Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 31-10-2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3406

Datum publicatie04-11-2024
Zaaknummer200.325.835_ 01
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht. Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen. Wettelijke beperkte gemeenschap. Ongehuwd samenleven. Vergoedingsrechten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap na ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Vergoedingsrechten c.q. regresvorderingen over de periode voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap, de periode tijdens het geregistreerd partnerschap en de periode na ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF s’-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 31 oktober 2024

Zaaknummer: 200.325.835/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/01/375839 / FA RK 21-4845

in de zaak in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M.V.C. Van Sambeek.

De zaak in het kort

Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan in 2021 (wettelijke beperkte gemeenschap). Deze zaak gaat over de verdeling van de gemeenschap van het geregistreerd partnerschap. Vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap leefden partijen gedurende een aantal jaren informeel samen. De zaak gaat ook over de vraag of sprake is van vergoedingsrechten c.q. regresvorderingen over de periode voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap, de periode tijdens het geregistreerd partnerschap en de periode na ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2021 en naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2023, zoals hersteld bij de beschikking van 7 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift, tevens houdende een incidenteel verzoek tot schorsing en een wijziging/vermeerdering van verzoeken, ingekomen op 17 april 2023;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 31 mei 2023;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 juli 2023;

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 december 2022;

- een V-formulier met brief en producties F2 tot en met S2 van de advocaat van de vrouw d.d. 26 oktober 2023;

- een V-formulier met brief en producties 18 tot en met 24 van de advocaat van de man d.d. 27 oktober 2023;

- een V-formulier met producties T2 tot en met F3 van de advocaat van de vrouw d.d. 9 februari 2024

- een V-formulier met een brief en producties (G3 en H3)van de advocaat van de vrouw d.d. 12 februari 2024;

2.2.

De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het V-formulier, met productielijst en productie I3 d.d. 19 februari 2024 van de zijde van de vrouw, aangezien dit niet binnen de daartoe in het procesreglement genoemde termijn is ingekomen. Het hof heeft daarop beslist dat op productie I3 (zijnde een taxatierapport) geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak vlak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en enkele pagina’s van dit rapport ontbreken (pagina’s 4, 6, 11, 13 en 30 tot en met 35). Aldus heeft de advocaat van de man in redelijkheid niet voldoende kunnen kennisnemen van dit rapport en zich onvoldoende kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof zal wel kennisnemen van de taxatiewaarde ad € 825.000,--, nu de vrouw het hof van deze waarde eerder op de hoogte heeft gesteld.

2.3.

Op het schorsingsverzoek, geregistreerd onder zaaknummer 200.325.833/02, is al bij afzonderlijke beschikking van 12 mei 2023 beslist.

2.4.

De hoofdzaak is geregistreerd onder twee zaaknummers:

200.325.833/01 (over het hoofdverblijf, de zorgregeling, de vervangende toestemming voor vakantie, de kinderalimentatie en de partneralimentatie) en

200.325.835/01 (over de verdeling).

2.5.

In de zaak met zaaknummer 200.325.833/01 heeft het hof op 15 februari 2024 een (tussen)beschikking gegeven.

Deze beschikking betreft uitsluitend de verzoeken die worden behandeld onder zaaknummer 200.325.835/01.

2.6.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Voor de vrouw is de heer J.E. Hynd opgetreden als tolk in de Engelse taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wbtv-nr. 1159;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen overgelegd en overeenkomstig gepleit.

3Feiten en procesverloop in eerste aanleg

3.1.

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2.

De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit.

3.3.

Partijen hebben eerst samengewoond zonder een samenlevingsovereenkomst. Gedurende de samenleving hebben zij - in augustus 2018 - gezamenlijk de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] gekocht en in eigendom gekregen. De koopprijs bedroeg € 700.000,-- te vermeerderen met de kosten koper. De man en de vrouw hebben ten behoeve van de financiering van de woning hypothecaire geldleningen gesloten van in totaal € 648.000,--. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor aflossing van de hypotheekschuld en de betaling van de hypotheekrente.

3.4.

Partijen zijn op 6 januari 2021 te Bergeijk een geregistreerd partnerschap aangegaan, zonder het opmaken van partnerschapsvoorwaarden. Zij zijn feitelijk uit elkaar gegaan begin augustus 2021.

3.5.

Partijen zijn de ouders van:

- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .

Zij oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.

Verloop van de bodemprocedure in eerste aanleg

3.6.

De verzoekschriftprocedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen is op 22 oktober 2021 door de vrouw bij de rechtbank aanhangig gemaakt.

3.7.

Voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil over de verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap (200.325.835/01), is het volgende van belang.

3.8.

De man heeft bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek d.d. 14 juni 2022 verzocht de wijze van verdeling vast te stellen zoals opgenomen in de nrs. 27 t/m 37 van dat verweerschrift. Zijn verzoeken komen erop neer dat de woning moet worden verkocht of toegedeeld aan de vrouw met (na aftrek hypotheekschuld en kosten) verdeling van de overwaarde bij helfte en dat de saldi op de bankrekeningen van de man en de vrouw moeten worden verdeeld.

3.9.

De vrouw heeft bij verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek van de man d.d. 8 augustus 2022 verzocht de wijze van verdeling vast te stellen en de vergoedingsrechten van de vrouw te bepalen als in het petitum van dit verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man nader aangegeven. Dit petitum luidt als volgt:

“Primair voor recht te bepalen dat er geen sprake is van een gemeenschap van goederen en vervolgens te bepalen dat de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, met bepaling dat aan de vrouw vergoedingsrechten toekomen als hierna onder vi, vii, viii en ix beschreven;

Subsidiair indien sprake is van een gemeenschap van goederen de wijze van verdeling vast te stellen en de vergoedingsrechten van de vrouw als volgt te bepalen:

i. De woning wordt aan de vrouw toebedeeld voor een door een aan te wijzen taxateur te bepalen waarde;

ii. De inboedel in de gezamenlijke woning komt aan de vrouw toe;

iii. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de meerinbreng van de vrouw bij de aankoop van de woning, althans 10% van de huidige waarde van de woning;

iv. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw betaalde aflossingen van de hypotheek, aldus 8,14% van de huidige waarde van de woning;

v. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw betaalde investeringen in de woning, aldus 1,02% van de huidige waarde van de woning;

vi. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw ten gunste van de man betaalde hypotheekrente vóór aanvang van het partnerschap, zijnde een bedrag van € 17.500,00;

vii. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw te veel betaalde kosten van de huishouding ten tijde van het partnerschap tot de voorlopige voorzieningen, in onderling overleg aangevangen vanaf oktober 2021, aldus een bedrag van minimaal € 5.940,00.

viii. De man dient aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 58.615,78 terzake alle overige vorderingen benoemd onder 88 tot en met 93 van het verweerschrift.”

3.10.

De rechtbank heeft bij beschikking van 17 januari 2023, zoals verbeterd bij beschikking van 7 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken, (onder meer) de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap gelast zoals overwogen onder punt 2.10.9 van die beschikking en het meer of anders verzochte in dit verband afgewezen.

4De omvang van het geschil in hoger beroep.

4.1.

De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 4 zijn en worden afzonderlijk beoordeeld in de zaak met nummer 200.325.833/01. Grief 5 ziet op de verdeling en ligt nu voor.

4.2.

De vrouw verzoekt het hof, voor zover nu van belang, om de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover haar verzoeken die betrekking hebben op de verdeling in eerste aanleg zijn afgewezen.

4.3.

De man verweert zich. Hij heeft eveneens incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit incidenteel appel ziet, voor wat betreft het geschil dat nu voorligt, enkel op de proceskosten.

5De motivering van de beslissing.

Internationale aspect. Rechtsmacht en toepasselijk recht.

5.1.

Ingevolge art. 6 van de Verordening (EU) 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (GpvermVo) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op het partnerschapsvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof hiervan uitgaat (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).

De grief van de vrouw over de verdeling.

5.2.

De (vijfde) grief van de vrouw heeft betrekking op achtereenvolgens het volgende:

  • Het door de rechtbank verworpen standpunt van de vrouw dat geen sprake is van een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen;

  • De vraag of afgeweken moet worden van een verdeling bij helfte als bepaald in art. 1:100 BW;

  • De omvang van de beperkte gemeenschap;

  • De waarde van de woning;

  • De vergoedingsrechten c.q. vorderingen van de vrouw in verband met ‘meerinbreng’ bij de aanschaf van de woning en aflossing op de hypotheekschuld.

  • Overige (vergoedings)vorderingen van de vrouw ten aanzien van (i) investeringen, (ii) hypotheekrente voorafgaand aan het partnerschap, (iii) hypotheekrente/kosten huishouding gedurende het partnerschap, (iv) auto en (v) varia.

Het hof zal deze onderdelen van de grief van de vrouw in de hierna weergegeven volgorde bespreken.

(1) Wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Primaire standpunt vrouw.

5.3.

De rechtbank heeft in rov. 2.10.5 van de bestreden beschikking overwogen:

“Partijen zijn op 6 januari 2021 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit betekent dat sprake is van een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat alleen hetgeen de partners tijdens hun partnerschap hebben verkregen, alsmede de goederen die vóór het geregistreerd partnerschap aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot die gemeenschap behoren. Het vermogen dat ieder van partijen voor het aangaan geregistreerd partnerschap had, blijft privé. Bij verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.”

Voorts heeft de rechtbank in rov. 2.10.8 van de bestreden beschikking overwogen:

“De relatief korte duur van het geregistreerd partnerschap is niet van invloed is op het intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan daarvan. Hetzelfde geldt voor een daarvan afwijkende bedoeling van partijen, zo deze al vast zou komen te staan, en een mogelijk separate financiële administratie. Het stond partijen immers vrij hun vermogensrechtelijke relatie anders in te richten door voorwaarden in die zin overeen te komen, maar dat hebben zij niet gedaan.”

5.4.

De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen.

Ter onderbouwing van haar standpunt voert de vrouw, onder verwijzing naar haar stellingen in eerste aanleg aan dat het nimmer de bedoeling is geweest dat partijen in hun vermogensrechtelijke verhouding, zoals die bestond tijdens het informele samenleven, iets zouden wijzigen. Dit heeft de man haar ook voorgehouden. Het doel van het geregistreerd partnerschap was enkel gericht op de aankomende geboorte van hun dochter. De financiële administratie is ook geheel apart gehouden en er is niets veranderd in de wijze van leven voor of na het partnerschap. Voorts is sprake van een zeer kort partnerschap. Onder deze omstandigheden kan er nimmer sprake zijn van een beperkte gemeenschap van goederen dan wel kan er geen sprake van zijn dat de rechtsgevolgen van het partnerschap op het vermogen kunnen zijn ingetreden.

5.5.

De man is het eens met de rechtbank. De vrouw doet het voorkomen alsof zij onwetend was en dat zij voor de gek gehouden zou zijn bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Dit is onjuist. De vrouw wist wel degelijk wat de gevolgen waren van het geregistreerd partnerschap. Partijen hebben daar ook over gesproken. Ze hebben niet besproken dat zij afwijkende afspraken wilden maken waardoor er geen gemeenschap zou ontstaan. Mocht dat wel zo zijn, dan had het op de weg van de vrouw, dan wel van partijen gelegen om in dat kader partnerschapsvoorwaarden op te laten stellen. De vrouw is universitair geschoold en heeft een goede baan. De man betwist dat de vrouw niet wist dan wel niet had kunnen weten wat de gevolgen van het geregistreerd partnerschap zouden zijn.

5.6.

Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn op 6 januari 2021, derhalve ná 1 januari 2018, een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Nu zij geen partnerschapsvoorwaarden hebben doen laten opmaken, is – gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (welke artikelen gelet op het bepaalde in art. 1:80b BW van overeenkomstige toepassing zijn) – tussen het regime van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen van toepassing.

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de relatief korte duur van het geregistreerd partnerschap niet van invloed is op het intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan daarvan, evenmin als het voeren van een separate financiële administratie.

Het stond partijen immers vrij hun vermogensrechtelijke relatie anders in te richten door partnerschapsvoorwaarden in die zin overeen te komen, maar dat hebben zij niet gedaan. De vrouw stelt dat zij niet de bedoeling heeft gehad een beperkte gemeenschap te doen ontstaan. Zij laat echter na te onderbouwen wat precies de feitelijke grondslag is van haar vordering, nu zij zelf aanvoert dat vernietiging van het geregistreerd partnerschap niet mogelijk is (nr. 59 van haar verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken in eerste aanleg).Voor zover de vrouw zich met haar betoog beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW; vgl. Hoge Raad 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004) overweegt het hof dat de man de afwijkende partijbedoeling waarop de vrouw zich beroept, gemotiveerd heeft betwist, zodat deze niet is komen vast te staan (de vrouw heeft terzake ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan). Ook het voeren van een separate financiële administratie betekent niet dat partijen hebben beoogd af te wijken van het regime van de wettelijke gemeenschap.

Het primaire verzoek van de vrouw wordt afgewezen en het primaire standpunt van de vrouw wordt verworpen. Dit onderdeel van de grief van de vrouw faalt.

(2) Afwijking verdeling bij helfte. Subsidiaire standpunt vrouw.

5.7.

De vrouw stelt zich subsidiair op het standpunt dat, om redenen als hiervoor onder rov. 5.4 uiteengezet, afgeweken dient te worden van een verdeling bij helfte. Ze benadrukt dat zij in de verkeerde veronderstelling een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Haar is verteld dat de vermogensrechtelijke situatie niet zou veranderen, zodat partnerschapsvoorwaarden niet nodig waren. De ceremonie en afspraak bij de gemeente waren in het Nederlands, zonder tolk. De man heeft de vrouw altijd voorgehouden dat het partnerschap tot doel had om alles goed te regelen voor hun toen nog ongeboren dochter en dat dit verder geen financiële consequenties had. Zij benadrukt dat de vermogensrechtelijke situatie vóór het geregistreerd partnerschap helder was. Er zijn duidelijk gescheiden vermogens. Het partnerschap heeft feitelijk maar enkele maanden geduurd, waardoor verdeling bij helfte in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft alles uit haar privévermogen voldaan en de man heeft zijn eigen inkomen voor een groot gedeelte zelf behouden of privé besteed. Nu de bedoeling van partijen niet gericht was op een (beperkte) gemeenschap, zij een strikt gescheiden administratie hielden en aparte bankrekeningen hadden, is de vrouw van mening dat de woning dan wel de overwaarde van de woning en de inboedel aan haar toekomt dan wel toegedeeld dient te worden, zodat ter zake een afwijkende verdeling, anders dan bij helfte, dient plaats te vinden.

5.8.

De man verweert zich op een wijze zoals hierboven onder rov. 5.5. uiteengezet. Er is naar zijn mening geen plaats voor een afwijkende verdeling, anders dan bij helfte.

5.9.1.

Het hof overweegt als volgt. Ingevolge art. 1:100 BW – dat gelet op art. 1:80b BW van overeenkomstige toepassing is op geregistreerd partners – hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Dit wetsartikel brengt mee dat de partnerschapsgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat voor schulden die in de (ontbonden) partnerschapsgemeenschap vallen, een gelijke draagplicht geldt (partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig). Afgezien van de in de wet al genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. De stelplicht (en zo nodig bewijslast) ter zake van, kort weergegeven, de afwijking van de verdeling bij helfte rust op de vrouw.

5.9.2.

Voor de door de vrouw bepleite afwijking van art. 1:100 BW bestaat in deze zaak geen grond. De door haar gestelde feiten en omstandigheden zijn, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet zodanig uitzonderlijk dat verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw onaanvaardbaar zou zijn. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de beweerde onwetendheid van de vrouw over de vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan van een geregistreerd partnerschap – wat daar, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, ook van zij – op zichzelf geen afwijking van art. 1:100 BW rechtvaardigt. De korte duur van het geregistreerd partnerschap rechtvaardigt evenmin een afwijking van verdeling bij helfte. De conclusie is dan dat er in dit geval geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in HR 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1749) en HR 6 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7362) die afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW (verdeling bij helfte) rechtvaardigen. Het voorgaande brengt met zich dat de partnerschapsgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn voor de schulden die in de (ontbonden) partnerschapsgemeenschap vallen.

Het subsidiaire standpunt van de vrouw wordt verworpen. Ook op dit onderdeel faalt de grief van de vrouw.

Het hof zal in het hiernavolgende dan ook tot uitgangspunt nemen dat tussen partijen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt en beide partijen een gelijk aandeel hebben in die gemeenschap.

(1) Omvang van de gemeenschap

Peildatum

5.10.

Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 25 oktober 2021 heeft te gelden, zoals door de rechtbank in rov. 2.10.6. van de bestreden beschikking is overwogen. Aldus gaat ook het hof hier van uit.

5.11.

De rechtbank is ervan uitgaan dat de beperkte gemeenschap van goederen van partijen bestaat uit (rov. 2.10.9):

Activa

1. de woning, staande en gelegen aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] ;

2. het saldo op de bankrekening [bankrekening 1] ten name van de man;

3. het saldo op de bankrekening [bankrekening 2] ten name van de vrouw;

4. inboedelgoederen;

Passiva

1. een tweetal schulden uit hoofde van hypothecaire geldleningen afgesloten bij

Nationale Nederlanden onder nummer [nummer 1] en nummer [nummer 2] .

5.12.

De vrouw voert in haar meer subsidiaire standpunt aan dat de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen door de rechtbank onjuist is vastgesteld. Zij stelt dat enkel de vóór het huwelijk gemeenschappelijk verworven woning en de hypothecaire schuld tot de beperkte gemeenschap behoren. Verder stelt de vrouw dat zij vóór en tijdens het geregistreerd partnerschap gelden van haar ouders heeft geleend. De schuld aan haar ouders is een gemeenschappelijke schuld, aldus de vrouw. Al het overige (naar het hof begrijpt gaat het de vrouw dan om de bankrekeningen en de inboedel) is haar privévermogen.

5.13.

De man betwist dat enkel de woning tot de gemeenschap behoort. De saldi op de bankrekeningen en de inboedelgoederen vallen ook in de beperkte gemeenschap. De duur van het geregistreerd partnerschap doet daar niet aan af. De man betwist dat er gelden van de ouders van de vrouw zijn geleend.

5.14.

Het hof zal de standpunten van partijen die zien op de verschillende in geschil zijnde bestanddelen, per bestanddeel bespreken.

Bankrekeningen

5.15.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat de privérekeningen van partijen niet tot enige beperkte gemeenschap behoren. Als het hof van oordeel is dat dit wel het geval is, dan dienen ook de bankrekeningen van de man in de verdeling te worden betrokken. De vrouw betwist dat zij nog bankrekeningen in Italië heeft. Zij betwist ook het saldo op de peildatum van de rekeningen van de man. Zij stelt in haar beroepschrift dat zij enkel een betaal- en een spaarrekening had. Het saldo op haar spaarrekening bedroeg op de peildatum € 112,50.

5.16.

De man stelt dat alle bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap zijn gaan behoren door het aangaan van het geregistreerd partnerschap. De saldi op de peildatum moeten bij helfte worden verdeeld. Bij de man zijn volgende bankrekeningen bekend:

- [bankrekening 1] ten name van de man, met saldo € 274,97 op de peildatum;

- [bankrekening 3] (spaarrekening) ten name van de man, met saldo € 0,30 op de peildatum;

- [bankrekening 2] ten name van de vrouw.

De vrouw heeft daarnaast nog Italiaanse bankrekeningen en ook die dienen in de verdeling te worden betrokken. De vrouw dient alle in deze procedure ontbrekende bankrekeningen op te geven, bij gebreke waarvan zij haar aandeel in die rekeningen verbeurt.

5.17.1.

Het hof overweegt als volgt.

Zoals hiervoor ook al is overwogen behoren op grond van art. 1:94 lid 2 BW alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de geregistreerde partners gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de geregistreerde partners, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, tot de beperkte gemeenschap behoudens de hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen. Ingevolge art. 1:94 lid 8 BW wordt een goed als gemeenschapsgoed aangemerkt indien tussen echtgenoten (en dus ook geregistreerd partners) een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen. Zonder een nadere onderbouwing van en toelichting op de geldstromen op de bankrekeningen sinds de aanvang van het geregistreerd partnerschap, die ontbreekt, en gezien het bewijsvermoeden in art. 1:94 lid 8 BW, gaat het hof er dan ook van uit dat de saldi op de bankrekeningen [bankrekening 1] ( [bankrekening 1] ) [bankrekening 3] ( [bankrekening 3] ) en [bankrekening 2] ( [bankrekening 2] ) op de peildatum tot de beperkte gemeenschap behoren. De vrouw heeft weliswaar als productie C3 een pakket aan bankafschriften in het geding gebracht, maar zonder nadere en adequate toelichting op die bankafschriften, gaat het hof hier aan voorbij. Het is immers niet de taak van het hof om uit een dergelijk omvangrijk pakket de voor een partij relevante onderbouwing te destilleren.

Dit onderdeel van de grief van de vrouw faalt.

5.17.2.

Uitgaande van de bankafschriften zoals door de vrouw als productie Y2 in het geding heeft gebracht, stelt het hof het saldo van [bankrekening 2] op de peildatum vast op € 3.862,--.

Uitgaande van het bankafschrift zoals door de man als productie 7 in het geding is gebracht, stelt het hof het saldo van [bankrekening 1] op de peildatum vast op € 545,73. Daarbij overweegt het hof dat uitgegaan dient te worden van het beginsaldo op de peildatum en niet, zoals de man heeft gedaan, van het saldo dat op de peildatum ná afschrijvingen op die dag resteert.

Uitgaande van het bankafschrift zoals door de man als productie 8 in het geding is gebracht, stelt het hof het saldo van [bankrekening 3] vast op € 0,30. De vrouw betwist weliswaar de saldi op de peildatum, maar het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de bankafschriften te twijfelen.

5.17.3.

De vrouw stelt dat zij een betaal- en een spaarrekening had en dat op deze laatste rekening op de peildatum een bedrag stond van € 112,50. Uit productie Y2 van de vrouw, leidt het hof af dat het hier moet gaan om [bankrekening 4] . Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften (met volgnummers 2 en 3) van deze rekening blijkt een saldo op de peildatum van € 112,50. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.. Nu de man niet heeft betwist dat het saldo op de peildatum € 112,50 bedroeg, zal het hof hier van uitgaan.

5.17.4.

De saldi van deze vier bankrekeningen dienen per peildatum bij helfte te worden verdeeld. Er bestaan geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat er, behoudens voornoemde bankrekeningen, nog meer bankrekeningen zijn. Het hof zal, nu de rechtbank (het saldo op) de spaarrekening met het nr. [bankrekening 3] niet tot de activa van de beperkte gemeenschap heeft gerekend (evenmin als het saldo op de bankrekening met nr. [bankrekening 4] ) de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigen en in het dictum bepalen dat ook de saldi op de spaarrekening van de man met nr. [bankrekening 3] en de bankrekening op naam van de vrouw met nr. [bankrekening 4] tot de activa van de beperkte gemeenschap behoren en dat de saldi van de bankrekeningen genoemd in rov. 5.17.2 en 5.17.3. moeten worden verdeeld.

Inboedel

5.18.

Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel, aldus dat zij zijn overeengekomen dat de inboedel die de man op zijn adres in zijn bezit heeft aan hem wordt toegedeeld en dat de inboedel die de vrouw op haar adres in haar bezit heeft, aan haar wordt toegedeeld. Dit alles, zonder nadere verrekening.

Gezamenlijke schulden, ontstaan tijdens het geregistreerd partnerschap

5.19.

De vrouw voert aan dat zij ten tijde van het geregistreerd partnerschap meerdere malen geld heeft moeten lenen van familie om alle kosten te betalen. Deze schulden behoren tot de beperkte gemeenschap. De vrouw wijst voor een overzicht van de ontvangen gelden op producties F1 en Z2. Ten tijde van het geregistreerd partnerschap is € 8.000,-- ontvangen en in de periode van november 2021 tot en met de datum van indiening van het beroepschrift is € 13.200,-- ontvangen. Deze schulden zijn in eerste aanleg ten onrechte niet meegenomen. De man is voor de helft draagplichtig voor deze schulden. Er waren schulden vóór het partnerschap ten aanzien van de woning. Uitdrukkelijk ontkent en betwist de vrouw dat zij geld aan haar ouders heeft geleend en bij de omschrijving van de ouders staat “Prestito” of wel “Lening”. De man stelt, maar bewijst niets.

5.20.

De man betwist dat hij mede draagplichtig is voor deze schulden. De bedragen die de vrouw ná de peildatum heeft ontvangen, zijnde een totaalbedrag van € 13.200,--, vallen in ieder geval buiten de beperkte gemeenschap.

De man betwist verder dat de vrouw op 15 september 2021 een bedrag ad € 5.000,-- uit hoofde van een lening heeft ontvangen. Dit blijkt ook niet uit de omschrijving bij de overschrijving. De vrouw heeft tijdens het geregistreerd partnerschap of daarvóór een bedrag van € 60.000,-- overgemaakt naar haar ouders. De man gaat ervan uit dat het bedrag van € 5.000,-- een terugbetaling betreft ter zake een lening van de vrouw aan de ouders. Ten aanzien van het bedrag ad € 3.000,-- dat de vrouw op 28 september 2021 heeft ontvangen, is het aan de vrouw om uitleg te geven over de besteding van dit bedrag. Ook ten aanzien van dit bedrag stelt de man dat sprake is van een lening van de vrouw aan de ouders en niet andersom.

5.21.1.

Allereerst stelt het hof vast dat op de vrouw de stelplicht en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door de man – de bewijslast rust ten aanzien van de door haar gestelde geldleningen van haar familie.

Zoals al is overwogen (rov. 5.10) is de peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap 25 oktober 2021. Dit brengt met zich dat de “Loans from Nov 2021 until March 2023” ten bedrage van in totaal € 13.200,--, zoals deze blijken uit productie F1, zien op de periode ná ontbinding van de beperkte gemeenschap (vgl. ook art. 1:99 lid 1 sub b BW juncto art. 1:80b BW) . Er bestaat dan ook geen grondslag om de man mede draagplichtig te achten voor deze schulden.

5.21.2.

Ten aanzien van de door de vrouw gestelde leningen van € 5.000,-- en € 3.000,-- overweegt het hof als volgt. Op grond van hetgeen de vrouw heeft gesteld kan het hof, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, niet vaststellen dat sprake is van een lening van de ouders aan de vrouw die ten laste van de gemeenschap zou komen en waarvoor partijen gezamenlijk draagplichtig zouden zijn. De omschrijving “Prestito” (“lening’) bij de overboeking, doet daar niet aan af, nu deze omschrijving voor tweeërlei uitleg vatbaar is en daarom niet uitsluit dat sprake was van een lening van de vrouw aan de ouders in plaats van andersom. Aldus faalt dit onderdeel van de grief van de vrouw in zoverre.

5.22.

De conclusie is dat het meer subsidiaire standpunt van de vrouw wordt verworpen en dit onderdeel van de grief grotendeels faalt. Het hof zal de beschikking van de rechtbank uitsluitend vernietigen voor zover het de bankrekeningen betreft (het hof verwijst naar rov. 5.17.4 hiervóór).

(4) Waarde van de woning aan [adres 1] .

5.23.

Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] (hierna ook: de woning) tot de wettelijke beperkte gemeenschap behoort. In hoger beroep is de waarde van de woning in geschil.

5.24.

Uit de bestreden beschikking blijkt dat de man heeft ingestemd met het verzoek van de vrouw om de woning aan haar toe te delen, mits zij over de daarvoor benodigde financiële middelen beschikt, bij gebreke waarvan de woning aan een derde moet worden verkocht. Zij zijn het er voorts over eens geworden dat bij toedeling van de woning aan de vrouw uitgegaan moet worden van een waarde van € 950.000,--.

5.25.

De vrouw stelt zich nu op het standpunt dat de waarde van de woning dient te worden bepaald op “de datum van verdeling”, waarbij zij uitgaat van een “huidige waarde”. Het is onredelijk om voor de waarde uit te gaan van een taxatierapport uit 2022. De situatie in het geval van toedeling dient niet anders te zijn dan wanneer tot verkoop wordt overgegaan. De waarde van de woning is gedaald ten opzichte van twee jaar geleden en voorts is geen rekening gehouden met de te verrichten werkzaamheden aan de woning (reparaties aan de woning en tuin). De vrouw wenst dan ook toedeling van de woning tegen een waarde per datum verdeling, aldus een huidige waarde, rekening houdende met voornoemde omstandigheden. De vrouw stelt deze waarde, aan de hand van een in haar opdracht opgestelde taxatie, op € 825.000,--.

De vrouw heeft voorts een redelijke termijn nodig om de woning toegedeeld te krijgen. De rechtbank heeft geen termijn bepaald, doch de vrouw verzoekt rekening te houden met minimaal zes maanden na de te wijzen beschikking in hoger beroep.

5.26.

De man verweert zich. De vrouw gaat eraan voorbij dat partijen ter zitting in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning bij toedeling van die woning aan de vrouw, te weten € 950.000,--. Dat de woning nog steeds niet is toegedeeld aan de vrouw, is niet aan de man te wijten en komt voor rekening en risico van de vrouw.

Aan de vrouw dient een termijn van hooguit twee maanden gegund te worden om de woning toegedeeld te krijgen.

5.27.

Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in hoger beroep de toedeling van de woning aan de vrouw niet aan de orde gesteld. De man heeft immers geen grief geformuleerd tegen die beslissing en de vrouw heeft enkel gegriefd tegen de waarde van de woning. Uit de bestreden beschikking en uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en dat voor de waarde bij toedeling aan de vrouw uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 950.000,--. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een wilsgebrek van de vrouw bij het tot stand komen van deze afspraak. Aldus zijn partijen daaraan gebonden. Dat de toedeling goederenrechtelijk nog niet geëffectueerd is in die zin dat nog geen levering aan de vrouw heeft plaatsgevonden en de woning inmiddels in waarde is gedaald, doet daaraan niet af. Zo inmiddels sprake is van een daling van de waarde van de woning, komt dit voor rekening en risico van de vrouw, net zoals zij anderzijds baat zou hebben bij een eventuele waardestijging. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden maken het voorgaande niet anders. Dat aan de beslissing van de rechtbank nog geen uitvoering is gegeven, en ook het feit dat de rechtbank de woning aan de vrouw heeft toegedeeld onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen, maakt niet dat de vrouw niet gebonden is aan de met de man gemaakte afspraak. (HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722).

5.28.

Dit onderdeel van de grief van de vrouw faalt. Het hof zal de vrouw een termijn gunnen van in totaal twaalf weken om de levering aan haar te effectueren, onder de(zelfde) voorwaarden zoals opgenomen in de bestreden beschikking, bij gebreke waarvan de woning aan een derde verkocht dient te worden.

Vergoedingsrechten vrouw. Vooraf.

5.29.

De vrouw heeft (zoals ze stelt: uiterst subsidiair) verzoeken gedaan die betrekking hebben op een door haar gesteld vergoedingsrecht. Deze verzoeken hebben niet alleen betrekking op vergoedingsrechten over de periode tijdens het geregistreerd partnerschap maar ook op de periode vóór het aangaan van een geregistreerd partnerschap, een periode waarin partijen gedurende een aantal jaren informeel samenleefden.

Verder hebben de verzoeken van de vrouw ook betrekking op de periode na ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Het hof zal een beslissing nemen op de verzoeken van de vrouw over de verschillende periodes, nu haar verzoeken (ook al hebben zij deels betrekking op de periode van het informele samenleven) ook zien op de gevolgen van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap waarbij het gaat om de ontvlechting van de financiële relatie van partijen. De verzoeken van de vrouw vertonen voldoende samenhang met het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap en geven niet tot onnodige vertraging aanleiding (vgl. art. 827 lid 1 sub g Rv) .

Het hof zal hierna op de gestelde vergoedingsrechten c.q. vorderingsrechten van de vrouw ingaan.

(5) Vergoedingsrechten c.q. vorderingsrechten van de vrouw terzake de woning: meerinbreng en aflossing.

(i) Privévermogen van de vrouw (‘meerinbreng’) dat is aangewend bij aankoop van de woning in 2018. Partijen leefden toen samen zonder samenlevingsovereenkomst.

5.30.

De vrouw stelt dat zij vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap een vordering op de man heeft verkregen dan wel een recht op vergoeding van het door haar ingebrachte geld ter zake van de aankoop van de gemeenschappelijke woning. Toen partijen samenwoonden, hebben zij gezamenlijk een woning gekocht. De vrouw heeft uit haar privévermogen € 74.000,-- (het hof begrijpt uit de nagekomen productie T3 als uit de nota van afrekening het hier om een bedrag van € 72.065,99 gaat) voldaan en het restant van het aankoopbedrag is met een hypothecaire geldlening gefinancierd. Daarmee heeft zij méér dan haar aandeel in de woning voldaan (art. 3:172 BW en art. 6:10 BW) . Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw een vergoeding toekomt ter grootte van haar meerinbreng. De notaris heeft bij aankoop van de woning uitdrukkelijk gemeld dat een en ander niet vastgelegd hoefde te worden, omdat de vrouw duidelijke betalingsbewijzen had van haar privébankrekening. De vrouw is dan ook van mening dat partijen afspraken hadden over de terugbetaling van haar meerinbreng en zulks overduidelijk vaststond. Partijen hebben ook immer aparte bankrekeningen aangehouden en apart administratie gevoerd. In ieder geval is er sprake van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking, als haar geen vergoeding toekomt van haar meerinbreng. Ten slotte is de vrouw van mening dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet anders kan dan bevestigen dat haar een vergoeding toekomt.

De rechtsverhouding tussen partijen als samenlevers wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Partijen waren zich bewust van het feit dat de vrouw meer vermogen en een hoger inkomen dan de man had, waardoor zij meer heeft betaald, maar haar zou daarvoor wel een vergoedingsrecht toekomen. Uit de bankafschriften volgt welke betalingen zij heeft verricht. Het feit dat aan de vrouw is medegedeeld dat het geregistreerd partnerschap géén vermogensrechtelijke wijzigingen zou brengen in de situatie, maakt dat er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt. Ter zitting heeft de vrouw nog aangevoerd dat de gerechtshoven tot en met 2023 automatisch een vergoedingsecht aannamen, zonder beroep op een grondslag. Het kan haar dan ook niet worden tegengeworpen dat zij op advies van de notaris bij de aankoop van de woning geen schriftelijke stukken heeft laten opstellen en ook niet later bij het geregistreerd partnerschap.

De vrouw heeft dus vóór het partnerschap een vordering op de man gekregen, die naar de mening van de vrouw niet in enige (beperkte) gemeenschap valt. Het voornoemde vergoedingsrecht is een voorhuwelijkse vordering die aan de zijde van de vrouw tot haar eigen vermogen blijft behoren. Nu de vrouw met haar privévermogen heeft bijgedragen aan de aanschaf van een gemeenschappelijk goed, heeft de man voor het door de vrouw betaalde aandeel in zijn deel van de woning een schuld aan de vrouw verkregen van € 36.033,--. Als al sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen (zie het primaire standpunt van de vrouw) dan is de vrouw van mening dat de schuld van de man een eigen schuld is en geen gemeenschapsschuld zoals bedoeld in art. 1:94 lid 7 aanhef BW, althans dat het vergoedingsrecht van de vrouw geheel aan haar toekomt en niet halveert.

5.31.

De man betwist dat de vrouw enige vergoeding toekomt. Hij betwist voorts dat de notaris bij aankoop van de woning zou hebben gemeld dat een en ander niet vastgelegd hoefde te worden. Partijen hebben geen specifieke afspraken gemaakt over het bedrag dat door de vrouw is ingelegd in de woning. Het had op de weg van de vrouw gelegen om bij betaling van het bedrag afspraken te maken. Er is geen samenlevingsovereenkomst,

schuldbekentenis of vaststellingsovereenkomst opgesteld. Partijen hebben er nota bene nog over gesproken bij de notaris. Niet (onderstreping door de man) is besproken dat de vrouw (een deel van) haar inleg vergoed zou willen krijgen. Haar komt in dat kader dan ook geen vergoedingsrecht toe.

Voor zover het hof van oordeel is dat de vrouw wel recht heeft op een vergoeding, dan heeft zij recht op een vergoeding van € 52.000,--. Immers, het bedrag ad € 22.000,-- is betaald aan notariskosten en overdrachtsbelasting en deze kosten vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.

5.32.1.

Het hof overweegt als volgt

Partijen hebben op 10 augustus 2018 (derhalve vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap) ieder de onverdeelde helft van de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] verkregen. Volgens de notariële afrekening zijn de koopprijs (€ 700.000,--) en de met de aankoop gepaard gaande kosten (€ 20.065,99) gefinancierd met een hypothecaire lening van € 648.000,--, en ook met privévermogen van de vrouw van € 72.065,99.
Of de vrouw door deze bijdrage een vergoedingsrecht heeft jegens de man, dient beoordeeld te worden op het moment van de vermogensverschuiving, te weten het moment van aankoop van de woning, in dit geval dus vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Partijen woonden op dat moment informeel samen. Dat voor de grondslag niet kan worden aangesloten bij het huwelijksvermogensrecht – ook al zijn partijen nadien een geregistreerd partnerschap aangegaan – blijkt uit HR 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:773).

5.32.2.

De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwo(o)n(d)en zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of er een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW) . Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, als aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.

Het voorgaande laat onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.

Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is ontstaan jegens de ander.
Kortom, er zal aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moeten worden beoordeeld of door de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden in verband met het door haar met privévermogen betaalde deel van de koopsom (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 en ook HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571).

5.32.3.

Anders dan de vrouw aanvoert kan op art. 3:172 BW geen vergoedingsrecht gebaseerd worden. Dit artikel houdt immers niet in dat indien een goed toebehoort aan informeel samenlevenden gezamenlijk, en de ene partner aan de financiering van de aankoop van dat goed voor een groter deel dan zijn aandeel in dat goed heeft bijgedragen, die partner jegens de ander een vergoedingsrecht heeft. Art. 3:172 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot uit eigen vermogen voldoen van een gedeelte van de koopprijs geldt niet als een zodanige handeling (vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, rov. 3.2 en HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, rov. 3.1.4).

5.32.4.

Voor zover de vrouw art. 6:10 (lid 2) BW als grondslag voor een vordering op de man voor haar meerinbreng aanvoert, overweegt het hof dat hierop evenmin een vorderingsrecht van de vrouw jegens de man gebaseerd kan worden. Partijen hebben de financiering van de gezamenlijke woning zo geregeld dat de vrouw met haar privévermogen een deel van de koopsom heeft betaald. Een hoofdelijke verbondenheid en in verband daarmee een op art. 6:10 BW gebaseerde regresvordering vloeit daar niet uit voort.

5.32.5.

De vrouw stelt subsidiair dat sprake is van een mondelinge dan wel stilzwijgende overeenkomst tussen partijen, dan wel dat partijen hebben begrepen dat de door de vrouw betaalde bedragen uit haar privévermogen geheel aan haar zouden toekomen. Gelet op de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling, zal de vrouw de feiten die het intreden van het door haar gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat dat er tussen partijen – al dan niet stilzwijgend – afspraken zijn gemaakt in die zin dat de man de helft van de ‘meerinbreng” door de vrouw aan haar zou vergoeden. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de vrouw ook erkent dat zij een hoger inkomen dan de man had, alsook meer vermogen, waardoor zij meer heeft betaald.

5.32.6.

Meer subsidiair heeft de vrouw een beroep gedaan op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid. Ook ten aanzien hiervan rust op de vrouw de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Naar het oordeel van het hof is de vrouw, bezien ook in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daarin niet geslaagd. Zo heeft zij, in het licht van die betwisting door de man, onder meer nagelaten te onderbouwen dat de betaling zonder rechtsgrond is verricht (onverschuldigde betaling), dat de man ten koste van haar is verrijkt (ongerechtvaardigde verrijking) en evenmin heeft zij bijzondere feiten of omstandigheden aangedragen die een beroep op de uit art. 6:2 lid 1 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen. De enkele stelling dat de vrouw “immers een deel van het aandeel van de man in de aankoopsom [heeft] betaald” en “de man ongerechtvaardigd [is] verrijkt ten koste van de vrouw, nu hij niet volledig zijn aandeel in de aankoop van de woning heeft voldaan” is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft de vrouw, mede gelet ook op de betwisting door de man, die grondslagen onvoldoende toegelicht en daarmee niet voldaan aan haar stelplicht ter zake.

Voor zover de vrouw ter zitting heeft gesteld dat de gerechtshoven tot en met 2023 een vergoedingsrecht aannamen, zonder beroep op een grondslag, waardoor haar niet kan worden tegengeworpen dat zij op advies van de notaris geen schriftelijke stukken heeft laten opstellen en ook niet later bij het geregistreerd partnerschap, gaat het hof hier, onder verwijzing naar HR 10 mei 2019 voornoemd, (ECLI:NL:HR:2019:707) aan voorbij.

5.32.7.

Nu aan de vrouw op basis van het voorgaande geen vergoedingsrecht toekomt voor de ongelijke financiering van de voormalige echtelijke woning ten tijde van de samenleving, komt aan haar ook geen vergoedingsrecht toe op grond van het feit dat nadien door het aangaan van het geregistreerd partnerschap een wettelijke beperkte gemeenschap is ontstaan. Waar immers geen vergoedingsrecht bestaat, kan dit (niet bestaande) recht ook niet in enige gemeenschap vallen dan wel daarbuiten blijven. Kortom, als ten tijde van de samenleving geen sprake is van een juridisch afdwingbaar vergoedingsrecht, kan hiervoor niet alsnog achteraf een grondslag gereconstrueerd worden door een geregistreerd partnerschap aan te gaan. De grief van de vrouw faalt in zoverre dan ook.

(ii) Aflossingen op de hypotheekschuld.

5.33.

De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:

“De vrouw stelt dat tot juli 2022 in totaal een bedrag van € 58.613,90 is afgelost op de hypothecaire geldleningen. Zij meent dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane aflossingen tot het moment van toedeling van de woning aan haar dan wel verkoop aan een derde. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 61.375,60, zijnde 8,14% van de WOZ waarde 20220 (sic) van € 754.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De vrouw laat na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze aflossingen zou hebben voldaan is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.”

5.34.

De vrouw is het niet eens met dit oordeel. Zij voert aan dat zij als productie 45 in eerste aanleg een overzicht van de hypotheekbetalingen heeft gevoegd gedurende de verscheidene perioden vóór, tijdens en na ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De man heeft nimmer enige betaling verricht en heeft ook aangegeven dat niet te doen.

Zowel vóór als na ontbinding van het partnerschap heeft de vrouw een vordering op de man. Voor de juridische grondslag van haar vordering verwijst de vrouw naar haar stellingen in eerste aanleg. De grondslag van de vordering van de vrouw is voor die perioden in beginsel gebaseerd op art. 3:172 BW en art. 6:10 BW, subsidiair op het bestaan van een mondelinge en stilzwijgende overeenkomst en meer subsidiair op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2). Hetgeen de man over de periode vóór het partnerschap aan de vrouw verschuldigd is, is een eigen schuld en geen gemeenschapsschuld. De schuld halveert niet. Voor de aflossingen gedurende het partnerschap baseert de vrouw het bestaan van een vergoedingsrecht op art. 1:96 lid 4 BW.

5.35.

De man betwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. Partijen hebben geen financieel gescheiden huishouden gevoerd. Middelen die partijen over en weer uit privévermogens hebben aangewend ten behoeve van de kosten van de woning en de gemeenschappelijke huishouding zijn nimmer verrekend of in kaart gebracht. Ook is het recht daartoe niet door de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend voorbehouden. Partijen hebben gedurende de samenleving uitgaven gedaan in overeenstemming met de hoogteverschillen in de salarissen van partijen. Partijen hechtten destijds geen belang aan een eventueel verschil in de financiële bijdragen van partijen aan gezamenlijke uitgaven. Het had op de weg van partijen gelegen, wanneer zij bepaalde vergoedingen overeen wensten te komen om daartoe een samenlevingsovereenkomst, partnerschapsvoorwaarden of een andere overeenkomst op te (laten) stellen. Dat hebben partijen echter niet gedaan. Hieruit kan, volgens de man (nr. 81 verweerschrift in hoger beroep) een (stilzwijgende) overeenkomst afgeleid worden, waardoor geen aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding.

Partijen hebben beiden bijgedragen in de kosten van de huishouding etc. De man heeft als productie 6 een overzicht ingediend waaruit blijkt welke kosten hij heeft voldaan gedurende de samenleving. Ook heeft de man bijvoorbeeld de zonnepanelen aangeschaft. De man betaalde boodschappen, gemeenschappelijke belastingen, kosten van de bouwmarkt, een container voor de tuin, de woonverzekering, energiekosten, huur van de woning aan [adres 2] te [woonplaats man] (de woning waar partijen woonden voordat zij de gezamenlijke woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] kochten).

Er is dan ook geen vergoedingsrecht ten behoeve van de vrouw ontstaan. Er zijn geen onverschuldigde betalingen geweest, de man is niet ongerechtvaardigd verrijkt en het is niet redelijk en billijk om de door de vrouw verzochte bedragen te vergoeden.

5.36.

Het hof overweegt als volgt.

Niet in geschil is dat na de aankoop van de woning is afgelost op de hypothecaire geldleningen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met productie 45 in eerste aanleg en met productie U2 bij brief van de vrouw van 9 februari 2024, begeleid door onderliggende stukken, genoegzaam aangetoond (en de man heeft het ook niet of onvoldoende betwist) dat de vrouw in de periode voorafgaande aan het partnerschap (op 6 januari 2021) vanaf haar bankrekening (uit haar privévermogen) een bedrag van € 33.723,-- heeft afgelost. Eveneens is aangetoond dat in de periode van het geregistreerd partnerschap tot de ontbinding van de beperkte gemeenschap een bedrag van € 11.705,-- is afgelost en dat in de periode na ontbinding van de beperkte gemeenschap tot 1 maart 2024 door de vrouw een bedrag van € 39.077,45 is afgelost.

Het hof oordeelt over de aflossingen in de verschillende periodes als volgt.

A. Aflossingen voorafgaande aan het geregistreerd partnerschap.

5.37.

Het hof neemt, zoals hiervoor al is overwogen, als vaststaand aan dat de vrouw in deze periode uit haar privévermogen een bedrag van € 33.723,-- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. De vrouw vordert (de helft van) dit bedrag van de man.

5.38.

De vrouw heeft art. 3:172 BW ten grondslag gelegd aan haar vordering maar een beroep op deze bepaling gaat niet op. Art. 3:172 BW houdt, zoals hiervoor in rov. 5.32.3 overwogen in, dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot aangaan of aflossen van een lening ter financiering van het gemeenschappelijke goed geldt niet als een zodanige handeling (vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, rov. 3.2 en HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, rov. 3.1.4).

5.39.1.

Vervolgens heeft de vrouw zich beroepen op art. 6:10 lid 2 BW. Zij voert aan dat de man op grond van deze bepaling aan de vrouw de helft van de hypotheekaflossingen die zij vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap heeft gedaan moet voldoen.

5.39.2.

Het hof overweegt hierover als volgt:

Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 17 november 2023 en 10 mei 2019 dient in geval van informele samenlevers aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld te worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Niet in geschil is (en het blijkt ook uit de stukken: productie X2 bij brief van de vrouw van 9 februari 2024) dat de man en de vrouw jegens de hypotheekverstrekker hoofdelijk aansprakelijk zijn voor (af)betaling van de hypotheekschuld.

De draagplicht voor de hypothecaire schuld van partijen wordt bepaald door hetgeen in art. 6:10 BW is bepaald. Volgens art. 6:10 lid 1 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig.

Volgens art. 6:10 lid 2 heeft de vrouw regres op de man als medeschuldenaar “tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat”.

Beoordeeld dient daarom te worden in hoeverre de schuld ieder van partijen in hun onderlinge verhouding aangaat. De vrouw gaat ervan uit dat ieder der partijen de hypotheekschuld voor de helft aangaat. De man betwist dat.

Het hof stelt onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van boek 6 BW het volgende voorop.

“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)

5.39.3.

Naar het oordeel van het hof brengt de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen voorafgaande aan het geregistreerd partnerschap (die beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid) in dit geval mee dat de man en de vrouw ieder voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de schuld. Het hof licht dit als volgt toe.

Partijen hebben zich hoofdelijk verbonden jegens de hypotheeknemer voor betaling van de schuld. Partijen hebben daarbij gekozen voor een annuïteitenhypotheek waarin maandelijkse aflossing is begrepen. Aflossing van de schuld draagt rechtstreeks bij aan vermogensvorming door beide partijen die ieder een gelijk aandeel in de woning hebben. Partijen hadden en hebben beide een baan met inkomen en er zijn geen c.q. onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen, zoals de man aanvoert, (stilzwijgend) zijn overeengekomen (of de man daar redelijkerwijze op mocht vertrouwen) dat de vrouw de aflossingen op de hypotheekschuld volledig voor haar rekening zou nemen zonder regres op de man. De enkele feitelijke betaling van de aflossingen door de vrouw is daartoe onvoldoende. Ook de stelling van de man dat hij ook allerlei posten heeft betaald leidt niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat de man ook diverse betalingen heeft gedaan kan, zonder een nadere toelichting die ontbreekt, niet leiden tot de conclusie dat de man ervan uit mocht gaan dat hij niet draagplichtig was voor de gedane aflossingen op de hypotheekschuld.

5.39.4.

Het hof deelt ook het standpunt van de vrouw dat het nadien aangaan van het geregistreerd partnerschap niet mee brengt dat het vorderingsrecht van de vrouw “halveert” in die zin dat de privéschuld van de man een schuld is die in de beperkte gemeenschap valt waarvoor de vrouw dan voor de helft draagplichtig is. De schuld van de man is immers niet een schuld betreffende een goed dat reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorde als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW (die schuld heeft de vrouw – gedeeltelijk – voldaan door af te lossen) maar een zuiver onderlinge schuld, een privéschuld van de man uit hoofde van regres jegens de vrouw.

5.39.5.

Voor zover de vrouw in haar petitum in eerste aanleg (gehandhaafd in hoger beroep) een beroep heeft gedaan op de beleggingsleer in die zin dat zij verzoekt dat haar vergoedingsrecht moet worden berekend met inachtneming van de waardestijging van de woning, verwerpt het hof dit betoog. Er is geen grondslag voor deze berekeningswijze. Het gaat hier immers om een regresvordering uit hoofde van art. 6:10 lid 2 BW.

5.39.6.

De conclusie is dat de vrouw een regresvordering heeft van (€ 33.723,-- : 2 =) € 16.861,50 jegens de man voor de door de vrouw gedane aflossingen voorafgaande aan het aangaan van het geregistreerd partnerschap.

B. Aflossingen gedurende de periode van het partnerschap.

5.39.7.

De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat over deze periode een bedrag van € 11.705,-- is afgelost.

Dit brengt echter geen vergoedingsrecht van de vrouw mee jegens de man. De wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – uit de goederen en schulden die voor het geregistreerd partnerschap reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen (art. 1:94 BW) . De hypotheekschuld is een gemeenschappelijke schuld als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW. Deze schuld is afgelost door betalingen vanaf de bankrekening met nummer [bankrekening 4] . Deze bankrekening, althans de daarop gedurende het partnerschap gestorte bedragen, behoren (behoudens tegenbewijs dat niet is geleverd noch aangeboden) tot het gemeenschappelijk vermogen (vgl. ook rov. 5.17.1 hiervóór). Van aflossing met privévermogen is aldus geen sprake. Nu op de gemeenschappelijke schuld is afgelost met gemeenschappelijk vermogen is geen sprake van een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man voor de gedurende het partnerschap verrichte aflossingen. Grief 5 van de vrouw op dit onderdeel faalt. Het verzoek van de vrouw wordt in zoverre afgewezen.

C. Aflossingen op de hypotheekschuld ná ontbinding van de beperkte gemeenschap.

5.39.8.

Het hof stelt ook voor deze periode voorop dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij (in de periode van de peildatum van 25 oktober 2021 tot 1 maart 2024) een bedrag van € 39.077,45 heeft afgelost.

Het hof is van oordeel dat ook voor deze periode aan de vrouw – op grond van het bepaalde in art. 6:10 lid 2 BW – een regresvordering jegens de man toekomt voor de helft van het door haar afgeloste bedrag, te vermeerderen met de helft van de na 1 maart 2024 tot aan de levering van de woning door haar verrichte en (eventueel) nog te verrichten aflossingen. Ook voor deze periode brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat partijen, die beiden gelijkelijk profiteren van de aflossing, ieder voor de helft dienen bij te dragen aan de aflossingen. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken die een andere draagplicht dan die bij helfte rechtvaardigen. De enkele opmerking van de man dat hij ook kosten heeft betaald is daarvoor onvoldoende.
Aan de vrouw komt dan ook voor deze periode een regresvordering toe voor een bedrag van (39.077,45: 2 =) € 19.538,73, te vermeerderen met de helft van de aflossingen die door haar na 1 maart 2024 tot effectuering van de levering/toedeling van de woning aan haar of levering aan een derde zijn/worden gedaan. Voor een hogere dan een nominale vordering is geen plaats (het hof verwijst naar rov. 5.39.5 hiervóór).

5.39.9.

Grief 5 van de vrouw slaagt voor zover het de aflossingen op de hypotheekschuld betreft gedeeltelijk en het verzoek van de vrouw komt in zoverre voor toewijzing in aanmerking.

(6) Overige (vergoedings)vorderingen vrouw.

(i) Investeringen in de woning.

5.40.

De rechtbank heeft op het punt van de door de vrouw gestelde investeringen waarvoor zij een vergoedingsrecht claimt het volgende overwogen:

“De vrouw stelt dat zij de nodige investeringen in de woning heeft betaald, zoals de aanleg van de tuin van € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-. Zij is van mening dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane investeringen van in totaal € 7.419.88. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 7.690,80, zijnde 1,02% van de WOZ waarde 20220 van € 754.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

Door de vrouw zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze investeringen zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.”

5.41.

De vrouw herhaalt in hoger beroep haar stellingen in eerste aanleg en verwijst naar de toen door haar overgelegde betalingsbewijzen. Zij is van mening dat zij in de woning investeringen heeft gedaan ten aanzien van tuinaanleg in 2018 ad € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-- ) die voor de helft door de man hadden moeten worden betaald. Doordat de vrouw het aandeel van de man heeft voldaan, komt haar een vergoedingsrecht toe op grond van art. 6:10 BW en/of 3:172 BW, dan wel als zijnde onverschuldigde betalingen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, of het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen. Hetgeen de man voor het partnerschap aan de vrouw verschuldigd is, is een eigen schuld en geen gemeenschapsschuld.

5.42.

De man betwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervoor al onder rov. 5.35 is weergegeven.

5.43.

Het hof overweegt dat de vrouw tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een vordering op de man heeft op de door haar genoemde maar niet uitgewerkte grondslagen. Feitelijk heeft de vrouw slechts aangevoerd dat zij deze investeringen heeft gedaan en dat de man de helft moet betalen. Dit is – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – onvoldoende. Dit onderdeel van grief 5 faalt.

(ii) Hypotheekrente (vóór het aangaan van het partnerschap)

5.44.

De rechtbank heeft over de hypotheekrente het volgende overwogen:

“De vrouw voert aan dat zij het aandeel van de man in de hypotheekrente heeft gedragen, waardoor er een vordering op de man is ontstaan in de periode van 10 augustus 2018 tot aanvang geregistreerd partnerschap; dat is 6 januari 2021. De vrouw stelt de vordering op € 35.000,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw heeft nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze rente zou hebben betaald - ook als dit voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap is gebeurd - is hiertoe niet voldoende.”

5.45.

De vrouw kan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij heeft voor het aangaan van het partnerschap alle hypotheeklasten voldaan, terwijl de man zijn aandeel had moeten voldoen. De vordering van de vrouw ter zake is gebaseerd op art. 6:10 BW en 3:172 BW, dan wel als onverschuldigde betalingen door de vrouw, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen. Daarnaast betreft het een eigen schuld van de man aan de vrouw en valt dus niet in enige gemeenschap.

5.46.

De man betwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervoor al in rov. 5.35 is weergegeven. De man heeft ter zake de hypoheekrente nog naar voren gebracht dat voor zover het hof van mening zou zijn dat de vrouw ter zake een vordering toekomt, rekening gehouden dient te worden met het feit dat aan de vrouw de hypotheekrenteaftrek toegekomen is. Zij dient van de ontvangst daarvan bewijs over te leggen waaruit blijkt hoe hoog dit bedrag in het totaal is geweest.

5.47.

Het hof overweegt als volgt.

Tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. De vrouw heeft evenwel nagelaten bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Ook heeft zij nagelaten de feiten en omstandigheden te noemen die een beroep op de andere door haar aangevoerde grondslagen kunnen dragen. Het enkele feit dat de vrouw in de periode voor het aangaan van het geregistreerde partnerschap de hypotheekrente heeft betaald is onvoldoende grondslag voor een vordering. Dit onderdeel van grief 5 faalt.

(iii) Kosten van de huishouding gedurende het partnerschap. Betaalde hypotheekrente in deze periode.

5.48.

De rechtbank heeft over de kosten van de huishouding in deze periode het volgende overwogen:

“In dit kader heeft de vrouw aangevoerd dat de man niet dan wel niet in verhouding heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, waardoor zij een vordering op de man heeft van € 11.216,70.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij de kosten van de huishouding zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende.”

5.49.

De vrouw kan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij is van mening dat zij heeft gesteld en onderbouwd dat zij de hypotheeklasten heeft voldaan en de man ter zake geen enkele bijdrage heeft geleverd. De man heeft niet bijgedragen in de kosten van de huishouding, terwijl hij een ruim inkomen had. De vrouw heeft al haar inkomen aangewend voor de kosten van de huishouding en heeft geld moeten lenen om aan alle betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.

De man heeft als productie 20 een overzicht overgelegd, waarop zijn bijdragen aan de kosten van de huishouding worden weergegeven. Als voorbeeld benoemt de vrouw dat de man aangeeft dat hij aan Albert Heijn een bedrag van € 3.5858,80 heeft besteed. Echter dit zijn uitgaven vanaf augustus 2013, aldus gedurende acht jaren, hetgeen een gemiddelde uitgave inhoudt van € 8,60 per week. De vrouw heeft in zes maanden aan boodschappen al € 6.455,-- uitgegeven.

De vrouw is dan ook van mening dat vaststaat dat de man niet heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding en dat hij gehouden is de helft te dragen, zodat de vrouw een vordering heeft. De vrouw heeft haar vordering enkel beperkt tot de in de periode van het geregistreerde partnerschap betaalde hypotheekrente en niet tot alle uitgaven, hetgeen al een handreiking aan de man is geweest.

5.50.

De man betwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervóór in rov 5.35 is weergegeven.

5.51.

Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 1:84 lid 1 BW komen de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene (gemeenschappelijke) inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. De vrouw heeft in het licht hiervan niet toegelicht waarop zij haar vordering jegens de man baseert. Niet gesteld of gebleken is dat de kosten van de huishouding (waartoe de hypotheekrente behoort) niet uit het gemene inkomen van de man en de vrouw konden worden voldaan, dan wel – bij een tekort – niet naar evenredigheid van ieders inkomen zijn voldaan. De grief faalt op dit punt.

(iv) (vergoedings)vordering in verband met auto man Auto (Renault Fluence,

kenteken [kenteken] )

5.52.

De vrouw heeft ten aanzien van de auto (met kenteken [kenteken] ) aangevoerd dat deze weliswaar op naam van de man is gesteld, maar dat deze deels gefinancierd is met een lening van de vrouw aan de man. De auto behoort niet tot de beperkte gemeenschap, maar de vrouw heeft recht op vergoeding van het door haar aan de man betaalde bedrag. De vrouw heeft op 19 september 2020 aan de man een bedrag overgemaakt ten bedrage van € 1.000,-- en dit is aan de man ter leen verstrekt. De betaling is aan te merken als onverschuldigd, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om deze vergoeding niet toe te kennen.

5.53.

De man betwist dat het bedrag van € 1.000,-- een lening betreft. Ook betwist hij dat dit bedrag onverschuldigd is betaald door de vrouw. Het is evenmin in strijd met de redelijkheid en billijkheid om deze vergoeding niet toe te kennen aan de vrouw. Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij a) die ander een goed heeft gegeven b) zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. De vrouw heeft niet bewezen dat er geen rechtsgrond aanwezig was. De man is dan ook niet gehouden tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan de vrouw.

5.54.

Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto tot het privévermogen van de man behoort en evenmin dat de vrouw met een bedrag van € 1.000,-- heeft bijgedragen aan de aankoop van die auto. De vrouw stelt weliswaar primair dat het aan de man verstrekte bedrag ad € 1.000,-- een lening van haar aan de man betrof, maar, in het licht van de betwisting door de man, kan het bestaan van een lening niet worden aangenomen. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt.
De vrouw beroept zich ook op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en strijd met de redelijkheid en billijkheid, doch zij laat na dit te concreet te onderbouwen. Zo heeft zij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onder meer nagelaten te onderbouwen dat de betaling zonder rechtsgrond is verricht (onverschuldigde betaling), dat de man ten koste van haar is verrijkt (ongerechtvaardigde verrijking) en evenmin heeft zij bijzondere feiten of omstandigheden aangedragen die een beroep op de uit art. 6:2 lid 1 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen.
Gelet hierop heeft de vrouw, mede gelet ook op de betwisting door de man, die grondslagen onvoldoende toegelicht en daarmee niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Dit onderdeel van grief 5 faalt.

(v) Varia. Overige vorderingen.

5.55.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ter zake de “overige vorderingen” het volgende overwogen:

“Tot slot heeft de vrouw gesteld dat zij kosten en schulden van de man heeft betaald, te weten:

i. de betaling van de auto (Jaguar) van de man en overige autokosten ad € 3.400,- + € 2.130,- + € 1.000,-;

ii. betaalde studiekosten van de man ad € 3.108,60 + € 650,-;

iii. afbetaling gokschuld € 3.500,-;

iv. een computer € 600,-;

v. overige geleende bedragen € 300,-.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw laat ook hier na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Voor zover de vrouw bedoelt aan te voeren dat zij (een deel van) deze bedragen aan de man heeft geleend, heeft zij daartoe volstrekt onvoldoende gesteld.”

5.56.

De grief van de vrouw richt zich ook tegen de afwijzing van deze vorderingen. Vóór het geregistreerd partnerschap heeft de vrouw aan de man, maar ook ten behoeve van de man en op zijn verzoek, betalingen verricht. Deze betalingen heeft de vrouw gesteld en onderbouwd met overzichten en de bijgevoegde betalingsoverzichten. Op verschillende betalingen staat de omschrijving 'lening' of afbetaling van schulden van de man, waaronder studie- en gokschulden, of welk vermogensobject het van de man betreft. De vrouw is van mening dat deze betalingen zijn gedaan als ter leen verstrekte gelden aan de man, dan wel als betalingen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, voor zover de man de verschuldigdheid van de terugbetaling aan de vrouw blijft betwisten, dan wel dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen.

5.57.

De man gaat ervan uit dat de vrouw bedoelt met de ‘overige vorderingen’ de vorderingen zoals opgenomen onder punt 88 t/m 93 van haar verweerschrift in eerste aanleg d.d. 8 augustus 2022. De man merkt op dat de vrouw geen geld heeft geleend aan de man. Bij de overschrijvingen welke gedaan zijn door de vrouw wordt gesproken over ‘refund’. Dit betekent ‘terugbetaling’ en ziet dan ook zeker niet op een geldlening. Daarnaast betwist de man dat hij gokschulden heeft gehad. De computer waar de vrouw naar verwijst is een cadeau aan de man geweest. De man betwist dat er een terugbetalingsverplichting overeengekomen is met de vrouw ter zake de door de vrouw gemaakte studiekosten en het door de vrouw overgemaakte bedrag van € 300,--. De vrouw heeft geen huur ad € 27.200,-- betaald aan de ouders van de man. De man betaalde nota bene destijds de huur aan zijn ouders.

De man betwist dat er een bedrag van € 10.230,-- is overgemaakt naar zijn bankrekening om rekeningen/belastingen te betalen. Ook daar blijkt geen vergoedingsrecht uit.

De creditcardschuld ad € 4.650,-- zag op een gezamenlijke vakantie naar Amerika, waar de vrouw al moest verblijven vanwege haar werkzaamheden.

De vrouw stelt verder dat zij een bedrag van € 57,18 aan kinderopvangkosten heeft moeten betalen omdat de man de zorg van [minderjarige] niet kon dragen. De man is niet verantwoordelijk voor deze kosten. De vrouw weigert toestemming te geven voor het regelen van een oppas door de man. Het kan de man dan niet tegengeworpen worden dat de vrouw extra kosten heeft moeten maken bij de kinderopvang.

Verder stelt de vrouw dat zij twee maanden ten onrechte woonlasten heeft betaald namens de man. De man betwist dat de vrouw ten onrechte woonlasten ad € 900,-- per maand heeft betaald. Partijen hebben destijds immers geen afspraken gemaakt over wie de woonlasten zou betalen en de betaling zoals gebruikelijk is – ondanks het indienen van het verzoekschrift voorlopige voorzieningen – voortgezet.

5.58.

Het hof stelt voorop dat het, evenals de man, ervan uitgaat dat de vrouw de door haar in haar verweerschrift van 8 augustus 2022 onder punt 88 tot en met 93 opgenomen ‘overige vorderingen’ opnieuw ter beslissing aan het hof wil voorleggen.

Ten aanzien van deze vorderingen is het hof van oordeel dat de vrouw, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de feitelijke grondslag van deze vorderingen. Van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij dit nader had toegelicht. Bij gemis aan feitelijke grondslag, faalt grief 5 op dit onderdeel.

Proceskosten

5.59.

Het hof ziet geen aanleiding om een van partijen in de thans voorliggende zaak in de proceskosten te veroordelen, gelet op het feit dat deze procedure ziet op de ontvlechting van het informele samenleven en het daarop volgend geregistreerd partnerschap van partijen. Het hof zal de proceskosten in dit hoger beroep dan ook compenseren, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt.

6De slotsom.

6.1.

Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen maar uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw terzake de aflossingen geheel heeft afgewezen en niet alle bankrekeningen in de verdeling heeft betrokken. Het hof zal op deze punten opnieuw recht doen zoals in het dictum nader is aangegeven. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en aanvullen voor wat betreft aan de aan de vrouw te verlenen termijn voor effectuering van de levering van de woning aan haar.

6.2.

Beslist wordt als volgt.

7De beslissing

Het hof:

In de zaak met zaaknummer 200.325.835/01

op het principaal en incidenteel appel:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2023, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 7 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vergoeding door de man van de door de vrouw betaalde aflossingen op de hypotheek geheel heeft afgewezen en voor zover de rechtbank niet alle bankrekeningen en de bijbehorende saldi bij de activa van de gemeenschap heeft betrokken.

en in zoverre opnieuw rechtdoende;

bepaalt dat de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 36.400,23, te vermeerderen met de helft van de aflossingen door de vrouw gedaan na 1 maart 2024 tot levering van de woning aan de vrouw dan wel aan een derde (rov. 5.28 hiervóór);

bepaalt dat de in rov 5.17.2. en 5.17.3. genoemde bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap behoorden en dat de saldi van deze rekeningen op de peildatum moeten worden verdeeld;

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het de verdeling betreft, voor het overige;

bepaalt, in aanvulling op de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2023 (zoals hersteld bij beschikking van 7 maart 2023) dat de vrouw, onder overigens dezelfde voorwaarden als opgenomen in de beschikking van 17 januari 2023 in rov. 2.10.9. onder 2, een termijn van twaalf weken vanaf heden (de datum van deze beschikking) krijgt om de woning aan haar geleverd te krijgen, bij gebreke waarvan de woning moet worden verkocht.

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, A.J.F. Manders en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733