoep. Deel B. bestaat uit drie onderdelen, die zijn genummerd met Romeinse cijfers. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de geldleningen waarmee de aankoop en bebouwing van het perceel in Marokko naar het oordeel van het hof is gefinancierd. Het is nader onderverdeeld in subonderdelen. Het tweede onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 43.) over de waarde van de woning in Marokko. Het derde onderdeel is een voortbouwklacht.

Onderdeel I

4.2

Onderdeel I valt uiteen in vier subonderdelen (genummerd I.1-I.4). Het onderdeel is gericht tegen rov. 46. en het daarin vervatte oordeel van het hof over de door de man overgelegde geldleningsovereenkomsten. Volgens het hof – zakelijk weergegeven – heeft de man met de overgelegde geldleningsovereenkomsten voldoende onderbouwd dat hij geld heeft geleend bij zijn broer (900.000 MAD) en moeder (800.000 MAD) ten behoeve van de aanschaf en bebouwing van de grond in [plaats 1] , Marokko. De vrouw heeft (aldus het hof) gesteld dat de geldleningen inmiddels volledig zijn of zouden moeten zijn afgelost, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. De man heeft ter zitting genoegzaam toelichting gegeven over de financiële positie van zijn moeder. Daarnaast heeft het hof geen aanleiding gezien om aan de authenticiteit van de overgelegde geldleningsovereenkomsten te twijfelen.

4.3

Subonderdeel I.1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 46. – kort gezegd – dat de man “voldoende heeft onderbouwd” dat hij de genoemde bedragen bij zijn broer en moeder heeft geleend ten behoeve van de aanschaf van de grond voor en de bouw van de woning in Marokko. Het hof heeft volgens het subonderdeel blijk gegeven van een miskenning van het stelsel van art. 149 en 150 Rv, te weten dat (1) het hof een gesteld rechtsfeit (de echtheid van de beweerdelijke geldleningen) alleen maar als vaststaand mag aannemen indien en voor zover dat rechtsfeit niet of niet voldoende is betwist en (2) dat, nu de bewijslast van dit door de man gestelde rechtsfeit op de man rust, de leningen door hem bewezen zullen moeten worden.

Dit subonderdeel is in de randnummers I.1.1-I.1.5 van het middel in verschillende klachten nader uitgewerkt.

4.4

Randnummer I.1.1 neemt tot uitgangspunt dat rov. 46. zo moet worden begrepen dat de vrouw de leningen niet of niet voldoende heeft betwist. In dat geval is dat oordeel volgens het randnummer rechtens onjuist gelet op vijftien in het randnummer weergegeven stellingen van de vrouw, die in redelijkheid (volgens de vrouw) niet anders kunnen worden gekwalificeerd dan als een (voldoende) gemotiveerde betwisting van het bestaan van de leningen als zodanig en van de echtheid van de overgelegde overeenkomsten. 21 Daarop bevat rov. 46. volgens dit randnummer geen voldoende adequate en voldoende gemotiveerde respons. Het hof heeft immers (aldus het randnummer) slechts geoordeeld dat het “voorts geen aanleiding [ziet] aan de authenticiteit van de overgelegde geldleningsovereenkomsten te twijfelen”, kennelijk omdat “de man desgevraagd zou hebben toegelicht dat het in Marokko niet ongebruikelijk [is] dat mensen die niet kunnen lezen en schrijven hun handtekening door middel van een vingerafdruk zetten.” Zo heeft het hof ook hier het stelsel van art. 149 en 150 Rv miskend, klaagt de vrouw, omdat het (zo begrijp ik de klacht) eraan voorbij is gegaan dat de vrouw de echtheid betwist van de overeenkomsten waarop de man zich beroept. Of het hof heeft getwijfeld aan de authenticiteit van de overgelegde stukken is dan volgens de vrouw niet van belang. Het hof moest (zo begrijp ik althans de passage aan het einde van het randnummer 22) de onderbouwing van de stellingen (van de man) en de betwistingen (door de vrouw) wegen en op grond van deze weging toepassing geven aan ofwel art. 149 Rv ofwel art. 150 Rv.

4.6

In randnummer I.1.3 heeft de vrouw erop gewezen dat zij, ondersteund door een legal opinion, heeft aangegeven dat er veel aanwijzingen zijn dat en waarom de leningen gefingeerd zijn. Dit betoog wordt volgens de vrouw niet weerlegd met de enkele stelling dat in Marokko mensen die niet kunnen lezen en schrijven ondertekenen met een vingerafdruk. Daarmee blijft, naar de overtuiging van de vrouw, nog steeds de mogelijkheid open (1) dat de personen aan wie de vingerafdruk wordt toegeschreven die niet hebben gezet en (2) dat, zo die vingerafdruk al is gezet door die bewuste persoon, dat is gedaan zonder dat er daadwerkelijk sprake is van een daadwerkelijke verstrekte geldlening. De vrouw voert aan dat zij gemotiveerd de echtheid heeft betwist onder meer op grond van een legal opinion en daarom het hof heeft verzocht om de man te verplichten de originele overeenkomsten over te leggen en om een deskundige te benoemen zodat de originele overeenkomsten op echtheid en eventuele antedatering kunnen worden onderzocht. 23 Het oordeel in rov. 46. is dan ook in het licht van deze betwisting onbegrijpelijk en niet toereikend gemotiveerd, aldus de vrouw.

4.7

Randnummer I.1.4 bevat als ik het goed zie twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel in rov. 46. dat de man “voldoende heeft onderbouwd” dat hij “voormelde bedragen” bij zijn broer en moeder heeft geleend ten behoeve van de aanschaf van de grond voor en de bouw van de woning in Marokko ook overigens zonder nadere toelichting gelet op dit verweer onbegrijpelijk is, omdat rov. 46. geen adequaat gemotiveerde beslissing bevat met betrekking tot de stellingen van de vrouw zoals weergegeven in randnummer I.1.1. Immers, in het bijzonder uit de eerste vier stellingen volgt dat de geldleningsovereenkomsten zowel qua datum, als qua inhoud en qua vorm erop duiden dat die overeenkomsten later ‘pour besoin de la cause’ zijn gefabriceerd, maar dat daartegenover geen daadwerkelijke lening staat of heeft gestaan. Daaraan doet volgens de vrouw niet af wat er zij van de status van de betalingen van de man en evenmin of de moeder van de man beslag zou hebben gelegd, omdat ook dit met het oog op de stellingname in onderhavige procedure kan zijn gedaan. Gesteld noch gebleken is volgens de vrouw dat bij de beslaglegging wordt geverifieerd of de leningen zoals die in de overeenkomsten vermeld staan ook daadwerkelijk zijn uitbetaald en evenmin of aan het beslag ooit enig gevolg wordt gegeven.

4.8

In het kader van de tweede klacht benadrukt de vrouw in hetzelfde randnummer dat de man in 2020 heeft gesteld dat zijn moeder behoeftig was en dat hij haar (in 2020 dus) al veertien jaar financieel onderhield. 24 De vrouw acht het ongeloofwaardig en onbegrijpelijk dat de moeder van de man in 2012 in staat zou zijn geweest om grote sommen gelds aan de man te lenen. Het hof heeft hierop volgens de vrouw onvoldoende gerespondeerd, omdat zijn overweging (“De man heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat zijn moeder van 2014 tot 2016 de dure geneeskundige behandeling van een van zijn broers heeft betaald, maar voordien wel over het vermogen beschikte dat zij eind 2012 aan de man heeft uitgeleend.”) geen adequate reactie is op de stelling van de man zelf dat hij zijn moeder sinds 2006 onderhoudt omdat zij behoeftig is. Volgens de vrouw is dan zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof heeft aangenomen dat de moeder van de man in 2012 over voldoende vermogen beschikte en dat zij dat pas kwijtraakte als gevolg van een beweerdelijke dure geneeskundige behandeling van een broer van de man in 2014-2016. Het hof heeft miskend, althans onbesproken gelaten, dat dit eenvoudig niet met elkaar te rijmen valt, zodat het van een onjuiste rechtsopvatting in de zin van art. 149 en 150 Rv getuigt dat het hof heeft geoordeeld dat de man ‘voldoende heeft onderbouwd’ dat hij ‘voormelde bedragen’ bij zijn broer en moeder heeft geleend ten behoeve van de aanschaf van de grond voor en de bouw van de woning in Marokko, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd, klaagt de vrouw.

4.9

Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Voorop te stellen is dat de toets in cassatie bij de beoordeling van motiveringsklachten is of het oordeel van het hof in het licht van het partijdebat voldoende begrijpelijk is geformuleerd. In cassatie bestaat geen ruimte meer voor een volledige feitelijke herbeoordeling. Niet aan iedere in feitelijke instanties ingenomen stelling van een partij komt beslissende betekenis toe en het hof is dan ook niet gehouden op alle stellingen van een partij steeds uitdrukkelijk, laat staan uitvoerig, in te gaan. 25 Aan het hof als feitenrechter komt bovendien de nodige vrijheid toe bij de uitleg van de gedingstukken. 26 Hetzelfde geldt voor de beantwoording van de vraag of een stelling voldoende is onderbouwd of voldoende gemotiveerd is betwist. 27

4.10

Het komt mij voor dat de klachten terecht tot uitgangspunt nemen dat in de bestreden rechtsoverweging het oordeel besloten ligt dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vrouw heeft dit oordeel bestreden met verschillende in randnummer I.1.1 van het verzoekschrift vermelde argumenten, steeds onder (indirecte) verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken. De andere klachten verwijzen steeds naar deze argumenten.

4.11

Sommige van de opgesomde argumenten hebben de strekking dat de man in het geheel geen geld heeft geleend, andere zien op de door partijen en het hof als “geldleningsovereenkomsten” aangeduide documenten waarmee de man zijn stellingen heeft onderbouwd. Deze documenten zouden volgens de vrouw – kort gezegd – zijn gefingeerd.

4.12

Buiten deze twee categorieën vallen de argumenten die – ook als zij voor waar zouden worden aangenomen – niet leiden tot onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof, omdat zij geen betekenis hebben voor de stelling of betwisting waarover het oordeel gaat. Dit geldt voor de argumenten die de vrouw opsomt onder I.1.1, nummers v.-x. en xiii. Het gaat om de argumenten dat (kort gezegd):

- de broer van de man niet vermogend genoeg is om aan de man een dermate hoog bedrag uit te lenen, want als hij daartoe in staat zou zijn, is het vreemd dat hij in het appartement van de man woont;

- het geleende bedrag hoger is dan wat normaal gesproken in Marokko nodig is om een appartement te bouwen;

- dergelijke bedragen lenen voor de man gelet op zijn financiële situatie in de jaren 2012-2014 onverstandig was;

- de vrouw niet bekend was met de leningen die de man stelt te hebben afgesloten;

- dat de man eerder het standpunt had ingenomen geen eigenaar te zijn van de appartementen;

- de man de leningsovereenkomst op 19 maart 2021 aan de rechtbank heeft overgelegd;

- de vrouw een verzoek tot het hof heeft gericht.

Dat het oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen omtrent wat de vrouw wist of heeft gedaan en evenmin in het licht van stellingen omtrent door de man eerder ingenomen standpunten of de datum waarop hij de leningsovereenkomsten in het geding heeft gebracht, zal geen nadere toelichting behoeven. Zij hebben niets van doen met de betwiste stelling van de man dat hij geld heeft geleend. Ook uit de stellingen dat geld lenen onverstandig zou zijn geweest en dat het geleende bedrag hoger zou zijn dan nodig, volgt niet dat de man geen geld heeft geleend. De bij het eerste gedachtestreepje weergegeven stelling lijkt uit het gegeven dat de broer van de man (naar zeggen van de man) in het appartement woont af te leiden dat de man niet in staat is een eigen woning te betrekken en dus niet vermogend genoeg zal zijn geweest om een dermate hoog bedrag uit te lenen. Ik begrijp de suggestie, maar het is het hof niet aan te rekenen dat het aan een dergelijke niet geconcretiseerde stelling is voorbijgegaan.

4.13

Het ‘argument’ bij xiv is alleen een herhaling van eerdere argumenten, maar heeft geen zelfstandige betekenis. Het ‘argument’ bij xv is niet meer dan een generieke verwijzing naar een productie. Er is niet gespecificeerd wat het hof in die productie had moeten aantreffen of waarom het oordeel van het hof in het licht daarvan onbegrijpelijk zou zijn. In zoverre voldoet de klacht niet aan de daaraan te stellen eisen.

4.14

Ik kan in het licht van het voorgaande de aandacht in het vervolg vooral richten op de argumenten bij i., ii., iii., iv., xi. en xii en daaraan gevolgtrekkingen verbinden voor de hiervoor weergegeven klachten.

4.15

De argumenten bij ii. en iii. komen erop neer dat de door de vrouw betwiste geldleningsovereenkomsten niet in officiële documenten – waarmee wordt gedoeld op documenten opgesteld door “bijvoorbeeld een notaris dan wel officiële instelling” – zijn vastgelegd, zodat geen toetsing heeft plaatsgehad van het daadwerkelijk uitgeleend zijn van het in de documenten vermelde geld. Ook is er geen bewijs van ontvangst overgelegd. Vergelijkbare argumenten worden bij xi. en xii naar voren gebracht onder verwijzing naar de opinie van een zekere mr. [betrokkene 2], die na het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw in het geding zou zijn gebracht. 28 De daar genoemde argumenten dat de overeenkomsten niet bij een ambtenaar of overheidsinstantie zijn gedeponeerd en dat zij mogelijk zijn geantedateerd lijken me te beschouwen als uitwerkingen van de argumenten onder ii. en iii. In het licht van deze argumenten is het oordeel van het hof dat de geldleningen door de vrouw niet voldoende gemotiveerd zijn betwist niet onbegrijpelijk. Het wijzen op de mogelijkheid van antedatering en de mogelijkheid van het vervalsen van documenten of het ontbreken van een bewijs van ontvangst is geen concrete aanwijzing dat de overgelegde documenten onecht zouden zijn. Bovendien hoeft daaruit niet te volgen dat de man niet daadwerkelijk geld heeft geleend van zijn moeder en zijn broer. Deze argumenten leiden daarom niet tot onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof. De klacht in randnummer I.1.3 faalt derhalve.

4.16

Voor zover in de in het verzoekschrift, randnummer I.1.1 onder xi. genoemde opinie van mr. [betrokkene 2] nieuwe grieven of weren bevatte, had het hof daarop – in verband met de tweeconclusieregel – in beginsel geen acht mogen slaan. Een klacht over het niet in de beoordeling betrekken van een argument dat pas na het verweerschrift in hoger beroep voor het eerst is aangevoerd, faalt denkelijk bij gebrek aan belang. Dit geldt in ieder geval voor het argument dat de overeenkomsten nietig zouden zijn vanwege het renteverbod en voor het argument dat de overeenkomsten in een register hadden moeten worden geregistreerd vanwege de vestiging van een vruchtgebruik. Dit lijken me immers nieuwe weren die de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep had moeten aanvoeren.

4.17

Het argument bij i. kon het hof zonder twijfel passeren. Lezing van de geverifieerde vertaling van het bewijs van eigendom laat geen andere conclusie toe dan dat de hypotheek waarvan het eigendomsbewijs melding maakt, is gevestigd ten gunste van de Dienst Inschrijving en Leges. 29 Daaruit blijkt reeds dat de hypotheek niet strekt tot zekerheid van de terugbetaling van de geldleningen waarover tussen partijen onenigheid bestaat. Dat de registratiedatum een andere is dan de in de leningsovereenkomsten genoemde data kan dan ook niet leiden tot gevolgtrekkingen omtrent het al dan niet bestaan van de geldleningen.

4.18

De eerste klacht van randnummer I.1.4 – kort gezegd: het hof heeft niet afdoende gereageerd op het argument dat de schriftelijke geldleningsovereenkomsten waren gefingeerd – stuit daarop af.

4.19

De tweede klacht van randnummer I.1.4 komt erop neer dat het oordeel van het hof dat de man ter zitting afdoende heeft toegelicht hoe zijn moeder in staat is geweest om hem geld te lenen onbegrijpelijk is in het licht van het partijdebat. De vrouw verwijst daartoe naar een passage uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 30 november 2020, p. 3, onderaan. Daar is te lezen dat de man ter zitting heeft opgemerkt:

“Mijn moeder loopt moeilijk dus ik zorg voor haar en voldoe kosten voor haar, zoals voor eten. In Marokko heb je geen uitkering en ben je niet verzekerd voor ziektekosten dus moet je de rekeningen van het ziekenhuis betalen.”

Uit de mond van de toenmalige advocaat van de man staat daarna opgetekend:

“Ik verwijs naar productie twee voor wat de man kan aantonen over bijdragen die naar Marokko gaan. Het is elk jaar in januari maar ook in april 2019 en februari 2012.”

4.20

Het incidenteel middel wijst (in voetnoot 5 op p. 7) op de eerste zin uit deze productie 2 bij de brief van 20 maart 2020: “Mijn moeder is behoeftig en ik steun haar al jaren (meer dan 14 jaar) financieel.”

4.21

Volgens de tweede klacht van randnummer I.1.4 volgt uit de aangehaalde plaatsen uit het partijdebat dat de moeder volgens de man niet over genoeg vermogen beschikte om hem substantiële bedragen te lenen. In randnummer I.1.1 onder iv. stelt de vrouw dit betoog te hebben gevoerd. Volgens de tweede klacht in randnummer I.1.4 is de overweging van het hof dat de man ter zitting genoegzaam heeft toegelicht dat zijn moeder in 2012 genoeg vermogen had om hem geld te lenen geen adequate reactie op dit betoog.

4.22

Anders dan de klacht tot uitgangspunt lijkt te nemen, heeft het hof in respons op het betoog van de vrouw niet volstaan met verwijzing naar de door de man ter terechtzitting gegeven toelichting, maar heeft het hof ook andere omstandigheden in aanmerking genomen, in het bijzonder de beslaglegging door de moeder.

4.23

Desondanks dringt zich de vraag op wat de vrouw nog meer ter motivering van haar betwisting had moeten (of kunnen) aandragen. Het is weliswaar zo dat de stellingen van de man over zijn financiële steun aan zijn moeder in een andere context zijn aangevoerd (te weten in het kader van de discussie over de hoogte van de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie), maar het is ronduit onaannemelijk dat de moeder van de man (volgens de man) sinds 2006 voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn maandelijkse financiële bijdrage en desondanks in staat is om hem het substantiële bedrag van 800.000 MAD (omgerekend ruim € 75.000) te lenen. Tegen die achtergrond is onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de man ter zitting voldoende heeft toegelicht hoe zijn moeder hem dat bedrag in 2012 heeft kunnen lenen door – kort en ongenuanceerd weergegeven – uiteen te zetten dat zij tot 2014 vermogend genoeg was om de man (in 2012) geld te lenen en een broer van de man (in 2014) financieel te ondersteunen door zijn ziektekosten te betalen. Daarmee is de tegenstrijdigheid tussen de stellingen van de man immers niet weggenomen.

4.24

Dit betekent dat de tweede klacht in randnummer I.1.4 slaagt. Voor zover de klacht in randnummer I.1.1 hiermee verbonden is, slaagt ook deze klacht.

4.25

In het voorgaande heb ik alle aangevoerde argumenten uit randnummer I.1.1 besproken. De resterende klachten in de randnummers I.1.2 en I.1.1 kunnen in dat licht kort worden afgedaan.

4.26

De klacht in randnummer I.1.2 faalt. Het hof heeft geoordeeld dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de authenticiteit van de door de man overgelegde geldleningsovereenkomsten. Daarin ligt kennelijk het oordeel besloten dat de vrouw de geldleningsovereenkomsten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Daarmee heeft het hof het stelsel van art. 149-150 Rv niet miskend: het heeft het toegepast. Het subonderdeel faalt.

4.27

De klacht in randnummer I.1.1 faalt (behalve dan, zie hiervoor, voor zover zij verband houdt met de tweede klacht in randnummer I.1.4). Het oordeel van het hof dat de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de man geld heeft geleend van zijn broer, althans dat deze geldleningsovereenkomst echt was, is gelet op de bespreking van de afzonderlijke argumenten hiervoor niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in randnummer I.1.1 aangevoerde argumenten.

4.28

De klacht in randnummer I.1.5 gaat uit van een andere lezing van de beschikking.

4.29

Indien het oordeel van het hof in rov. 46. aldus moet worden begrepen dat de man het bestaan van de vorderingen van de vrouw (bedoeld zal zijn: de geldleningen) heeft bewezen dan is dat oordeel volgens randnummer I.1.5 rechtens onjuist gelet op de in randnummer I.1.1 aangehaalde stellingen van de vrouw, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dan wel niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft volgens de vrouw niet gerespondeerd op de stellingen zoals in randnummer I.1.1 aangehaald met betrekking tot de echtheid van de overeenkomsten zelf, noch op overige feitelijke ongerijmdheden die er volgens de vrouw op duiden dat deze overeenkomsten niet echt zijn en dat er door de man nooit daadwerkelijk geld van zijn moeder en/of zijn broer is geleend. De man heeft van geldstromen ter zake ook geen bewijs overgelegd terwijl hij zelf in 2020 heeft gesteld dat zijn moeder behoeftig was en dat hij haar (in 2020 dus) al veertien jaar financieel onderhield, aldus de vrouw. 30 Het is volgens dit randnummer dan ook ongeloofwaardig en onbegrijpelijk dat de moeder van de man wel in staat zou zijn om in 2012 grote sommen gelds aan de man te lenen. 31

4.30

De klacht in dit randnummer van het verzoekschrift bestrijdt de lezing van de beschikking dat de man het bestaan van de leningen zou hebben bewezen. Zoals ik hiervoor in randnummer 4.10 heb opgemerkt, ga ik uit van een andere lezing van de beschikking. De beschikking bevat geen aanknopingspunten om te vermoeden dat het hof een bewijsoordeel heeft gegeven. De klacht faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.

4.31

Daarmee zijn alle klachten uit subonderdeel I.1 behandeld. Het subonderdeel slaagt deels. De (gedeeltelijk) slagende klachten uit randnummers I.1.1 en I.1.4 hebben betrekking op het geld dat de man van zijn moeder zou hebben geleend. Het oordeel van het hof dat de man voldoende onderbouwd heeft gesteld en de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de man 800.000 MAD van zijn moeder heeft geleend, is in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk. De overige klachten falen.

4.32

Volgens subonderdeel I.2 is rechtens onjuist (in verband met een miskenning van art. 149 Rv) en onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd, dat het hof in rov. 46. heeft geoordeeld dat de man met de overgelegde geldleningsovereenkomsten voldoende heeft onderbouwd dat hij de bedragen bij zijn broer en moeder heeft geleend ten behoeve van de aanschaf van de grond voor en de bouw van de woning in Marokko. Het subonderdeel wijst erop dat de man zelf heeft erkend dat de grond is gekocht met eigen vermogen, hetgeen ook is terug te vinden in de koopakte van de gronden. Dit eigen vermogen is volgens de vrouw verkregen uit de opbrengst van de verkoop van een appartement van partijen, zodat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft aangenomen dat de man met geld van zijn broer de grond zou hebben aangeschaft. De vrouw stelt dat zij de leningen heeft betwist en verwijst daartoe naar de stellingen die zijn aangehaald in randnummer I.1.1. In dit subonderdeel voert de vrouw aan dat de man “ook zelf” wisselende stellingen hanteert zodat het hof gelet op het bepaalde in art. 149 Rv de geldleningen niet had kunnen en mogen vaststellen. Het oordeel is volgens het subonderdeel in dit licht althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.

4.33

Het subonderdeel verwijst naar de koopakte van het perceel in Marokko, door de man in het geding gebracht bij het F9-formulier van 12 januari 2022. 32 Een Nederlandse vertaling is door de man in het geding gebracht bij F9-formulier van 24 maart 2022. Het subonderdeel verwijst ook naar de door de toenmalige advocaat van de man gegeven toelichting op dit laatste formulier. Ik citeer deze toelichting (anders dan het subonderdeel doet) integraal:

“Zoals afgesproken stuur ik hierbij de Nederlandse vertaling van de koopakte van het perceel in Marokko.

Uit (de vertaling van) de koopakte blijkt dat het perceel voor 100% met eigen vermogen is betaald.

Er was/is dus absoluut geen sprake van hypothecaire lening (zoals de wederpartij blijft beweren).

In de koopakte is een paragraaf “HYPOTHEEKOVERDRACHT” opgenomen die verwijst naar een overdracht van hypotheek ten gunste van de MAROK[K]AANSE STAAT.

Voor de duidelijkheid, dit is geen hypothecaire lening maar een soort waarborg voor de MAROK[K]AANSE STAAT (het is dus een soort onderpand voor de betaling van ‘belastingen/(na)heffingen’ en eventuele boetes voor de Staat).”

4.34

In het subonderdeel is alleen de zin geciteerd waarin wordt gesteld dat het perceel voor 100% met eigen vermogen is betaald. Uit de context van het citaat blijkt dat de toenmalige advocaat van de man met deze opmerking uitsluitend heeft willen toelichten dat de aankoop van de grond niet hypothecair gefinancierd is. Het hof heeft deze opmerking van de advocaat van de man dan ook niet anders hoeven te begrijpen dan in het licht van het debat over het antwoord op de vraag of de grond hypothecair gefinancierd was of niet. Aldus begrepen is in de opmerking geen stelling te lezen over of er al dan niet geld is geleend van de moeder en de broer van de man. In dat licht faalt de klacht.

4.35

Het hof heeft volgens subonderdeel I.3 in rov. 46. en ook overigens het beroep van de vrouw op art. 1:88 lid 1 BW onbesproken gelaten. 33 Het subonderdeel voert aan dat de vrouw de nietigheid van de overeenkomsten van geldlening tussen de man en zijn moeder en broer heeft ingeroepen en dat deze geldleningsovereenkomsten derhalve – hoe dan ook – niet tegen haar kunnen worden ingeroepen. Het hof had, zo voert het subonderdeel aan, op haar beroep op de vernietiging in elk geval moeten responderen en heeft hetzij de devolutieve werking van het hoger beroep miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans is het oordeel zonder enige motivering onbegrijpelijk.

4.36

Art. 1:88 lid 1 BW luidde ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomsten als volgt:

1. Een echtgenoot behoeft de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende rechtshandelingen:

a. overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren;

b. giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige;

c. overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt;

d. overeenkomsten van koop op afbetaling, behalve van zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken. 34

4.37

De overeenkomsten waarvan de vrouw de vernietiging stelt te hebben ingeroepen zijn overeenkomsten van geldlening. Zij voldoen niet aan de omschrijving van een van de rechtshandelingen uit art. 1:88 lid 1, onder a tot en met d (oud) BW. Toestemming van de andere echtgenoot voor het aangaan van geldleningen is dan ook niet vereist, zodat de overeenkomsten van geldlening waarvan de vrouw op deze grond de vernietiging inroept niet op deze grond vernietigbaar zijn. 35 Het hof hoefde daarom ook niet in te gaan op het beroep op de vernietiging op de voet van art. 1:88 lid 1 BW. Het subonderdeel strandt.

4.38

Subonderdeel I.4 bevat alleen een voortbouwklacht die zelfstandige betekenis mist. Het subonderdeel behoeft daarom geen behandeling.

Onderdeel II en onderdeel III

4.39

Onderdeel II is gericht tegen rov. 43. van de bestreden beschikking, waarin het hof heeft geoordeeld dat de waarde van de woning in Marokko tussen partijen niet in geschil is en 1.300.000 MAD bedraagt. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat de vrouw de waarde van de woning in eerste aanleg gemotiveerd heeft betwist. 36 Omdat de man in dit geval appellant was ter zake van de verdeling van die onroerende zaak (in eerste aanleg kreeg hij een bewijsopdracht waartegen hij tussentijds appel heeft ingesteld) heeft het hof volgens het onderdeel de devolutieve werking van het appel miskend. Het oordeel dat de waarde vast zou staan is daarmee volgens het onderdeel hetzij rechtens onjuist, hetzij (indien het hof de devolutieve werking niet heeft miskend) niet toereikend gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk.

4.40

Voor de beoordeling van dit onderdeel is het volgende procesverloop van belang.

4.41

De rechtbank heeft in rov. 3.11. van haar verdelingsbeschikking de waarde van de grond met de appartementen te [plaats 1] vastgesteld op 1.300.000 MAD. In rov. 3.13. van dezelfde beschikking is de rechtbank tot een voorlopig bewijsoordeel gekomen met betrekking tot de financiering van de aankoop van de grond en de bouwkosten. De man is toegelaten tot tegenbewijs en is in dat kader door de rechtbank in rov. 4.4. van haar beschikking in de gelegenheid gesteld tot bewijslevering door het horen van getuigen. Rov. 4.5. en 4.6. bevatten nadere overwegingen met betrekking tot het getuigenverhoor.

4.42

De man is in zijn grief 4 opgekomen tegen de in het vorige randnummer genoemde rov. 4.4.-4.6. Deze grief noch de bewijsopdracht waartegen zij gericht was, had betrekking op de waarde van het onroerende goed in Marokko.

4.43

De vrouw heeft in randnummer 4.2 van haar verweerschrift in hoger beroep onder meer het volgende opgemerkt:

“Het is wel juist, dat uit de meest recente taxatie van het vastgoed in [plaats 1] een waarde bleek van circa € 120.445.[ 37] De vrouw is het oneens met de wijze waarop het taxatierapport en de daaruit volgende (naar haar mening veel te lage) waarde tot stand is gekomen. Voor een uitgebreide toelichting op dit standpunt verwijst zij naar haar brief aan de rechtbank van 19 november 2021. Vanwege proceseconomische redenen heeft zij er evenwel voor gekozen daartegen niet in beroep te gaan.”

4.44

Nu er door geen van de partijen een grief is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van het onroerend goed in [plaats 1] – laat staan een slagende grief – behoorde deze waarde niet tot het door de grieven ontsloten gebied, zodat er geen sprake van kan zijn dat het hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep zou hebben miskend.

4.45

Onderdeel II faalt.

4.46

Onderdeel III bevat slechts een voortbouwklacht – die bovendien goeddeels ook al was vervat in subonderdeel 1.4 – en behoeft geen behandeling.

Slotsom

4.47

De klachten uit randnummers I.1.1 en I.1.4 slagen deels. De conclusie in het incidentele cassatieberoep strekt daarom tot vernietiging en verwijzing.

5Conclusie

De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Deze feiten zijn ontleend aan p. 3 van de bestreden beschikking (onder het kopje “VASTSTAANDE FEITEN”): hof Den Haag 22 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1504, JERF 2024/160 m.nt. J.H. Lieber.

2

Bedoeld is Rb. Rotterdam 18 november 2019, zaaknummers C/10/570843 / FA RK 19-2651 en C/10/576200 / FA RK 19-5197 (niet gepubliceerd).

3

Rb. Rotterdam 18 november 2019, zaaknummers C/10/570843 / FA RK 19-2651 en C/10/576200 / FA RK 19-5197 (niet gepubliceerd). Rov. 1.1. vermeldt kennelijk per abuis dat het verzoekschrift van de man afkomstig zou zijn.

4

Rb. Rotterdam 18 november 2019, zaaknummers C/10/570843 / FA RK 19-2651 en C/10/576200 / FA RK 19-5197 (niet gepubliceerd).

5

De verdelingsprocedure heeft in eerste aanleg zaaknummer C/10/576200 / FA RK 19-5197 gekregen.

6

Rb. Rotterdam 22 januari 2021, zaaknummer C/10/576200 / FA RK 19-5197 (niet gepubliceerd).

7

Rb. Rotterdam 23 september 2021, zaaknummer C/10/576200 / FA RK 19-5197 (niet gepubliceerd).

8

Rb. Rotterdam 28 april 2022, zaaknummer C/10/576200 / FA RK 19-5197 (niet gepubliceerd),

9

Hof Den Haag 22 mei 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1504, JERF 2024/160 m.nt. J.H. Lieber.

10

De klacht verwijst naar de brief van de man aan de rechtbank van 15 juli 2021 met producties, alinea’s 1 tot en met 7, de brief van 12 januari 2022 met producties van de man aan de rechtbank, p. 8 tot en met 12 (in het bijzonder p. 8, eerste alinea, p. 9, 1e alinea, p. 10 eerste en tweede alinea, p. 11 eerste alinea en 3e alinea van onderen), het beroepschrift van de man, grief 2, Toelichting (de alinea die begint met: “De man heeft de wederpartij meerdere malen”, de alinea die begint met: “Middels e-mails van 27 januari” tot en met “verplichtingen jegens de man niet wilde nakomen”, de alinea die begint met: “Vaststaat dat de vrouw op geen enkele manier”, de alinea die begint met “Dat de man niet tijdig een bindende hypotheekofferte” tot en met “in dit geval als niet vervuld.”) en de brief van de man aan het hof van 23 februari 2024, p. 1 onderste alinea tot en met p. 2, op één na laatste alinea.

11

Vergelijk HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0376, NJ 1991/821, rov. 3.2. Zie daarover ook Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein & E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 120. Zie tevens randnummer 3.10 van de conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2024:659) voor HR 13 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1202, RvdW 2024/847 (Sint Maarten Telephone Company NV/MER Sint Maarten BV) (art. 81 RO) .

12

Het middel verwijst naar dezelfde vindplaatsen als in randnummer 2 van het verzoekschrift tot cassatie. Het stelt daarnaast dat de stellingen van de vrouw bevestigen dat de vrouw de gemaakte afspraken niet wilde nakomen, onder verwijzing naar de brief van de vrouw aan de rechtbank van 8 april 2021, p. 6.

13

Het middel verwijst naar het beroepschrift van de man, specifiek de alinea die begint met “Voorts verzoekt cliënt uw Gerechtshof om [betrokkene 1]”.

14

Ik wijs bijvoorbeeld op de tiende (ongenummerde) pagina van het beroepschrift van de man, alwaar eveneens sprake is van het niet nakomen van afspraken door de vrouw (onderstreping in het origineel): “Dat de man niet tijdig een bindende hypotheekofferte heeft kunnen regelen en overleggen, is gelet op de aanhoudende tegenwerking van de vrouw niet aan de man te verwijten maar aan de vrouw die de gemaakte afspraken bewust niet wilde nakomen.”

15

Zie randnummer 3.7 van deze conclusie, onder (v).

16

Zie in dit verband HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:339, NJ 2017/393 m.nt. H.J. Snijders (Fitness Carnisselande), rov. 4.2.3, waar Uw Raad onder meer het volgende overwoog: “Voor zover het hof zich heeft verenigd met de overwegingen van de rechtbank en die tot de zijne heeft gemaakt, kunnen de cassatieklachten zich richten tegen die overwegingen van de rechtbank en vormen die overwegingen het voorwerp van onderzoek in cassatie. Teneinde te voldoen aan de volgens vaste rechtspraak aan een cassatiemiddel te stellen eisen (…) zal in de cassatieklachten veelal niet kunnen worden volstaan met verwijzing naar in cassatie bestreden onderdelen van het arrest van het hof en eventuele stellingen in gedingstukken in hoger beroep, maar zal zo nodig (ook) moeten worden verwezen naar stellingen in de gedingstukken in eerste aanleg en naar overwegingen, oordelen en beslissingen van de rechter in eerste aanleg.

17

Partijen hebben de verrichte rechtshandeling dikwijls (maar niet steeds) aangeduid als ‘afstand’. Het hof lijkt de handeling te hebben gekwalificeerd als verwerping. Tegen deze kwalificatie zijn in cassatie geen klachten gericht.

18

Ten overvloede wijs ik erop dat de vraag of een echtgenoot voor een rechtshandeling de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, en zo ja, in welke vorm deze toestemming moet worden verleend, of zij kan worden vervangen door een beslissing van de rechter of een andere autoriteit, alsmede welke de gevolgen zijn van het ontbreken van deze toestemming, in dit geval op grond van art. 10:40 (oud) BW in verband met art. 271 Overgangswet NBW wordt beheerst door het recht van de staat waar de andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft. Beide partijen hebben voor zover van belang steeds gewone verblijfplaats in Nederland gehad.

19

HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, NJ 2016/439 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.4.

20

In dezelfde zin bijvoorbeeld L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding. Deel A, Deventer: Wolters Kluwer 2020, par. 3.8.7.1 en Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 623.

21

Het verzoekschrift maakt van de verwijzingen een zoekplaatje. Als ik het goed zie, verwijst het randnummer indirect naar het proces-verbaal van 30 november 2020 (p. 3 onderaan), de brief van de vrouw van 8 april 2021, de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2021, rov. 2.2.17., het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 maart 2022, p. 2 (de uitspraken van de zus van de vrouw), het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep, randnummers 4.3-4.11 en de brief van de vrouw van 25 februari 2024 ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 8 maart 2024, randnummer 2.

22

Het subonderdeel verwijst naar de vindplaatsen die zijn aangehaald in randnummer I.1.1.

23

De passage luidt: “Aldus miskent het hof ook hier het stelsel ex art. 149 en 150 Rv (de vrouw betwist de echtheid en de man beroept zich op die overeenkomsten en draagt daar dan de bewijslast van) en het dus niet of niet zozeer aangaat of het hof ‘twijfelt aan de authenticiteit’ maar of de man, gelet op de betwisting van de vrouw, hetzij zoveel heeft gesteld dat artikel 149 Rv moet worden toegepast (dat de echtheid vaststaat), dan wel dat nadere bewijslevering door de man noodzakelijk is (zo daaraan al wordt toegekomen nu een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod zijdens de man ontbreekt).

24

Hier verwijst het middel naar de brief van de vrouw van 25 februari 2024 ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 8 maart 2024, randnummer 2.

25

Het randnummer lijkt te verwijzen naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 november 2020, pagina 3 onderaan.

26

Vergelijk Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 188, met verwijzingen naar vaste rechtspraak.

27

Zie in dezelfde zin onlangs randnummer 3.2 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2025:163) in een zaak waarin Uw Raad nog geen uitspraak heeft gedaan. Zie ook A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 68-69.

28

A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 68-69.

29

Er zijn bij deze brief (anders dan het middel suggereert) twee opinies van mr. [betrokkene 2] overgelegd. Het middel vermeldt niet naar welke van de twee het verwijst, maar het komt mij voor dat de tweede opinie is bedoeld. Beide opinies ontbreken in het A-dossier.

30

Ik wijs ook op de koopakte van het onroerend goed, in het geding gebracht door de man bij F9-formulier van 12 januari 2022 en daarna in Nederlandse vertaling bij F9-formulier van de man van 24 maart 2022. In de Franstalige koopakte is onder het kopje “DECLARATION POUR L’ENREGISTREMENT” (p. 3, onderaan) te lezen dat “[l]’acquéreur s’engage à édifier des constructions à usage exclusif d’habitation dans un délai maximum de sept (7) années à compter de ce jour. En conséquence, il requiert Monsieur le Receveur d’Enregistrement et du timbre de bien vouloir appliquer au présent acte le tarif réduit.” Vervolgens is onder de kop “AFFECTATION HYPOTHECAIRE” te lezen: “En garantie du paiement des droit simples et des pénalités encourues en cas de non respect de l’engagement sus-visé, l’acquéreur affecte une hypothèque au premier rang la totalité de la propriété présentement acquise au profit de L’ETAT MAROCAIN (Service de l’Enregistrement et du timbre).” Het komt mij voor dat de “engagement sus-visé” verwijst naar de onder “DECLARATION POUR L’ENREGISTREMENT” genoemde verplichtingen.

31

Het randnummer lijkt te verwijzen naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 november 2020, pagina 3 onderaan.

32

Het randnummer bevat een verwijzing naar een plaats in de inleiding van het incidenteel cassatiemiddel, alwaar randnummers 4.3-4.11 van het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep zijn aangehaald, waarin weer wordt verwezen naar (onder meer) de brief van de vrouw van 8 april 2021.

33

Uit deze koopakte heb ik hiervoor in voetnoot 30 geciteerd.

34

Het subonderdeel verwijst naar de brief van 8 april 2021, p. 2, voorlaatste alinea, in samenhang met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 juli 2021, p. 5, 9e alinea (“Mr De Vries: lening bij familie: voor zover u dat aanwezig acht dan beroep op 1:88 lid 1 BW.”).

35

Sinds 2017 luidt art. 1:88 lid 1 sub d BW als volgt: overeenkomsten van goederenkrediet als bedoeld in artikel 84 van Boek 7, behalve indien zij zaken betreffen die kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken.

36

Zie de opmerking in Nota II Inv., Parl. Gesch. Inv. Aanpassing BW, Deventer: Kluwer 1991, p. 27-28: “De Commissie vraagt mijn antwoord op de (…) vraag, waarom niet ook leningen aan toestemming van de andere echtgenoot zijn onderworpen. Voor het vereisen van zulke toestemming naast die voor het aangaan van een koop op afbetaling pleiten zeker argumenten, maar ik geef er de voorkeur aan, nu geen ingrijpende wijzigingen in het huwelijksvermogensrecht voor te stellen, gezien de aard van dit wetsontwerp en de fase waarin het verkeert.” Ook Uw Raad heeft zich over de kwestie uitgesproken. Zie HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8201, NJ 2003/152 m.nt. W.M. Kleijn, Ondernemingsrecht 2003/5 m.nt. S.M. Bartman en JOR 2003/1 m.nt. A.J. Verdaas, rov. 3.6: “Het toestemmingsvereiste geldt slechts voor rechtshandelingen die in dit artikellid met name worden genoemd. De omschrijving omvat niet de overeenkomst van geldlening. Weliswaar kunnen ook andere rechtshandelingen dan de genoemde een bedreiging vormen voor de financiële positie van de andere echtgenoot, hetgeen onder omstandigheden ook het geval kan zijn met betrekking tot een overeenkomst van geldlening, maar het zou niet stroken met de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer, indien de eis van toestemming van de andere echtgenoot ook zou gelden in een alsdan moeilijk af te grenzen groep van andere gevallen dan die waarvoor de wet dit bepaalt (vgl. HR 19 november 1993, nr. 15 113, NJ 1994, 259). De Hoge Raad ziet geen grond om thans in andere zin te oordelen.” Dit oordeel is bevestigd in HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. Jac. Hijma en JOR 2012/48 m.nt. C.W.M. Lieverse, rov. 3.9. Zie ten slotte bijvoorbeeld S.F.M. Wortmann & J. van Duivendijk-Brand, Compendium van het personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, nr. 53.

37

Het subonderdeel bevat verwijzingen naar de brief van de vrouw van 8 april 2021, p. 9, onder “Bewijsstukken aangaande grond en de woning in Marokko”, de brief van de vrouw van 19 november 2021 en het verweerschrift van de vrouw van 11 oktober 2022, p. 5, randnummer 4.2.

38

[Noot A-G: Dit bedrag is volgens de toelichting op grief 4 in het beroepschrift van de man ongeveer 1.300.000 MAD.]

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

HR bevestigt jurisprudentie ingangsdatum gewijzigde onderhoudsverplichting
Mr. Mirella Peletier, 19-02-2015
Uit HR 16 februari 2015 blijkt hoeveel belang de Hoge Raad hecht aan de door haar geformuleerde regels m.b.t. de (gewijzigde) onderhoudsverplichting. Mirella Peletier licht de uitspraak toe.
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN