ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 30-08-2024, ECLI:NL:PHR:2024:862

Essentie (redactie)

Advies A-G over prejudiciële vragen bij samenloop art. 1:441 BW (beschermingsbewind bij opgekomen nalatenschap) en art. 4:193 BW (wettelijke vertegenwoordiging bij opgekomen nalatenschap). A-G: De bewindvoerder van meerderjarigenbewind dient verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding binnen drie maanden artikel 4:193 lid 1 BW (eventueel te verlengen door de kantonrechter) af te leggen bij gebreke waarvan de nalatenschap door de rechthebbende beneficiair wordt aanvaard.


Datum publicatie24-09-2024
Zaaknummer24/02151
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2025:758
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Beneficiaire aanvaarding; Verwerping nalatenschap;
Meerderjarigenbescherming; Bewind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Prejudiciële vragen samenloop art. 1:441 BW (beschermingsbewind bij opgekomen nalatenschap) en art. 4:193 BW (wettelijke vertegenwoordiging bij opgekomen nalatenschap).

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02151

Zitting 30 augustus 2024

CONCLUSIE

in prejudiciële zaak

S.D. Lindenbergh

In de zaak

[de bewindvoerder], die optreedt als bewindvoerder in het bewind dat is ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [de rechthebbende].

1Inleiding en samenvatting

1.1

Deze prejudiciële zaak gaat over de vraag of de beschermingsbewindvoerder behoort tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in art. 4:193 BW. De vraag is relevant vanwege de mogelijke samenloop tussen art. 1:441 lid 5 (en lid 2) BW (taken bewindvoerder bij opgekomen nalatenschap) en art. 4:193 BW (termijn voor wettelijke vertegenwoordiger inzake beneficiaire aanvaarding of verwerping van nalatenschap). In de onderhavige procedure ligt in essentie de vraag voor hoe de samenloop ten aanzien van bevoegdheden en termijnen gereguleerd zou moeten zijn.

1.2

Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen (art. 4:190 lid 1 BW) . Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiaire aanvaarding). Art. 4:193 lid 1 BW bepaalt dat een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver kan aanvaarden en dat hij voor verwerping een machtiging van de kantonrechter behoeft. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen een, eventueel op grond van art. 4:193 lid 1 BW in verbinding met art. 4:192 lid 2 BW door de kantonrechter te verlengen, termijn van drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Heeft de wettelijke vertegenwoordiger deze termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard (art. 4:193 lid 2 BW) .

1.3

Titel 1.19 BW bevat bepalingen met betrekking tot de onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen. Art. 1:441 lid 5 BW bepaalt dat de bewindvoerder, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd is om een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Voor de verwerping van een nalatenschap kent Titel 1.19 BW geen afzonderlijke regeling. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat de verwerping van een nalatenschap een beschikkingshandeling is die valt onder het bereik van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW. De bewindvoerder behoeft voor deze handeling toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter. Als wordt aangenomen dat de verwerping van een nalatenschap een beschikkingshandeling is, kan ook de rechthebbende verwerpen, zij het met medewerking van de bewindvoerder of met vervangende machtiging van de kantonrechter (art. 1:438 lid 2 BW) .

1.4

Op grond van de wet heeft de bewindvoerder die is benoemd op grond van art. 1:431 BW met betrekking tot nalatenschappen die onder het bewindsvermogen vallen derhalve ruimere keuzemogelijkheden dan de wettelijke vertegenwoordiger in de zin van art. 4:193 lid 1 BW, waarbij de rechthebbende soms een beslissende stem heeft (te weten in de situatie dat de bewindvoerder de nalatenschap zuiver wenst te aanvaarden en de rechthebbende niet). Een ander verschil tussen art. 1:441 BW en art. 4:193 lid 1 BW is dat eerstgenoemde bepaling geen termijnen bevat en art. 4:193 lid 1 BW wel. Het gevolg van het laten verstrijken van die termijn door de wettelijke vertegenwoordiger is dat de nalatenschap geldt als door de erfgenaam beneficiair aanvaard.

1.5

Ik betoog dat in de samenloop van art. 1:441, leden 2 en 5, BW met art. 4:193 BW het beste kan worden voorzien door de bewindvoerder de hem in art. 1:441 BW gegeven bevoegdheden te laten uitoefenen binnen de door art. 4:193 BW gestelde termijn van drie maanden, welke termijn eventueel door de kantonrechter kan worden verlengd. Binnen deze termijn kan de bewindvoerder de aan de rechthebbende toekomende nalatenschap (i) beneficiair aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) , (ii) met toestemming van de rechthebbende zuiver aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) , of (iii) met toestemming van de rechthebbende verwerpen (art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW) . Indien de bewindvoerder niet binnen de door art. 4:193 BW gestelde termijn een keuze maakt, geldt de nalatenschap na het verstrijken daarvan als door de rechthebbende beneficiair aanvaard.

1.6

Voor het geval de rechthebbende en de bewindvoerder van mening verschillen over de vraag of de nalatenschap moet worden verworpen, geldt in mijn visie het volgende. Als de bewindvoerder of de rechthebbende binnen de door art. 4:193 lid 1 BW gestelde, eventueel door de kantonrechter te verlengen termijn van drie maanden bij de kantonrechter een verzoek indient op de voet van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW respectievelijk art. 1:438 lid 2 BW om hem te machtigen de nalatenschap te verwerpen, wordt de lopende termijn voor het afleggen van een verklaring van rechtswege geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift. Mocht de kantonrechter het verzoek tot afgifte van een vervangende machtiging tot verwerping toewijzen, dan wordt de beschikking van de kantonrechter aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot verwerping van de nalatenschap. Op deze manier wordt namelijk voorkomen dat het in art. 4:193 lid 2 BW genoemde gevolg, beneficiaire aanvaarding, intreedt indien de bewindvoerder nalaat om na de beslissing van de kantonrechter tijdig binnen de resterende termijn een verklaring van verwerping af te leggen. Als de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder of de rechthebbende afwijst, dient de beschikking te worden aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot beneficiaire aanvaarding.

2Feiten

2.1

In zijn tussenbeschikking van 11 april 2024 heeft het hof onder 2.1 en 2.2 de volgende feiten vastgesteld. 1

2.2

Bij beschikking van 26 maart. 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zutphen op de voet van art. 1:431 BW over alle goederen die (zullen) toebehoren aan [de rechthebbende] (hierna: de rechthebbende) een bewind ingesteld met benoeming van [de bewindvoerder] tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder).

2.3

Op 1 januari 2023 is de zus van de rechthebbende (hierna: erflaatster) overleden. Zij heeft geen echtgenoot, geregistreerd partner, kinderen of ouders achtergelaten. Erflaatster heeft in haar laatste testament haar [broer] tot enige erfgenaam benoemd. Hij heeft de nalatenschap op 9 januari 2023 verworpen. Dat betekent dat de wet de ouders van erflaatster en haar broers en zussen, onder wie de rechthebbende, als erfgenamen tot de nalatenschap van erflaatster roept (art. 4:10 lid 1, aanhef en onder b, BW) . De ouders van erflaatster zijn vóór erflaatster overleden. Of naast de rechthebbende nog andere broers of zussen of hun afstammelingen als erfgenaam optreden is niet duidelijk.

3Procesverloop

In eerste aanleg
3.1

Bij verzoekschrift van 19 juni 2023 heeft de bewindvoerder zich gewend tot de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank). Zij heeft de rechtbank verzocht om haar machtiging te verlenen om de nalatenschap van erflaatster te mogen verwerpen.

3.2

Bij beschikking van 28 juni 2023 heeft de rechtbank de bewindvoerder in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. 2 De rechtbank heeft daartoe, verkort weergeven, overwogen dat de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 4:193 lid 2 BW is verstreken. Daardoor geldt de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard en kan zij deze niet meer verwerpen. 3

In hoger beroep

3.3

De bewindvoerder is, onder aanvoering van twee grieven, van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het hof). Zij heeft het hof verzocht om hetzij haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen dan wel te oordelen dat voor verwerping van de nalatenschap in dit geval geen machtiging van de kantonrechter nodig is (omdat dit als het ware tot de gewone autonomie van de rechthebbende behoort), zodat de rechthebbende door een verklaring bij de griffie kan verwerpen.

3.4

Op 31 augustus 2023 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Daarbij zijn verschenen de bewindvoerder en de rechthebbende. Zij zijn bijgestaan door een advocaat. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

3.5

Bij tussenbeschikking van 11 april 2024 heeft het hof op de voet van art. 392 lid 2 Rv de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en over de inhoud van de te stellen vragen. 4 Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

3.6

De bewindvoerder heeft op 2 mei 2024 een akte genomen.

3.7

Bij tussenbeschikking van 4 juni 2024 heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 392 lid 1 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:

Vraag A

Behoort de bewindvoerder die is benoemd op grond van artikel 1:431 BW tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in artikel 4:193 BW?

en, indien het antwoord op vraag A bevestigend luidt:

Vraag B

Dient ook de bewindvoerder van een meerderjarigenbewind de verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding binnen de door artikel 4:193 lid 1 BW voorgeschreven termijn van drie maanden (eventueel te verlengen door de kantonrechter) af te leggen?

Vraag C

Geldt indien de bewindvoerder de verklaring van verwerping, beneficiaire aanvaarding of zuivere aanvaarding niet binnen drie maanden aflegt, de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard?

Vraag D

Geldt ook in geval van verwerping door de rechthebbende in een meerderjarigenbewind dat die verklaring binnen drie maanden moet worden afgelegd en dat bij het ongebruikt verstrijken van die termijn de nalatenschap als beneficiair aanvaard geldt?” 5

In cassatie

3.8

De prejudiciële vragen zijn op 5 juni 2024 binnengekomen bij de Hoge Raad.

3.9

Op de voet van art. 393 lid 1 Rv in verbinding met art. 3.3.6.1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden heeft de Hoge Raad de Procureur-Generaal in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

3.10

Op 24 juni 2024 heb ik de Hoge Raad in overweging gegeven de gestelde prejudiciële vragen in behandeling te nemen.

3.11

De Hoge Raad heeft de bewindvoerder ingevolge art. 393 lid 1 Rv tot en met 23 augustus 2024 in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. Op 16 augustus 2024 zijn namens de bewindvoerder schriftelijke opmerkingen ingediend. Als bijlage daarbij heeft de cassatieadvocaat een brief overgelegd van 15 augustus 2024 van de verenigingen Horus (branchevereniging voor professionele mentoren, bewindvoerders, curatoren en inkomensbeheerders) en NBBI (branchevereniging voor professionele bewindvoerders). In deze brief geven zij hun visie over de rol van de beschermingsbewindvoerder bij de afwikkeling van nalatenschappen.

4Juridisch kader

4.1

In zijn tussenbeschikking van 11 april 2024 heeft het hof het kader geschetst dat heeft geleid tot het voornemen om prejudiciële vragen te stellen (r.o. 3.2 t/m 3.11.5). Een deel van het hieronder weer te geven juridisch kader is daaraan ontleend.

4.2

Hieronder zal ik achtereenvolgens ingaan op de volgende onderwerpen:

- de regeling van het beschermingsbewind; art. 1:441 BW; parlementaire geschiedenis

- aanvaarding en verwerping van nalatenschappen; algemeen

- art. 4:193 BW (wettelijke vertegenwoordiger); parlementaire geschiedenis

- verschillen tussen art. 4:193 BW en art. 1:441 BW

- verplichting tot vereffening in geval van beneficiaire aanvaarding; verzoek tot ontheffing (art. 4:202 lid 2 BW)

- de Aanbevelingen meerderjarigenbewind

- de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter

- verhouding tussen art. 1:441 lid 5 BW en art. 4:193 BW; opvattingen in de literatuur

- verhouding tussen art. 1:441 lid 5 BW en art. 4:193 BW; (beperkte) rechtspraak

De regeling van het beschermingsbewind; art. 1:441 BW; parlementaire geschiedenis

4.3

Beschermingsbewind is bedoeld voor de meerderjarige die niet in staat is om zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand of ten gevolge van verkwisting of het hebben van problematische schulden (art. 1:431 BW) . Beschermingsbewind leidt niet tot handelingsonbekwaamheid, maar tot onbevoegdheid tot beheer (art. 1:438 lid 1 BW) en een beperkte bevoegdheid tot beschikking (art. 1:438 lid 2 BW) . 6

4.4

Titel 19 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek luidt: ‘Onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen’. Deze Titel is aan Boek 1 toegevoegd bij wet van 15 mei 1981. 7 Op 1 september 1982 is de regeling van het beschermingsbewind in werking getreden. 8 Na 1982 is de regeling meermaals gewijzigd, 9 onder meer door de per 1 januari 2014 ingevoerde ‘Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap’, waarin de verschillende beschermingsmaatregelen zijn gestroomlijnd. 10 Deze wet bevat aanvullingen en wijzigingen van de in Boek 1 BW opgenomen regels omtrent de curatele, onderbewindstelling van meerderjarigen en mentorschap. 11 Bij de wet is onder meer de kring van personen die om instelling van een beschermingsmaatregel kunnen verzoeken, aanzienlijk uitgebreid. 12

4.5

De vijf uitgangspunten van de ‘Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap’ zijn:

(i) de maatregel is passend en bevordert, waar mogelijk, de zelfredzaamheid van de rechthebbende;

(ii) de betrokkenheid van personen in de nabije omgeving wordt ondersteund;

(iii) de kwaliteit van wettelijke vertegenwoordigers wordt gewaarborgd;

(iv) de wet reflecteert de bestaande praktijk; en de regels omtrent curatele, bewind en mentorschap worden gestroomlijnd en afgebakend. 13

4.6

Art. 1:431 lid 1 BW bepaalt dat de kantonrechter een bewind kan instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren:

a. voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel

b. voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden.

4.7

In de literatuur wordt gesteld dat in vrijwel alle gevallen een ‘onbeperkt’ bewind wordt ingesteld, dat wil zeggen een bewind over alle huidige en toekomstige goederen van de rechthebbende. 14 In die gevallen behoren ook de goederen van een aan de rechthebbende toegevallen nalatenschap tot het bewindsvermogen. Dit onbeperkte bewind is echter geen vanzelfsprekendheid. 15 Strekt het bewind zich uit over een specifiek goed van de rechthebbende, bijvoorbeeld zijn onroerende zaak, dan strekt het bewind zich niet uit over zijn andere goederen. Een ontvangen erfenis kan zodoende buiten de strekking van het bewind blijven. In dat geval is er geen rol voor de bewindvoerder weggelegd bij de aanvaarding of verwerping van een nalatenschap. De rechthebbende bepaalt dat dan zelf. 16

4.8

Art. 1:438 lid 2 BW bepaalt dat de rechthebbende tijdens het bewind slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen kan beschikken.

4.9

Art. 1:441 BW luidt, voor zover van belang:

“1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. (…)

2. Hij behoeft echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen:

a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;

(…)

5. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.”

4.10

In de wetsgeschiedenis is het vijfde lid summier toegelicht:

“In lid 5 is een – niet in artikel 3.6.1.5 voorkomende – bepaling opgenomen inzake het aanvaarden van een aan de rechthebbende opgekomen erfenis, waarvan de tweede zin behoudens een voor de hand liggende uitzondering, overeenstemt met artikel 353 lid 1 van Boek 1. De bepaling is uiteraard slechts van belang indien de tot de nalatenschap behorende goederen onder het bewind zouden vallen, zodat de aanvaarding tot de taak van de bewindvoerder behoort. (…).”Hiertoe opent artikel 431 de mogelijkheid (…)” 17

4.11

Bij de inwerkingtreding van Boek 4 op 1 januari 2003 is het voorheen in het vijfde lid van art. 1:441 BW opgenomen woord ‘erfenis’ vervangen door het woord ‘nalatenschap’. 18

4.12

Voor de verwerping van een nalatenschap kent Titel 1.19 geen afzonderlijke regeling. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat de verwerping van een nalatenschap een beschikkingshandeling is die valt onder het bereik van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW. 19 De bewindvoerder behoeft voor deze handeling toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter.

4.13

Puntsgewijs weergegeven geeft de wet de bewindvoerder dus de volgende bevoegdheden:

- hij is zelfstandig bevoegd beneficiair te aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) ;

- hij kan met toestemming van de rechthebbende zuiver aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) ; 20

- hij kan met toestemming van de rechthebbende verwerpen (art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW) ;

- hij kan, als de rechthebbende niet in staat is toestemming te geven of weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter verwerpen (art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW) .

4.14

Als wordt aangenomen dat de verwerping van een nalatenschap een beschikkingshandeling is dan kan ook de rechthebbende verwerpen (art. 1:438 lid 2 BW) , zij het slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter.

Aanvaarding en verwerping van nalatenschappen; algemeen

4.15

Art. 4:190 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam een nalatenschap kan aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving. Dit laatste wordt ook wel aangeduid als beneficiaire aanvaarding. Ingevolge art. 4:190 lid 3 BW kan de keuze alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Zij kan niet een deel van het erfdeel betreffen. Het vierde lid van art. 1:490 BW bepaalt dat een eenmaal gedane keuze onherroepelijk is en terugwerkt tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap, en dat een aanvaarding of verwerping niet op grond van dwaling, noch op grond van benadeling van één of meer schuldeisers kan worden vernietigd. Art. 4:191 lid 1 BW bepaalt dat de in art. 4:190 BW bedoelde keuze wordt gedaan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis. De verklaring wordt ingeschreven in het boedelregister.

4.16

Art. 4:192 BW luidt:

“1. Een erfgenaam aanvaardt de nalatenschap zuiver wanneer hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt. De eerste volzin is niet van toepassing indien de erfgenaam zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.

2. Indien een erfgenaam zijn keuze nog niet heeft gedaan, kan de kantonrechter hem daarvoor op verzoek van een belanghebbende een termijn stellen, die ingaat op de dag nadat de belanghebbende deze beschikking aan de erfgenaam heeft doen betekenen en de beschikking onder vermelding van de gedane betekening heeft doen inschrijven in het boedelregister. De kantonrechter kan op verzoek van de erfgenaam de termijn voor de afloop daarvan een of meer malen verlengen; de verlenging wordt in het boedelregister ingeschreven.

3. Laat de erfgenaam de termijn verlopen zonder inmiddels een keuze te hebben gedaan, dan wordt hij geacht de nalatenschap zuiver te aanvaarden.

4. Een erfgenaam die nog geen keuze heeft gedaan, wordt geacht beneficiair te aanvaarden, wanneer een of meer zijner mede-erfgenamen door een verklaring beneficiair aanvaarden, tenzij hij alsnog de nalatenschap zuiver aanvaardt of verwerpt binnen drie maanden nadat hij van die beneficiaire aanvaarding kennis heeft gekregen of, indien voor hem op het tijdstip van die beneficiaire aanvaarding een overeenkomstig het tweede lid gestelde of verlengde termijn liep, binnen die termijn. De zuivere aanvaarding kan slechts geschieden op de wijze als bepaald in het eerste lid van het vorige artikel.”

Wettelijke vertegenwoordiger (art. 4:193 BW)

4.17

Art. 4:193 BW bepaalt:

“1. Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192 lid 2, tweede zin, worden verlengd.

2. Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De kantonrechter kan hiervan aantekening doen houden in het boedelregister.

3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 41 van de Faillissementswet.”

4.18

Op grond van art. 4:193 BW kan een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze derhalve niet zuiver aanvaarden, doch alleen beneficiair, en behoeft hij voor verwerping een machtiging van de kantonrechter.

4.19

De wetgever geeft nergens een omschrijving van het begrip ‘wettelijke vertegenwoordiger’. 21 Tot de in art. 4:193 BW bedoelde wettelijke vertegenwoordigers behoren in ieder geval (i) de ouders die het gezag over hun kind uitoefenen (gezamenlijk: art. 1:253i BW, of alleen: art. 1:274 BW) , (ii) de ouder en de ander die niet de ouder is die het gezag over het kind uitoefenen (art. 1:253sa BW) , (iii) de voogd (art. 1:337 BW) en (iv) de curator (art. 1:386 juncto 1:337 e.v. BW) ingeval van ondercuratelestelling. 22 Ten aanzien van beschermingsbewindvoerders bestaat minder eenduidigheid.

4.20

Boek 4 BW is, zoals hiervoor is vermeld, in werking getreden op 1 januari 2003. 23 De totstandkoming van dit Boek kent een lange voorgeschiedenis. Reeds in het Ontwerp Meijers (1954) was voorgesteld dat een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver kan aanvaarden en dat een verwerping de machtiging van de (toen nog:) ‘boedelrechter’ behoeft (art. 4.5.2.4). 24 In de toelichting op dit artikel staat onder meer:

“Ten slotte zij er op gewezen, dat vertegenwoordigers krachtens volmacht en de organen van een rechtspersoon niet onder wettelijke vertegenwoordigers kunnen worden gerekend. Wettelijke vertegenwoordiging wordt door de wet voorgeschreven en geregeld. Zo b.v. bij de voogdij, de curatele van een geestelijk gestoorde, van een afwezige of van een gefailleerde.” 25

4.21

In het Ontwerp Meijers worden niet alleen de wettelijke vertegenwoordigers voor handelingsonbekwamen genoemd, maar ook anderen, zoals de bewindvoerder in een afwezigenbewind en de curator als wettelijke vertegenwoordiger van een failliet. Ook in een later stadium van de wetsgeschiedenis wordt de term ‘wettelijke vertegenwoordiger’ niet beperkt tot de vertegenwoordiger van handelingsonbekwamen. Zo vermeldt de Memorie van Antwoord (1969):

“Zowel het geldende recht als het ontwerp bepaalt dat een ieder de nalatenschap onder voorrecht van boedelbeschrijving kan aanvaarden, alsmede dat een wettelijk vertegenwoordiger niet zuiver, alleen beneficiair kan aanvaarden. Zie in het geldende recht de artikelen 440 en 520 B.W. (voogd, curator en bewindvoerder voor een afwezige) en 41 B.W. (faillissementscurator). Bij het nieuwe Boek 1 is deze regel, wat voogd en curator betreft, opnieuw vastgesteld in artikel 353.” 26

4.22

Zoals hiervoor is vermeld, is de regeling van het beschermingsbewind (Titel 19 van Boek 1 BW) eerst op 1 september 1982 in werking getreden.

4.23

Eén van de belangen die de wetgever nastreeft met art. 4:193 BW is de bescherming van de erfgenaam tegen nadeel veroorzaakt door handelen van de vertegenwoordiger. De Toelichting Meijers vermeldt daarover:

“Voorop staat de regel, dat de wettelijke vertegenwoordiger door geen daden zijnerzijds een zuivere aanvaarding kan bewerkstelligen en daardoor de erfgenaam persoonlijk kan doen aansprakelijk worden. Veelal wordt dit voor het tegenwoordige recht ook aangenomen, zelfs door hen, die de schulden van rechtswege op de erfgenaam doen overgaan.” 27

4.24

Met betrekking tot de ratio van de termijn van drie maanden die de wettelijke vertegenwoordiger is gesteld om een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen, vermeldt de Memorie van Antwoord:

“Met de te dezer plaatse in het voorlopig verslag aan het woord zijnde leden acht de ondergetekende het een eenvoudiger en duidelijker stelsel dat wanneer de wettelijke vertegenwoordiger de termijn heeft laten verlopen zonder dat de erfenis die aan de door hem vertegenwoordigde erfgenaam is opgekomen, is aanvaard of verworpen, de nalatenschap van rechtswege als door die erfgenaam onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard geldt. Het voordeel is dat de rechtstoestand van de nalatenschap en de rechtspositie van de erfgenaam niet langdurig in het onzekere kunnen blijven. Een hiertoe strekkende bepaling is thans als een nieuw lid 2 opgenomen, terwijl het in het oorspronkelijke tweede lid bepaalde is verwerkt in lid 1. Daar is de verplichting van de wettelijke vertegenwoordiger nu omschreven als de verplichting om tijdig de verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen.

De tweede zin van het nieuwe lid 2 bepaalt dat de boedelrechter, in het belang van de schuldeisers der nalatenschap en andere belanghebbenden, van de niet door een verklaring maar van rechtswege ingetreden beneficiaire aanvaarding, zo deze hem bekend is geworden, aantekening in het boedelregister kan doen houden. (…)” 28

4.25

In de Invoeringswet Boek 4 wordt met betrekking tot de aanvang van de termijn voor het maken van een keuze het volgende vermeld:

“Niet onaannemelijk is dat in vele nalatenschappen, bij gebreke van een keuze, gedurende langere tijd een onduidelijke rechtstoestand zal bestaan. (…)

Ter bevordering van een geordend rechtsverkeer en ter vermijding van de noodzaak en kosten, ook in kleine boedels, van een verklaring van beneficiaire aanvaarding en inschrijving daarvan, is in de tweede zin van lid 1 bepaald dat de termijn voor de keuze van de wettelijk vertegenwoordiger van rechtswege aanvangt, zodat ingevolge lid 2 de nalatenschap na ongebruikt verloop van de termijn als beneficiair aanvaard geldt. De termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt, dat wil in de meeste gevallen zeggen vanaf het overlijden van de erflater. Komt de nalatenschap de erfgenaam eerst toe nadat een eerder geroepen erfgenaam haar verwierp, dan loopt de termijn vanaf het tijdstip van de verwerping. Komt een aandeel in de nalatenschap eerst later op aan een erfgenaam, door de vervulling van een door de erflater aan een erfstelling toegevoegde voorwaarde (het geval, bedoeld in artikel 4.5.2.1 lid 3), dan loopt de termijn vanaf het tijdstip dat de voorwaarde werd vervuld.” 29

4.26

Art. 4:193 lid 1, laatste zin, BW bepaalt dat de termijn van drie maanden overeenkomstig art. 4:192 lid 2, tweede zin, BW kan worden verlengd. In het Ontwerp Meijers luidde het tweede lid van het toen voorgestelde art. 4.5.2.4 (het huidige art. 4:193 BW) :

“Binnen de in [art. 4.5.2.3] bepaalde termijn is [de wettelijke vertegenwoordiger] verplicht de erfenis te verwerpen of onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden; een verwerping behoeft de machtiging van de boedelrechter.”

In de Toelichting Meijers staat de volgende passage:

“De hier op de wettelijke vertegenwoordiger gelegde verantwoordelijkheid kan niet te zwaar worden geacht. In de eerste plaats staat ook voor hem krachtens art. 4.5.2.3 lid 2 [het huidige art. 4:192 lid 2 BW, A-G] de mogelijkheid open van het vragen van verlenging van de termijn.” 30

4.27

Bij de parlementaire behandeling van art. 4:193 BW in de fase van de Invoeringswet was de regel van art. 1:441 lid 5 BW al ingevoerd. Bij die behandeling wordt verwezen naar het beschermingsbewind, zij het dat er geen aandacht wordt besteed aan de verhouding tussen de genoemde twee artikelen. Ik vermeld hier de volgende passage:

“Slechts als een der partijen het vrije beheer over zijn goederen mist, is een notariële akte verplicht. Tegenover het bestaande recht is dat echter geen verzwaring: de aanvaarding van een nalatenschap voor minderjarigen, curandi en faillieten moet immers toch steeds onder het voorrecht van boedelbeschrijving geschieden (zie de artikelen 1:353 en 1:386 BW en artikel 41 Faillissementswet). Slechts voor het beschermingsbewind kan hiervan worden afgeweken – artikel 1:441 BW – maar dan is toestemming van de rechthebbende vereist. Gewoonlijk zal de bewindvoerder echter wel niet kunnen vertrouwen op de geldigheid van de toestemming van iemand van wie ook de toekomstige goederen reeds onder bewind zijn gesteld.” 31

4.28

Het derde lid van art. 4:193 BW bepaalt uitdrukkelijk dat de leden 1 en 2 niet van toepassing zijn in het geval, bedoeld in art. 41 Fw. Deze bepaling, die in een laat stadium is ingevoerd, wordt als volgt toegelicht:

“Ingevolge lid 3 mist artikel 4.5.2.4 toepassing in geval van faillissement, nu daarvoor in artikel 41 Fw een eigen regeling is gegeven (van overeenkomstige toepassing bij de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, artikel 313 Fw). Bij faillissement, en ook in geval van schuldsanering, is er geen reden af te wijken van de in artikel 41 Fw gestelde eis van toestemming van de rechter-commissaris voor beneficiaire aanvaarding. Voorts bestaat er onvoldoende aanleiding om ook bij faillissement uit te gaan van het systeem dat de nalatenschap na drie maanden in beginsel als beneficiair aanvaard geldt. Aan te nemen valt dat de faillissementscurator vrijwel altijd een tijdige keuze voor beneficiaire aanvaarding of verwerping zal maken, zeker wanneer hem om een keuze wordt verzocht. Niet uit te sluiten valt voorts dat de faillissementscurator in verband met de aan beneficiaire aanvaarding verbonden verplichting tot vereffening van de nalatenschap, daarvan in meer gevallen zal willen afzien dan de ouder of voogd. Vergelijk voor het begrip wettelijk vertegenwoordiger overigens de Toelichting van Meijers op artikel 4.5.2.4, blz. 355.” 32

Verschillen tussen art. 4:193 BW en art. 1:441 BW

4.29

Op grond van de tekst van de wet bestaan er tussen de inhoud van art. 4:193 BW en die van art. 1:441 BW de volgende verschillen:

- Op grond van art. 4:193 lid 1 BW kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam niet zuiver aanvaarden doch slechts beneficiair aanvaarden. In art. 1:441 lid 5 BW is bepaald dat de bewindvoerder (naast beneficiair aanvaarden) wel zuiver kan aanvaarden, maar dat hij dat alleen kan met toestemming van de rechthebbende. Indien de rechthebbende daartoe niet in staat of weigerachtig is, dan kan de toestemming niet worden vervangen door machtiging van de kantonrechter. 33

- Art. 4:193 lid 1 BW bepaalt dat de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam voor verwerping de machtiging van de kantonrechter nodig heeft. In Titel 19 van Boek 1 BW is geen uitdrukkelijke bepaling over verwerping van een nalatenschap namens de rechthebbende opgenomen. Algemeen wordt aangenomen dat de verwerping van een nalatenschap een beschikkingshandeling is die valt onder het bereik van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW: de bewindvoerder behoeft voor verwerping toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter.

- Op grond van art. 4:193 lid 1 BW is een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap of het aandeel daarin aan de erfgenaam toekomt. Heeft de wettelijke vertegenwoordiger de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. Art. 1:441 BW bevat geen termijn voor de aanvaarding of verwerping van een nalatenschap.

Gevolg van beneficiaire aanvaarding; verplichting tot vereffening; verzoek tot ontheffing (art. 4:202 lid 2 BW)

4.30

Het gevolg van beneficiaire aanvaarding is dat de nalatenschap volgens de wet moet worden vereffend (art. 4:202 lid 1, aanhef en onder a, BW) . Op deze verplichting bestaan verschillende uitzonderingen. Zo bepaalt art. 4:202 lid 2 BW:

“Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.”

4.31

Dit artikellid was aanvankelijk voorgesteld als lid 3 bij art. 4.5.2.4 (het huidige 4:193 BW) . 34 Het artikellid is als volgt toegelicht:

“Deze voorziening is nodig omdat in de meeste gevallen bij boedels met minderjarigen en curandi de verplichting om te vereffenen volgens de regels die de wet bij de beneficiaire aanvaarding stelt, een te zwaar middel is. Indien het saldo van de nalatenschap positief is, biedt het nieuwe lid 3 daarom de mogelijkheid om van deze verplichting aan de kantonrechter ontheffing te vragen.” 35

4.32

Het voorgestelde derde lid is uiteindelijk verplaatst naar lid 2 van art. 4:202 BW met de volgende toelichting:

“Het derde lid van artikel 4.5.2.4 is overgebracht naar artikel 4.5.3.1 lid 2, waardoor in laatstgenoemd artikel volledig is geregeld wanneer een vereffening overeenkomstig afdeling 4.5.3 moet plaats hebben.” 36

4.33

In een uitspraak van 10 oktober 2006 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad geoordeeld dat het in art. 4:202 lid 2 opgenomen begrip ‘wettelijke vertegenwoordiger’ beperkt dient te worden uitgelegd en slechts betrekking heeft op ouders, voogden en curatoren van handelingsonbekwamen. 37 In deze zaak vielen alle goederen van twee kinderen onder een meerderjarigenbewind. Na het overlijden van hun moeder heeft de bewindvoerder namens de kinderen de nalatenschap beneficiair aanvaard. Uit de voorlopige beschrijving van de nalatenschap bleek dat deze een positief saldo kende. De bewindvoerder diende bij de kantonrechter een verzoek in om ontheven te worden van de verplichting tot wettelijke vereffening. Na te hebben geoordeeld dat hij geen enkele reden heeft om te betwijfelen dat alle schulden probleemloos uit de nalatenschap kunnen worden voldaan, overwoog de kantonrechter:

“4 Wel stelt de kantonrechter zich de vraag of een beschermingsbewindvoerder gerekend moet worden tot de wettelijk vertegenwoordigers die zijn bedoeld in art. 4:202 lid 2 BW. Met die term worden immers gewoonlijk ouders, voogden en curatoren aangeduid: degenen die handelingsonbekwame personen in en buiten rechte vertegenwoordigen.

Bij beschermingsbewind is geen sprake van handelingsonbekwaamheid.

Blijkens de parlementaire geschiedenis is de opheffingsmogelijkheid bij derde nota van wijziging in de wet gekomen, en wel aanvankelijk bij het artikel dat nu genummerd is 4:193 BW. De toelichting daarop luidt dat deze voorziening nodig is, omdat ‘in de meeste gevallen bij boedels met minderjarigen en curandi de verplichting om te vereffenen volgens de regels die de wet bij de beneficiaire aanvaarding stelt, een te zwaar middel is’, aldus PG Invoeringswet p. 2195.

Ook die oorspronkelijke plaats in art. 4:193 BW doet de kantonrechter ernstig betwijfelen of beschermingsbewindvoerders wettelijk vertegenwoordigers zijn als hier bedoeld. De onmogelijkheid tot zuivere aanvaarding door wettelijk vertegenwoordigers in het eerste lid, eerste zin van dat wetsartikel staat op uiterst gespannen voet met de regeling in art. 1:441 lid 5 BW, die het (uiteraard slechts wanneer de rechthebbende zijn wil kan bepalen en dienovereenkomstig kan verklaren) mogelijk maakt dat een rechthebbende de bewindvoerder toestemming geeft om zuiver te aanvaarden. Hier komt nog bij dat er beperkte bewinden zijn, met name ook bewinden die zich niet uitstrekken over toekomstige goederen als (aandelen in) een nalatenschap. Zeker dan gaat het te ver wanneer de enkele aanwezigheid van een beschermingsbewindvoerder zou leiden tot automatische toepasselijkheid van bijvoorbeeld art. 4:193 lid 2 BW, en vervolgens tot verplichte wettelijke vereffening krachtens art. 4:195 BW.

Derhalve is de kantonrechter van oordeel dat het begrip wettelijk vertegenwoordiger beperkt uitgelegd dient te worden en slechts betrekking heeft op ouders, voogden en curatoren van handelingsonbekwamen.

5 Het voorgaande brengt mee dat er vereffend zal moeten worden overeenkomstig de bepalingen van titel 6, afdeling 3.”

De Aanbevelingen meerderjarigenbewind

4.34

Op voorstel van de Expertgroep Curatele, Beschermingsbewind en Mentorschap (CBM) heeft het Landelijk Overleg Vakinhoud Toezicht (LOVT) van de rechtspraak aanbevelingen gedaan aan kantonrechters belast met de behandeling van bewindszaken: de Aanbevelingen meerderjarigenbewind (hierna ook: de Aanbevelingen). 38 De Aanbevelingen strekken landelijk, dus in alle rechtbanken, tot uitgangspunt. 39 De Aanbevelingen onder E.1 t/m E.6, opgenomen onder het kopje ‘Erfrecht’, luiden als volgt:

“E.1. De bewindvoerder is met uitsluiting van de betrokkene bevoegd een aan de betrokkene opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Bij het openvallen van een nalatenschap waarin de betrokkene gerechtigd is als erfgenaam, wordt van de bewindvoerder verlangd dat hij zich zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van de omvang van de nalatenschap.

E.2. Indien vaststaat dat de nalatenschap positief is en de betrokkene in staat is om zijn wil te bepalen, mag de bewindvoerder de nalatenschap met toestemming van de betrokkene zuiver aanvaarden. De bewindvoerder moet de toestemming van de betrokkene in zijn dossier vastleggen, bij voorkeur door een ondertekende verklaring van de betrokkene. Indien de betrokkene niet in staat is zijn wil te bepalen moet de bewindvoerder onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaarden.

E.3. Wanneer vaststaat [dat] de nalatenschap negatief is, dient de bewindvoerder zo spoedig mogelijk aan de kantonrechter machtiging tot verwerping te verzoeken. Alvorens op het verzoek te beslissen, vergewist de kantonrechter zich van het standpunt van de betrokkene, als deze in staat is zijn wil te bepalen. Voor de beoordeling van verzoeken tot verwerping en termijnverlenging, wordt verwezen naar de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter, te vinden op rechtspraak.nl.

E.4. Wanneer onvoldoende duidelijk is dat het saldo van de nalatenschap negatief is, dient de bewindvoerder beneficiair te aanvaarden.

E.5. Wanneer de nalatenschap beneficiair wordt aanvaard of – met machtiging van de kantonrechter – wordt verworpen, dient de bewindvoerder deze verklaring ingevolge artikel 4:193 lid 1 BW in beginsel binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt, af te leggen. (…) De termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment waarop de betrokkene de positie van erfgenaam verkrijgt. (…) De termijn van drie maanden kan worden verlengd door de kantonrechter van de laatste woonplaats overledene (zie artikel 4:193 lid 1 slot jo. artikel 4:192 lid 2 BW) . Laat de bewindvoerder deze termijn verlopen, dan geldt de erfenis als beneficiair aanvaard (art 4:193 lid 2 BW) . 40

E.6. Beneficiaire aanvaarding heeft tot gevolg dat de nalatenschap in beginsel moet worden vereffend volgens de regels van artikel 4:202 BW en verder. In beginsel geldt de lichte vereffeningsprocedure. Er kan om ontheffing worden verzocht van deze formele procedure op grond van 4:202 lid 2 BW. Zie ook de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen, gepubliceerd op de www.rechtspraak.nl.” 41

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter

4.35

De Expertgroep Erfrecht van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (LOVCK&T) is belast met advisering op het gebied van het erfrecht aan het LOVCK&T, mede met het oog op gewenste uniformering in de rechtstoepassing binnen de verschillende rechtbanken. Om te komen tot die gewenste uniformering heeft de expertgroep een Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (hierna: de Handleiding) opgesteld. 42 Evenals de Aanbevelingen strekt de Handleiding landelijk tot uitgangspunt. 43 In bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken. De Handleiding is niet alleen bedoeld voor de kantonrechters, maar ook voor de erfgenamen en (juridisch) professionals die bij de afwikkeling van nalatenschappen zijn betrokken. De Handleiding bevat enerzijds uitleg over en toelichting op een groot aantal wetsartikelen en bevat anderzijds aanbevelingen. In de Handleiding staat onder het kopje ‘Machtiging voor aanvaarding of verwerping’, opgenomen onder ‘Inhoudelijke opmerkingen vooraf’, de volgende passage:

“(…) Er bestaat twijfel over de vraag of onder ‘wettelijk vertegenwoordiger’ ook moet worden verstaan: de bewindvoerder. Om duidelijkheid te bieden voor verzoekers adviseert de Commissie Erfrecht vooralsnog om het begrip ruim te interpreteren. Dan geldt voor de:

• beschermingsbewindvoerder van Boek 1 titel 19 BW in beginsel hetzelfde als hiervoor bij curatele;

• afwezigheidsbewindvoerder van Boek 1 titel 18 BW, dat toezicht houdt de kantonrechter van de woonplaats van de bewindvoerder.

De wettelijk vertegenwoordiger dient, onder overlegging van de machtiging tot verwerping, de verklaring tot verwerping in te laten schrijven in het boedelregister van de laatste woonplaats van de erflater.

NB: bij faillissement of schuldsanering geldt een andere regeling, zie artikel 4:193 lid 3 BW. ” 44

4.36

In de Handleiding staat onder ‘Artikel 193 lid 1, eerste zin: verlenen machtiging verwerpen nalatenschap’ onder meer:

“• Wanneer de nalatenschap beneficiair wordt aanvaard of – met machtiging van de kantonrechter – wordt verworpen, dient de wettelijk vertegenwoordiger (de curator, ouder of voogd) deze verklaring in beginsel binnen drie maanden af te leggen. Aanbevolen wordt deze regeling ook toe te passen bij beschermingsbewind. NB: bij faillissement of schuldsanering geldt artikel 4:193 lid 3 BW. ” 45

Verhouding tussen art. 1:441 lid 5 BW en art. 4:193 BW; opvattingen in de literatuur

4.37

De heersende opvatting in de vakliteratuur is dat art. 1:441 lid 5 BW moet worden beschouwd als een ‘lex specialis’ van art. 4:193 lid 2 BW. Veel auteurs gebruiken deze term letterlijk, zij het niet altijd met een nadere motivering. 46 Andere auteurs hanteren de term niet, maar drukken zich zodanig uit dat het daar wel op neer komt. Zo beschouwen Huijgen e.a. art. 4:193 lid 1 BW als hoofdregel, die geldt voor minderjarigen die onder gezag staan van ouders(s) of voogd(en) en personen die onder curatele zijn gesteld. Voor personen wier vermogen onder meerderjarigenbewind is gesteld en waarbij de te erven goederen onder het bewind zouden vallen, geldt de regel van art. 1:441 lid 5 BW, zo stellen zij. 47 Perrick stelt dat de regeling van art. 4:193 BW niet van toepassing is op het geval van wettelijke vertegenwoordiging als bedoeld in Titel 19 van Boek 1 BW. 48 Verstappen schrijft dat art. 4:193 BW niet geldt voor alle gevallen van wettelijke vertegenwoordiging. Daarbij verwijst hij naar art. 1:441 lid 5 BW. 49 In een eerdere publicatie lichtte Verstappen zijn standpunt aan de hand van een historische benadering als volgt toe:

“Indien onder het oude erfrecht een ouder of de voogd een aan een minderjarige opgekomen erfenis zuiver aanvaardde, dan werd de nalatenschap van rechtswege geacht beneficiair te zijn aanvaard. 50 Art. 1:353 BW (oud) bepaalde voor de voogd dat hij de nalatenschap slechts beneficiair kon aanvaarden en voor verwerping machtiging van de kantonrechter behoefde. Hetzelfde gold voor de ouder (art. 1:253k BW) en voor de curator (art. 1:386 BW) . Deze bepalingen werden door art. 4:193 BW overbodig. Gehandhaafd zijn de afzonderlijke regelingen voor de curator in faillissement (art. 41 Fw, van overeenkomstige toepassing bij de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, art. 313 Fw) en voor de bewindvoerder bij meerderjarigenbewind (art. 1:441 lid 5 BW) . Voor die gevallen bestaat onvoldoende aanleiding om uit te gaan van het systeem van art. 4:193 BW. 51 Het verschil met de regeling van art. 4:193 BW is onder meer dat de termijn van drie maanden niet geldt (dus geen van rechtswege beneficiaire aanvaarding) en de mogelijkheid van zuivere aanvaarding in geval van meerderjarigenbewind wel openstaat. Art. 1:441 lid 5 BW gaat dan ook voor art. 4:193 BW. 52 53

4.38

Eén van de argumenten die wordt aangedragen voor de opvatting dat art. 1:441 lid 5 BW moet worden beschouwd als een ‘lex specialis’ van art. 4:139 lid 2 BW is het beginsel van proportionaliteit. Kolkman schrijft daarover:

“Gelet op het uitgangspunt dat de wettelijke beschermingsmaatregelen niet verder ingrijpen dan noodzakelijk, zie ik geen goede grond de rechthebbende en de bewindvoerder nog meer in de keuzeruimte te beknotten dan artikel 1:441 lid 5 BW reeds doet. Niet-toepasselijkheid van artikel 4:193 BW strookt met de verdragsrechtelijke eis van proportionaliteit.” 54

4.39

Volgens de heersende opvatting kent het beschermingsbewind derhalve een eigen regeling die afwijkt van de ‘basisbepaling’ uit het erfrecht. Dit betekent dat na verloop van drie maanden (vgl. art. 4:193 lid 1 BW) géén automatische beneficiaire aanvaarding plaatsvindt, zoals bij minderjarigen en personen die onder curatele zijn gesteld wel het geval is op grond van art. 4:193 lid 2 BW. Kolkman schrijft dat de bewindvoerder “op enig moment” één van de volgende keuzes dient uit te brengen: (i) beneficiaire aanvaarding, (ii) zuivere aanvaarding met toestemming van de rechthebbende of (iii) verwerping met toestemming van de rechthebbende of machtiging van de kantonrechter. 55

4.40

Tot de auteurs die van mening zijn dat het bepaalde in art. 4:193 BW óók van toepassing is op de bewindvoerder in een beschermingsbewind behoren Luijten, Meijer en Hillen-Muns.

4.41

In een kritische noot onder de hiervoor in 4.33 weergegeven uitspraak van 10 oktober 2006 komen Luijten en Meijer “uitsluitend op grond van een theoretische en historische benadering” tot een ruime uitleg van het begrip ‘wettelijke vertegenwoordiger’ in de zin van art. 4:193 BW en art. 4:202 lid 2 BW. Zij achten deze interpretatie ook wenselijk,

“daar enerzijds de rechthebbende bij een beschermingsbewind alleen op deze wijze voldoende bescherming kan krijgen en – zeker bij kleine boedels van belang – de aan de beneficiaire aanvaarding door het afleggen van een verklaring verbonden kosten kan uitsparen, en anderzijds echter ook nalatenschappen waarvoor dit niet nodig is gezien de toestand van de boedel, beneficiair worden aanvaard, waardoor de wettelijke regeling van de vereffening toepasselijk wordt, terwijl ervan uitgegaan kan worden dat ook zonder deze toepasselijkheid alle schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen betaald krijgen.” 56

4.42

Luijten en Meijer concluderen op grond van de volgende overwegingen dat ook de bewindvoerder bij een bewind in de zin van Titel 19 van Boek 1 BW een wettelijke vertegenwoordiger is in de zin van art. 4:202 lid 2 BW:

“Bij derde nota van wijziging van wetsvoorstel 17 141, 7 oktober 1991, is een derde lid aan artikel 4.5.2.4 – het huidige artikel 4:193 BW – toegevoegd. In de toelichting bij deze bepaling wordt, zo moet de kantonrechter worden toegegeven, slechts gesproken over minderjarigen en curandi. […] Bij zesde nota van wijziging van dit wetsvoorstel is de bepaling verplaatst naar het huidige artikel 4:202 lid 3 BW.

De vraag wie onder het begrip wettelijke vertegenwoordiger vallen, is hiermee echter nog niet bevredigend beantwoord.

Artikel 4:193 BW stamt uit het Ontwerp-Meijers. In de toelichting op deze bepaling wordt door Meijers (op p. 355) het volgende opgemerkt:

‘Ten slotte zij erop gewezen, dat de vertegenwoordigers krachtens volmacht en de organen van een rechtspersoon niet onder wettelijke vertegenwoordigers kunnen worden gerekend. Wettelijke vertegenwoordiging wordt door de wet voorgeschreven en geregeld. Zo b.v. bij de voogdij, de curatele van een geestelijk gestoorde, van een afwezige of van een gefailleerde.’

Het derde lid van het huidige artikel 4:193 BW leidt eveneens tot de opvatting dat ook de faillissementscurator een wettelijke vertegenwoordiger is. Daardoor was het immers nodig te bepalen dat voor hem uitsluitend het bepaalde in artikel 41 Fw geldt, waardoor een automatische beneficiaire aanvaarding voor deze wettelijke vertegenwoordiger wordt uitgesloten. Dit derde lid is voorgesteld bij wetsvoorstel 27 021 (Bezemwet). De toelichting op deze bepaling verwijst dan ook naar de Toelichting-Meijers bij het oorspronkelijke artikel 4.5.2.4.

Bij het bovenstaande dient nog in aanmerking te worden genomen dat de wettelijke regeling van het beschermingsbewind dateert van 15 mei 1981 en is ingevoerd op 1 september 1982. In het aangehaalde citaat uit de Toelichting-Meijers kon derhalve niets blijken omtrent deze bewindvoerder bij een beschermingsbewind.

Dit beschermingsbewind heeft overigens de merkwaardigheid dat de rechthebbende zo veel mogelijk bevoegd kan blijven rechtshandelingen te verrichten, nu artikel 1:433 BW een grote variatie in de omvang van het onder bewind gestelde vermogen toelaat. Zo kan dit bewind op een gedeelte van het vermogen van een rechthebbende betrekking hebben en is de bewindvoerder niet alleen bevoegd ingrijpende handelingen voor de rechthebbende te verrichten met machtiging van de kantonrechter, maar ook met toestemming van de rechthebbende, zo blijkt uit artikel 1:441 BW. Het kan daarom mogelijk zijn, zoals de kantonrechter hier terecht overweegt, dat maar één goed van een rechthebbende onder bewind staat. Voor het overige heeft de rechthebbende dan als erfgenaam de volledige vrijheid een keuze te maken tussen zuiver aanvaarden, verwerpen of beneficiair aanvaarden. In dat verband is verklaarbaar dat de wetgever hier de bewindvoerder de bevoegdheid heeft gegeven met toestemming van de rechthebbende zuiver te aanvaarden. Met die toestemming zou de bewindvoerder ook kunnen verwerpen, nu deze rechtshandeling te begrijpen is onder de beschikkingshandelingen in de zin van artikel 1:441 lid 2 BW. In zoverre is het bepaalde in artikel 1:441 BW zeer goed te verenigen met de regeling van artikel 4:193 BW.

Bij toepassing van artikel 4:193 BW op de bewindvoerder in de zin van titel 19 Boek 1 BW kan het voorkomen dat een nalatenschap beneficiair wordt aanvaard, terwijl de toestand van de boedel hiertoe geen aanleiding zou behoeven te geven. Ook in dat geval zou een ontheffing dan ook tot de mogelijkheden moeten behoren.

Op grond van het bovenstaande komen wij tot de conclusie dat ook de bewindvoerder bij een bewind in de zin van titel 19 Boek 1 BW een wettelijke vertegenwoordiger is in de zin van artikel 4:202.” 57

4.43

In een bespreking van de hierna weer te geven uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022 58 betoogt Hillen-Muns eerst dat de regels van art. 1:441 lid 5 BW en art. 4:193, leden 1 en 2, BW naast elkaar kunnen bestaan en worden toegepast, en dat er dan ook “geen onvermijdelijk exclusieve toepassing” van art. 1:441 lid 5 BW is. 59 Zij gaat vervolgens in op het hiervoor in 4.38 weergegeven – en door het hof in de uitspraak overgenomen – standpunt van Kolkman dat er in het licht van het bestaan van art. 1:441 lid 5 BW geen goede grond bestaat de rechthebbende en de bewindvoerder verder te beknotten dan deze bepaling doet. De auteur wijst er in dat verband op dat, hoe minder deskundig bewindvoerders zijn op het gebied waarop de wetgever met een regeling bescherming beoogt te bieden, des te meer behoefte er aan die bescherming is:

“Uit het laatst gepubliceerde jaarverslag van de rechtspraak blijkt dat er eind 2021 in Nederland 273.000 meerderjarigenbewinden waren. Slechts in een klein percentage (om en nabij de 11%) daarvan zijn professionele bewindvoerders benoemd, zo leid ik af uit het document ‘Maatschappelijk effectieve rechtspraak’ (te vinden op rechtspraak.nl). In het overgrote deel van deze bewinden is er dus een niet-professionele bewindvoerder. Van een niet-professionele bewindvoerder mag men geen kennis van het erfrecht verwachten. Ook bij de gemiddelde professionele bewindvoerder mag men echter die kennis niet veronderstellen. Erfrecht behoort immers niet tot (de kern van) hun opdracht en expertise. Dat iedere bewindvoerder weet wat zijn verplichtingen zijn als aan de rechthebbende een nalatenschap opkomt en hoe het belang van een rechthebbende daarin behoort te worden behartigd, mag dan ook niet worden aangenomen. Deze achtergrond heeft betekenis (en behoort die ook te krijgen) in het kader van de vraag welke mate van bescherming van rechthebbenden passend en proportioneel is. Hoe minder deskundig bewindvoerders zijn op het gebied waarop de wetgever met een regeling bescherming beoogt te bieden, des te meer behoefte er aan die bescherming is. Het is tegen die bredere achtergrond dat de vraag of art. 4:193 lid 2 BW disproportioneel ingrijpt in het privéleven van de rechthebbende moet worden beantwoord.” 60

4.44

Hillen-Muns stelt dat de belangen die de wetgever nastreeft met art. 4:193 BW, te weten (i) bescherming van de erfgenaam tegen nadeel veroorzaakt door handelen van de vertegenwoordiger, (ii) het belang van een geordend rechtsverkeer/rechtszekerheid en (iii) vermijding van kosten van beneficiaire aanvaarding (zie hiervoor onder 4.23 t/m 4.25), relevante redenen zijn, die voldoende zijn om de “in betekenis beperkte” inmenging in het privéleven van de rechthebbende in haar algemeenheid te kunnen dragen:

“Het beschermingsbelang van de erfgenaam vergt dat er rechterlijk toezicht is op het handelen van de bewindvoerder als die laatste een risicovollere wijze van aanvaarding van een nalatenschap wil kiezen. Zou art. 4:193 BW niet van toepassing zijn bij meerderjarigenbewind dan valt ook de bescherming die dat toezicht biedt, weg. In art. 1:441 lid 5 BW heeft de kantonrechter immers geen rol.” 61

[cursivering origineel]

4.45

Zij schrijft vervolgens:

“Zou art. 4:193 BW niet van toepassing zijn bij meerderjarigenbewind, dan biedt dat de bewindvoerder de mogelijkheid om ‘ongestraft’ stil te blijven zitten omdat art. 1:441 lid 5 BW geen gevolg verbindt aan stilzitten. In dat geval zou de bewindvoerder pas gedwongen worden iets te gaan doen als een andere erfgenaam of belanghebbende op de voet van art. 4:192 lid 2 BW uitlokt dat de kantonrechter de erfgenaam-rechthebbende een termijn stelt om een keuze te maken. Art. 4:193 BW daarentegen brengt na drie maanden stilzitten voor de bewindvoerder automatisch de verplichting mee om als (mede)vereffenaar op te treden (tenzij de rechtbank een professionele bewindvoerder benoemt). Toepasselijkheid van art. 4:193 BW beperkt dus de mogelijkheid dat de bewindvoerder een keuze (te) lang voor zich uit schuift. Daardoor wordt ook de mogelijkheid beperkt dat de bewindvoerder zich onttrekt aan de verplichting te vereffenen.

Dat de rechthebbende in het meerderjarigenbewind niet handelingsonbekwaam is en een curandus en een minderjarige wel […], kan op zichzelf het verschil evenmin maken. Het gaat immers bij al die vormen van wettelijke vertegenwoordiging om hetzelfde handelen van een vertegenwoordiger waarbij de wetgever bescherming van de erfgenaam nodig acht.

Het oordeel […] dat art. 4:193 BW niet van toepassing is bij meerderjarigenbewind brengt daarnaast ook een beperking mee. Daardoor vervalt immers ook de mogelijkheid om de nalatenschap met vervangende machtiging van de kantonrechter te verwerpen in gevallen waarin de rechthebbende niet in staat is toestemming te geven. Art. 1:441 lid 5 BW kent die mogelijkheid namelijk niet.” 62

4.46

Hillen-Muns betoogt tot slot dat het mogelijk is om art. 4:193 lid 2 BW in een individueel geval waarin toepassing van die bepaling leidt tot een ongerechtvaardigde inmenging in het privéleven van de rechthebbende zoals bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM, buiten toepassing te laten. 63 Zij denkt dan met name aan gevallen waarin sprake is van een negatieve nalatenschap zodat het belang van de rechthebbende meer gediend is bij verwerping. Daarbij kan volgens haar eventueel ook betekenis toekomen aan het moment waarop aan de bewindvoerder bekend is geworden dat aan de rechthebbende een nalatenschap is opgekomen. Hillen-Muns concludeert het volgende:

“Wetssystematiek (het ‘lex specialis’-argument) noch art. 8 EVRM (het proportionaliteits-argument) kunnen de conclusie […] dragen dat art. 4:193 BW niet van toepassing is bij meerderjarigenbewinden. Dat art. 4:193 BW niet van toepassing zou zijn, zou ook tot ongewenste gevolgen leiden. Zo valt voor een grote groep rechthebbenden het rechterlijk toezicht weg en valt de mogelijkheid weg om met machtiging van de kantonrechter anders dan beneficiair te aanvaarden in gevallen waarin de rechthebbende niet in staat is daarvoor toestemming te geven. Dat art. 4:193 BW wel van toepassing is bij meerderjarigenbewinden is niet bezwaarlijk omdat er […] ruimte is om zo nodig in individuele gevallen te oordelen dat art. 4:193 lid 2 BW buiten toepassing moet worden gelaten.”

Verhouding tussen art. 1:441 lid 5 BW en art. 4:193 BW; rechtspraak

4.47

Er zijn niet veel uitspraken waarin is geoordeeld over de verhouding tussen art. 1:441 lid 5 BW en art. 4:193 BW. De voor handen zijnde rechtspraak is verdeeld.

4.48

Overeenkomstig de heersende opvatting in de vakliteratuur is in een aantal uitspraken geoordeeld dat art. 1:441 lid 5 BW moet worden aangemerkt als ‘lex specialis’ van art. 4:193 lid 2 BW, zodat de nalatenschap, in weerwil van de hiervoor weergegeven Aanbevelingen meerderjarigenbewind, na verloop van drie maanden niet van rechtswege geldt als beneficiair aanvaard.

4.49

Ik noem in dat verband de hiervoor reeds aangehaalde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. 64 In de zaak die tot deze beschikking heeft geleid had de professionele bewindvoerster Markar B.V. later dan drie maanden een verzoek op grond van art. 4:193 lid 1 BW ingediend tot het verkrijgen van een machtiging om namens de rechthebbende (zijn aandeel in) de nalatenschap van de erflaatster te mogen verwerpen. De kantonrechter oordeelde daarom dat de nalatenschap reeds van rechtswege beneficiair is aanvaard en dat Markar om die reden niet ontvankelijk is in haar verzoek. In hoger beroep stelde Markar dat de kantonrechter ten onrechte art. 4:193 BW had toegepast. Zij voerde aan dat zij als beschermingsbewindvoerder van de rechthebbende geen wettelijke vertegenwoordiger is in de zin van art. 4:193 BW en dat de kantonrechter in plaats daarvan toepassing had moeten geven aan art. 1:441 BW (als ‘lex specialis’). In dit artikel, zo stelde Markar, wordt geen termijn genoemd waarbinnen aanvaarding of verwerping moet plaatsvinden, en evenmin wordt daarin bepaald dat de nalatenschap op enig moment van rechtswege heeft te gelden als beneficiair aanvaard. Na eerst te hebben geconstateerd dat het bewind zich mede uitstrekte tot toekomstige goederen van de rechthebbende en daarmee tot de goederen die de rechthebbende uit de nalatenschap van de erflaatster zou ontvangen, zodat aanvaarding en verwerping van de nalatenschap tot de taak van Markar als bewindvoerder behoort (r.o. 5.4), oordeelde het hof als volgt:

“5.5 De heersende opvatting in de rechtsliteratuur lijkt te zijn dat artikel 1:441 lid 5 BW inderdaad, zoals door Markar betoogd, als lex specialis moet worden gezien van artikel 4:193 lid 2 BW. Als gevolg hiervan is laatstgenoemde bepaling niet van toepassing in de situatie van een beschermingsbewind en heeft de nalatenschap na ommekomst van een termijn van drie maanden dan ook niet van rechtswege als beneficiair aanvaard te gelden.

5.6

Hier staat tegenover dat de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T onder E (Erfrecht) sub 5 uitdrukkelijk bepalen dat indien een bewindvoerder de termijn van drie maanden uit artikel 4:193 lid 2 BW laat verlopen, de nalatenschap als beneficiair aanvaard geldt. In deze aanbevelingen wordt er kennelijk vanuit gegaan dat artikel 4:193 BW ook van toepassing is in de situatie dat sprake is van een beschermingsbewind, zoals in de onderhavige zaak.

5.7

Gelet op het uitgangspunt dat de wettelijke beschermingsmaatregelen niet verder ingrijpen dan noodzakelijk (proportionaliteit), oordeelt het hof dat er – in het licht van het bestaan van artikel 1:441 lid 5 BW – geen goede grond bestaat de rechthebbende en de bewindvoerder verder te beknotten dan deze bepaling doet. Daar komt bij dat de positie van een rechthebbende in geval van een beschermingsbewind ook een andere is dan die van minderjarigen of curandi, voor wie artikel 4:193 BW wel geldt. Waar laatstgenoemden handelingsonbekwaam zijn, geldt dat voor de onder bewind gestelde niet. Dit rechtvaardigt het aannemen van een andere, minder vergaande beperking van de autonomie van de onder bewind gestelde bij de aanvaarding en verwerping van nalatenschappen in de zin van artikel 1:441 lid 5 BW ten opzichte van artikel 4:193 BW. Het hof houdt het er dan ook, anders dan de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, voor dat artikel 4:193 BW in geval van een beschermingsbewind geen toepassing vindt. Het argument van de rechtszekerheid, namelijk dat toepassing van artikel 4:193 duidelijkheid schept omdat indien binnen drie maanden geen andere keuze is uitgebracht beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap vaststaat, leidt niet tot een ander oordeel. Het staat iedere belanghebbende immers ook in geval van een beschermingsbewind vrij om overeenkomstig artikel 4:192 lid 2 BW de kantonrechter te verzoeken een erfgenaam die zijn keuze nog niet heeft gedaan hiervoor een termijn te stellen.

Dit brengt mee dat de nalatenschap van de erflaatster niet van rechtswege reeds als beneficiair aanvaard heeft te gelden. […]

5.8

De taak en bevoegdheid van een beschermingsbewindvoerder met betrekking tot de verwerping van een nalatenschap namens de rechthebbende worden geregeld in artikel 1:441 lid 2 onder a BW. Dit brengt mee dat de bewindvoerder hiertoe met toestemming van de rechthebbende zelf bevoegd is, en voor verwerping pas een machtiging van de kantonrechter nodig heeft indien de rechthebbende tot het geven van toestemming niet in staat is of deze toestemming weigert. Markar voert aan dat de rechthebbende zelf in staat is om zijn wil te bepalen en dat het de uitdrukkelijke wens van de rechthebbende is om de nalatenschap van de erflaatster, zijn moeder met wie hij al enkele jaren geen contact meer had en wier nalatenschap zeer waarschijnlijk negatief is, te verwerpen. Daarmee staat vast dat de rechthebbende toestemming geeft voor verwerping van de nalatenschap door Markar en dat hiervoor geen rechterlijke machtiging nodig is. Markar heeft daarom geen belang bij haar verzoek en het hof zal het verzoek om die reden afwijzen.

6Slotsom

De grieven slagen, zodat de bestreden beschikking moet worden vernietigd. Hiermee komt tot uitdrukking dat, anders dan de kantonrechter oordeelde, de nalatenschap van de erflaatster niet van rechtswege reeds als beneficiair aanvaard heeft te gelden en dat verwerping van die nalatenschap nog mogelijk is. Omdat voor de verwerping namens de rechthebbende in de omstandigheden van deze zaak geen machtiging van de rechter nodig is, wijst het hof het daarop gerichte verzoek van Markar af.”

4.50

In een aantal andere uitspraken in zaken waarin de bewindvoerder na het verstrijken van de wettelijke termijn van drie maanden, genoemd in art. 4:193 lid 2 BW, de kantonrechter had verzocht om een machtiging te verlenen om voor en namens de rechthebbende een nalatenschap te verwerpen, is die termijn onverkort toegepast. Dit leidde tot de slotsom dat daarmee de nalatenschap van rechtswege gold als beneficiair aanvaard door de rechthebbende en dat de bewindvoerder in zijn verzoek niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Ik vermeld hier allereerst een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2023. 65 In die zaak had de bewindvoerder uitdrukkelijk een beroep gedaan op de hiervoor genoemde uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. De rechtbank heeft als volgt overwogen:

“4.2 Kort gezegd komt de hiervoor gemelde uitspraak van het Hof er op neer dat in geval van een meerderjarigenbewind – zoals in dit geval bij de rechthebbende – een nalatenschap na verloop van drie maanden niet op grond van artikel 4:193 lid 2 BW van rechtswege geldt als beneficiair aanvaard. Het hof overweegt namelijk dat met een beroep op het proportionaliteitsbeginsel geen goede grond bestaat de rechthebbende en de bewindvoerder verder te beknotten dan artikel 1:441 lid 5 BW doet.

4.3.

Met inachtneming van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind […] en de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter […] gaat de kantonrechter voorbij aan de beslissing van het Hof. Anders dan het Hof is de kantonrechter namelijk van oordeel dat bij een opengevallen nalatenschap het beginsel van rechtszekerheid dient te prevaleren boven het proportionaliteitsbeginsel. Naar het oordeel van de kantonrechter wordt het proportionaliteitsbeginsel niet geschonden door toepassing van artikel 4:193 BW. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.

4.4.

De hiervoor genoemde redenering van het Hof maakt de weg vrij voor bewindvoerders om de belangen van de rechthebbende te negeren, dat wil zeggen “stil te zitten” na het openvallen van een nalatenschap waarin een betrokken rechthebbende gerechtigd is. Een bewindvoerder zou in die situatie kunnen afwachten tot een mede-erfgenaam of schuldeiser zich tot de bewindvoerder wendt. Gedurende de tijd dat wordt afgewacht, ontbeert de rechthebbende de bescherming van zijn of haar belangen die er wel is c.q. die wel ontstaat indien de nalatenschap door de rechthebbende (al dan niet van rechtswege) beneficiair is aanvaard.

4.5.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het stelsel van beneficiaire aanvaarding en vereffening niet alleen waarborgen biedt voor degenen die als erfgenaam tot een nalatenschap worden geroepen, maar dat ook de positie en belangen van schuldeisers een rol spelen. Vanzelfsprekend kunnen schuldeisers een potentiële erfgenaam termijnen stellen om zich uit te laten over diens erfgenaamschap en zelfs verzoeken om een vereffenaar te laten benoemen. De kantonrechter ziet niet in hoe de rechthebbende en de bewindvoerder verder worden beknot door artikel 1:441 lid 5 BW door toepassing van artikel 4:193 BW. Als uitgangspunt geldt namelijk dat het binnen deze termijn mogelijk is om de nalatenschap namens de rechthebbende te kunnen verwerpen. Van het beknotten van of in mogelijkheden of bevoegdheden is geen sprake, er is slechts sprake van een daaraan verbonden termijn.

4.6.

En juist deze termijn is gesteld ten behoeve van de rechtszekerheid én in het belang van alle betrokkenen in een nalatenschap. Dat die termijn geldt op basis van de wet leidt in beginsel ook niet tot een ander rechtsgevolg dan wanneer die termijn gesteld zou worden door een mede-erfgenaam of schuldeiser. Ook in dat laatste geval leidt het (laten) verstrijken van de gestelde termijn tot een beperking van de mogelijkheden van de rechthebbende, in die zin dat verwerping van de nalatenschap daarna niet meer mogelijk is. Naar het oordeel van de kantonrechter is in artikel 4:193 lid 1 BW dan ook geen sprake van een buitenproportionele termijn. Hieruit volgt dat het aan het verstrijken van deze termijn in artikel 4:193 lid 2 BW genoemde gevolg, namelijk dat de nalatenschap vanaf dat moment geldt als beneficiair aanvaard namens de rechthebbende, evenmin buitenproportioneel is.

4.7.

Naar het oordeel van de kantonrechter behoort het bovendien tot de verantwoordelijkheid van de bewindvoerder om binnen de wettelijke termijn die actie te ondernemen die in het belang van de rechthebbende is. Dat is ook in overeenstemming met het belang van de rechtszekerheid die een opengevallen nalatenschap verlangt. Voorkomen moet worden dat “stilzitten” wordt ingegeven door de eigen belangen van de bewindvoerder om al dan niet een rol te (willen) vervullen in de beneficiaire afwikkeling (de vereffening) van de nalatenschap. Wetsuitleg en -toepassing zouden naar het oordeel van de kantonrechter juist een stimulans moeten zijn om de bewindvoerder – in het belang van de rechthebbende en alle betrokkenen in een nalatenschap – aan te zetten tot het ondernemen van actie.

4.8.

De kantonrechter past de wettelijke termijn van 4:193 lid 2 BW onverkort toe en stelt daarbij vast dat de termijn is verstreken. Daarmee is de nalatenschap van rechtswege beneficiair aanvaard door de rechthebbende en dient verzoekster niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.”

4.51

Ik noem verder de uitspraak in eerste aanleg in de onderhavige zaak. 66 Net als de rechtbank Oost-Brabant in haar beschikking van 10 februari 2023 volgde de rechtbank Gelderland uitdrukkelijk niet de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, “onder meer gezien de vergaande consequenties voor wat betreft de rechtsbescherming van degenen van wie de goederen onder bewind zijn gesteld en de daarvoor noodzakelijke zekerheid in het rechtsverkeer.” De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

Rechtszekerheid

Hoewel de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betrekking heeft op een verzoek van een professionele beschermingsbewindvoerder, heeft deze ook gevolgen voor de zogenoemde familiaire bewindvoerders. Zij zijn vaak medegerechtigd in dezelfde nalatenschap als de rechthebbende. Met zekere regelmaat moeten familiaire bewindvoerders erop worden gewezen dat zij namens rechthebbende aanspraak moeten maken op diens legitieme portie (waarmee hun eigen aanspraak op de nalatenschap wordt verminderd). Veelal wordt aangegeven dat dit niet de wens is van erflater, dat rechthebbende het geld niet nodig heeft of dat de (geestelijk beperkte) rechthebbende de wens heeft de nalatenschap aan zijn familieleden te laten. Door de beschikking van het gerechtshof ontstaat ongewenste ruimte voor familiaire bewindvoerders om niet in het belang van rechthebbende te handelen.

De beschikking van het gerechtshof is ingegeven door het argument van proportionaliteit van de beschermingsmaatregel van bewind. Deze beslissing kan er echter ook toe leiden dat de verderstrekkende maatregel van curatele vaker wordt uitgesproken, indien degenen van wie de goederen onder bewind staan de bescherming van art. 4:193, tweede lid, BW ontberen. Buiten kijf staat immers dat deze bepaling van toepassing is op curatele en dat de curator als wettelijk vertegenwoordiger heeft te gelden.

De kantonrechter overweegt voorts dat er thans ingrijpende verschillen (dreigen te) ontstaan in de rechtsbescherming van de degenen van wie de goederen onder bewind zijn gesteld, met onzekerheid voor rechthebbenden tot gevolg. De kantonrechter acht dit in strijd met de juist voor deze categorie van personen gewenste rechtszekerheid. Daarnaast geldt dat de in art. 4:193, tweede lid, gestelde termijn rechtszekerheid biedt aan alle bij de nalatenschap betrokkenen (in gelijke zin: beschikking 10 februari 2023, Rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2023:743). De bescherming die voor rechthebbenden uitgaat van het beginsel van rechtszekerheid, gaat naar het oordeel van de kantonrechter dan ook voor op het proportionaliteitsbeginsel.

Lex specialis

De kantonrechter meent voorts, anders dan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat het niet zo evident is dat artikel 1:441, vijfde lid, BW als lex specialis heeft te gelden. Zij stelt vast dat artikel 1:441 BW in werking is getreden op 1 september 1982. Met ingang van 1 januari 2003 vond er een tekstuele wijziging plaats en is het woord “erfenis” vervangen door het woord “nalatenschap”. Artikel 4:193 BW is eerst in werking getreden per 1 januari 2003. Het ligt dan naar het oordeel van de kantonrechter niet voor de hand om ervan uit te gaan dat art. 1:441, vijfde lid, BW een lex specialis is van art. 4:193 BW. Artikel 1:441, vijfde lid, BW is immers van aanzienlijk oudere datum dan artikel art. 4:193 BW, terwijl door de tekstuele wijziging per 1 januari 2003 van artikel 1:441, vijfde lid, BW de inhoud van die bepaling niet verandert. Nu in de wetsgeschiedenis van het later ingevoerde art. 4:193 BW daarover niet met zoveel woorden iets is opgenomen, bestaat er onvoldoende aanleiding om van een lex specialis uit te gaan mede gezien de hiervoor aangegeven ingrijpende gevolgen voor de rechtszekerheid.

Zo al zou moeten worden uitgegaan van een lex specialis, wat de kantonrechter dus niet doet, dan kan slechts worden geconstateerd dat art. 1:441, vijfde lid, BW in dat geval enkel een lex specialis voor de aanvaarding van een nalatenschap inhoudt. Over de verwerping van de nalatenschap wordt in dit artikellid niet gesproken. Niet blijkt dat is beoogd voor de termijn zoals genoemd in artikel 4:193 BW en de effecten van het verlopen van die termijn iets anders te bepalen in het geval van beschermingsbewind.

Opgemerkt wordt nog dat in het antwoord van de minister op Kamervragen in 2011 de beschermingsbewindvoerder wel als wettelijk vertegenwoordiger van de rechthebbende wordt gezien. De minister geeft aan dat de bewindvoerder een ruime taakomschrijving toekomt (Handelingen 2011/2012, 33054 nr. 3), en in de vervulling van die taak is, aldus de minister, de bewindvoerder de wettelijk vertegenwoordiger van de rechthebbende voor wat betreft de onder bewind staande goederen.

De kantonrechter stelt tot slot vast, dat in dit geval de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 4:193, tweede lid, BW is verstreken en dat de nalatenschap derhalve van rechtswege beneficiair is aanvaard. Verzoeker is dan ook niet ontvankelijk in haar verzoek.”

5Bevindingen

Het voorgaande overziend, kom ik tot de volgende bevindingen.

5.1

Op grond van art. 1:441 lid 1, eerste zin, BW (“vertegenwoordigt de bewindvoerder”) moet de beschermingsbewindvoerder worden gekwalificeerd als een wettelijke vertegenwoordiger. De mogelijke samenloop van art. 1:441, lid 2 en lid 5, BW en 4:193 BW is door de wetgever niet uitdrukkelijk onder ogen gezien, zodat uit de wetsgeschiedenis niet eenduidig is op te maken hoe met die samenloop dient te worden omgegaan.

5.2

Het gaat in de kern eigenlijk om twee inhoudelijke vragen:

- Welke bijzondere (dat wil zeggen van die van andere wettelijke vertegenwoordigers te onderscheiden) bevoegdheden komen de beschermingsbewindvoerder met betrekking tot een aan de rechthebbende toekomende nalatenschap toe?

- Welke termijnen gelden voor de uitoefening van die bevoegdheden?

5.3

Wat de hiervoor in 5.2 genoemde eerste vraag betreft, maak ik uit het onder 4.27 weergegeven citaat op dat tijdens de parlementaire behandeling van art. 4:193 BW onder ogen is gezien dat de bewindvoerder in geval van beschermingsbewind op grond van art. 1:441 lid 5 BW bijzondere bevoegdheden heeft die afwijken van hetgeen in art. 4:193 BW is bepaald. 67 De bewindvoerder kan volgens art. 1:441 lid 5 BW immers met toestemming van de rechthebbende zuiver aanvaarden en, naar wordt aangenomen op grond van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW verwerpen, terwijl art. 4:193 BW in die mogelijkheden niet voorziet. In zoverre leent art. 4:193 BW zich dus niet voor onverkorte toepassing in geval van beschermingsbewind. Zie ik het goed, dan brengen de hiervoor onder 4.34 weergegeven Aanbevelingen dat ook tot uitdrukking.

5.4

Wat de hiervoor in 5.2 genoemde tweede vraag betreft, stel ik vast dat art. 1:441 BW geen termijnen bevat. Art. 4:193 lid 1 BW daarentegen bepaalt dat de wettelijke vertegenwoordiger verplicht is een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig art. 4:192 lid 2, tweede zin, BW worden verlengd. Uit de hiervoor in 4.26 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat ook voor de wettelijke vertegenwoordiger de mogelijkheid open staat van het vragen van verlenging van de termijn. Heeft de wettelijke vertegenwoordiger meer tijd nodig om een keuze te maken dan moet hij, om te voorkomen dat het gevolg van 4:193 lid 2, eerste zin, BW intreedt, binnen de genoemde termijn van drie maanden een verzoek om verlenging indienen. Ik zou willen betogen dat het tijdig indienen van een verlengingsverzoek meebrengt dat de lopende termijn voor het afleggen van een verklaring van rechtswege wordt geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift tot en met de dag waarop de kantonrechter op het verzoek heeft beslist. Mocht de kantonrechter het verzoek tot verlenging afwijzen, dan gaat de resterende termijn lopen op de dag na die van de beslissing.

5.5

Heeft de wettelijke vertegenwoordiger de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De Aanbevelingen gaan er kennelijk van uit dat ook in geval van beschermingsbewind de termijn van art. 4:193 BW geldt. Op dit punt moet dus een keuze worden gemaakt: geldt in geval van beschermingsbewind art. 1:441 BW onverkort, dus zonder termijnen, of geldt ook hier de termijn van art. 4:193 lid 1 BW?

5.6

Voor het eerste valt te zeggen dat uit de in art. 1:441 BW neergelegde keuzemogelijkheden voor de bewindvoerder in samenspraak met de rechthebbende kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk een zekere autonomie voor ogen heeft gehad en de uitoefening daarvan destijds niet aan termijnen heeft gebonden. Zou worden aangenomen dat voor de uitoefening van de genoemde keuzemogelijkheden de termijn van art. 4:193 lid 1 BW geldt, dan is de inperking in de autonomie mijns inziens evenwel beperkt. De bewindvoerder en de rechthebbende worden immers niet beknot in het maken van een keuze. De keuzemogelijkheden van art. 1:441, leden 2 en 5, BW, samen met de mogelijkheid die art. 1:438 lid 2 BW de rechthebbende biedt om zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek hem te machtigen de nalatenschap te mogen verwerpen, zijn ruimer dan de twee keuzemogelijkheden die worden genoemd in art. 4:193 lid 1 BW. Die ruimere keuzemogelijkheden blijven bestaan, zij het dat een keuze moet worden gemaakt binnen een (verlengbare) termijn van drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de rechthebbende toekomt. Gelet hierop acht ik het hiervoor in 4.38 genoemde proportionaliteitsargument, dat het hof Arnhem-Leeuwarden in de hiervoor in 4.49 weergegeven beschikking van 11 oktober 2022 in het bijzonder aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, van weinig gewicht.

5.7

Voor het argument dat de in art. 4:193 lid 1 BW neergelegde termijn van drie maanden geldt valt te zeggen dat die termijn, zoals in de hiervoor beschreven feitenrechtspraak uitdrukkelijk onder ogen wordt gezien, de rechtszekerheid ten goede komt. Dit dient het belang van allen die bij de afwikkeling van een nalatenschap zijn betrokken. Geldt de termijn van drie maanden, dan kan de bewindvoerder niet stilzitten en wordt hij gedwongen om (in overleg met de rechthebbende) tijdig een keuze te maken. Is daarvoor meer tijd nodig, dan kan de termijn overeenkomstig art. 4:192 lid 2, eerste zin, BW eventueel door de kantonrechter worden verlengd.

5.8

In hun brief van 15 augustus 2024, hiervoor genoemd in 3.11, voeren de brancheverenigingen Horus en NBBI in punt 7 aan dat bewindvoerders vaak te laat worden geïnformeerd over het bestaan van een nalatenschap; de termijn van drie maanden is dan al verstreken. Ik ben me ervan bewust dat deze situatie zich kan voordoen. Mocht zich de situatie voordoen dat een bewindvoerder pas na het verstrijken van genoemde termijn ervan in kennis wordt gesteld dat de rechthebbende erfgenaam is, dan is er mijns inziens geen bezwaar om vast te houden aan het gevolg van art. 4:193 lid 2 BW: beneficiaire aanvaarding. Weliswaar wordt de autonomie dan ingeperkt, maar de rechtszekerheid dient dan naar mijn mening te prevaleren. Dit gevolg is, financieel gezien, in elk geval niet in het nadeel van de rechthebbende (zie ook hierna in 5.9). Als een bewindvoerder binnen de termijn van drie maanden ervan op de hoogte is gebracht dat de rechthebbende erfgenaam is, dan kan hij nog tijdig een verzoek indienen om verlenging van de termijn. In hun brief voeren Horus en NBBI verder aan dat bewindvoerders bij de afwikkeling van nalatenschappen met onder meer de volgende praktische bezwaren worden geconfronteerd: (i) bewindvoerders beschikken veelal niet over de benodigde kennis en vaardigheden om op verantwoorde wijze tot afwikkeling van een nalatenschap te geraken, (ii) bewindvoerders beschikken over het algemeen niet over de financiële middelen in het bewind om een erfrechtspecialist in te schakelen, en (iii) er is geen beloning geregeld voor de door de bewindvoerder verrichte werkzaamheden in het kader van de afwikkeling van een nalatenschap. Dit zijn voor de praktijk stellig relevante observaties, maar zij leggen voor de hier te nemen beslissing weinig gewicht in de schaal. Met deze aspecten kan een bewindvoerder immers ook worden geconfronteerd indien zou worden geoordeeld dat art. 1:441 (lid 2 en) lid 5 BW moet(en) worden aangemerkt als ‘lex specialis’ van art. 4:193 BW.

5.9

Het wettelijke gevolg van het niet tijdig maken van een keuze biedt de rechthebbende ook enige rechtsbescherming. Wordt niet tijdig een keuze gemaakt door de bewindvoerder, dan geldt de nalatenschap als door de rechthebbende als beneficiair aanvaard (art. 4:193 lid 2 BW) . Dit gevolg is, financieel gezien, in elk geval niet in het nadeel van de rechthebbende. Weliswaar is het gevolg van beneficiaire aanvaarding dat de nalatenschap volgens de wet moet worden vereffend (art. 4:202 lid 1, aanhef en onder a, BW) , maar op deze verplichting bestaat onder meer de uitzondering genoemd in art. 4:202 lid 2 BW: als het saldo van de nalatenschap positief is, kan de wettelijke vertegenwoordiger die voor de erfgenaam beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.

5.10

Wordt aangenomen dat de bewindvoerder niet een wettelijke vertegenwoordiger is in de zin van art. 4:193 lid 1 BW, dan brengt dit mee dat het bepaalde in het tweede lid ook niet van toepassing is. Het niet kwalificeren van de bewindvoerder als een wettelijke vertegenwoordiger in de zin van art. 4:193 lid 1 BW heeft tot gevolg dat art. 4:192 BW in beeld kan komen. Als de bewindvoerder (al dan niet samen met de rechthebbende) niet binnen afzienbare tijd een keuze maakt tussen zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding of verwerping, dan kan de kantonrechter op verzoek van een belanghebbende een termijn stellen voor het maken van een keuze (art. 4:192 lid 2). Het laten verlopen van die termijn zonder een keuze te hebben gedaan zou dan volgens art. 4:192 lid 3 BW meebrengen dat de rechthebbende wordt geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard. Dit lijkt zich niet te verhouden tot de bescherming die het bewind de rechthebbende zou moeten bieden.

5.11

Omdat met het hanteren van een vaste termijn de rechtszekerheid is gediend en met de mogelijkheid tot verlenging voldoende recht wordt gedaan aan de ruimere autonomie van het beschermingsbewind, heeft de hiervoor in 5.7 genoemde tweede optie, het gelden van de termijn van art. 4:193 lid 1 BW, mijn voorkeur.

5.12

Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat in de samenloop van art. 1:441, leden 2 en 5, BW met art. 4:193 BW het beste kan worden voorzien door de bewindvoerder de hem in art. 1:441 BW gegeven bevoegdheden te laten uitoefenen binnen de door art. 4:193 BW gestelde termijn van drie maanden. Binnen deze termijn kan hij derhalve de nalatenschap (i) zelfstandig beneficiair aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) , (ii) met toestemming van de rechthebbende zuiver aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) , of (iii) met toestemming van de rechthebbende verwerpen (art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW) .

5.13

Indien de bewindvoerder niet binnen de door art. 4:193 BW gestelde, eventueel door de kantonrechter te verlengen termijn één van de hiervoor in 5.12 genoemde keuzes maakt, geldt de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard.

5.14

Resteert de vraag wat rechtens is indien de rechthebbende en de bewindvoerder van mening verschillen over de vraag of de nalatenschap al dan niet moet worden verworpen. Die vraag beantwoord ik als volgt.

5.15

Dient de bewindvoerder op de in art. 1:441 lid 2, aanhef BW genoemde gronden een verzoek in om hem te machtigen een aan de rechthebbende toekomende nalatenschap te mogen verwerpen, dan zou het kunnen voorkomen dat op dat verzoek niet binnen de in art. 4:193 lid 1 BW genoemde termijn van drie maanden wordt beslist. Om te voorkomen dat dan van rechtswege het in art. 4:193 lid 2, eerste zin, BW genoemde rechtsgevolg, beneficiaire aanvaarding, intreedt, zou ik willen betogen dat het indienen door de bewindvoerder van een verzoek op de voet van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW om hem te machtigen een aan de rechthebbende toekomende nalatenschap te verwerpen, meebrengt dat de lopende termijn in de zin van art. 4:193 lid 1 BW voor het afleggen van een verklaring van rechtswege wordt geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift.

5.16

Aangenomen dat de verwerping van een nalatenschap een beschikkingshandeling is, brengt art. 1:438 lid 2 BW mee dat ook de rechthebbende tijdens het bewind met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter kan verwerpen. Het indienen door de rechthebbende van een verzoek op de voet van dit artikel om hem te machtigen een aan hem toekomende nalatenschap te verwerpen, brengt in mijn visie om de hiervoor in 5.15 genoemde reden eveneens mee dat de lopende termijn in de zin van art. 4:193 lid 1 BW van rechtswege wordt geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift.

5.17

Wijst de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder of de rechthebbende tot afgifte van een vervangende machtiging tot verwerping toe, dan zou ik willen betogen dat de beschikking van de kantonrechter wordt aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot verwerping van de nalatenschap. Aldus wordt voorkomen dat het in art. 4:193 lid 2 BW genoemde gevolg, beneficiaire aanvaarding, intreedt als de bewindvoerder na de beslissing van de kantonrechter nalaat om tijdig een verklaring van verwerping af te leggen. Als de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder of de rechthebbende afwijst, dan dient zijn beschikking te worden aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot beneficiaire aanvaarding. Daarmee wordt zoveel mogelijk tegemoetgekomen aan het bepaalde in art. 4:193 BW.

5.18

Met de hiervoor voorgestelde oplossing zou Uw Raad in essentie zijn zegen geven aan de hiervoor (4.34 e.v.) beschreven Aanbevelingen van het LOVT, maar ik ben me ervan bewust dat dit wel wat woorden vergt. Een andere mogelijkheid is dat Uw Raad bij de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen aansluiting zoekt bij de heersende opvatting in de vakliteratuur dat art. 1:441 (lid 2 en) lid 5 BW moet(en) worden aangemerkt als ‘lex specialis’ van art. 4:193 BW, zodat de nalatenschap na verloop van drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de rechthebbende toekomt, niet van rechtswege geldt als beneficiair aanvaard. De bewindvoerder moet dan op enig moment, dat ook na het verstrijken van de genoemde termijn kan liggen, één van de volgende keuzes uitbrengen: (i) beneficiaire aanvaarding, (ii) zuivere aanvaarding met toestemming van de rechthebbende of (iii) verwerping met toestemming van de rechthebbende of machtiging van de kantonrechter. Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat de beschermingsbewindvoerder niet een wettelijke vertegenwoordiger is in de zin van art. 4:193 lid 1 BW, en daarmee prejudiciële vraag A ontkennend beantwoorden, dan komt wel mogelijk art. 4:192 BW in beeld. Het laten verlopen van een op verzoek van een belanghebbende door de kantonrechter aan de bewindvoerder gestelde termijn voor het maken van een keuze (art. 4:192 lid 2 BW) brengt dan mee dat de rechthebbende wordt geacht de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard (art. 4:192 lid 3 BW) . Zoals gezegd, lijkt dit zich niet te verhouden tot de bescherming die het bewind de rechthebbende zou moeten bieden. Evenwel zou ook hier kunnen worden betoogd dat de bewindvoerder in het geval dat de kantonrechter op de voet van art. 4:192 lid 2 BW een termijn stelt voor het maken van een keuze, gewoon gedwongen wordt om in actie te komen. Hij moet dan (in overleg met de rechthebbende) binnen de gestelde termijn een keuze maken. Daar is op zich niets op tegen.

6Beantwoording van de prejudiciële vragen

6.1

In het licht van het hiervoor in 4 geschetste kader en de in 5 weergegeven bevindingen beantwoord ik de gestelde prejudiciële vragen als volgt.

Vraag A: behoort de bewindvoerder die is benoemd op grond van art. 1:431 BW tot de kring van wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in art. 4:193 BW?

6.2

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beantwoord ik vraag A bevestigend met de volgende nuancering. Binnen de in art. 4:193 lid 1 BW gestelde termijn van drie maanden, die eventueel door de kantonrechter kan worden verlengd op grond van art. 4:193 lid 1, derde zin BW in verbinding met art. 4:192 lid 2, tweede zin BW, dient de bewindvoerder een keuze te maken uit de bevoegdheden die worden genoemd in art. 1:441 lid 5 BW en de bevoegdheden die vallen onder het bereik van art. 1:441 lid 2 BW. De keuzemogelijkheden zijn daarmee ruimer dan de mogelijkheden genoemd in art. 4:193 lid 1 BW. De bewindvoerder kan derhalve de aan de rechthebbende toekomende nalatenschap (i) beneficiair aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) , (ii) met toestemming van de rechthebbende zuiver aanvaarden (art. 1:441 lid 5 BW) , of (iii) met toestemming van de rechthebbende verwerpen (art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW) . Daarnaast kan de bewindvoerder binnen de genoemde termijn op de in art. 1:441 lid 2, aanhef BW genoemde gronden bij de kantonrechter een verzoek indienen om hem te machtigen de aan de rechthebbende toekomende nalatenschap te mogen verwerpen.

6.3

De prejudiciële vragen onder B tot en met D zijn gesteld onder de voorwaarde dat vraag A bevestigend wordt beantwoord. Nu dit het geval is (met de hiervoor weergegeven nuancering) kom ik toe aan een beantwoording van deze vragen.

Vraag B: dient ook de bewindvoerder van een meerderjarigenbewind de verklaring van verwerping, van beneficiaire aanvaarding of van zuivere aanvaarding binnen de door artikel 4:193 lid 1 BW voorgeschreven termijn van drie maanden (eventueel te verlengen door de kantonrechter) af te leggen?

6.4

In het licht van de hiervoor in 5 weergegeven bevindingen beantwoord ik vraag B bevestigend, met de volgende aanvulling. Dient de bewindvoerder binnen de in art. 4:193 lid 1 BW genoemde termijn van drie maanden, die eventueel door de kantonrechter kan worden verlengd, bij de kantonrechter een verzoek in op de voet van art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a, BW om hem te machtigen een aan de rechthebbende toekomende nalatenschap te verwerpen, dan wordt de lopende termijn van art. 4:193 lid 1 BW voor het afleggen van een verklaring van rechtswege geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift tot en met de dag waarop de kantonrechter op het verzoek heeft beslist.

Vraag C: geldt indien de bewindvoerder de verklaring van verwerping, beneficiaire aanvaarding of zuivere aanvaarding niet binnen drie maanden aflegt, de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard?

6.5

Gelet op het voorgaande beantwoord ik vraag C eveneens bevestigend, met de volgende twee aanvullingen. Allereerst kan de termijn van drie maanden, genoemd in art. 4:193 lid 1 BW, op verzoek van de bewindvoerder eventueel door de kantonrechter worden verlengd (art. 4:193 lid 1, laatste zin, BW in verbinding met art. 4:192 lid 2, tweede zin, BW) .

6.6

Verder geldt het volgende. Indien de bewindvoerder op de in art. 1:441 lid 2, aanhef BW genoemde gronden tijdig bij de kantonrechter een verzoek indient om hem te machtigen een aan de rechthebbende toekomende nalatenschap te mogen verwerpen, dan wordt de lopende termijn van art. 4:193 lid 1 BW van rechtswege geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift. Mocht de kantonrechter het verzoek toewijzen, dan dient de beschikking van de kantonrechter te worden aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot verwerping van de nalatenschap. Indien de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder afwijst, dan dient zijn beschikking te worden aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot beneficiaire aanvaarding.

Vraag D: geldt ook in geval van verwerping door de rechthebbende in een meerderjarigenbewind dat die verklaring binnen drie maanden moet worden afgelegd en dat bij het ongebruikt verstrijken van die termijn de nalatenschap als beneficiair aanvaard geldt?

6.7

Tijdens het bewind kan de rechthebbende op grond van art. 1:438 lid 2 BW de nalatenschap met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter verwerpen. Zijn de rechthebbende en de bewindvoerder het erover eens dat de nalatenschap moet worden verworpen, dan dient de bewindvoerder, en niet de rechthebbende, binnen de door art. 4:193 BW gestelde termijn, die eventueel door de kantonrechter kan worden verlengd, een verklaring van verwerping af te leggen. Laat hij deze termijn laat verstrijken, dan geldt de nalatenschap als door de rechthebbende beneficiair aanvaard.

6.8

Indien de rechthebbende tijdig bij de kantonrechter een verzoek op de voet van art. 1:438 lid 2 BW indient om hem te machtigen een aan hem toekomende nalatenschap te verwerpen, dan wordt de lopende termijn in de zin van art. 4:193 lid 1 BW van rechtswege geschorst vanaf de dag van ontvangst van het verzoekschrift. Mocht de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende toewijzen, dan dient zijn beschikking te worden aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot verwerping van de nalatenschap. Als de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende afwijst, dan dient zijn beschikking te worden aangemerkt als een (vervangende) verklaring tot beneficiaire aanvaarding.

7Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen in de hierboven onder 6.2 (vraag A), 6.4 (vraag B), 6.5-6.6 (vraag C) en 6.7-6.8 (vraag D) aangegeven zin.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2460.

2

Rb. Gelderland 28 juni 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7325.

3

De rechtbank heeft haar beslissing uitvoerig gemotiveerd. Die motivering zal hieronder bij het juridisch kader onder 4.55 worden weergegeven.

4

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2460.

5

Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3741.

6

Zie over beschermingsbewind onder meer Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020, par. 9.3 (nr. 688 e.v.).

7

Stb. 1981, 283. Een voorstel van wet is ingediend op 24 oktober 1978. Zie: Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 1.

8

Koninklijk Besluit van 9 juli 1982, Stb. 1982, 452.

9

Zie over de ingrijpende wijzigingen van de wettelijke regeling inzake het beschermingsbewind bij de Wet van 16 oktober 2013 (Stb. 2013, 414) nader: Groene Serie Personen- en familierecht, titel 19 Boek 1 BW, aant. 14 (J.H.M. ter Haar). Een belangrijke aanleiding voor de wijzigingen was het faillissement van een beschermingsbewindvoerder, waardoor de noodzaak bleek van het stellen van aanvullende wettelijke kwaliteitseisen aan professionele bewindvoerders.

10

Wet van 16 oktober 2013 tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek inzake curatele, onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen en mentorschap ten behoeve van meerderjarigen en enige andere bepalingen (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap), Stb. 2013, 414. De wet is op 1 januari 2014 in werking getreden.

11

Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 3, p. 1.

12

Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 3, p. 4. Zie over de wetswijzigingen in 2014 ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/651.

13

Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 3, p. 2.

14

W.D. Kolkman, ‘Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden’, TE 2019/4/1, onder 3.

15

M. Eding, ‘Beschermingsbewind op maat’, WPNR 2019/7248, p. 554-560.

16

H.J. de Jonge, ‘Aandachtspunten bij de afwikkeling van een nalatenschap in geval van meerderjarigenbewind’, FTV 2024/15, onder 1. Zie voorts: W.D. Kolkman, ‘Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden’, TE 2019/4/1, onder 2 en 3.

17

Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 3, p. 23.

18

Stb. 2002, 429, p. 3 (bovenaan).

19

Zie: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/742; M. Eding in haar noot onder Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2022:8787, JERF 2023/14, onder 10; W.D. Kolkman, ‘Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden’, TE 2019/4.1, onder 6; E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Beschermingsbewind en vereffening: Ktr. Zwolle 10 oktober 2006, zaaknummer 334499 ER 06-43 (LJN: AZ0018)’, JE 2006/6.5, onder 3. Zie anders: Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:193 BW (bijgewerkt tot 21 augustus 2023), aant. 1 en 2 (M.H.F. van Vugt). Van Vugt betoogt dat het feit dat Titel 1.19 voor de verwerping van een nalatenschap geen eigen regeling kent, betekent dat een beschermingsbewindvoerder voor de verwerping van een nalatenschap op grond van art. 4:193 BW machtiging van de kantonrechter behoeft.

20

Als de rechthebbende niet in staat is toestemming te geven of weigerachtig is, dan kan niet met vervangende machtiging van de kantonrechter zuiver worden aanvaard. De Memorie van Antwoord vermeldt daarover: “Gelet op de belangen van de schuldeisers der nalatenschap kan de wet bezwaarlijk nog verder gaan in het beperken van de verplichtingen van erfgenamen die niet in hun overig vermogen voor de schulden der nalatenschap aansprakelijk wensen te zijn en deswege door beneficiaire aanvaarding het verhaalsrecht van de schuldeisers hebben beperkt tot de hun nagelaten goederen. Al kunnen zij aan de hand van een door hen op te maken boedelbeschrijving met een voorlopige staat van schulden het min of meer waarschijnlijk maken dat de boedel solvent is, de boedelrechter kan hieromtrent bezwaarlijk voldoende zekerheid hebben, voordat enige tijd na het openvallen van de nalatenschap is verstreken en de nodige goederen voor de voldoening van de opeisbare schulden zijn te gelde gemaakt. Eerder een eind maken aan zijn bevoegdheid tot toezicht houden en aan de vereffeningsplicht van de erfgenamen, zal de boedelrechter moeilijk voor zijn verantwoording kunnen nemen. Slechts als aan het dubbele vereiste is voldaan dat er een executeur is en deze aan de hand van een door hem gemaakte boedelbeschrijving met voorlopige staat van schulden kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn, kan de vereffening aan hem worden overgelaten. […] Evenmin ziet de ondergetekende voldoende grond om alsnog af te stappen van de kortelings bij de vaststelling van het nieuwe Boek 1 en de Invoeringswet uitdrukkelijk gehandhaafde regel dat een nalatenschap door de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige of curandus slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving kan worden aanvaard. Een wettelijke vertegenwoordiger behoort niet op kosten van de vertegenwoordigde het risico te aanvaarden dat de verhouding tussen de goederen en de schulden der nalatenschap tegenvalt en de vertegenwoordigde met een passief saldo wordt belast. […] Tegen het denkbeeld dat de boedelrechter de wettelijke vertegenwoordiger zou kunnen toestaan, hetzij al dadelijk zuiver te aanvaarden, hetzij de wegens beneficiair aanvaarding begonnen vereffening te staken, pleiten voorts dezelfde argumenten als in de vorige alinea vermeld. […]” Zie: Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 946-947.

21

Zie: E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Beschermingsbewind en vereffening: Ktr. Zwolle 10 oktober 2006, zaaknummer 334499 ER 06-43 (LJN: AZ0018)’, JE 2006/6.5, onder 2.

22

Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:193 BW (bijgewerkt tot 21 augustus 2023), aant. 1 (M.H.F. van Vugt); Asser/Perrick 4 2021/506; L.C.A. Verstappen, ‘(Zuivere en beneficiaire) aanvaarding en verwerping’, WPNR 2023/7431, p. 741-744, nr. 11; E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Beschermingsbewind en vereffening: Ktr. Zwolle 10 oktober 2006, zaaknummer 334499 ER 06-43 (LJN: AZ0018)’, JE 2006/6.5, onder 2; Groene Serie Erfrecht, art. 4:193 BW, aant. 2 (B.E. Reinhartz).

23

Stb. 2002, 558.

24

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 940.

25

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 941.

26

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 945.

27

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 940-941.

28

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 942.

29

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 4, p. 2196.

30

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Vaststellingswet Boek 4, p. 941.

31

Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 4, p. 1228-1229.

32

MvT Bezemwet, Kamerstukken II 1999/2000, 27 021, 3, p. 21. Zie: Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 4, p. 2197. Zie voor de Toelichting Meijers waarnaar in de passage wordt verwezen hiervoor onder 4.22.

33

Zie voetnoot 20 hiervoor.

34

Derde Nota van Wijziging, ontvangen op 7 oktober 1991. Zie: Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 4, p. 2194.

35

MvA II, ontvangen op 19 januari 1993. Zie: Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 4, p. 2195.

36

Zesde Nota van Wijziging, ontvangen op 3 oktober 1999. Zie: Van der Burght c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet Boek 4, p. 2195.

37

Rb. Zwolle-Lelystad 10 oktober 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ0018. Zie over de uitspraak: E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Beschermingsbewind en vereffening: Ktr. Zwolle 10 oktober 2006, zaaknummer 334499 ER 06-43 (LJN: AZ0018)’, TE 2006/6.5.

38

De meest recente versie dateert van 31 januari 2023. Zie: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/cbm/aanbevelingen-meerderjarigenbewind.pdf.

39

Zie de Aanbevelingen meerderjarigenbewind (versie 31 januari 2023), p. 3.

40

Anders: hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8787.

41

Aanbevelingen meerderjarigenbewind (versie 31 januari 2023), p. 17 en 18. De voetnoot is overgenomen en doorgenummerd.

42

Het LOVCK&T heeft op 7 november 2022 een aangepaste Handleiding goedgekeurd (Versie 9.0). Zie: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/cbm/handleiding-erfrechtprocedures-kantonrechter.pdf.

43

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 9.0, november 2022), p. 2.

44

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 9.0, november 2022), p. 13.

45

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 9.0, november 2022), p. 93.

46

Zie onder meer: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/742; W.D. Kolkman, ‘Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden’, TE 2019/4.1, onder 4; Sdu Commentaar Erfrecht (red. R.L. Albers-Dingemans e.a.), art. 4:193, aant. C (E.W.J. Ebben); <i role="italic">Groene Serie Erfrecht</i>, art. 4:193 BW, aant. 2 (B.E. Reinhartz); M. Eding in haar noot onder hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2022:8787, JERF 2023/14, onder 7.

47

W.G. Huijgen e.a., Compendium erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 261.

48

Asser/Perrick 4 2021/506b.

49

Verstappen, Handboek Boedelafwikkeling 2021/2022, Zutphen: Walburgpers 2021, par. 6.3.4.2.

50

Vgl. HR 9 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1018, NJ 1989/239, m.nt. W.M. Kleijn (Erven Van der Kammen).

51

In een eerdere versie van art. 4:193 BW was geregeld dat de beneficiaire aanvaarding pas intrad nadat de door de kantonrechter gestelde of verlengde termijn was verlopen. Deze regeling sloot aan bij het arrest HR 9 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1018, NJ 1989/239, m.nt. W.M. Kleijn (Erven Van der Kammen), maar had het nadeel dat het uitbrengen van de verplichte keuze veelal zou uitblijven, waardoor gedurende langere tijd een onduidelijke rechtstoestand zou bestaan. Vgl. MvT, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 2003, p. 2196.

52

Rb. Limburg 24 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:8065, RN 2014/6.

53

L.C.A. Verstappen, XII.2.4, in: M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020. Voetnoten zijn overgenomen en doorgenummerd.

54

W.D. Kolkman, ‘Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden’, TE 2019/4.1, onder 4. Zie voorts: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/742.

55

W.D. Kolkman, ‘Aanvaarding, verwerping en beschermingsbewind: geen automatisme na drie maanden’, TE 2019/4.1, onder 7.

56

E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Beschermingsbewind en vereffening: Ktr. Zwolle 10 oktober 2006, zaaknummer 334499 ER 06-43 (LJN: AZ0018)’, TE 2006/6.5, onder 5.

57

E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘Beschermingsbewind en vereffening: Ktr. Zwolle 10 oktober 2006, zaaknummer 334499 ER 06-43 (LJN: AZ0018)’, TE 2006/6.5, onder 3.

58

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8787.

59

M.I.W.E. Hillen-Muns, ‘Aanvaarding van een nalatenschap door de meerderjarigenbewindvoerder’, JBN 2023/29, onder 1.

60

M.I.W.E. Hillen-Muns, ‘Aanvaarding van een nalatenschap door de meerderjarigenbewindvoerder’, JBN 2023/29, onder 2 (p. 14-15).

61

M.I.W.E. Hillen-Muns, ‘Aanvaarding van een nalatenschap door de meerderjarigenbewindvoerder’, JBN 2023/29, onder 2 (p. 15, r.k.).

62

M.I.W.E. Hillen-Muns, ‘Aanvaarding van een nalatenschap door de meerderjarigenbewindvoerder’, JBN 2023/29, onder 2 (p. 16, l.k.).

63

Ik merk op dat dit in de rechtspraak over wettelijke vertegenwoordiging ook wel voorkomt. Vgl. Rb. Limburg 23 mei 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:2632 in geval van minderjarige kinderen.

64

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8787, JERF 2023/14, m.nt. M. Eding. Zie eerder: Rb. Limburg 24 juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:8065, RN 2014/6.

65

Rb. Oost-Brabant 10 februari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:743, JERF 2023/72. Van de uitspraken waarin de termijn van art. 4:193 lid 2 BW zonder (uitvoerige) motivering is toegepast, noem ik Rb. Zeeland-West-Brabant 12 januari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:387 en Rb. Rotterdam 29 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6770.

66

Rb. Gelderland 28 juni 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7325.

67

Art. 1:441 lid 5 BW is bij de inwerkingtreding van Boek 4 op 1 januari 2003 slechts aldus gewijzigd dat het daarin voorheen opgenomen woord ‘erfenis’ is vervangen door het woord ‘nalatenschap’ (zie hiervoor in 4.15). De in het artikellid genoemde bevoegdheden van de bewindvoerder zijn vanaf de invoering op 1 september 1982 niet gewijzigd.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN