ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 223 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 26-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:103

Datum publicatie26-01-2024
Zaaknummer22/04619
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Mediation
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

A-G: uitgangspunt dient te zijn dat partijen een juridisch bindende afspraak tot het beproeven van mediation kunnen maken alvorens een rechterlijke of arbitrale procedure aanhangig wordt gemaakt. Als vaststaat dat zo'n dwingende afspraak is gemaakt, is die ook afdwingbaar.
De vrijwilligheid van mediation staat hieraan niet in de weg. De vrijwilligheid van mediation blijkt vooral uit het feit dat een partij een mediation te allen tijde kan afbreken.
Conclusie: vernietig arrest Hof en verwijs.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04619

Zitting 26 januari 20244

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

Lotamblau Investments B.V. (CSW)

advocaat: B.M.H. Fleuren

tegen

Project Partner Search Beheer B.V. (PPSB)

advocaat: M.W. Scheltema

1Inleiding en samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of een tussen CSW 1 en PPSB overeengekomen mediationclausule in een arbitraal beding rechtens afdwingbaar is. In een koopovereenkomst waarbij PPSB aandelen van een dochtervennootschap verkocht aan CSW is een arbitraal beding opgenomen. Het arbitrale beding houdt in dat eventuele uit de koopovereenkomst voortvloeiende geschillen in eerste instantie via mediation zullen worden opgelost. Als deze geschillen niet via mediation kunnen worden opgelost, dan zullen zij aan arbitrage worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij sprake is van een spoedeisend belang.

Nadat tussen partijen onenigheid was ontstaan, onder meer over een latente belastingclaim, start PPSB een arbitrale procedure. CSW doet in de arbitrageprocedure een beroep op de mediationclausule in het arbitraal beding en verzoekt de arbiter zich onbevoegd te verklaren, dan wel de procedure aan te houden nu partijen nog geen mediation hebben beproefd. De arbiter wijst beide verzoeken af in een tussenvonnis. Na het eindvonnis start CSW een vernietigingsprocedure bij het hof, onder meer op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, omdat geen mediation is beproefd. Het hof oordeelt dat PPSB het arbitraal beding zo mocht begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag en wijst de vorderingen van CSW af. In cassatie wordt het oordeel van het hof over de uitleg van het arbitraal beding aangevochten.

M.i. kan het arrest van het hof niet in stand blijven. Anders dan wel wordt afgeleid uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2006, 2 is een afspraak tussen professionele partijen om eerst mediation te betrachten voordat een procedure bij een arbiter of rechter aanhangig wordt gemaakt (een mediationclausule), juridisch bindend. Als een partij zich niet houdt aan zo’n mediationclausule en de wederpartij op dit punt verweer voert, moet de arbiter of rechter de procedure aanhouden totdat partijen de mediationclausule zijn nagekomen. Wat in dat kader redelijkerwijs van een partij mag worden verlangd, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Inhoudsopgave juridisch kader

Wat is mediation? hoofdstuk 6

De opkomst van mediation hoofdstuk 7

De Mediatonrichtlijn hoofdstuk 8

De (ingetrokken) wetsvoorstellen over mediation hoofdstuk 9

Rechtspraak over mediationclausules hoofdstuk 10

Uitleg en reikwijdte van HR 20 janauri 2006 hoofdstuk 11

Verplichtingen om te onderhandelen hoofdstuk 12

Toegang tot de rechter en het recht op effectieve rechtsbescherming hoofdstuk 13

UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation hoofdstuk 14

Mediationclausule als onderdeel van een arbitraal beding hoofdstuk 15

Rechtsvergelijkende gegevens over niet naleven van een mediationclausule in rechterlijke procedures hoofdstuk 16

Gevolgen van het niet naleven van een mediationclausule hoofdstuk 17

2Feiten en procesverloop

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 september 2022, rov. 3.1-3.7. 3

2.1

Partijen houden zich onder meer bezig met arbodienstverlening en het verlenen van aanverwante diensten.

2.2

Op 16 mei 2017 is tussen Human Connexion Business Intelligence B.V. (hierna: HCBI), als opdrachtgever, en PPSB, als opdrachtnemer, een managementovereenkomst (hierna: de Managementovereenkomst) gesloten. Art. 7 van deze overeenkomst luidt onder meer:

“Geschillenregeling

1. Partijen zullen zich inspannen elk geschil met betrekking tot de onderhavige overeenkomst in der minne te schikken. Indien een geschil niet binnen 30 (dertig) dagen nadat een partij aan de andere partijen te kennen heeft gegeven dat er een geschil is, in der minne is geschikt, kan elke partij afzonderlijk besluiten het geschil door de bevoegde rechter te laten beslechten.

2. In afwijking van het in lid 1 van dit artikel bepaalde, kunnen partijen overeenkomen het geschil met behulp van een arbiter op te lossen.

3 De in lid 2 bedoelde arbiter zal door partijen in onderling overleg worden aangewezen of bij gebreke van eenstemmigheid, door de voorzitter van de Kamer van Koophandel waaronder opdrachtgever ressorteert (...). ”

2.3

Op 13 juli 2017 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de aandelen in Human Connexion B.V. (hierna: de Koopovereenkomst). Uit de Koopovereenkomst blijkt dat tevens sprake is van een lening van PPSB aan Human Connexion B.V. (hierna: HC). De Koopovereenkomst bevat onder meer het volgende beding (hierna: het arbitraal beding):

“(...) Eventuele uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen tussen partijen zullen door partijen in eerste instantie via mediation worden opgelost. Mochten partijen deze geschillen niet aldus kunnen oplossen, dan zullen zij aan arbitrage (door één arbiter) worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij de voorzieningenrechter in geval van spoedeisend belang.”

2.4

Bij brief van 19 november 2018 heeft PPSB, voor zover hier van belang, CSW gesommeerd tot nakoming van onder meer de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. Hierop is door PPSB, blijkens een brief van 29 november 2018 van haar raadsman, geen reactie ontvangen. Bij brief van 3 december 2018 heeft PPSB de overeenkomst van geldlening ontbonden.

2.5

Bij brief van 27 december 2018 heeft CSW te kennen gegeven dat CSW haar verplichtingen jegens PPSB opschort op grond van een latente belastingclaim.

2.6

Met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft PPSB ten laste van CSW een tweetal aandelenbeslagen gelegd tot zekerheid voor haar vordering op CSW.

3De arbitrageprocedure

3.1

PPSB heeft bij verzoekschrift van 19 februari 2019 de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam op grond van art. 1027 lid 3 Rv verzocht te bepalen dat de geschillen voortvloeiend uit de Koopovereenkomst en de Managementovereenkomst worden beslecht door middel van arbitrage en dat voor de arbitrageprocedure één arbiter wordt benoemd.

3.2

Aan dit verzoek heeft PPSB ten grondslag gelegd dat partijen geschillen hebben over de uitvoering van zowel de Koopovereenkomst als de Managementovereenkomst. De Managementovereenkomst wordt geacht deel uit te maken van de jongere Koopovereenkomst. In de Koopovereenkomst is bepaald dat alle geschillen dienen te worden beslecht door arbitrage. Aangezien CSW geen medewerking verleent aan de benoeming van een arbiter en mediation geen uitzicht biedt, heeft PPSB belang bij de benoeming van een arbiter. Gelet op de houding van CSW heeft zij geen (redelijk) belang bij het uitzitten van de driemaandentermijn van art. 1027 lid 2 Rv. 4

3.3

CSW heeft verweer gevoerd, dat er in de kern op neerkomt dat het verzoek van PPSB moet worden afgewezen, dan wel moet worden aangehouden. Daartoe heeft zij onder andere aangevoerd dat de geschillen voortspruiten uit verschillende overeenkomsten en dat het onzeker is of er wel een geldig arbitragebeding is. Voor geschillen uit hoofde van de Managementovereenkomst is geen arbitrage overeengekomen. Op grond van het in de Koopovereenkomst opgenomen arbitragebeding dient eerst mediation plaats te vinden. Het is in het belang van partijen – ook met het oog op de aan arbitrage verbonden kosten – dat partijen eerst onder begeleiding van een mediator tot een werkbare oplossing proberen te komen. Indien partijen niet gezamenlijk tot aanwijzing van een arbiter komen, dient de benoeming op grond van het arbitragebeding te gebeuren door de voorzitter van de Kamer van Koophandel. De verzochte benoeming is daarmee in strijd met het arbitragebeding. De aan het conservatoire beslag verbonden voorwaarde voor het instellen van een eis in de hoofdzaak kan geen reden zijn om nu een arbitrageprocedure te starten. 5

3.4

Bij beschikking van 8 april 2019 heeft de voorzieningenrechter mr. Van Mierlo tot arbiter benoemd ter beslechting van het geschil tussen PPSB en CSW dat voortvloeit uit de Koopovereenkomst en het verzoek voor het overige afgewezen. Aan deze beslissing heeft de voorzieningenrechter het volgende ten grondslag gelegd.

3.5

De voorzieningenrechter overweegt dat uit het in de Koopovereenkomst opgenomen beding volgt dat partijen voor geschillen met betrekking tot die overeenkomst arbitrage zijn overeengekomen en dat zij de bevoegdheid van de gewone (bodem)rechter hebben uitgesloten (rov. 4.3). PPSB en CSW hebben geen afspraken gemaakt over de wijze van benoeming. Nu partijen niet gezamenlijk tot benoeming zijn gekomen, kan de voorzieningenrechter op verzoek van (een van) partijen tot benoeming van een arbiter overgaan (rov. 4.4). De omstandigheid dat PPSB volgens CSW niet meewerkt aan mediation, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de benoeming van een arbiter in de weg. Daarvoor acht de voorzieningenrechter redengevend dat PPSB heeft verklaard (op dat moment) geen vertrouwen te hebben in mediation en mediation ook in de arbitrageprocedure aan de orde kan komen. Partijen lijken in een impasse te zijn geraakt en daarom heeft PPSB belang bij de benoeming van een arbiter, aldus de voorzieningenrechter (rov. 4.5). De voorzieningenrechter overweegt bovendien dat nu uit het verweerschrift valt af te leiden dat CSW binnen de (inmiddels grotendeels verstreken) driemaandentermijn niet zal meewerken aan een benoeming, de voorzieningenrechter al tot benoeming kan overgaan (rov. 4.6.).

3.6

Ten aanzien van het geschil dat voortvloeit uit de Managementovereenkomst overweegt de voorzieningenrechter dat de betreffende partijen (PPSB en HCBI) daarin geen arbitrage zijn overeengekomen. In de Managementovereenkomst is enkel bepaald dat de gewone rechter bevoegd is en dat partijen arbitrage kunnen overeenkomen. Uit niets blijkt dat partijen voor dit geschil arbitrage zijn overeengekomen en dit is ook niet door PPSB betoogd. De omstandigheid dat de Managementovereenkomst geacht wordt deel uit te maken van de Koopovereenkomst maakt dit niet anders, aangezien PPSB geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou kunnen volgen dat het specifiek in de Managementovereenkomst opgenomen arbitraal beding zou moeten wijken voor het beding in de Koopovereenkomst. Dit betekent dat het verzoek tot benoeming van een arbiter in zoverre wordt afgewezen (rov. 4.7).

3.7

In de op de beschikking volgende arbitrageprocedure heeft PPSB op 1 juli 2019 een memorie van eis ingediend en onder meer gevorderd dat CSW zal worden veroordeeld tot betaling aan PPSB van enkele geldbedragen, alsmede een vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. 6

3.8

CSW heeft daarna een memorie van antwoord houdende een exceptie van onbevoegdheid, althans niet-ontvankelijkheid, ingediend. 7 CSW heeft in deze incidentele memorie primair geconcludeerd dat het scheidsgerecht zich onbevoegd verklaart althans PPSB in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaart en subsidiair, voor zover het scheidsgerecht zich niet onbevoegd verklaart althans PPSB in haar vorderingen zou ontvangen, dat het scheidsgerecht de procedure aanhoudt althans opschort totdat partijen een serieuze poging tot mediation hebben verricht en genoegzaam aan het scheidsgerecht is gebleken dat partijen hun geschillen aldus niet hebben kunnen oplossen, althans dat partijen aan hun contractuele inspanningsverplichting hebben voldaan.

3.9

CSW heeft in dit verband, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat het scheidsgerecht zich op grond van art. 1052 Rv onbevoegd dient te verklaren omdat (i) het is samengesteld zonder dat er tussen partijen mediation heeft plaatsgevonden en (ii) de benoeming van het scheidsgerecht prematuur en in strijd met de Koopovereenkomst is omdat de opschortende voorwaarde niet is vervuld en PPSB de uit de Koopovereenkomst en de wet volgende volgorde niet heeft gevolgd en onder meer een eerste en noodzakelijke stap – PPSB diende eerst mediation te beproeven – heeft overgeslagen. 8

3.10

Na een mondelinge behandeling waarbij beide partijen hun standpunt aan de hand van pleitnota’s hebben toegelicht, heeft de arbiter bij tussenvonnis van 11 november 2019, voor zover van belang, het beroep op onbevoegdheid, dan wel niet-ontvankelijkheid alsook het verzoek tot aanhouding van de procedure afgewezen. 9

3.11

De arbiter heeft aan deze beslissing het volgende ten grondslag gelegd. De arbiter stelt voorop dat hij benoemd is in de beschikking van de voorzieningenrechter van 8 april 2019 (rov. 33). De arbiter overweegt vervolgens dat de voorzieningenrechter in de kern genomen in de beschikking al heeft beslist op hetgeen CSW in de arbitrageprocedure naar voren heeft gebracht. Zo al zou kunnen worden aangenomen dat CSW in de arbitrageprocedure meer of andere redenen voor onbevoegdheid van het scheidsgerecht heeft aangevoerd – de arbiter leest dat niet in de stellingen van CSW – dan meent de arbiter dat de voorzieningenrechter terecht is overgegaan tot benoeming van de arbiter. De arbiter maakt het oordeel van de voorzieningenrechter, zoals neergelegd in rov. 4.5 van de beschikking, tot de zijne. De conclusie luidt dat het scheidsgerecht bevoegdheid toekomt en PPSB kan worden ontvangen in haar vorderingen (rov. 34). De arbiter ziet evenmin aanleiding de procedure aan te houden. Hij is, mede gelet op de opstelling van partijen tijdens de mondelinge behandeling, van oordeel dat mediation op dit moment (nog) niet tot de mogelijkheden behoort en dat aanhouding of opschorting van de arbitrageprocedure louter leidt tot onredelijke vertraging van het geding (rov. 47).

3.12

Na het tussenvonnis heeft CSW een inhoudelijke memorie van antwoord ingediend en daarbij tevens reconventionele vorderingen ingesteld. PPSB heeft in reconventie verweer gevoerd waarna een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.

3.13

Daarna heeft de arbiter bij arbitraal eindvonnis van 10 juli 2020 CSW in conventie, samengevat, veroordeeld tot betaling aan PPSB van € 192.433,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en de overige vorderingen in conventie afgewezen. Ook de vorderingen van CSW in reconventie zijn afgewezen.

4Procesverloop bij het hof

4.1

Bij inleidende dagvaarding van 9 oktober 2020 heeft CSW PPSB gedagvaard voor het gerechtshof Den Haag en gevorderd dat het hof het arbitrale tussenvonnis en het arbitrale eindvonnis zal vernietigen, met veroordeling van PPSB in de kosten.

4.2

CSW heeft zich beroepen op de volgende vernietigingsgronden: een geldige overeenkomst van arbitrage ontbreekt (art. 1065 lid 1, onder a, Rv) ; het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld (art. 1065 lid 1, onder b, Rv) ; het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden (art. 1065 lid 1, onder c, Rv) en het vonnis is niet met redenen omkleed (art. 1065 lid 1, onder d, Rv) . 10

4.3

CSW heeft hieraan – samengevat – ten grondslag gelegd dat (i) partijen waren overeengekomen dat eerst mediation zou worden beproefd alvorens een arbiter kon worden benoemd, aan welke opschortende voorwaarde niet is voldaan, en (ii) PPSB met haar verzoek tot benoeming van een arbiter door de voorzieningenrechter niet de termijn van drie maanden (van art. 1027 lid 2 Rv) heeft afgewacht. 11

4.4

Het hof heeft bij arrest van 13 september 2022 de vorderingen van CSW afgewezen en CSW in de kosten veroordeeld. Volgens het hof is tussen partijen in geschil of het arbitraal beding (zie onder 2.3 hiervoor) een rechtens afdwingbare verplichting tot het (serieus) beproeven van een mediationtraject inhoudt en daarmee een (opschortende) voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voordat het geschil aan arbitrage kan worden onderworpen (rov. 5.9). Het hof overweegt vervolgens dat het vaststellen van de inhoud van een beding geschiedt door uitleg, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen (rov. 5.10).

4.5

Naar het oordeel van het hof mocht PPSB het arbitraal beding aldus begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag. Het hof overweegt daarbij als volgt. De bepaling vermeldt in de eerste zin dat partijen de geschillen in eerste instantie via mediation ‘zullen oplossen’. In de tweede volzin staat dat in het geval zij deze ‘niet aldus kunnen oplossen’ een arbiter wordt benoemd. De eerste volzin beschrijft een resultaat (zullen oplossen) en geen inspanningsverplichting (zullen trachten op te lossen). Het samenstel van beide zinnen laat een uitleg toe waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand – zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van één van partijen – te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator. Mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation mocht PPSB de bepaling redelijkerwijs aldus opvatten, dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat. Het hof betrekt hierbij nog het gezichtspunt dat het beding niet door partijen gezamenlijk, maar door CSW is opgesteld (rov. 5.11).

4.6

Hier voegt het hof in rov. 5.12 nog aan toe dat, anders dan CSW heeft betoogd, aan art. 7 van de Managementovereenkomst bij de uitleg geen (beslissende) betekenis toekomt. De Koopovereenkomst bevat geen voor de uitleg van het arbitraal beding relevante verwijzing naar de Managementovereenkomst. De Managementovereenkomst is verder tussen andere (formele) partijen gesloten en bevat, anders dan de Koopovereenkomst, geen mediationclausule of arbitraal beding. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat PPSB desondanks op grond van de (totstandkoming van de) Managementovereenkomst redelijkerwijs moest begrijpen dat art. 7 van de Koopovereenkomst in de door CSW bepleite zin moet worden uitgelegd, zijn gesteld noch gebleken.

4.7

Het scheidsgerecht was daarom, aldus het hof, op grond van het arbitraal beding bevoegd. CSW heeft geen belang meer bij haar betoog dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden (art. 1065 lid 1, onder c, Rv) en dat het arbitraal vonnis niet met redenen is omkleed (art. 1065 lid 1, onder d, Rv) . Dit betoog is immers in beide gevallen gebaseerd op de door CSW bepleite en door het hof verworpen uitleg van het arbitraal beding (rov. 5.13).

4.8

Het hof verwerpt ook het beroep van CSW op art. 1065 lid 1, onder b, Rv inhoudende dat het scheidsgerecht onregelmatig is samengesteld omdat PPSB met haar verzoek tot benoeming van een arbiter door de voorzieningenrechter niet de termijn van drie maanden van art. 1027 lid 2 Rv heeft afgewacht (rov. 5.14 - 5.22).

4.9

CSW heeft (tijdig 12) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 13 september 2022. PPSB heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht waarna CSW heeft gerepliceerd en PPSB heeft gedupliceerd.

5Mediationclausule en mediationovereenkomst

5.1

In het middel wordt de principiële vraag aan de orde gesteld of een mediationbeding in een zakelijke overeenkomst tussen professionele partijen rechtens afdwingbaar is. 13 Volgens het middel heeft het hof miskend dat een verplichting zoals opgenomen in de Koopovereenkomst, om een mediation te beproeven voordat een procedure wordt begonnen, onder omstandigheden wel rechtens bindend – en daarmee afdwingbaar – kan zijn. Dat is onder meer het geval wanneer de verplichting tot mediation is opgenomen in een zakelijke overeenkomst, die is aangegaan tussen professionele partijen, althans door partijen die bij het aangaan van de overeenkomst handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf. 14 In de s.t. wordt hier nog aan toegevoegd dat de principiële vraag of een mediationbeding in een zakelijke overeenkomst tussen professionele partijen rechtens afdwingbaar is in de Nederlandse rechtspraak nog niet is beantwoord. Volgens de s.t. bestaat er zowel onder commerciële partijen en juridische auteurs, als onder rechters, veel behoefte aan het verkrijgen van duidelijkheid hierover. 15

5.2

Vaak wordt in dit kader gewezen op het spanningsveld tussen enerzijds het vrijwillige karakter van mediation, en anderzijds het beginsel dat gemaakte afspraken moeten worden nagekomen. 16 Vrijwilligheid is een wezenskenmerk van mediation. De gedachte is dat dwang op een partij om mee te werken aan mediation haaks staat op de essentie van de mediationprocedure: op basis van vrijwilligheid in onderling overleg een geschil oplossen. 17 Maar wat nu als partijen op voorhand hebben afgesproken dat zij hun eventuele geschillen zullen proberen via mediation op te lossen? Mag van een partij dan enige inspanning ten aanzien van die gemaakte afspraak worden verwacht? Hierbij is van belang dat het een veel gehoorde opmerking is van mediators dat partijen die aanvankelijk vijandig tegenover elkaar staan en weinig heil zien in een mediation onder begeleiding van een mediator, toch tot een oplossing van hun geschil blijken te kunnen komen (zie hierover nader onder 6.6 tot en met 6.10).

Mediationclausule

5.3

In dit juridisch kader wordt eerst uitgebreid stilgestaan bij de vraag of een mediationclausule – dat is de term die ik zal gebruiken – tussen (professionele) partijen juridisch afdwingbaar kan zijn. In navolging van Bosnak omschrijf ik een mediationclausule als een schriftelijke afspraak tussen partijen dat zij in geval van een geschil zullen proberen dat geschil met behulp van mediation op te lossen. 18

5.4

De model-mediationclausule van de Mediatorsfederatie Nederland (MfN) luidt bijvoorbeeld als volgt (mijn onderstreping):

Model-mediationclausule (voor bedrijven)

Indien er naar aanleiding van of in verband met deze overeenkomst tussen partijen een geschil mocht ontstaan, zullen zij proberen dit geschil op te lossen met behulp van mediation alvorens een partij in rechte te betrekken. Partijen stemmen nu voor alsdan in met een mediationovereenkomst die inhoudt, dat de mediation zal plaatsvinden met mediator [naam mediator] te [plaats] in diens woonplaats of een andere door die aan te wijzen plaats en volgens het MfN-Mediationreglement. Mocht [naam mediator] niet bereid of in staat zijn als mediator op te treden, dan zal de mediator degene zijn die op eerste verzoek van de meest gerede partij als zodanig wordt aangewezen door [instantie]. De kosten voor de mediation worden tussen partijen gedeeld.”

5.5

Het gaat dus om een afspraak die partijen op voorhand hebben gemaakt. Ten aanzien van de juridische afdwingbaarheid zal alleen worden besproken of een mediationclausule een partij kan beletten om een gerechtelijke of arbitrale procedure te voeren over een geschil waarvoor de mediationclausule geldt. De vraag of het niet-naleven van een mediationclausule leidt tot schadeplichtigheid blijft dus onbesproken.

5.6

Het is belangrijk om te constateren dat een mediationclausule de weg naar de rechter niet afsluit. Dat zou ook niet kunnen, omdat dat in strijd zou zijn met art. 6 EVRM. Hierbij moet bedacht worden dat mediation, anders dan arbitrage, geen wettelijke basis heeft. Een mediationproces hoeft ook niet te voldoen aan bepaalde wettelijke vereisten, en gaat dus, anders dan de arbitrale procedure, niet vergezeld van bepaalde minimale waarborgen (zie over dat vereiste nader hoofdstuk 13). Ook het beroep van mediator is tot nu toe niet wettelijk geregeld, waarmee er ook voor wat betreft de persoon van de mediator geen waarborgen zijn.

5.7

In de mediationclausule wordt mediation neergezet als voorportaal voor de toegang tot de overheidsrechter: als er een geschil rijst zullen zij proberen dit geschil op te lossen met behulp van mediation alvorens een partij in rechte te betrekken. Ook in arbitrale bedingen waarin een mediationclausule is opgenomen (zie daarover nader hoofdstuk 15) is doorgaans expliciet tot uitdrukking gebracht dat mediation fungeert als voorportaal: partijen spreken af om, als er een geschil rijst, eerst mediation te beproeven en daarna een arbitrale procedure aanhangig te maken.

5.8

Dat laat onverlet dat er ook mediationclausules kunnen zijn waarin niet is opgenomen dat partijen mediation zullen beproeven alvorens een partij in rechte te betrekken. De mediationclausule kan ook enkel inhouden dat partijen zullen trachten om als er een geschil is dit door middel van mediation op te lossen. Dit is m.i. een wezenlijk andere clausule (zie hierover nader onder 17.11 e.v.), hoewel hij wel valt onder de hiervoor onder 5.1 gegeven omschrijving van een mediationclausule.

Mediationclausule versus mediationovereenkomst

5.9

Een mediationclausule moet worden onderscheiden van de zogenoemde mediationovereenkomst. Dat is een overeenkomst van opdracht in de zin van art. 7:400 BW tussen partijen en de mediator, waarin partijen afspreken te proberen het concrete geschil door mediation op te lossen en waarin de mediator de opdracht als mediator op te treden aanvaardt. 19

5.10

Het staat partijen altijd vrij om een mediationovereenkomst op te zeggen en daarmee de mediation te beëindigen. Dat volgt ook uit het MfN-reglement. 20

Mediationclausules in een overeenkomst

5.11

In dit juridisch kader gaat het alleen om mediationclausules die zijn opgenomen in een overeenkomst. Er zal geen afzonderlijke aandacht worden besteed aan de afdwingbaarheid van mediationclausules in bijvoorbeeld algemene voorwaarden 21 of in de statuten van een rechtspersoon.

Opbouw conclusie

5.12

Het juridisch kader is als volgt opgebouwd. Eerst wordt stilgestaan bij de vraag wat mediation is (hoofdstuk 6) en bij de opkomst van mediation (hoofdstuk 7). Daarna wordt de Mediatonrichtlijn besproken (hoofdstuk 8) en de (ingetrokken) wetsvoorstellen over mediation die er in de afgelopen jaren zijn geweest (hoofdstuk 9). Vervolgens wordt de rechtspraak over mediationclausules besproken, waaronder de tot nu toe richtinggevende beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 (hoofdstuk 10). 22 Hierna wordt een overzicht gegeven van de uitleg van deze beschikking in de literatuur (hoofdstuk 11). Om de discussie over de afdwingbaarheid van mediationclausules in perspectief te plaatsen wordt ingegaan op de elders in het recht bestaande verplichtingen die een partij kan hebben om, onvrijwillig, met de wederpartij in gesprek te gaan (hoofdstuk 12). Daarna zal de afdwingbaarheid van mediationclausules worden besproken in het licht van de rechtspraak van het EHRM en een tweetal uitspraken van het Hof van Justitie EU over wettelijk verplichte buitengerechtelijke bemiddeling (hoofdstuk 13). Ook de UNCITRAL modelwetgeving over mediation wordt behandeld (hoofdstuk 14). Daarna wordt ingegaan op de mediationclausule als onderdeel van een arbitraal beding (hoofdstuk 15) gevolgd door rechtsvergelijkende gegevens over het niet naleven van een mediationclausule (hoofdstuk 16) Ten slotte wordt besproken wat de consequenties zouden moeten zijn van het niet naleven van een mediationclausule (hoofdstuk 17).

6Wat is mediation?

6.1

Voorop te stellen is dat mediation niet wettelijk is geregeld. In de afgelopen jaren zijn verschillende pogingen ondernomen om daar verandering in te brengen (zie daarover hoofdstuk 9), maar tot nu toe zijn die pogingen niet succesvol geweest.

6.2

In het Handboek Mediation wordt mediation omschreven als een vorm van bemiddeling in conflicten, waarbij een neutrale bemiddelingsdeskundige, de mediator, de communicatie en onderhandelingen tussen partijen begeleidt om vanuit hun werkelijke belangen tot een gezamenlijke en gedragen en voor ieder van hen optimale besluitvorming te komen. 23 In plaats van mediation wordt soms ook wel de term ‘bemiddeling’ of de term ‘conciliation’ gebruikt. Ik gebruik uitsluitend de term mediation. Daarnaast wordt in de praktijk mediation tezamen met arbitrage en bindend advies ook wel aangeduid als Alternative Dispute Resolution of Anders dan Rechtspraak (ADR). Het begrip ADR is echter niet vastomlijnd, vandaar dat ik deze term verder niet gebruik. 24

6.3

Kenmerkend voor mediation is dat partijen onder begeleiding van een onafhankelijke en onpartijdige derde gezamenlijk tot een oplossing van hun conflict proberen te komen. In tegenstelling tot overheidsrechtspraak – en ook tot arbitrage en bindend advies – geven partijen niet de beslissing uit handen aan een derde. Mediation is ook niet gericht op geschilbeslechting door een derde maar op gezamenlijke conflictoplossing onder leiding van een derde (de mediator). Waar de rechter vooral kijkt naar de feiten, biedt mediation ruimte aan belangen, behoeften en emoties. Feiten spelen in principe een ondergeschikte rol. Bij mediation wordt er door partijen zelf gezocht naar een creatieve win-win oplossing. 25 Mediation is, in de woorden van Brenninkmeijer, facultatief in die zin dat mediation kan mislukken en dat dan kan worden teruggevallen op een rechterlijke procedure. Bij mediation is naar zijn mening de toepassing van het recht niet meer dan een hulpmiddel om partijen een oplossing te laten vinden voor hun geschil. 26

6.4

Een belangrijk doel van mediation is ook dejuridisering van het geschil. 27 Bij mediation gaat het er niet om wat de uitkomst van het geschil zou zijn bij toepassing van de relevante rechtsregels. In plaats daarvan staat ‘de menselijke kant van het conflict’ centraal. 28 Vandaar dat ook minder van belang is wat de feitelijke gang van zaken nu precies is geweest; het gaat om de belangen die partijen hebben en welke oplossing, uitgaand van die belangen, een uitweg uit het geschil zou kunnen bieden.

6.5

De bekende processualist Andrews noemt zes fundamentele beginselen van mediation: 29

(i) The Voluntary Principle: participation, process and outcomes are consensual.

(ii) Neutrality and Even-Handedness: the mediator must be, and must be seen to be neutral.

(iii) Competence and Conscientiousness: the mediator must be competent (fit to assume office) and conscientious in discharging his or her duties.

(iv) Party Authority: parties attending the mediation should have authority to settle.

(v) Confidentiality: communications during mediation are protected by implied, often express, duties of confidentiality.

(vi) Finality: any mediated settlement, which might be complete or partial, needs to be formalised quickly.

Vrijwilligheid

6.6

In het proces van de gezamenlijke conflictoplossing staan vrijwilligheid en vertrouwelijkheid centraal. Voor wat betreft vrijwilligheid geldt dat elke partij – inclusief de mediator – op elk moment de mediation kan beëindigen. Zie bijvoorbeeld art. 5.1 van het Mediationreglement van Mfn: 30

“De mediation vindt plaats op basis van vrijwilligheid van de partijen. Elke partij, alsook de mediator, kan op elk moment de mediation beëindigen.”

6.7

De gedachte achter een dergelijke bepaling is dat de kans op succes van mediation gering is als partijen daartoe gedwongen worden. In mediation zijn het immers partijen zélf die gezamenlijk tot een oplossing moeten komen, zo schrijven Boshouwers, Uhlenbroek en Van Thiel-Wortmann. 31 Tegelijkertijd nuanceren zij deze vrijwilligheid:

“In onze praktijk komt het regelmatig voor dat partijen niet écht vrijwillig aan de mediationtafel plaatsnemen. Mediation is vaak onbekend terrein. Als zij desondanks aan tafel komen, bijvoorbeeld op advies van de rechter-commissaris, bedrijfsarts, advocaat of rechter, zijn zij veelal sceptisch. Toch lukt het ook in de meerderheid van die gevallen om een gezamenlijk gedragen oplossing te bereiken. De vrijwilligheid van partijen wordt voldoende geborgd, doordat zij de vrijheid hebben om de mediation, als deze eenmaal gestart is, op ieder moment te beëindigen.” 32

6.8

De ervaring dat mediation ook een succes kan zijn bij partijen die niet geheel vrijwillig aan een mediation zijn begonnen, wordt ook door andere mediators benoemd. Zo schrijft Neervoort dat partijen in mediation (toch) weer on speaking terms kunnen komen, zelfs als een partij gedwongen aan een eerste sessie deelneemt. 33 De mediator zal zijn of haar aangeleerde technieken moeten inzetten om boven water te krijgen wat de oorzaak is van de onwilligheid. Als die gelegen is in het proces van communicatie tussen partijen en niet zozeer in de inhoud van het geschil is het volgens hem zeer wel mogelijk om partijen aan de mediation-tafel te houden.

6.9

Volgens Glasl leren praktijkervaringen dat vrijwilligheid niet volledig kan zijn; het principe van vrijwillig moet pragmatisch gerelativeerd worden. 34 Hij spreekt daarom liever over ‘willigheid’ in plaats van ‘vrijwilligheid’. De instemming van alle betrokkenen is zeker de ideale en gemakkelijkste situatie. In de praktijk, bijvoorbeeld bij echtscheidingen, kunnen echter grote verschillen in de bereidheid tot mediation bestaan. Toch ligt hier een werkterrein voor mediation. Als mediator in grote organisaties heeft hij vaker een tijdlang met één partij moeten beginnen, zo schrijft Glasl. De voorstelling van een volledige vrijwilligheid als voorwaarde voor mediation berust voor hem op ideologische en idealistische grondslagen: 35

“Indien men zo een absolute maatstaf zou hanteren zouden heel weinig conflicten een constructieve oplossing vinden, zoals die door mediation bevorderd wordt. Desalniettemin zou een mediator moeten streven naar de grootst mogelijke bereidheid tot mediation omdat dit de basis is voor een win-winoplossing. Het hoofdcriterium is voor mij dat de cliënten bewust hun besluit nemen. Ik spreek daarom liever van een ‘toereikende bereidheid’, liever nog van ‘willigheid’, omdat het erom gaat of de cliënten willens zijn met een mediation te beginnen en ze zich bewust zijn welke consequenties dit voor hen kan hebben. Door de kwaliteit van de mediation kan bewustheid en ‘willigheid’ groeien en een draagvlak vormen, zodat mensen verantwoordelijkheid op zich nemen voor hun gedrag en de gevolgen ervan in conflicten en zich inzetten voor een oplossing die net zo rekening houdt met de belangen van de partner als die van henzelf.”

6.10

Dat een mediation ook succesvol kan worden afgesloten als een van partijen ‘onwillig’ aan het mediationtraject begint, is een breed gedeelde opvatting in de literatuur. 36

Vertrouwelijkheid

6.11

Naast vrijwilligheid is vertrouwelijkheid een belangrijk kenmerk van mediation. Deelnemers aan de mediation moeten vrijuit kunnen spreken, zonder dat uitlatingen later aan hen tegengeworpen kunnen worden. Want alleen als er vrijuit kan worden gesproken, kunnen creatieve oplossingen in wederzijds belang worden gevonden, aldus Schouten en Van Thiel-Wortmann. 37 Mediation is ook vrijblijvend in die zin dat partijen binnen een veilig kader van gedachten kunnen wisselen over oplossingsrichtingen zonder gebonden te worden aan stellingen en voorstellen die zij tijdens het overleg presenteren. 38 De Hoge Raad oordeelde in dit verband dat partijen aan een tijdens de mediation gemaakte afspraak in beginsel niet het vertrouwen mogen ontlenen dat die afspraak hen na beëindiging van de mediation juridisch blijft binden, zolang niet is voldaan aan de daartoe in de mediationovereenkomst overeengekomen vormvereisten. 39

6.12

Opmerking hierbij verdient dat het enkel overeenkomen van geheimhouding (bijvoorbeeld in de mediationovereenkomst) onvoldoende is om te voorkomen dat de mediator – aan wie geen verschoningsrecht toekomt – in een gerechtelijke procedure als getuige een verklaring aflegt over vertrouwelijke informatie waarmee hij of zij in het kader van een mediation bekend is geworden. Daarvoor is vereist dat partijen en de mediator een bewijsovereenkomst in de zin van art. 153 Rv sluiten, zo volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad. 40 Een dergelijke bewijsovereenkomst moet dan tot strekking hebben dat de verklaring van de mediator als getuige wordt uitgesloten als bewijsmiddel. Voor mediation in grensoverschrijdende geschillen, zoals bedoeld in de implementatiewet van Richtlijn 2008/52/EG (de Mediationrichtlijn), 41 ligt dat overigens anders; daarvoor geldt in beginsel een verschoningsrecht van de mediator. 42 Zie over deze implementatiewet hoofdstuk 8 hierna.

Verloop mediationproces

6.13

Ook het verloop van het proces is een onderscheidend kenmerk van mediation. Het proces is opgebouwd uit verschillende fasen: intake, exploratie, onderhandelingen en afronding. Deze opbouw is niet willekeurig, maar berust op de uitkomst van onderzoek naar hoe mensen met conflicten omgaan en hoe geschillen zo effectief mogelijk kunnen worden opgelost, zo schrijft Brenninkmeijer. 43

6.14

Door Schutte wordt het algemene verloop van een mediationprocedure als volgt omschreven. 44 In de intakefase worden de afspraken voor de mediation gemaakt en committeren de partijen zich om te proberen in mediation tot een oplossing van hun geschil te komen. Dit resulteert in de ondertekening van de mediationovereenkomst: dit is een overeenkomst van opdracht tussen partijen en de mediator. Daarna volgt de exploratiefase, waarin partijen elkaar inzicht geven in hun percepties van de feitelijke gang van zaken die heeft geleid tot de mediation. Ook wordt aandacht besteed aan de hiermee gepaard gaande emoties. Deze fase wordt afgesloten als de belangen van de partijen op tafel zijn gekomen. In de hierop volgende fase, de onderhandelingsfase, worden opties gegenereerd die zo goed mogelijk tegemoetkomen aan de geïnventariseerde belangen van de partijen. Als één van die opties is uitgewerkt, wordt in de slotfase overgegaan tot het opstellen en vervolgens ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst.

6.15

Tijdens de gehele mediation is de mediator de procesbegeleider die de communicatie tussen partijen bevordert. De aanpak van de mediator kan daarbij verschillen; er bestaan verschillende vormen van mediation. Zo onderscheidt Santing-Wubs een faciliterende en een evaluatieve vorm van mediëren. Bij de faciliterende vorm, waarvan volgens haar in Nederland dikwijls sprake is, wordt de mediator geacht meer op te treden als procesbegeleider waarbij er geen oplossingen worden voorgelegd of adviezen worden gegeven. Bij de evaluatieve vorm kan de mediator zich ook inhoudelijk over het conflict uitlaten. 45

7De opkomst van mediation

7.1

Mediation is als methode van conflictoplossing sinds de jaren negentig van de vorige eeuw in opkomst geraakt. 46 Brenninkmeijer noemt hiervoor verschillende oorzaken, zoals een groeiend besef dat de traditionele juridische aanpak van conflicten ontoereikend is. Het juridische geschil is veelal niet hetzelfde als het onderliggende conflict en de juridische weg is vaak tijdrovend, kostbaar, niet altijd voorspelbaar en veelal belastend voor de betrokkenen. Daarnaast speelt volgens hem een maatschappelijke verandering een rol. In een juridische procedure leggen partijen de uitkomst van hun geschil in handen van een autoriteit, de rechter. Deze overgave aan een autoriteit past niet meer bij de hedendaagse – geëmancipeerde – positie van mensen. Ook past volgens Brenninkmeijer mediation als methode van conflictoplossing goed binnen de Nederlandse traditie: het polderen en het poldermodel staan als metafoor voor het er samen uit komen. 47

7.2

Het was in 1993 dat mediation in Nederland een officieel gezicht kreeg met de oprichting van het Nederlands Mediation Instituut (NMI) als onafhankelijke koepelorganisatie, zo schrijven Simon Thomas en Koster. 48 Het NMI is overgegaan in een federatief verband en heet sinds 1 januari 2014 Mediationfederatie Nederland (MfN).

7.3

MfN is echter niet de enige organisatie. Met de opkomst en ontwikkeling van mediation in Nederland is het aantal beroeps- en specialisatieorganisaties dat actief is op het gebied van mediation toegenomen. In een recente brief aan de Tweede Kamer wijst demissionair minister Weerwind erop dat in het Handboek Mediation uit 2017 melding wordt gemaakt van meer dan vijftig verenigingen en dat sindsdien het aantal alleen nog maar lijkt gegroeid. 49 Volgens de minister is MfN van oudsher de organisatie die voorziet in een kwaliteitsregister. MfN (en haar voorganger) heeft in dertig jaar veel ontwikkeld als het gaat om onafhankelijke kwaliteitsregulering, zo schrijft de minister.

7.4

Uit een onderzoek van Panteia, uitgevoerd in opdracht van MfN, blijkt dat in 2019 ruim 2.900 mediators zijn aangesloten bij het MfN-register. 50 Het totaal aantal mediations uitgevoerd door deze mediators in 2019 wordt geschat op 51.000. 51 Naast MfN bestaan er nog andere organisaties die een register voor mediators onderhouden. De minister noemt in zijn recente brief het ADR International Register (het ADR Register) als voorbeeld.

7.5

Mediation werd oorspronkelijk veel toegepast in familiezaken en arbeidsrechtzaken en in mindere mate ook in zakelijke geschillen. 52 Uit een onderzoek naar kansen en belemmeringen voor zakelijke mediation, uitgevoerd onder advocaten, bedrijven en rechters in Nederland, blijkt dat de belangrijkste redenen om voor mediation te kiezen de snelheid zijn en de mogelijkheid tot behoud of verbetering van de relatie met de wederpartij. Als reden om niet te kiezen voor mediation worden genoemd de druk die men kan zetten op de wederpartij in geval van een juridische procedure of de weerstand bij partijen. 53

7.6

Mediation heeft sinds de jaren negentig ook de aandacht van de overheid. Sindsdien zijn er allerlei initiatieven ondernomen om het gebruik van mediation, naast en in aanvulling op overheidsrechtsspraak te bevorderen. 54 Zo stelde de toenmalige minister van Justitie in 1996 het Platform Alternative Dispute Resolution (ADR) in om mogelijkheden te verkennen om in wet- en regelgeving nieuwe vormen van geschilbeslechting te bevorderen en belemmeringen weg te nemen. Daarna kondigde de minister in 2004 landelijke informatie- en verwijzingsvoorzieningen naar mediation bij het Juridisch Loket en de rechtspraak, en ondersteunende financiële diensten aan. 55 De aandacht van de overheid voor mediation leidde tot onder meer de invoering van een nieuw lid 2 van art. 818 Rv, dat inhoudt dat bij een echtscheidingsverzoek de rechter de echtgenoten naar een mediator kan verwijzen met als doel om de echtgenoten in onderling overleg tot afspraken over de gevolgen van de echtscheiding te laten komen. 56 Ook leidde het tot de mogelijkheid dat voor mediation een toevoeging wordt verkregen op grond van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb). 57 In 2009 concludeerde de minister dat de verwijzing naar mediation vanuit de rechtspraak bevredigend werkt. 58

7.7

Ook in de jaren daarna is de aandacht vanuit de overheid voor mediation gebleven en zijn er verschillende pogingen ondernomen om mediation als zodanig in de wet te verankeren (zie daarover uitgebreid hoofdstuk 9 hierna). Tot nu toe is dat nog niet gelukt, maar inmiddels is mediation naast rechtspraak, in de woorden van Hartendorp, een staande en gewaardeerde praktijk. 59 In zijn recente brief aan de Tweede Kamer spreekt demissionair minister Weerwind zijn waardering uit voor mediation. Volgens hem is de inzet van mediation waardevol. Geschillen en conflicten dienen, waar mogelijk, bij voorkeur te worden opgelost door middel van het bereiken van onderlinge overeenstemming, al dan niet met behulp van een derde. Uit onderzoek blijkt dat afspraken die in onderlinge overeenstemming worden gemaakt beter worden nageleefd dan door derden opgelegde beslissingen. Ook bereiken partijen die er samen uitkomen, ten opzichte van andere vormen van geschiloplossing, vaker hun doel en is het probleem vaker daadwerkelijk opgelost. Mediation stelt partijen in staat gezamenlijk tot afspraken te komen. 60

7.8

Mediation is in Nederland een veelvoorkomend geschilbeslechtingsmechanisme. In de memorie van toelichting bij de implementatiewet van de Mediatonrichtlijn (zie daarover nader onder 8.11) is te lezen dat tijdens de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel Nederland zonder een wettelijke regeling voor mediation een van de lidstaten bleek te zijn met de meest succesvolle mediationpraktijk binnen de Europese Unie. 61 Verder blijkt uit de Geschilbeslechtingsdelta 2019 dat 5% van de mensen die een probleem heeft gehad, gebruik gemaakt heeft van mediation. Dit percentage is in de onderzochte periode gelijk gebleven, terwijl het aantal mensen dat gebruik maakt van een gerechtelijke procedure al vele jaren daalt (van 6% in 2003, 4% in 2014, naar 3% in 2019). 62

7.9

Het zou overigens een misvatting zijn om mediation steeds als zaligmakend te beschouwen en als een betere optie dan rechtspraak. Mediation berust op uitgangspunten en aannames die ter discussie kunnen worden gesteld. Vranken noemt in dit verband de aanname dat sprake is van een onderhandelbaar belangenconflict; de aanname dat het beter is om naar de toekomst te kijken dan naar het verleden; de aanname dat mensen het vermogen hebben om de eigen situatie, gedachten en gevoelens te doorzien en daarover te praten met degenen met wie ze in conflict zijn; de aanname dat mensen steeds voldoende informatie hebben om hun eigen positie en die van de ander te doorgronden en de aanname dat vastgesteld kan worden wat de echte belangen van mensen zijn. 63

7.10

Vranken vat het problematische aspect van mediation als volgt samen: 64

“Wanneer men evenwel de analyse richt op de vooronderstellingen en uitgangspunten van mediation, wordt, zoals zo vaak, duidelijk dat haar kracht tevens haar zwakte is. Scherp geformuleerd — misschien iets te sterk, maar het dient de duidelijkheid — komt het op het volgende neer. Aan betrokkenen moet een rationaliteitsniveau worden toegeschreven dat volgens mij voor vrijwel niemand haalbaar is. Er wordt een gelijkheid van betrokkenen verondersteld die er gewoon niet is. Voorts heeft de onvoorwaardelijke nadruk op het individuele conflict als tegenkant een vergaande geslotenheid en in zichzelf gekeerdheid.

De toegang hangt van betrokkenen af en er zijn in beginsel geen andere oplossingsmaatstaven dan zij zelf in het individuele onderhandelingsproces hanteren. Derden kunnen van de in andere mediations opgedane kennis en ervaring slechts mondjesmaat profiteren. Er is geen voor hen kenbare meerwaarde. Daardoor lijkt het erop dat in iedere mediation het wiel opnieuw moet worden uitgevonden. Dat is nodeloos duur, tijdrovend en inefficiënt, en bovendien niet zonder meer een garantie voor betere kwaliteit (om het voorzichtig te zeggen). Behalve betrokkenen neemt alleen de mediator er iets van mee, maar wat hij er in volgende gevallen mee doet, is onduidelijk. Meer in het algemeen geldt dat de wijze waarop de mediator het onderhandelingsproces begeleidt, grotendeels intern blijft, en dus alleen toetsbaar voor degenen die bij de individuele mediation betrokken waren. Brengt men dit in verbinding met de belangrijke taak van de mediator, en met het feit dat betrokkenen niet altijd voldoende zicht hebben op de kwaliteit van het werk dat de mediator doet, dan komt het er in de praktijk op neer dat zij de mediator nagenoeg blind moeten vertrouwen. Dat is een wel erg hoge prijs, niet achteraf als het allemaal gelukt is, maar wel vooraf bij wege van krediet. De overheidsrechter krijgt zoveel krediet niet.”

7.11

In de tweede alinea van de geciteerde passage plaatst Vranken mediation tegenover de overheidsrechter (rechtspraak), waarbij hij met name de staf breekt over de vertrouwelijkheid en het intern gerichte karakter van mediation. Deze aspecten kunnen als een wezenlijk nadeel van mediation ten opzichte van rechtspraak worden beschouwd. 65 Het is daarom onwenselijk om mediation in zijn algemeenheid als een (beter) alternatief voor rechtspraak neer te zetten.

7.12

Problematisch wordt het ook als gepromoot wordt dat mediation in rechtspraak geïntegreerd zou moeten worden, in die zin dat ook de rechter minder zou moeten kijken naar de rechtsregels en meer, of zelfs uitsluitend, naar de belangen van mensen, en zich erop zou moeten richten de problemen van mensen op te lossen. Een soort dejuridisering van de rechtspraak dus. Weliswaar is het sinds een aantal jaren volstrekt gebruikelijk dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling óók tracht partijen tot een schikking te bewegen (zie ook art. 87 lid 1 in samenhang met lid 2, onder c, Rv) , maar de rechter zal dit doen tegen de achtergrond van de toepasselijke rechtsregels. Het is onwenselijk, en m.i. een miskenning van de essentie van de rechterlijke taak, om te verlangen dat de rechter zich richt op het oplossen van de onderliggende problemen van mensen. 66 Rechtspraak en mediation berusten op fundamenteel verschillende uitgangspunten. 67

8Mediationrichtlijn

8.1

In 2008 is op Europees niveau de Mediationrichtlijn aangenomen. 68

8.2

Maar ook daarvoor was er binnen de Unie al veel aandacht voor het stimuleren van mediation. 69 Zo heeft de Europese Commissie in 2002 een Groenboek over alternatieve geschillenbeslechting in het burgerlijk recht en het handelsrecht gepresenteerd. 70 In dit Groenboek werd de balans opgemaakt van de bestaande situatie met betrekking tot de alternatieve geschillenbeslechting in de Europese Unie en de aanzet gegeven voor uitgebreid overleg met de lidstaten en belanghebbende partijen over mogelijke maatregelen om het gebruik van bemiddeling/mediation te bevorderen (overweging 4 Mediationrichtlijn).

8.3

In het Groenboek wordt ook gewezen op Aanbeveling (98)1 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten betreffende gezinsmediation, aangenomen op 21 januari 1998. Deze aanbeveling is, heel kort samengevat, opgenomen dat specifiek in familiegeschillen lidstaten wordt aanbevolen te streven naar “consensual approaches”, zoals mediation, mede ter bescherming van de belangen van kinderen. 71

8.4

In het Groenboek wordt eveneens verwezen naar een – op dat moment nog in voorbereiding zijnde – aanbeveling over mediation in burgerlijke zaken. 72 Hiermee wordt gedoeld op Aanbeveling (2002)10 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten betreffende mediation in burgerlijke zaken worden lidstaten aanbevolen om mediation in burgerlijke zaken te faciliteren “whenever appropriate”. 73In deze Aanbeveling is ook opgenomen dat lidstaten “should consider taking measures to promote the adoption of appropriate standards for the selection, responsibilities, training and qualification of mediators, including mediators dealing with international issues.”

De inhoud van de Mediationrichtlijn

8.5

De richtlijn is van toepassing op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen en heeft tot doel de toegang tot alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en de minnelijke schikking van geschillen te bevorderen, door het gebruik van mediation 74aan te moedigen en te zorgen voor een evenwichtige samenhang tussen mediation en behandeling in rechte (art. 1 lid 1). Hoewel de werkingssfeer is beperkt tot mediation in grensoverschrijdende geschillen, wordt in overweging 8 van de Mediationrichtlijn opgemerkt dat niets de lidstaten beperkt de bepalingen van de richtlijn ook op interne mediationprocedures toe te passen.

8.6

Mediation wordt in de richtlijn gedefinieerd als een gestructureerde procedure ongeacht de benaming, waarin twee of meer partijen bij een geschil zelf pogen om op vrijwillige basis met de hulp van een mediator hun geschil te schikken. Deze procedure kan door de partijen worden ingeleid of door een rechterlijke instantie worden voorgesteld of gelast, dan wel in een lidstaat wettelijk zijn voorgeschreven. Pogingen ondernomen door de rechterlijke instantie waarbij een zaak aanhangig is gemaakt om binnen de desbetreffende procedure een geschil te beslechten (in mijn woorden: schikken onder leiding van de rechter) vallen niet onder de definitie van mediation (art. 3 onder a).

8.7

In de overwegingen van de Mediationrichtlijn wordt benoemd dat mediation kan worden toegesneden op de behoeften van de partijen en dat het kan leiden tot een kosteneffectieve en snelle beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken. Eveneens wordt benoemd dat bij overeenkomsten die via mediation zijn bereikt, de kans groter is dat de partijen er zich vrijwillig aan conformeren en dat tussen hen een vreedzame en duurzame relatie blijft bestaan. De voordelen zijn nog duidelijker in situaties waarin sprake is van grensoverschrijdende elementen, zo valt te lezen (overweging 6). Om het gebruik van mediation te bevorderen en te garanderen dat partijen die een beroep doen op bemiddeling over een voorspelbaar juridisch kader kunnen beschikken, biedt de richtlijn kaderregelgeving (overweging 7).

8.8

Over de vrijwillige basis van mediation, die ook terugkomt in de definitie van mediation, wordt opgemerkt dat mediation een vrijwillige procedure is, in die zin dat partijen er zelf voor verantwoordelijk zijn, deze naar eigen goeddunken kunnen organiseren en te allen tijde kunnen beëindigen. De rechterlijke instanties moeten evenwel krachtens de nationale wetgeving tijdslimieten voor een mediationproces kunnen vaststellen en telkens wanneer dit dienstig is, de aandacht van partijen kunnen vestigen op de mogelijkheid van mediation (overweging 13). Daarnaast wordt opgemerkt dat nationale wetgeving die het gebruik van mediation verplicht stelt, dan wel met stimulansen of sancties bevordert, door de richtlijn geheel onverlet wordt gelaten, mits het de partijen daardoor niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen. Bestaande zelfregulerende mediationsystemen worden eveneens door de richtlijn geheel onverlet gelaten, voor zover zij betrekking hebben op aspecten die niet door de richtlijn worden bestreken (overweging 14).

8.9

In het verlengde van de hiervoor genoemde overwegingen 13 en 14 bepaalt art. 5 van de richtlijn dat de rechter waarbij een zaak aanhangig is gemaakt de partijen kan uitnodigen van mediation gebruik te maken om het geschil te schikken (lid 1) en dat de richtlijn onverlet laat dat de nationale wetgeving het gebruik van mediation voor of na het begin van de procedure verplicht kan stellen, dan wel met stimulansen of sancties kan bevorderen, mits het de partijen niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen (lid 2).

8.10

Naast de verwijzing naar mediation (art. 5) bevat de richtlijn onder andere voorschriften over de tenuitvoerlegging van een schikking die krachtens mediation tot stand komt (art. 6), een verschoningsrecht (art. 7) en de stuiting van een verjaring (art. 8).

8.11

De Nederlandse implementatie van de Mediationrichtlijn is nadrukkelijk beperkt tot mediation in grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen (voor zover het rechten en verplichtingen betreft die ter vrije bepaling van partijen staan). 75 Het oorspronkelijke implementatiewetsvoorstel kende wel een grotere reikwijdte; voorgesteld werd om de wettelijke bepalingen ter implementatie van de richtlijn van toepassing te laten zijn op alle geschillen waarover voor de Nederlandse rechter een procedure wordt gevoerd. De reden daarvoor was dat het onder omstandigheden tot rechtsongelijkheid zou kunnen leiden indien een partij of een mediator in een grensoverschrijdend geschil zich wel op beschermende bepalingen zou kunnen beroepen, terwijl hij dit niet zou kunnen in een intern geschil. 76

8.12

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werden door de leden van verschillende fracties zorgen geuit over het ontbreken van enige vorm van regulering van mediation als zodanig in het wetsvoorstel. In reactie hierop antwoordde de minister dat deze zorgen hem hadden overtuigd dat een uitwerking nodig is van de mogelijkheden om de kwaliteit van mediation te waarborgen. De minister zei daarom toe om te komen tot een nadere uitwerking van regels over de kwaliteit van mediation. Gelet op de implementatiedeadline werd de behandeling van het wetsvoorstel wel voortgezet. 77

8.13

Dit leidde echter tot kritiek in de Eerste Kamer. Zo merkten de leden van de SP-fractie op dat er alle aanleiding is om mediation te voorzien van een wettelijke grondslag, maar op het voorliggende wetsvoorstel was kritiek 78:

“Het wetsvoorstel maakt in de ogen van deze leden echter de indruk, oneerbiedig gezegd, wat haastig in elkaar geflanst te zijn. Aan de ene kant is dat begrijpelijk in verband met de implementatiedeadline, aan de andere kant is haastige spoed zelden goed. Dat laatste is hier zeker het geval, zo menen deze leden. Nu moet de Eerste Kamer een onvolledig wetsvoorstel behandelen – aldus deze leden – terwijl er volgende maand een brief te verwachten valt met voorstellen voor aanvullende regelingen en er tevens een initiatiefvoorstel van de VVD in het vooruitzicht is gesteld, met – eveneens – aanvullende regelingen. Wat deze leden te doen staat is beoordelen of onder deze omstandigheden het voorliggende wetsvoorstel «er mee door kan», in afwachting van wat er nog volgt aan wetgeving. Wat deze leden betreft is dat niet het geval, omdat thans een verschoningsrecht wordt toegekend aan een ieder die zich mediator wenst te noemen, terwijl anderzijds de vertrouwelijkheid en geheimhoudingsplicht van partijen niet wettelijk is vastgelegd.”

8.14

Ook de leden van de GroenLinks-fractie uitten kritiek. Volgens hen hinkte het wetsvoorstel op twee gedachten 79:

“Ook deze leden zien mediation in al zijn diverse vormen over het algemeen als een goede mogelijkheid om geschillen te beslechten. Het huidige wetsvoorstel hinkt echter op twee gedachten. Enerzijds beperkt het zich tot het implementeren van die regels die volgens de richtlijn noodzakelijk zijn, anderzijds verklaart het deze regels wel van toepassing op alle vormen van mediation, ook de niet-grensoverschrijdende. Naar het oordeel van deze leden heeft deze keuze niet gelukkig uitgepakt: het wetsvoorstel dat voor ons ligt regelt enkele zaken rond mediation, maar oogt «hap-snap». Alleen die onderdelen die «moeten van Europa» zijn geregeld; een samenhangende visie op mediation en de rol ervan in het Nederlandse justitiële stelsel – en wat er nodig is om die rol te versterken – ontbreekt. Dat is een gemiste kans. Wellicht was het beter geweest wanneer er was gekozen voor een snelle en beperkte implementatie van de richtlijn voor de grensoverschrijdende gevallen, gevolgd door een beter afgewogen, meeromvattend plan dan wel wetsvoorstel ten aanzien van mediation in brede zin.”

8.15

Al met al kon het wetsvoorstel op onvoldoende draagvlak rekenen in de Eerste Kamer. Daarom is vervolgens een gewijzigd wetsvoorstel ingediend, waarbij de Mediationrichtlijn werd omgezet en waarbij de reikwijdte nadrukkelijk beperkt was tot grensoverschrijdende geschillen. 80

Evaluatie

8.16

In een studie van het Europees Parlement van januari 2014 wordt vermeld dat er nadere maatregelen moeten worden genomen ter stimulering van mediation. 81 Te lezen is dat sterk wordt aanbevolen om mediation verder te stimuleren en dat enige vorm van verplichte mediation noodzakelijk kan zijn om te bereiken dat op grotere schaal dan nu het geval is (EU-breed wordt in minder dan 1% van civiele geschillen mediation beproefd), geschillen door mediation worden opgelost. 82

8.17

Verder is in de evaluatie van de Mediationrichtlijn uit 2016 vermeld dat kan worden geconcludeerd dat de Mediationrichtlijn heeft geleid tot “awareness amongst national legislators on the advantages of mediation, by introducing mediation systems or by triggering the extension of existing mediation systems.” 83

9Wetsvoorstellen over mediation

9.1

Zoals gezegd is mediation, in tegenstelling tot andere vormen van alternatieve geschilbeslechting, zoals arbitrage en bindend advies, niet of nauwelijks in de wet geregeld. Dit is overigens anders in verschillende Europese landen. 84 In Nederland zijn wel verschillende pogingen ondernomen om mediation als zodanig wettelijk te regelen.

Commissie Fundamentele herbezinning

9.2

In 2006 kwam de Commissie fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, na de verhouding tussen mediation en overheidsrechtspraak te hebben geanalyseerd, tot de aanbeveling om mediation vooralsnog niet wettelijk te regelen, maar de nadruk (in Europees verband) te leggen op zelfregulering via het opstellen van standaardovereenkomsten, codes, protocollen, richtlijnen of leidraden. 85 Overigens was de Commissie niet onverdeeld positief over mediation; te lezen is dat “er geen door (empirisch) onderzoek aannemelijk gemaakte grond bestaat om aan te nemen dat mediation een wijze van conflictbeëindiging is die in het algemeen valt te verkiezen boven overheidsrechtspraak.” Echter, ook het omgekeerde gaat volgens de Commissie niet op. 86 Hierbij verdient opmerking dat, in de woorden van Hartendorp, mediation naast rechtspraak op dat moment nog in de kinderschoenen stond. 87

Implementatiewet Mediationrichtlijn

9.3

In 2012 werd mediation (enigszins) geregeld door de implementatie van de Mediationrichtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving. Zoals hiervoor in hoofdstuk 8 al is besproken, zijn hierin bepalingen opgenomen over de stuiting van verjaring van een rechtsvordering door mediation, de verwijzing naar mediation, het verschoningsrecht van de mediator en de executie van een schikking die krachtens mediation tot stand komt en is de reikwijdte van deze wet is echter nadrukkelijk beperkt tot mediation in grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen (voor zover het rechten en verplichtingen betreft die ter vrije bepaling van partijen staan).

9.4

In de jaren daarna volgden een initiatiefwetsvoorstel dat is ingetrokken (2013), een conceptwetsvoorstel dat nooit als wetsvoorstel is ingediend (2016) en een aankondiging van een conceptwetsvoorstel, die echter niet heeft geleid tot een daadwerkelijke consultatie (2020). Deze voorstellen worden hierna besproken. De meest recente ontwikkeling is de voorbereiding van een wetsvoorstel waarmee een centraal register voor mediators wordt ingevoerd (2023/2024).

Initiatiefwetsvoorstellen 2013: Wet registermediator en Wet bevordering mediation in het burgerlijk recht

9.5

In 2013 diende het toenmalige Kamerlid Van der Steur drie afzonderlijke initiatiefwetsvoorstellen in, die tezamen een pakket aan maatregelen vormden dat voorzag in het positioneren van mediation als een gelijkwaardige, alternatieve vorm van geschiloplossing. In de memorie van toelichting bij een van de wetsvoorstellen werd opgemerkt dat mediation in de praktijk al lang voor meerdere soorten geschillen werd toegepast, maar dat deze brede toepassing een keerzijde had. Mediation is een containerbegrip aan het worden, een vlag waaronder allerlei uiteenlopende diensten worden aangeboden, zonder dat er goed zicht is op de kwaliteit van het aanbod, laat staan de aanbieder. Het is niet voor een ieder op het eerste gezicht duidelijk welke kwaliteit door een individuele mediator wordt aangeboden en in welke gevallen mediation als daadwerkelijk volwaardig alternatief voor rechtspraak kan worden gezien. Het was de bedoeling van de indiener om in het belang van deze vorm van alternatieve geschiloplossing ordening in wet- en regelgeving aan te brengen. 88

9.6

Het samenhangende pakket aan maatregelen bestond uit voorstellen voor een Wet registermediator (Kamerstukken 33722), een Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht (Kamerstukken 33723) en een Wet bevordering mediation in het bestuursrecht (Kamerstukken 33727). Ik ga hierna kort in op de eerste twee wetsvoorstellen. Daarbij bespreek ik vooral de voorgestelde wijzigingen in het BW en het Rv, die van belang kunnen zijn bij beantwoording van de vraag naar de afdwingbaarheid van mediationclausules. Het derde wetsvoorstel over de aanpassing van het bestuursrecht laat ik onbesproken.

9.7

Het wetsvoorstel voor een Wet registermediator voorzag in de invoering van een register voor mediators waarbij alleen mediators die aan, onder meer, bepaalde opleidingseisen voldeden voor inschrijving in aanmerking zouden komen. Om ingeschreven te blijven, dienden mediators opleidingen te volgen en regelmatig in de praktijk mediations te begeleiden. Aan in het register ingeschreven mediators zou de wettelijk beschermde titel van registermediator worden toegekend. Ook zouden ingeschreven mediators worden onderworpen aan het tuchtrecht dat ook met het initiatiefwetsvoorstel werd geïntroduceerd. 89

9.8

Het wetsvoorstel voor een Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht voorzag in wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarmee werd beoogd de positie van mediation in de privaatrechtelijke sfeer als alternatief voor rechtspraak te verankeren en te versterken. In dit verband werd onder andere voorgesteld de mediationovereenkomst een wettelijke basis te geven in boek 7 BW: 90

“Artikel 424a


1. De mediationovereenkomst is de overeenkomst van opdracht waarbij een registermediator als bedoeld in de Wet registermediator zich jegens ten minste twee andere partijen verbindt om tegen loon voor hen op te treden als mediator en in die hoedanigheid de mediation te leiden.


2. De mediationovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan.


3. De mediation vangt aan op het tijdstip waarop partijen en de registermediator de mediationovereenkomst hebben ondertekend.


4. Behoudens en voor zover anders voortvloeit uit de wet of uit de mediationovereenkomst is al hetgeen in een mediation aan de orde komt vertrouwelijk, tenzij het informatie betreft waarover partijen ook buiten de mediation vrijelijk zouden kunnen beschikken.

5. Een overeenkomst tussen partijen in een mediation komt tot stand indien deze op schrift is gesteld, door partijen is ondertekend en door de registermediator is medeondertekend. Partijen kunnen in de mediationovereenkomst afwijken van dit schriftelijkheidsvereiste.

6. De mediationovereenkomst kan te allen tijde schriftelijk worden beëindigd door een partij of door de registermediator. Partijen kunnen in de mediationovereenkomst afwijken van dit schriftelijkheidsvereiste. De registermediator beëindigt de mediationovereenkomst indien gedurende drie maanden geen handelingen van betekenis in de mediation zijn verricht.

7. De mediationovereenkomst mag niet leiden tot de vaststelling van rechtsgevolgen welke niet ter vrije beschikking van partijen staan.”

9.9

Daarnaast werd voorgesteld dat de verjaring van een rechtsvordering zou worden gestuit door aanvang van een mediation door een registermediator.

9.10

De wijzingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zagen onder andere op de introductie van een verschoningsrecht voor de registermediator en de mogelijkheid voor de registermediator om de rechter (digitaal) te verzoeken een in mediation gesloten (vaststellings)overeenkomst te bekrachtigen om zo een executoriale titel te verkrijgen. 91

9.11

Verder werd een bepaling voorgesteld (art. 22a Rv) op grond waarvan de rechter partijen in elke stand van het geding kon verwijzen naar een registermediator als de rechter van oordeel zou zijn dat het desbetreffende geschil zich ervoor leent om met toepassing van mediation te worden opgelost. Het geschil werd vermoed zich ervoor te lenen om met toepassing van mediation te worden opgelost, indien het geschil een relationele dimensie kent waarbij in de bepaling een niet limitatieve opsomming werd gegeven van voorbeelden van geschillen die een relationele dimensie kennen. Het voorgestelde art. 22a lid 1 Rv luidde als volgt:

“Artikel 22a

1. De rechter kan partijen in elke stand van het geding verwijzen naar een registermediator als bedoeld in de Wet registermediator in die gevallen waarin hij van oordeel is dat het desbetreffende geschil zich ervoor leent om met toepassing van mediation te worden opgelost. Het geschil wordt vermoed zich ervoor te lenen om met toepassing van mediation te worden opgelost indien dit een relationele dimensie kent zoals geschillen – al dan niet voortvloeiend uit of verband houdend met een overeenkomst – tussen echtgenoten, geregistreerde partners, ongehuwd samenlevenden, aandeelhouders, bestuurders en vennootschappen, commissarissen, toezichthouders en bestuurders, medezeggenschapsorganen en bestuurders, vakbonden en bestuurders, vennoten, deelgenoten in een gemeenschap, een hypotheek- of pandgever en een hypotheek- of pandnemer, gerechtigden in een nalatenschap, eigenaars en zakelijk gerechtigden, buren, schuldeiser en schuldenaar, verkoper en koper, kredietgever en kredietnemer, schenker en begiftigde, verhuurder en huurder, verpachter en pachter, opdrachtgever en opdrachtnemer, partijen bij een mediationovereenkomst, partijen bij een geneeskundige behandelingsovereenkomst en andere overeenkomsten binnen de zorg, partijen bij een reisovereenkomst, werkgever en werknemer, aannemer en opdrachtgever, borg en schuldeiser, partijen bij een vaststellingsovereenkomst, verzekeraar en verzekeringnemer, partijen bij een overeenkomst van geldlening, partijen bij een vervoersovereenkomst, partijen bij een overeenkomst betreffende intellectuele eigendom, tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon en civielrechtelijke geschillen die voortvloeien uit of verband houden met een duurovereenkomst in algemene zin.”

9.12

Ook werd voorgesteld dat indien partijen een mediationclausule waren overeengekomen, de rechter de zaak aanhoudt indien hem is gebleken dat geen uitvoering is gegeven aan het beding. De behandeling van de zaak zou worden voortgezet nadat partijen de rechter hebben meegedeeld dat de mediation, na de aanvang daarvan, zonder overeenstemming is beëindigd. Zie het voorgestelde art. 22a lid 2 Rv:

“(…)

2. Indien partijen bij voorbaat zijn overeengekomen mediation toe te passen indien zich een geschil zal voordoen omtrent een tussen hen bestaande rechtsbetrekking, houdt de rechter bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt dat is onderworpen aan het desbetreffende beding, de behandeling van de zaak aan indien hem is gebleken dat door partijen geen uitvoering is gegeven aan het beding. De behandeling van de zaak wordt voortgezet nadat partijen de rechter hebben meegedeeld dat de mediation, na de aanvang daarvan, zonder overeenstemming is beëindigd.”

9.13

In de memorie van toelichting werd opgemerkt dat de rechter in de in lid 1 van art. 22a Rv genoemde geschillen de zaak aanhoudt indien geen mediation is beproefd. Indien beide partijen echter weloverwogen hun geschil aan de rechter willen voorleggen omdat zij uitsluitend behoefte hebben aan een juridische beslissing van de rechter, kan de rechter ervoor kiezen om de zaak niet aan te houden. 92

9.14

De Raad van State was kritisch over art. 22a lid 2 Rv: 93

“B.3 Gevolgen van een mediationclausule

Het voorgestelde artikel 22a, tweede lid, bepaalt dat als partijen zijn overeengekomen mediation toe te passen, de rechter bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt de behandeling van de zaak aanhoudt indien geen uitvoering is gegeven aan dat beding. De behandeling van de zaak wordt voortgezet nadat partijen de rechter hebben meegedeeld dat de mediation na de aanvang daarvan zonder overeenstemming is beëindigd.

De toelichting gaat onvoldoende in op de mogelijke effecten van deze verplichting. Waar één van de partijen onwillig is om langs mediation tot een oplossing te komen, is waarschijnlijk dat de voorgestelde verplichting enkel leidt tot een nodeloze vertraging van de procedure. In dat licht roept de regeling de vraag op waarom niet wordt gekozen voor een facultatieve bepaling, waarbij de rechter de mogelijkheid krijgt om de behandeling van de zaak op te schorten dan wel de behandeling van de zaak voort te zetten. De Afdeling adviseert de keuze voor een verplichte opschorting dragend te motiveren en zo nodig het voorstel aan te passen.”

9.15

De reactie van de initiatiefnemer hield het volgende in: 94

“Initiatiefnemer staat in dit verband uiteindelijk niets minder dan een paradigmaverschuiving voor ogen waardoor een situatie ontstaat waarin partijen en hun adviseurs het vanzelfsprekend vinden om in een mediation tot oplossingen voor hun geschillen te komen, daarbij indien nodig geholpen door de genoemde bijzondere rechtsgang en waarbij partijen een gang naar de rechter als uitzondering zien. Binnen dit nieuwe kader is het niet (meer) vanzelfsprekend om ervan uit te gaan dat factoren die een mediation op het eerste gezicht minder eenvoudig maken, de facto ook in de weg zouden staan aan het slagen van mediation. (…)

Het vorenstaande is a fortiori aan de orde waar het betreft de in de voorstellen opgenomen bepalingen omtrent de in een overeenkomst opgenomen mediationclausule. De initiatiefnemer beoogt met de desbetreffende regeling een breuk met de huidige jurisprudentie op dit punt te bereiken. Juist omdat partijen in een dergelijke situatie er geheel vrijwillig voor hebben gekozen om een mediationbeding onderdeel te laten zijn van hun overeenkomst, mag van hen een grote inspanning worden verwacht om daaraan ook gevolg te geven.”

9.16

De initiatiefnemer hield dus vast aan het voorstel om de rechter de zaak te laten aanhouden, als partijen in strijd met een overeengekomen mediationclausule niet eerst hadden geprobeerd om hun geschil door mediation op te lossen.

9.17

Bovendien werden partijen verplicht om in de inleidende dagvaarding of het inleidende verzoekschrift op te nemen of door partijen is geprobeerd door de toepassing van mediation tot een oplossing voor hun geschil te komen en, wanneer sprake is van een geschil zoals bedoeld in het voorgestelde art. 22a lid 1 Rv, toe te lichten waarom geen mediation is toegepast. 95

9.18

In de memorie van toelichting is over art. 22a Rv opgemerkt dat in het eerste lid een zekere drang is vormgegeven om mediation als vanzelfsprekende eerste optie te beproeven. Over het tweede lid wordt opgemerkt dat het bepaalt dat indien partijen een mediationclausule zijn overeengekomen, voor partijen de verplichting bestaat om uitvoering te geven aan de door hen gemaakte afspraak eerst mediation te zullen beproeven (tenzij partijen zouden overeenkomen dat het beding niet of niet langer geldt). Daarbij aansluitend wordt aan de rechter de instructie gegeven de zaak aan te houden indien hem blijkt dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het tussen hen geldende mediationbeding. 96 Over de situatie dat één van de partijen geen uitvoering meer wenst te geven aan het overeengekomen beding, vermeldt de (gewijzigde) memorie van toelichting het volgende: 97

“Het kan in de praktijk voorkomen – zoals blijkt uit de huidige jurisprudentie – dat indien tussen hen een conflict of geschil is ontstaan, de ene partij wel uitvoering wenst te geven aan het overeengekomen mediationbeding en de andere partij niet. Gezien het feit dat deze partijen in een eerder stadium vrijwillig hebben besloten een mediationbeding toe te voegen aan de door hen gesloten overeenkomst – hetgeen vaak gebeurt omdat partijen zich realiseren dat zij verder moeten met elkaar – zou het ongerijmd zijn dat de partij die het beding niet uit wenst te voeren zich daaraan kan onttrekken, daarbij aanvoerend dat hij niet vrijwillig aan een dergelijke mediation deel zou nemen, terwijl de andere partij – terecht onwillig om in een rechtelijke procedure te participeren – daartoe als gevolg daarvan dan zou zijn gehouden. Het ten minste voeren van één mediationgesprek brengt mee dat meer duidelijkheid ontstaat over de slagingskans van mediation en stelt de (register)mediator in staat om partijen voor een vervolg van de mediation te motiveren.

Wel blijft mogelijk dat de rechter in uitzonderingsgevallen vaststelt dat de desbetreffende mediationclausule niet geldig is overeengekomen of dat de werking daarvan is geëindigd.

Initiatiefnemer meent zoals gezegd dat in de overgrote meerderheid van de gevallen een redelijke uitleg van de mediationclausule zal meebrengen dat ten minste één serieus mediationgesprek zal worden gevoerd. Dit brengt mee dat partijen die een mediationbeding als hier bedoeld zijn overeengekomen, de op grond daarvan gestarte mediation op grond van een mediationovereenkomst (…) pas na dit eerste gesprek zullen kunnen beëindigen (…).

(…)

Initiatiefnemer beoogt met deze bepaling uitdrukkelijk een breuk aan te brengen met de huidige jurisprudentie waarin veelal wordt gesteld dat, indien een partij geen medewerking meer wil verlenen aan een mediation, dit ook niet van hem kan worden verlangd op grond van het vrijwilligheidsbeginsel dat mediation zou kenmerken. Wat daarvan ook zij, initiatiefnemer is van oordeel dat partijen die een mediationclausule overeenkomen daartoe vrijwillig en op goede gronden zullen zijn overgegaan en dat dit rechtvaardigt dat een hoofdregel van het contractenrecht – pacta sunt servanda – hier onverminderd van kracht is. Dit betekent dat voor dergelijke partijen de verplichting bestaat om eerst mediation te beproeven, alvorens toegang tot de rechter te hebben. 98 (…)”

9.19

In reactie op de vraag van de VVD-fractie hoe ver de hiervoor genoemde inspanningsverplichting van partijen reikt ingeval zij een mediationclausule in hun contract hebben opgenomen, heeft de initiatiefnemer als volgt geantwoord: 99

“In een dergelijke situatie hebben partijen er welbewust voor gekozen om ingeval van een conflict naar aanleiding van hun overeenkomst mediation te zullen beproeven en van dergelijke partijen mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij in alle gevallen een mediation aanvangen en zich er vervolgens toe zullen inspannen om daarin ook tot een resultaat te komen dat inhoudelijk of procedureel van aard kan zijn. De initiatiefnemer hecht er echter aan uit te spreken dat ook voor partijen die zich er bij voorbaat toe verplichten mediation te zullen beproeven ingeval van een conflict door een mediationclausule op te nemen in hun overeenkomst, geldt dat zij evenmin gedwongen kunnen worden om een mediation voort te zetten en daarin tot een oplossing te komen voor hun geschil (…).”

9.20

In reactie op vragen van de PvdA-fractie over of mediation wel kan slagen als partijen niet zelf vrijwillig hebben gekozen voor mediation, merkt de initiatiefnemer met verwijzing van het hiervoor onder 6.9 besproken artikel van Glasl op dat mediation ook goed kan slagen indien partijen niet zelf vrijwillig voor mediation hebben gekozen, maar bijvoorbeeld door een rechter naar mediation zijn verwezen. 100

9.21

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is de initiatiefnemer vertrokken uit de Kamer om Minister te worden. Na zijn vertrek zijn de initiatiefwetsvoorstellen door geen van de leden van de VVD-fractie voortgezet, omdat de regering had aangegeven zelf wetsvoorstellen inzake bevordering van mediation in te dienen. De initiatiefwetsvoorstellen zijn alle drie ingetrokken. 101

Conceptwetsvoorstel 2016: Wet bevordering mediation

9.22

Ter vervanging van de initiatiefwetsvoorstellen is in 2016 een conceptwetsvoorstel ‘Wet bevordering mediation’ in consultatie gebracht. Ook met dit wetsvoorstel werd beoogd de toepassing van mediation als methode van geschiloplossing te stimuleren. Daartoe voorzag dit wetsvoorstel (eveneens) in de invoering van een register voor mediators. In het register ingeschreven mediators zouden aan bepaalde opleidings- en ervaringseisen moeten voldoen, de wettelijk beschermde titel “beëdigd mediator” mogen dragen en onderworpen zijn aan het eveneens met het wetsvoorstel in te voeren tuchtrecht voor mediators. 102

9.23

Daarnaast voorzag het conceptwetsvoorstel in een aantal wijzingen in het BW, Rv en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierna zal ik kort stilstaan bij met name de wijzigingen in het BW en Rv die van belang kunnen zijn bij beantwoording van de vraag naar de afdwingbaarheid van mediationclausules. De wijzigingen in de Awb blijven onbesproken.

9.24

Het conceptwetsvoorstel voorzag, net als het eerdere initiatiefwetsvoorstel, in de introductie van de mediationovereenkomst. De bepalingen ten aanzien van de mediationovereenkomst werden in het conceptwetsvoorstel verdeeld over een aantal artikelen, maar de bepalingen kwamen nagenoeg op hetzelfde neer als het hiervoor onder 9.8 besproken art. 424a in het initiatiefwetsvoorstel. De artikelen luidden als volgt:

“Artikel 469

1. De mediationovereenkomst is de schriftelijke overeenkomst van opdracht waarbij een beëdigd mediator als bedoeld in de Wet bevordering mediation zich jegens ten minste twee partijen verbindt om tegen loon voor hen op te treden als mediator en in die hoedanigheid de mediation te leiden.

2. De mediation vangt aan op de dag waarop partijen en de beëdigd mediator de mediationovereenkomst hebben ondertekend.

3. De mediationovereenkomst kan te allen tijde schriftelijk worden beëindigd door een partij of de beëdigd mediator.

Artikel 470

De mediation is vertrouwelijk, behoudens en voor zover anders voortvloeit uit de wet of de mediationovereenkomst.

Artikel 471

1. De mediation mag niet leiden tot de vaststelling van rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van de partijen staan.

2. Een overeenkomst tussen partijen in de mediation wordt schriftelijk aangegaan en door de beëdigd mediator medeondertekend.”

9.25

Daarnaast werd voorgesteld dat de verjaring van een rechtsvordering zou worden gestuit door aanvang van een mediation door een beëdigd mediator. Ook kende het conceptwetsvoorstel de mogelijkheid dat een in mediation gesloten overeenkomst door de rechter kon worden bekrachtigd. In de conceptmemorie van toelichting werd verder opgemerkt dat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat na de inwerkingtreding van de Wet bevordering mediators aan de beëdigd mediator een functioneel verschoningsrecht in de zin van Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl). :FN

9.26

Ook dit conceptwetsvoorstel voorzag in de introductie van een Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl). :FN

9.27

Het (nieuwe) voorgestelde art. 22a Rv luidde als volgt:

“Artikel 22a

1. De rechter kan partijen in elke stand van het geding verwijzen naar mediation in die gevallen waarin hij van oordeel is dat het geschil zich ervoor leent om met toepassing van mediation te worden opgelost.

2. In zaken die ter vrije bepaling van partijen staan en waarbij partijen zijn overeengekomen mediation toe te passen indien zich een geschil voordoet omtrent een tussen hen bestaande rechtsbetrekking, onderzoekt de rechter of een minnelijke oplossing met behulp van mediation mogelijk is.”

9.28

Over lid 1 is in de conceptmemorie opgemerkt dat dit lid in de wet verankert dat de rechter die van oordeel is dat het aan hem voorgelegde geschil zich ervoor leent om met toepassing van mediation te worden opgelost, partijen in elke stand van het geding naar mediation kan verwijzen. Dit is reeds de bestaande praktijk, zo werd opgemerkt. Voorts wordt vermeld dat uitgangspunt voor een verwijzing door de rechter steeds de bereidheid van partijen is om mediation te beproeven. Het is niet aan de rechter om partijen naar een mediator te verwijzen als een of beide partijen geen behoefte hebben aan mediation. Een mediation kan immers op elk moment weer worden beëindigd door deze partij. Indien reeds voor aanvang duidelijk is dat een partij geen mediation wenst, dan zal een verwijzing naar mediation enkel leiden tot tijdsverlies en extra kosten. Dit neemt niet weg dat de bepaling de rechter aanspoort om te bezien of hij partijen tot mediation kan bewegen waarbij wordt opgemerkt dat in beginsel ieder geschil met een relationele dimensie zich ervoor leent om met toepassing van mediation te worden opgelost. 103

9.29

Het tweede lid van het voorgestelde Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl). :FN

“Indien geen van de partijen zich bij de aanvang van de procedure op het mediationbeding beroept, blijft het beding zonder betekenis. Partijen die zich niet stellen in de procedure of die zich stellen en zich – evenals de partij die de procedure is aangevangen – niet op het beding beroepen, geven daarmee feitelijk aan geen behoefte te hebben aan mediation. Indien een van de partijen zich tegenover de rechter wel beroept op het beding, is de rechter verplicht om te onderzoeken of het zinvol is de behandeling van de zaak aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen mediation te beproeven. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ook in het geval het mediationbeding tussen partijen is zonder toepassing blijft, of geen van de partijen zich op een mediationbeding beroept, de rechter ingevolge het eerste lid te allen tijde met partijen kan bespreken of een verwijzing naar mediation zinvol is.”

9.30

Het conceptwetsvoorstel heeft geleid tot sterk uiteenlopende reacties. Als bezwaren tegen dat conceptwetsvoorstel zijn onder meer aangevoerd dat het zou leiden tot een onwenselijke juridisering van het beroep van mediator, dat er teveel of juist te weinig overheidsbemoeienis door zou ontstaan, dat het onvoldoende maatregelen zou bevatten die mediation bevorderen en dat onvoldoende onderbouwd zou zijn waarom juist mediation gestimuleerd dient te worden. Na de consultatie van het conceptwetsvoorstel inzake mediation heeft een groep van mediators en wetenschappers samen met het bestuur van de MfN de krachten gebundeld om te kijken of zij een aantal gezamenlijk gedragen uitgangspunten kunnen formuleren ten behoeve van wettelijke maatregelen ter bevordering van mediation. 104

9.31

Het conceptwetsvoorstel is uiteindelijk nooit als wetsvoorstel ingediend. 105

Aankondiging (maar niet in consultatie gebracht) conceptwetsvoorstel in 2020

9.32

Begin 2020 liet de toenmalige minister Dekker weten aan de Tweede Kamer voornemens te zijn een nieuw wetsvoorstel in consultatie te brengen. 106 In 2021 informeerde hij de Tweede Kamer af te zien van dit voornemen. 107

9.33

Volgens de minister speelde een belangrijke rol bij de aankondiging van het voornemen een wetsvoorstel in consultatie te brengen dat hem door partijen uit het mediationveld aanbevelingen waren aangeboden om tot een nieuw wetsvoorstel te komen. Op basis van deze aanbevelingen was een conceptwetsvoorstel gemaakt. Daarna hadden twee rondetafelbijeenkomsten en een informele consultatieronde plaatsgevonden en zijn er diverse gesprekken gevoerd met belanghebbende partijen over het conceptwetsvoorstel.

9.34

Omdat het conceptwetsvoorstel aansloot op binnen de beroepsgroep zelf ontwikkelde kwaliteitswaarborging, achtte de minister draagvlak binnen de beroepsgroep voor de uitgangspunten van de wet van groot belang. Dit draagvlak bleek er echter niet te zijn. 108

9.35

In de brief waarmee de minister de Tweede Kamer informeerde over het niet in consultatie brengen van het conceptwetsvoorstel gaat de minister kort in op de inhoud van het conceptwetsvoorstel. 109 Het voorstel bevatte maatregelen die beogen te stimuleren dat partijen hun geschillen zo veel mogelijk in onderlinge overeenstemming, al dan niet met behulp van een mediator, oplossen. In dat kader werden enkele stimulerende maatregelen in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht voorgesteld en introduceerde het voorstel een door de minister voor Rechtsbescherming beheerd register voor beëdigd mediators. Mediators die aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen, konden zich hierin laten inschrijven. Mediators aangesloten bij een door de minister voor Rechtsbescherming aangewezen beroepsorganisatie konden dit via een eenvoudigere route doen. Vanaf het moment van inschrijving in het register zouden de rechten en verplichtingen gelden die bij en krachtens het voorstel worden geregeld zoals onderhoud van de vakbekwaamheid en competenties, titelbescherming voor de titel beëdigd mediator en een (beperkt) verschoningsrecht.

9.36

Uit de gesprekken die waren gevoerd bleek er vanuit de praktijk voor de bestaande systemen van zelfregulering door mediators en werd aangegeven deze te willen behouden. Ook in de eerder genoemde aanbevelingen hadden partijen aangegeven graag te zien dat wordt aangesloten bij het register dat de beroepsgroep zelf heeft opgebouwd. Tegelijkertijd was er ook behoefte aan de mogelijkheid publiekrechtelijke rechtsgevolgen (zoals bijvoorbeeld wettelijke titelbescherming) te verbinden aan de inschrijving in het register. Er bleek onvoldoende draagvlak voor de wijze waarop het register in het conceptwetsvoorstel was uitgewerkt. Ook wordt in de brief benoemd dat de beroepsgroep van mediators verdeeld is geraakt over de vraag welke beroepsorganisaties in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor een aanwijzing. Andere geuite bezwaren waren onder meer dat er geen wettelijk gewaarborgde inspraak voor organisaties was voorzien en dat het voorstel te veel nadruk zou leggen op regulering en te weinig op stimulering.

9.37

Het voorstel bevatte ook stimulerende maatregelen in het privaatrecht, waaronder ook het familierecht valt. 110 Zo was in het voorstel een bepaling opgenomen om wettelijk te verankeren dat een rechter partijen in alle gevallen en in elke stand van het geding kan verwijzen naar mediation. Het ging hier in wezen, zo merkte de minister op, om codificatie van de bestaande praktijk dat een rechter partijen in alle gevallen en in elke stand van het geding kan verwijzen naar mediation. De bereidheid van partijen om mediation te beproeven, werd hierbij doorslaggevend geacht; de rechter kan partijen alleen verwijzen naar mediation als partijen hiermee instemmen. De minister liet weten te bezien of deze codificatie in een ander wetstraject kan meelopen. Een andere stimulerende maatregel die in het voorstel stond is de zogeheten inverbindingstelling. Een van de manieren om te stimuleren dat de eiser contact zoekt met zijn wederpartij om over oplossingen van het geschil te spreken (de inverbindingstelling), is door in de wet op te nemen dat de dagvaarding (of het verzoekschrift) vermeldt of er overleg is gevoerd met de wederpartij (of in het geval van een verzoekschrift, eventuele belanghebbenden) over een minnelijke oplossing van het geschil.

Aankondiging conceptwetsvoorstel Centraal mediatorregister 2023

9.38

Momenteel is demissionair minister Weerwind bezig met de voorbereidingen voor een (concept) wetsvoorstel waarin een centraal mediatorregister wordt geregeld. In oktober 2023 heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd dat hij een variant gaat uitwerken waarin een centraal register in de vorm van een publiekrechtelijk ZBO wordt geplaatst en dat hij zal kijken naar de wenselijkheid van klacht- en/of tuchtrecht. Dit mede naar aanleiding van een op 6 juli 2022 aangenomen motie, waarin de regering onder meer is verzocht te bevorderen dat één centraal mediatorregister (door)ontwikkeld wordt waarin ook de respectieve specialismen zichtbaar worden, en dit register onder een lichte vorm van publiekrechtelijke regulering te brengen. 111

9.39

Volgens de minister is het mediationveld onvoldoende transparant en toegankelijk voor rechtszoekenden. 112 De organisaties hebben volgens de minister ontegenzeggelijk positief bijgedragen aan de ontwikkeling van mediation als instrument voor de oplossing van geschillen en aan de kwaliteit van mediators. De organisaties zijn erg divers qua aard, inhoud en omvang. De registers en (beroeps)organisaties die in het private veld zijn ontstaan en mediators registreren, bieden daardoor enig inzicht in de kwaliteit, maar stellen elk hun eigen eisen aan mediators, die soms gelijkluidend en soms afwijkend zijn. Dat maakt het veld voor hulpvragenden en rechtzoekenden (en hun hulpverleners), die mediation willen beproeven, onvoldoende transparant en toegankelijk, zo schrijft de minister. Ook merkt de minister op dat er sprake is van een versnipperd landschap waarin het voor rechtzoekenden en hulpvragenden die mediation overwegen moeilijk is te beoordelen welke mediators goed zijn en aan welke kwaliteitsnormen zij voldoen. Ook voor (al dan niet juridische) hulpverleners is het veld niet transparant. De minister acht het daarom noodzakelijk dat de overheid een actievere rol inneemt bij die borging en is overheidsregulering van deskundige mediators gerechtvaardigd en noodzakelijk om het hiervoor genoemde publieke belang te borgen. Hij heeft aangekondigd een variant uit te werken waarin een centraal register komt in de vorm van een publiekrechtelijke ZBO. 113

9.40

Voor wat betreft de wettelijke verankering van mediation lijkt de aandacht momenteel beperkt te zijn tot de invoering van een wettelijk register. Recentelijk (december 2023) kondigde de minister aan dat een verkenning is gestart naar opties om de geschetste contouren voor een register uit te werken en dat dit kan leiden tot een wetsvoorstel. De inzet is om de kamer in het derde kwartaal van 2024 over de uitkomsten van de verkenning te informeren. 114

Tussenconclusie

9.41

Uit de besproken (concept)wetsvoorstellen blijkt dat er al lange tijd pogingen worden ondernomen om mediation wettelijk te regelen. Belangrijke aspecten zijn daarbij in de eerste plaats een wettelijke verankering van het beroep van mediator, dat vergezeld moet gaan van een register voor mediators. Daarmee zou het beroep van mediator aan bepaalde kwaliteitswaarborgen moeten voldoen. In de tweede plaats is getracht tot regels te komen die het gebruik van mediation als alternatief voor rechtspraak stimuleren. Het op dit punt meest gedetailleerde voorstel is het initatiefwetsvoorstel van Van der Steur uit 2013. Daarin was onder meer opgenomen dat als partijen een mediationclausule overeengekomen zijn maar een procedure aanhangig maken zonder dat zij eerst mediation hebben beproefd, de rechter de zaak moet aanhouden (art. 22a lid 2 Rv) .

10Rechtspraak over mediationclausules

10.1

In de literatuur en in de feitenrechtspraak wordt de vraag of een mediationclausule afdwingbaar is, veelal beantwoord aan de hand van een beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006. 115

Hoge Raad 20 januari 2006

10.2

In die zaak ging het om een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man had verzocht de alimentatie nader vast te stellen op nihil, althans op een lager dan het op dat moment geldende bedrag. De rechtbank had het verzoek afgewezen, waarna de man hoger beroep had ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep hadden partijen verklaard in te zien dat het in hun beider belang was om onder begeleiding van een mediator tot een oplossing te komen van hun geschillen. De vrouw had echter korte tijd later via haar advocaat laten weten dat zij definitief afzag van inschakeling van een mediator op financiële, maar vooral emotionele gronden. In de daarop volgende beschikking overwoog het hof dat het dit standpunt van de vrouw zeer betreurde, maar dat voor een succesvolle verwijzing naar mediation de duurzame instemming van beide partijen is vereist, die thans is komen te ontbreken (rov. 3.2 van de beschikking van de Hoge Raad).

10.3

In cassatie werd tegen dit oordeel opgekomen. Het middel betoogde dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, partijen niet had verwezen naar mediation, terwijl zij dit wel waren overeengekomen en de zaak zich daar bij uitstek voor leende. Volgens de op het middel gegeven toelichting pleegde de vrouw contractbreuk en waren haar emoties in dat verband geen rechtens te respecteren argument (rov. 3.3 van de beschikking van de Hoge Raad).

10.4

De Hoge Raad verwierp het beroep en overwoog daarbij als volgt:

“3.4 Het gaat hier om geschillen tussen twee particulieren, die in de loop van een geding hebben afgesproken om te pogen een minnelijke regeling langs de weg van mediation te bereiken. Gelet op de aard van het middel van mediation staat het beide partijen te allen tijde vrij hun medewerking daaraan alsnog te onthouden, dan wel die om hen moverende redenen te beëindigen. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht van het middel stuit hierop af.”

10.5

A-G Huydecoper had eveneens geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De belangrijkste reden voor hem was dat hij meende dat het hof een juist kader had getrokken voor de beoordeling of de gemaakte mediation-afspraak een beletsel voor verdere behandeling van het in appel aanhangige verzoek opleverde (conclusie onder 8).

10.6

Volgens A-G Huydecoper is voor het positieve effect dat met mediation beoogd wordt, een zeker minimum aan positieve verwachtingen van partijen noodzakelijk, of minstens: zeer wenselijk. Willen de inspanningen om tot een vergelijk te komen die bij mediation worden verondersteld succesvol (kunnen) zijn, dan is immers enige prikkel voor partijen om zich die inspanningen te getroosten noodzakelijk, of bij uitstek wenselijk; en die prikkel bestaat (slechts) in de eerder genoemde positieve verwachting. Volgens hem zijn dergelijke verwachtingen en de onvermijdelijkerwijs subjectief 'ingekleurde' taxaties die partijen daarbij maken, daarom van primair belang voor de vraag of mediation mogelijk is dan wel of een poging daartoe zinvol is. Tegen deze achtergrond is het volgens hem te begrijpen waarom pleegt te worden benadrukt dat het tot het noodzakelijke of bij uitstek wenselijke kader voor mediation behoort, dat deelname vrijwillig én vrijblijvend is. Bij die stand van zaken ligt de gedachte dat mediation onder de voorwaarden van vrijwilligheid en vrijblijvendheid behoort te worden beoefend, bepaald voor de hand (conclusie onder 9 -15).

10.7

Hij vervolgde zijn conclusie met de opmerking dat in de rechtsleer dan ook vrij algemeen als uitgangspunt is aanvaard dat mediation onder de voorwaarden van vrijwilligheid en vrijblijvendheid behoort te worden beoefend en dat dit uitgangspunt ook is aanvaard voor de beoordeling van (het effect van) tot mediation strekkende afspraken. Maar A-G Huydecoper zag, destijds in 2006, dat men zich intussen gevallen kan voorstellen waarin van dat uitgangspunt moet worden afgeweken. Hij schreef hierover het volgende:

“16. (…) Men kan zich intussen gevallen voorstellen waarin van dat uitgangspunt moet worden afgeweken; een voorbeeld levert het geval, dat partijen op de voorhand hebben afgesproken dat zij in te verwachten conflictsituaties enige vorm van bemiddeling zullen beproeven vóórdat een beroep op de rechter mag worden gedaan — een variatie op de in allerlei vormen bekende 'afkoelingsregelingen', zoals die o.a. in overeenkomsten tussen werkgevers- en werknemersorganisaties regelmatig worden opgenomen. 116

17. Overeenkomsten van - ongeveer - de zojuist aangegeven strekking zijn intussen een aantal malen in de rechtspraak aan de orde geweest. Het beeld dat uit die rechtspraak naar voren komt is, zoals enigszins voor de hand lag, wisselend: naar gelang van de omstandigheden van het geval, en van de uitleg die aan de in geding zijnde "mediationclausule" wordt gegeven, wordt zo'n clausule wel, of juist niet aangemerkt als beletsel voor het zonder meer - dat wil zeggen: zonder dat een mediation-poging is ondernomen - inschakelen van de rechter.

Ook in deze rechtspraak, en in de literatuur daarover, wordt overigens een vrij aanzienlijke mate van terughoudendheid aan de dag gelegd respectievelijk aanbevolen, en wordt aan de vrijheid van partijen om van mediation af te zien of af te stappen, veel gewicht toegekend. 117

10.8

A-G Huydecoper is dus zeker niet categorisch van mening dat mediationclausules (of vergelijkbare afspraken) nooit bindend kunnen zijn. Hij sluit af met de opmerking dat het hem lijkt dat harde regels over de afdwingbaarheid van mediation-afspraken in hun verschillende varianten niet te geven zijn, maar dat er gevallen denkbaar zijn waarin een uitzondering op het uitgangspunt moet worden aanvaard:

“18. "Harde" regels lijken (ook) mij, in het licht van het eerder besprokene, niet te geven als het om de afdwingbaarheid van mediation-afspraken in hun verschillende varianten gaat, of als het gaat om de vraag of zulke afspraken een beletsel voor het inschakelen van de (burgerlijke) rechter vormen. Als "in principe"-regel lijkt mij echter wat het hof in rov. 4.13 heeft overwogen bepaald aan te bevelen: voor succesvolle verwijzing naar mediation mag als voorwaarde gelden dat er duurzame instemming van beide partijen is; en het (komen te) ontbreken van die instemming rechtvaardigt gewoonlijk, dat van mediation wordt afgezien of dat een reeds aangevangen mediation wordt beëindigd.

Zoals al aangegeven, denk ik dat er gevallen denkbaar zijn waarin een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden aanvaard (o.a. in die zin dat een partij soms verplicht mag worden om, hoewel die daar niet (langer) vrijwillig toe bereid is, enige medewerking aan een mediation-poging te verlenen); maar in het onderhavige geval was er niets aangevoerd dat het hof voor de vraag plaatste, of hier zo'n uitzonderingsgeval aanwezig zou zijn. Het hof kon dus aan die mogelijkheid voorbij gaan.”

10.9

Bij de uitleg van de beschikking van 20 januari 2006 is het m.i. van belang om de specifieke inhoud van de afspraak tussen partijen in die zaak voor ogen te houden. In de eerste plaats ging het niet om een afspraak om mediation te beproeven als zich een geschil voordoet, maar om een tijdens een gerezen geschil gemaakte afspraak om mediation te beproeven. Partijen bevonden zich dus al in een conflictueuze situatie toen ze de afspraak maakten. In de tweede plaats, belangrijker nog, spraken partijen slechts af mediation te beproeven, maar niet, althans niet expliciet, dat de procedure pas vervolgd zou worden nadat getracht was de geschillen door mediation op te lossen. Sterker: partijen hadden gezegd bereid te zijn mediation te beproeven, maar zij lieten weten nog de financiële en andere met mediation verbonden aspecten te willen onderzoeken. Het ging dus om een voorwaardelijke afspraak, zoals Brink m.i. terecht constateert. 118

10.10

Daarmee rijst de vraag of de afspraak überhaupt zo kon worden uitgelegd dat partijen eerst mediation moesten beproeven alvorens zij de (reeds aanhangige) procedure mochten voortzetten. Alleen al hierom is er m.i. geen aanleiding om de beschikking van 20 januari 2006 zo’n brede reikwijdte toe te kennen als in rechtspraak en literatuur is gebeurd.

Latere HR-uitspraken

10.11

Zoals hiervoor al is vermeld, wordt in de feitenrechtspraak en de literatuur de vraag naar de afdwingbaarheid van een mediationclausule veelal beantwoord aan de hand van deze beschikking. Ik ga hierna uitgebreid in op de feitenrechtspraak en literatuur, maar zal eerst kort stilstaan bij enkele andere beschikkingen van de Hoge Raad in de periode 2006 – 2009. In deze periode heeft de Hoge Raad een aantal keren in familierechtelijke geschillen waarbij mediation een rol speelde, het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO.

10.12

Een eerste uitspraak is van 14 april 2006. 119 In deze zaak ging het om een echtscheidingsverzoek waarbij de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep stelde dat zowel voor hem als voor de vrouw zelf de redenen van de echtscheiding niet duidelijk zijn en dat een mediator erbij zou moeten worden betrokken. In cassatie werd geklaagd dat, nu de man expliciet op inschakeling van een mediator heeft aangedrongen, het hof daarover een gemotiveerde beslissing had dienen te geven. De klacht werd met toepassing van art. 81 RO verworpen.

10.13

In deze zaak was dus geen sprake van mediationclausule, maar ging het om de rechterlijke beoordeling van een verzoek om verwijzing naar mediation. 120

10.14

In een uitspraak van 27 juni 2008 ging het eveneens om een echtscheidingsverzoek. In hoger beroep had de man de stelling ingenomen dat de vrouw met de indiening van het echtscheidingsverzoek had gehandeld in strijd met de tussen partijen gesloten mediationovereenkomst. In cassatie werd betoogd dat de eenzijdige opzegging of verbreking van de mediationovereenkomst als rechtsgevolg heeft dat de opzeggende of verbrekende partij niet kan worden ontvangen in het verzoek tot echtscheiding. 121 A-G Strikwerda concludeerde met verwijzing naar HR 20 januari 2006 dat aan de eenzijdige opzegging of verbreking van de mediationovereenkomst door de vrouw niet het rechtsgevolg kan worden verbonden dat de man daaraan wenst te verbinden. 122 Ook hier werd het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO. 123

10.15

Deze zaak verschilde in die zin van de zaak die speelde in de beschikking van 20 januari 2006, dat het hier ging om een mediationovereenkomst, meer specifiek, om de opzegging van een mediationovereenkomst. Zoals is besproken onder 5.9, is een mediationovereenkomst iets anders dan een mediationclausule. Ook is besproken dat het eigen is aan mediation dat het een partij in beginsel vrijstaat om op elk moment een aangevangen mediation te beëindigen (zie onder 5.10 en 6.6). Ook deze zaak verschilt dus van de zaak die nu voorligt, waarin het niet gaat om een mediationovereenkomst maar om een mediationclausule.

10.16

In een uitspraak van 8 mei 2009 verwierp de Hoge Raad opnieuw een cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO. Het ging hier wederom om een familierechtelijk geschil; dit keer over de wijziging van kinderalimentatie. 124 In deze zaak was sprake van een zogeheten kinderconvenant, waarin een bepaling was opgenomen dat als zich over in het convenant vastgelegde afspraken een geschil aandient tussen de ouders waar zij samen niet uitkomen, zij dit probleem in eerste instantie zullen proberen op te lossen met behulp van bemiddeling. 125

10.17

In hoger beroep had de man het standpunt ingenomen dat de vrouw, onder andere gelet op het bepaalde in het kinderconvenant, niet-ontvankelijk was in het hoger beroep. Het hof verwierp dit standpunt. Volgens het hof was uit het kinderconvenant niet op te maken dat de vrouw uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk afstand had gedaan van haar recht op hoger beroep noch dat zij berustte in de beschikking van de rechtbank. Ook oordeelde het hof dat kinderalimentatie een zaak van openbare orde is zodat de vrouw ook op die grond ontvankelijk is in haar verzoek. In cassatie werd tegen dit oordeel opgekomen met een klacht die kennelijk uit ging van de rechtsopvatting dat partijen bij een convenant waarin mediation is overeengekomen voor het geval het convenant aanleiding zou geven tot een geschil, niet-ontvankelijk zijn in een vordering bij de rechter indien het geschil niet eerst aan de mediator is voorgelegd. A-G Rank-Berenschot concludeerde, onder ander met verwijzing naar HR 20 januari 2006, dat deze klacht faalde. 126

10.18

De betekenis van deze uitspraak voor de onderhavige zaak is eveneens beperkt. Weliswaar was hier sprake van een mediationclausule, maar het betrof hier een geschil over een onderwerp (kinderalimentatie) waarvan de rechtsgevolgen niet ter vrije beschikking van partijen staan.

Tussenconclusie

10.19

Geconcludeerd kan worden dat er na de beschikking van 20 januari 2006 geen uitspraken van de Hoge Raad zijn waarin de vraag of iemand gehouden kan worden aan een mediationclausule, inhoudelijk is beoordeeld. Zoals gezegd, vraag ik mij zelfs af of eigenlijk wel kan worden aangenomen dat die vraag is beantwoord in de beschikking van 20 januari 2006 (zie onder 10.9-10.10).

De feitenrechtspraak na HR 20 januari 2006

10.20

De lijn in de feitenrechtspraak sinds de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 is dat een mediationclausule in een overeenkomst, ook tussen twee zakelijke partijen, niet afdwingbaar is, in die zin dat het niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van een partij en evenmin tot onbevoegdheid van de rechter. 127

10.21

Zo moest de rechtbank Noord-Nederland beoordelen of een partij ontvankelijk was in haar vorderingen, gelet op een mediationclausule in zowel de toepasselijke aandeelhouders- als managementovereenkomst. Die clausule kwam erop neer dat partijen eventuele geschillen in eerste instantie via mediation zullen trachten op te lossen. 128 De rechtbank oordeelde, met verwijzing naar HR 20 januari 2006, dat de eisende partij ontvankelijk was in haar vorderingen. Zie rov. 4.3 van het vonnis uit 2023:

“De eerste vraag die evenwel ter beoordeling voorligt, is of [eiser] in haar vorderingen kan worden ontvangen gelet op het tussen partijen overeengekomen mediationbeding zoals is neergelegd in artikel 20.2 van de aandeelhoudersovereenkomst en 7.10 van de managementovereenkomst. De rechtbank overweegt dat het partijen vrijstaat om bij overeenkomst een mediationbeding overeen te komen. Partijen zijn in dat geval in beginsel gehouden een voorkomend geschil aan een mediator voor te leggen. Dit betekent echter niet zonder meer dat, als dit niet gebeurt, de rechtbank onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Mediation is gebaseerd op, en heeft ook alleen kans van slagen bij, vrijwilligheid en vrijblijvendheid. Een partij kan afzien van mediation en het is in een voorkomend geval niet aan de rechter om de motieven van die partij te toetsen. Dit strookt met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 20 januari 2006 waaruit volgt dat het beide partijen, gelet op de aard van het middel van mediation, te allen tijde vrij staat hun medewerking daaraan te onthouden, dan wel die om hen moverende redenen te beëindigen. Uit de conclusie van de A-G mr. Rank-Berenschot bij het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2009 blijkt voorts dat eenzijdige opzegging of verbreking van een mediationovereenkomst niet tot gevolg heeft dat de opzeggende of verbrekende partij niet kan worden ontvangen door de rechter. Het niet nakomen van een mediationovereenkomst staat niet in de weg aan de grondwettelijk vastgelegde toegang tot de rechter. [eiser] is daarmee ontvankelijk in haar vorderingen.”

10.22

Ook in een recente uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel was aan de orde, eveneens in een zakelijk geschil, of de eisende partij ontvankelijk was in verband met de aanwezigheid van een mediationclausule. Met verwijzing naar HR 20 januari 2006 oordeelde de voorzieningenrechter dat een mediationclausule niet de mogelijkheid verhindert om in een spoedeisend geval een voorlopige voorziening te vragen, voor zover die clausule in zijn algemeenheid al juridisch afdwingbaar zou zijn. 129 Dat lijkt mij terecht: een mediationclausule kan hoe dan ook niet een beletsel vormen om een spoedeisende voorziening te verzoeken (vgl. ook de Alassini-uitspraak, hierna onder 13.11).

10.23

In vonnissen van de rechtbank Rotterdam is veelvuldig de volgende overweging terug te vinden in reactie op een verweer met de strekking dat de rechter zich onbevoegd moet verklaren wegens een overeengekomen mediationclausule: 130

“Een mediationclausule (…) kan niet gelijk worden gesteld worden met een arbitraal beding of een beding waarin partijen zijn overeengekomen om een tussen hen gerezen geschil voor te leggen aan een bindend adviseur. Arbitrage en bindend advies hebben een wettelijke grondslag waarbij een door partijen aangewezen derde beslist op een geschil dat partijen verdeeld houdt, in plaats van de burgerlijke rechter. Dat is niet het geval bij mediation. Het staat partijen vrij om in het kader van contractsvrijheid een dergelijk mediationbeding in de overeenkomst op te nemen. Partijen zijn dan in beginsel gehouden om hun geschil voor te leggen aan een mediator. In het geval deze weg niet wordt bewandeld, leidt dit niet tot onbevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van het geschil. Mediation gaat namelijk uit van de bereid- en vrijwilligheid van beide partijen. Het (komen te) ontbreken van die bereidheid c.q. instemming rechtvaardigt gewoonlijk, dat van mediation wordt afgezien of dat een reeds aangevangen mediation wordt beëindigd. (…)”

10.24

In tal van andere uitspraken van feitenrechters zijn vergelijkbare beslissingen genomen. 131

10.25

Ondanks de lijn in de feitenrechtspraak dat een beroep op een mediationclausule wordt afgewezen, lijkt het niet zo te zijn dat feitenrechters onwelwillend staan tegenover mediation. Zo beschrijven Ingelse en Van Thiel–Wortmann in hun recente kroniek over mediation een tendens dat feitenrechters partijen stimuleren om mediation alsnog te proberen. 132 Zij wijzen in dit verband op een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin de kantonrechter overweegt de stellige indruk te hebben dat de zaak zich bij uitstek leent voor mediation en de (professionele) partijen de volgende vragen stelt:

“Als u verliest, legt u zich dan daarbij neer? Stel dat u wint, is voor u dan alles opgelost? Komt u elkaar na afloop van de procedure nog tegen? Zijn er naast deze procedure nog andere zaken die partijen verdeeld houden? Wat gaat deze procedure (en mogelijke vervolgprocedures) nog kosten aan geld en stress/emotie? Kort gezegd: wat zijn de lasten van doorprocederen en wat lost het uiteindelijk op?” 133

10.26

Ook in andere uitspraken valt te lezen dat rechters partijen stimuleren om van mediation gebruik te maken. 134 Het is niet ongebruikelijk dat de rechter tracht partijen ertoe te bewegen mediation te beproeven. 135 Een enkele keer wordt een partij zelfs verplicht om onder leiding van een mediator met de wederpartij (door) te onderhandelen. 136

10.27

De stand van zaken is dus dat enerzijds de rechter partijen niet houdt aan een afspraak om eerst mediation te proberen, maar anderzijds wel sterk inzet op het trachten te schikken van een geschil en hen in dat kader zo nodig naar mediation te verwijzen. Schonewille noemt dit een ‘merkwaardig fenomeen’: 137

“Enerzijds weegt in de jurisprudentie het beginsel vrijwilligheid kennelijk zo zwaar dat rechters daaraan de gevolgtrekking verbinden dat partijen die een mediationclausule waren overeengekomen in hun contract daaraan niet worden gehouden. Anderzijds wordt partijen die een dergelijke clausule niet waren overeengekomen steeds vaker door de rechter voorgehouden dat mediation een goede, logische keuze zou zijn – een pad dat daarom als eerste zou moeten worden bewandeld – waarna zij worden verwezen naar mediation, zij het dat ook hier vrijwilligheid wel een rol speelt.”

10.28

Naast het actief stimuleren van mediation door feitenrechters is nog op te merken dat, vooral in het arbeidsrecht, het achterwege laten van mediation door feitenrechters met enige regelmaat wordt meegewogen bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak (waarbij dan niet van belang is of een mediationclausule bestaat). Zo schrijven Boshouwers, Uhlenbroek en Van Thiel-Wortmann dat in het geval van een arbeidsconflict en/of een re-integratietraject bij ziekte, van een ‘goed werknemer’ respectievelijk een ‘goed werkgever’ in beginsel wordt verwacht dat wordt meegewerkt aan mediation (mits op redelijke gronden). Het niet of niet constructief meewerken aan mediation wordt door rechters dan ook regelmatig gekwalificeerd als verwijtbaar en wordt meegewogen in de beoordeling (1) of een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan worden toegewezen, (2) of een billijke vergoeding verschuldigd is, (3) of het loon van de werknemer terecht is stopgezet, en (4) of de aan de werknemer uitbetaalde ziektewetuitkering op de werkgever kan worden verhaald. 138 Ook Stouthart merkt op, met verwijzing naar feitenrechtspraak, dat in arbeidsrechtelijke geschillen het niet meewerken aan mediation meestal niet ten voordele werkt van die partij. 139

10.29

Coenraad en Ingelse hebben kritiek geuit op deze lijn in de (vooral arbeidsrechtelijke) feitenrechtspraak. In hun preadvies uit 2017 betogen zij dat een rechter geen consequenties mag verbinden aan het feit dat één van partijen niet bereid is aan mediation mee te werken, terwijl de ander dat wel is. Volgens hen is dat strijdig met de vrijwilligheid van mediation en de vrije toegang tot de rechter. 140

Tussenconclusie

10.30

Uit wat hiervoor besproken is, blijkt dat in de feitenrechtspraak steeds als lijn wordt aangehouden dat een mediationclausule juridisch niet bindend is, in die zin dat geen gevolgen worden verbonden aan het niet naleven van een mediationclausule. Die lijn wordt ook gevolgd als het gaat om professionele partijen. Steeds wordt overwogen dat het niet naleven van een mediationclausule niet leidt tot onbevoegdheid van de rechter en evenmin tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het verzoek van een partij.

11Uitleg en reikwijdte van HR 20 januari 2006

11.1

Al een kleine twintig jaar bestaan er in de literatuur verschillende opvattingen over hoe de hiervoor besproken beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 moet worden uitgelegd. Grofweg kunnen er twee groepen worden onderscheiden: auteurs die menen dat een ruime strekking toekomt aan de beschikking, en een groep auteurs die meent dat een beperkte strekking toekomt aan de beschikking uit 2006.

Ruime uitleg van HR 20 januari 2006

11.2

Volgens Giesen kan, met verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006, iemand op elk moment gedurende een mediationtraject terugkomen op de keuze voor mediation en alsnog gaan procederen. De rechter moet feitelijk toegankelijk blijven en een mediationclausule in een contract is daarmee ‘eigenlijk betrekkelijk waardeloos’ geworden, zo schrijft hij. 141

11.3

De Bruin merkt op dat voor mediation de aard daarvan met zich brengt dat vrijwilligheid het uitgangspunt is en dat het in rechte afdwingen van afspraken daaromtrent dan ook niet mogelijk is. 142 In dezelfde zin merkt Schouten op dat een partij niet tot mediation kan worden gedwongen, zelfs niet als in een overeenkomst is vastgelegd dat in geval van een geschil eerst zal worden geprobeerd om dit geschil met mediation op te lossen. Een vordering tot medewerking aan mediation zal door de rechter moeten worden afgewezen, aldus Schouten. 143 Broekhuijsen-Molenaar komt, mede op basis van HR 20 januari 2006, tot de conclusie dat het afzien van mediation na te hebben afgesproken dat er mediation zal plaatsvinden, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van een partij bij de rechter. 144

11.4

Ingelse en Van Thiel-Wortmann menen evenmin dat een mediationclausule juridisch afdwingbaar is. 145 Zij schrijven dat de vrijheid om aan mediation mee te werken tot uitdrukking komt aan het begin – kies ik ervoor of niet – en gedurende de gehele loop van de mediation: ga ik ermee door of niet. Mediationclausules in contracten zijn volgens hen nuttige bepalingen doordat zij partijen op het spoor van een minnelijke regeling zetten. Maar, met verwijzing naar de hiervoor besproken beschikking, schrijven zij dat zo’n bepaling niet verplichtend is. Daarbij merken zij wel op dat de gang naar de rechter soms nog niet open ligt, omdat partijen eerst behoorlijk overleg dienen te plegen. Een ingebrekestelling is niet altijd voldoende. Dat overleg kan natuurlijk plaats vinden onder leiding van een mediator, maar dat hoeft niet.

11.5

Ook de onderzoekers van het hiervoor onder 7.5 genoemde rapport over de kansen en belemmeringen van zakelijke mediation lijken er van uit te gaan dat de beschikking van de Hoge Raad zo moet worden geïnterpreteerd dat een mediationclausule niet kan worden afgedwongen. Uit hun onderzoek blijkt dat ruim 70% van de ondervraagde rechters het eens is met de stelling dat een mediationclausule moet worden gevolgd. Dit is, volgens de onderzoekers, een interessant gegeven, omdat, zo schrijven zij, de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de mediationclausule niet kan worden afgedwongen, omdat de vrijwilligheid van mediation daaraan in de weg staat. 146

11.6

Ook Sanders lijkt ervan uit te gaan dat uit de beschikking van de Hoge Raad in meer algemene zin volgt dat mediationclausules juridisch niet afdwingbaar zijn. Sanders ‘betreurt’ de beschikking. Hij hoopt dat het wel heel ver doorgevoerde vereiste van consensus beperkt zal worden tot: terugtrekking mogelijk maar dan alleen als, om te beginnen van het overeengekomen middel van mediation gebruik is gemaakt. 147

11.7

Tot slot: in het Handboek Mediation, het boek Mediation in arbeidszaken en het Compendium Burgerlijk Procesrecht valt te lezen, met verwijzing naar HR 20 januari 2006, dat een mediationclausule niet afdwingbaar is. 148 Vergelijkbare opmerkingen zijn te lezen in de verschillende kronieken over mediation. 149

Beperkte uitleg HR 20 januari 2006

11.8

Andere schrijvers menen dat de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 niet zo ruim moet worden gelezen, dat daaruit in algemene zin kan worden afgeleid dat een mediationclausule niet afdwingbaar is. Volgens deze auteurs is de beslissing sterk bepaald door de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval, en kunnen daaraan dus niet al te vergaande conclusies worden verbonden.

11.9

Volgens Wackie Eysten stelt de Hoge Raad niet voor niets voorop dat het hier een procedure betreft in ‘geschillen tussen twee particulieren, die in de loop van een geding hebben afgesproken om te pogen een minnelijke regeling langs de weg van mediation te bereiken.’ Die zin behelst twee expliciete beperkingen. 150 De eerste is dat gaat om particulieren. Wát precies de betekenis van die omstandigheid is, blijft nog onzeker, maar het is volgens hem niet gerechtvaardigd de uitspraak zonder meer toepasselijk te achten in geschillen tussen bijvoorbeeld twee commerciële ondernemingen of in consumentenzaken. De tweede beperking is gelegen in de bijzondere omstandigheid dat deze partijen pas in de loop van het geding hadden afgesproken mediation te beproeven. Bij het aanhangig maken van het geding was er dus geen sprake van een mediationbeding. De vraag naar de bevoegdheid van de gewone rechter, respectievelijk de ontvankelijkheid van de eisende partij, kwam dus niet aan de orde.

11.10

Wackie Eysten schrijft vervolgens dat de conclusie ten aanzien van de afdwingbaarheid van mediationclausules niet somber hoeft te zijn. Het ging hier om een atypisch geval: de mediationafspraak lag niet schriftelijk vast en was weinig concreet. De motivering van de beschikking behelst twee, op dit geval toegesneden, expliciete beperkingen. De verwerping van het cassatieberoep kan dan ook nauwelijks verbazen. Hoe de Hoge Raad, in het licht van de verdere ontwikkeling van mediation als onderdeel van het ‘spectrum van mechanismen tot conflictbeëindiging’, zal denken over de betekenis van een ‘carefully drafted’ mediationbeding valt aan de hand van deze uitspraak volgens hem niet te voorspellen.

11.11

Teuben heeft de beschikking op een vergelijkbare wijze geïnterpreteerd. 151 Ook zij vindt dat uit de uitspraak niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een mediationbeding nooit afdwingbaar zou zijn. Teuben wijst er wel op dat de Hoge Raad in de beschikking sterk de nadruk legt op het karakter van mediation als een uiteindelijk vrijblijvende rechtsfiguur. Volgens haar is het, ondanks dat in de literatuur bij dit ‘vrijblijvende’ karakter van mediation wel enige kanttekeningen zijn geplaatst, een juiste constatering dat partijen zich te allen tijde kunnen terugtrekken uit een mediation. Zij stelt vervolgens de vraag of dit vrijwillige karakter van mediation zonder meer meebrengt dat een afspraak of overeenkomst tot mediation geen verplichtingen zou meebrengen. Bezien vanuit contractueel perspectief lijkt het antwoord op deze vraag voor de hand te liggen: partijen moeten de verplichtingen die ze aangaan nakomen. Een mediationovereenkomst kan aldus worden beschouwd dat partijen daarmee de verplichting op zich nemen om in geval van geschil eerst via onderhandelingen een oplossing te trachten te bereiken. Hoewel het hier uit de aard van de zaak een inspanningsverplichting betreft – partijen nemen niet de verplichting op zich dat de onderhandelingen ook ergens in moeten resulteren – valt niet goed in te zien waarom een dergelijke verplichting niet zou moeten worden nagekomen. Aansluiting zou in dit verband kunnen worden gezocht bij de vordering tot dooronderhandelen in geval van het ongeoorloofd afbreken van onderhandelingen: een dergelijke vordering wordt (onder omstandigheden) in de rechtspraak toelaatbaar geacht, zo schrijft Teuben.

11.12

Uiteindelijk is het volgens Teuben echter bovenal de vraag of met een (afdwingbare) verplichting tot nakoming van een mediationbeding een redelijk doel is gediend. Ook wanneer een partij gedwongen zou kunnen worden tot nakoming van een mediationbeding, kan die partij immers vervolgens op ieder moment haar deelname aan de mediation beëindigen. Wat voor zin heeft het dan om partijen wel te verplichten een begin te maken met de mediation (en daaraan de nodige kosten en moeite te spenderen)? Zij komt dan ook tot de conclusie dat een verplichting tot nakoming van een mediationbeding, indien een dergelijke verplichting al kan worden aangenomen, het best te vergelijken is met een natuurlijke verbintenis: een verplichting die juridisch gezien wel bestaat, maar de facto niet in rechte afdwingbaar is.

11.13

In een bijdrage uit 2008 merkt Van Ginkel op dat ‘het precedentiële effect’ van de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 wellicht beperkt is tot de feitelijke omstandigheden van de zaak, gelet op de overweging van de Hoge Raad in rov. 3.4 dat het hier ging om een geschil tussen particulieren die in de loop van een geding een mediationafspraak hebben gemaakt, maar dat de analyse van A-G Huydecoper een bredere benadering heeft 152 Maar, zo vervolgt Ginkel, beide komen niet toe aan het belangrijkste argument dat pleit vóór afdwingbaarheid van een mediationclausule, namelijk dat ook als een partij met tegenzin aan een mediationproces begint, het proces succesvol kan worden afgerond:

“Zowel de Hoge Raad als de procureur-generaal schijnen in hun beslissing om de mediationafspraak in casu niet afdwingbaar te maken niet aan het belangrijkste argument toe te komen dat voor afdwingbaarheid van een mediationclausule pleit, namelijk dat het bijwonen van de eerste zitting met de mediator kan leiden tot een ‘buy-in’. In de persoonlijke ervaring van deze schrijver is het meerdere malen voorgekomen dat een partij naar de eerste mediationzitting kwam zonder enige verwachtingen, en door het meemaken van het proces toch een paar uur later zich daar enthousiast in kon storten en de mediation tot een succes kon maken.

Naar mijn mening pleiten alle argumenten die de P-G aanvoert over de emotionele rollercoaster waar partijen door moeten voordat de mediation zelf plaatsvindt nu juist vóór het afdwingbaar maken van de mediationclausule. Alleen door het daadwerkelijk bijwonen van de eerste mediationzitting waarin de mediator uitlegt hoe het proces werkt en wat zijn rol daarin zal zijn, kunnen partijen zich een voorstelling maken van de mogelijkheden van mediation, waardoor alle angsten die eraan voorafgingen vaak worden opgeheven en partijen optimistisch het proces onder leiding van de mediator kunnen voortzetten. Dat is het wonder van mediation: de meest sceptische deelnemers ‘kopen’ het proces pas als ze erin zitten: ze zien hoe de mediator uitlegt hoe het proces werkt en wat de mogelijkheden ervan zijn, en ze zien hoe de mediator vorm en structuur geeft aan het proces.”

11.14

Ook Assink en Ernste merken op, in een bijdrage over mediation als alternatief voor een bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure, dat het de vraag is of de uitspraak van de Hoge Raad zich ook uitstrekt tot een mediation waarbij niet-particuliere (professionele) partijen zijn betrokken, zoals het geval kan zijn bij bestuurdersaansprakelijkheid. 153 Volgens hen dient er in geval van bestuurdersaansprakelijkheid rekening mee te worden gehouden dat, indien het niet gaat om particuliere partijen, de mediationclausule partijen kan dwingen tot het doen van een serieuze poging om tot een vergelijk te komen.

11.15

In het recent verschenen Asser-deel ‘Arbitrage en bindend advies’ is Ernste, samen met Meijer, een stuk stelliger. Daarin valt te lezen dat in geschillen tussen professionele partijen een mediationovereenkomst bindend is en dat een partij die, ondanks de mediationovereenkomst, opvolgende stappen zet (bijvoorbeeld een arbitraal geding aanhangig maakt), niet-ontvankelijk kan zijn. 154

11.16

Een soortgelijk standpunt heeft Meijer al ingenomen in zijn dissertatie in 2011. 155 Hij schreef dat de algemene overweging van de Hoge Raad dat het partijen, gelet op de aard van het middel van mediation, vrijstaat om hun medewerking alsnog te onthouden, moet worden bezien in het licht van de ervoor opgenomen overweging, dat het een geschil tussen particulieren betrof die zich in de loop van een geding aan mediation hebben gebonden. Het is niet denkbeeldig dat partijen op grond van de tot mediation strekkende overeenkomst en de resterende omstandigheden van het geval wel aan de overeenkomst geboden worden geacht. Meijer vindt, net als A-G Huydecoper, dat als het gaat om een geschil tussen professionele partijen, partijen – afhankelijk van de uitleg van de overeenkomst strekkende tot bemiddeling – daaraan gebonden zullen zijn en dat van elk van hen mag worden verwacht dat zij zich voldoende inspant om in overleg met de wederpartij tot een oplossing te komen. Hij verwijst daarbij ook naar de modelwet UNCITRAL Model Law International Commercial Conciliation (zie voor een korte bespreking van deze modelwetgeving hierna onder 14). Al met al meent Meijers dat verdedigd kan worden dat, als eenmaal een overeenkomst tot bemiddeling bindend wordt gedacht, bij een geslaagd beroep daarop niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. 156 Een dergelijk beroep zal als een exceptie verweer moeten worden aangemerkt dat op grond van art. 128 lid 3 Rv uiterlijk in het antwoord moet worden opgenomen.

11.17

Ten slotte is ook Knigge in haar dissertatie ingegaan op de vraag of partijen de mogelijkheid om te procederen (tijdelijk) kunnen uitsluiten door middel van een overeenkomst tot mediation. 157 Net als andere auteurs vindt ook zij dat uit de uitspraak uit 2006 niet kan worden afgeleid in zijn algemeenheid geldt dat een mediationclausule niet bindend is. Wel geldt daarbij dat, gezien de aard van het middel van mediation, niet al te snel kan worden aangenomen dat partijen een dergelijke bindende overeenkomst hebben willen sluiten. Slechts indien uitdrukkelijk blijkt dat partijen de toegang tot de rechter tijdelijk hebben willen uitsluiten, kan worden aangenomen dat van een bindende overeenkomst sprake is. Is dit het geval, dan staat de toegang tot de overheidsrechter pas open, nadat partijen een poging hebben gedaan om via mediation hun geschil op te lossen. Hiervoor zal het volgens Knigge in principe voldoende zijn dat zij een eerste mediationbijeenkomst hebben bijgewoond.

11.18

In een eerdere bijdrage uit 2009 heeft Knigge betoogd dat het niet voor de hand ligt om, zoals A-G Huydecoper deed in zijn conclusie voor de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006, als ‘in principe-regel’ te hanteren dat het partijen altijd vrijstaat om van mediation af te zien, om vervolgens aan te nemen dat van deze regel onder omstandigheden kan worden afgeweken. 158 Volgens haar moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen zich juist wél contractueel kunnen binden tot mediation. Bij de beantwoording van de vraag of partijen dit in een concreet geval ook daadwerkelijk hebben gedaan, komt het aan op de bedoeling van partijen. Daarbij speelt ook de aard van mediation een rol. Slechts indien uitdrukkelijk blijkt dat partijen bewust de toegang tot de overheidsrechter uitdrukkelijk hebben willen uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij gebonden zijn aan de mediation-afspraak. Omstandigheden als het pre-processuele gedrag van partijen en het belang dat bij mediation bestaat, behoren volgens Knigge geen rol te spelen bij de vraag of tussen partijen een juridisch bindend afspraak tot stand is gekomen. Deze omstandigheden zouden eventueel wel een rol kunnen spelen in het kader van de vraag of een beroep op een in principe bindende mediation-afspraak in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

11.19

Deze benadering van Knigge sluit enigszins aan bij die van Van Schelven uit 2004. 159 Volgens hem moet de vraag of een mediationafspraak de status van een rechtens afdwingbare verbintenis toekomt, steeds van geval tot geval worden vastgesteld, waarbij rekening dient te worden gehouden met een reeks van (in onderlinge samenhang te beschouwen) factoren zoals de bewoording van de mediationafspraak, de context, de hoedanigheid van de partijen, het type conflict waarop de mediationafspraak ziet en het kenbare belang van de partijen bij mediation als wijze van geschilbehandeling. Een algemeen geldende regel valt naar zijn mening niet te geven. Bij het vaststellen van de verbintenisrechtelijke status van een bilaterale mediationafspraak komt het steeds aan op een normatieve uitleg van de feitelijke verhoudingen en van de verwachtingen die in de verhouding redelijkerwijs zijn opgewekt, een en ander mede bezien vanuit de concreet betrokken partijbelangen, aldus Van Schelven.

11.20

De meest recente en uitgebreide bespreking van de strekking van de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006, is die van Bosnak uit 2019. Volgens Bosnak is er een misverstand ontstaan door de uitspraak van de Hoge Raad, die ten onrechte door feitenrechters is geïnterpreteerd als zou zij van algemene strekking zijn. 160 Volgens hem is het probleem met veel jurisprudentie over dit onderwerp tot dusver dat sommige rechters, hoe gezaghebbend op juridisch gebied ook, geen of weinig praktijkervaring hebben met het fenomeen mediation. Dat mag voor bepaalde aspecten daarvan geen bezwaar zijn, voor een grondige kennis van het begrip mediationclausule is het volgens hem wel. Dat komt omdat mediation in essentie geen juridisch proces is, zo schrijft Bosnak. 161

11.21

Bosnak wijst in dit verband op een fundamenteel verschil tussen de mediationclausule en de daadwerkelijke mediation waarvan de afspraken vastliggen in de mediationovereenkomst. Tot aan het tekenen van de mediationovereenkomst is er volgens hem sprake van een resultaatsverbintenis, namelijk om tenminste eenmaal, al of niet gezamenlijk, een gesprek te hebben met een mediator. Na het tekenen van de mediationovereenkomst is dat anders. Er is dan sprake van een bijzonder soort inspanningsverbintenis, zoals bijvoorbeeld geformuleerd in de MfN model-mediationovereenkomst: partijen zullen zich inspannen om een bepaalde kwestie op te lossen door mediation.

11.22

Vanwege dit fundamentele verschil is het volgens hem nodig dat een mediationclausule schriftelijk wordt opgesteld en deugdelijk wordt geformuleerd. Zo kan er geen misverstand ontstaan over het punt waarop de resultaatsverbintenis om met de mediator aan tafel te gaan, waarvan nakoming kan worden afgedwongen eindigt en de inspanningsverbintenis om tot overeenstemming te geraken, waar dat niet het geval is, begint. 162

11.23

Bosnak meent dat de uitspraak van de Hoge Raad ziet op medewerking aan het mediationproces. Dat is iets anders dan de mediationclausule; een dergelijke clausule ziet op het traject daarvóór. In dit voortraject geldt onverminderd het principe pacta sunt servanda, ook als een der partijen er om haar moverende redenen geen zin meer in heeft om haar eigen afspraken na te komen. Volgens hem is het dan ook onjuist om, zoals sommige rechters doen, de eis te stellen dat er sprake moet zijn van ‘duurzame instemming’. Dat is niet relevant, zo schrijft Bosnak. Een partij kan niet eenzijdig ontslagen worden uit een eenmaal door haar aangegane verplichting wanneer zij geen zin meer heeft om deze na te komen. Hij wijst er vervolgens op dat zich dan wel de vraag voordoet wat de zin is van zo’n onwillige partij aan de mediationtafel. Hierover schrijft hij het volgende:

“In de praktijk blijkt er echter een onverwacht hoog slagingspercentage te zijn van mediations waarbij aanvankelijk een van de partijen onwillig was. Een ervaring die door veel mediators wordt gedeeld, is het feit dat soms zelfs partijen die in het voortraject uiterst vijandig tegenover elkaar stonden, in de beginfase van de daadwerkelijke mediationprocedure onverwacht welwillend tegenover elkaar zijn. Dat heeft allerlei, onder meer neurofysiologische, oorzaken die buiten het bestek van dit artikel vallen. Het is een van de omstandigheden die een goede mediator in staat stellen partijen, ondanks initiële onwilligheid, toch naar een oplossing te begeleiden.”

11.24

De constatering dat een aanvankelijke onwelwillendheid van een partij niet in de weg staat aan een succesvolle mediation, wordt door andere schrijvers/mediators gedeeld, zo is hiervoor al besproken (zie onder 6.6 – 6.10).

11.25

Verder schrijft Bosnak dat het onder auteurs vrijwel communis opinio is dat een zorgvuldig geformuleerd mediationbeding tussen commerciële partijen, bijgestaan door adviseurs, wel degelijk effect zou behoren te hebben. 163 Die conclusie lijkt niet helemaal juist, zo blijkt uit de hiervoor besproken literatuur waarin de beschikking van de Hoge Raad ruim wordt uitgelegd (zie onder 11.2-11.7).

11.26

De conclusie van Bosnak is dat partijen bij een deugdelijk geformuleerde mediationclausule verplicht zijn tenminste eenmaal, al of niet gezamenlijk, een gesprek te hebben met een mediator. Nakoming van deze verplichting kan in rechte worden afgedwongen. Na dit gesprek bestaat alleen nog een inspanningsverplichting om te goeder trouw te onderhandelen; wanneer een van de betrokkenen de mediation wenst te beëindigen is een verplichting tot voortonderhandelen niet meer aan de orde op basis van het algemeen beginsel van mediation: vrijwilligheid. ‘Fact of life’ is volgens hem echter dat velen nog vastzitten in de formulering van de Hoge Raad in 2006. 164

11.27

Ook andere auteurs schrijven dat een mediationclausule partijen verplicht om op zijn minst één mediationgesprek te voeren. 165 Of als algemene regel kan worden aangehouden dat het voor nakoming van de in een mediationclausule besloten liggende inspanningsverplichting voldoende is als partijen ten minste één mediationgesprek hebben gevoerd, betwijfel ik. Ik zou denken dat het erom gaat dat de clausule te goeder trouw wordt nagekomen, waarbij het van de omstandigheden van het geval afhangt wat in dat kader redelijkerwijs gevraagd kan worden van een partij. Om daarover zo min mogelijk discussie te krijgen, heeft het de voorkeur dat een mediationclausule zo precies mogelijk inhoudt waartoe partijen zich verplichten (vgl. ook onder 17.12-17.16).

Tussenconclusie

11.28

M.i. zijn de argumenten voor een beperkte interpretatie van de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 overtuigend. Uit deze beschikking kan niet in algemene zin worden afgeleid dat een mediationclausule nooit afdwingbaar is en dat partijen daaraan dus niet gebonden zijn. Hiervoor schreef ik al dat in die zaak de afspraak helemaal niet inhield dat eerst mediation moest worden beproefd alvorens de (reeds aanhangige) rechterlijke procedure kon worden voortgezet; het ging slechts om een voorwaardelijke afspraak om mediation te beproeven. Ook was er al sprake van een geschil (zie onder 10.9-10.10 en 10.19). Daarbij komt, zoals vele auteurs hebben geconstateerd, dat het hier ging om een procedure die (i) speelde tussen particuliere partijen (ex-echtelieden), (ii) over alimentatie, (iii) waarbij tijdens de rechterlijke procedure een afspraak tot mediation was gemaakt. Dat maakt de zaak dusdanig specifiek, dat niet kan worden aangenomen dat in de beschikking in algemene zin door de Hoge Raad beslist zou zijn dat partijen nimmer gebonden zouden zijn aan een mediationclausule.

11.29

Zeker als het gaat om professionele partijen (maar m.i. kunnen ook andere partijen een dergelijke afspraak maken, zie daarover nader onder 17.9) die bewust zijn overeengekomen dat als er tussen hen een geschil rijst, eerst getracht zal worden dit door middel van mediation op te lossen alvorens de gang naar de rechter (of naar een arbiter) wordt gemaakt, is niet in te zien waarom partijen elkaar daaraan niet zouden kunnen houden. Hierbij is het van belang om een onderscheid te maken tussen (a) de medewerking aan de nakoming van een mediationclausule, en (b) de medewerking aan het succesvol afronden van een mediationtraject. Als partijen een mediationclausule overeen gekomen zijn, hebben zij zich wederzijds verplicht tot (a). Partijen zijn dan ook verplicht om onder leiding van een mediator het gesprek aan te gaan. Dit is een verplichting waaraan partijen juridisch geboden zijn, en die dus afdwingbaar is. Wat in dat kader redelijkerwijs gevergd kan worden van een partij, hangt af van de omstandigheden van het geval (zie onder 11.27).

11.30

Op partijen rust echter niet de verplichting genoemd onder (b). Een partij kan niet worden gedwongen om een mediationtraject succesvol af te ronden. Er kan dan ook geen rechtens afdwingbare verplichting van een partij zijn om door middel van mediation een geschil daadwerkelijk op te lossen. Hierin komt het vrijwillige aspect van mediation naar voren.

11.31

Het lijkt erop dat er een gedachte leeft – bij sommige auteurs en wellicht ook in de rechtspraak – dat als verplichting (b) niet geldt, een partij ook niet verplichting (a) kan hebben. De veronderstelling zal dan zijn dat het ‘zinloos’ is om een partij te houden aan de afspraak dat eerst mediation wordt beproefd, als zij daar negatief, onwelwillend of zelfs weigerachtig tegenover staat en zij er niet meer voor voelt om door middel van een mediationtraject het ontstane geschil op te lossen.

11.32

Die veronderstelling is echter niet juist. Dat blijkt al uit de hiervoor in de literatuur vaak gemaakte observatie, dat ook als een partij onwillig is om een mediationtraject in te gaan, het tóch regelmatig voorkomt dat de mediation succesvol wordt afgerond (zie hiervoor onder 6.6-6.10).

11.33

Dat die veronderstelling niet klopt, wordt ook ondersteund door het feit dat er in het recht tal van situaties zijn waarin een partij een verplichting heeft of krijgt opgelegd om met de wederpartij onderhandelingen aan te gaan of voort te zetten. Van ‘vrijwillig’ onderhandelen is dan dus geen sprake. Kennelijk wordt het ontbreken van vrijwilligheid dan (in beginsel) níet als een beletsel gezien. In ieder geval wordt níet aangenomen dat het opleggen van een verplichting om met de wederpartij te onderhandelen ‘zinloos' is, omdat een partij niet (meer) vrijwillig wil onderhandelen. In het volgende hoofdstuk zal worden besproken welke verschillende situaties zich hier kunnen voordoen.

12Verplichtingen om te onderhandelen of overleggen met de wederpartij

12.1

Een rechtsplicht om met de wederpartij in gesprek te gaan of onderhandelingen te voeren, kan aan de orde zijn als partijen een contractuele verplichting hebben om te onderhandelen. Dat doet zich in de praktijk van alledag veelvuldig voor. 166 Zo kunnen partijen in een intentieovereenkomst hebben afgesproken om zich in te zullen spannen om door onderhandelingen, al dan niet voor een bepaalde datum en al dan niet op basis van bepaalde uitgangspunten of randvoordwaarden, tot een nader omschreven onderhandelingsresultaat te komen. Ruygvoorn schrijft dat aan het voeren van onderhandelingen in dergelijke situaties een verplichting ten grondslag ligt die geënt is op de partijwil en op basis waarvan op zijn minst een inspanningsplicht kan worden aangenomen om het beoogde onderhandelingsresultaat te bereiken. Partijen zullen zich eerst een reële inspanning dienen te getroosten om het beoogde onderhandelingsresultaat te bereiken. Aan die inspanningsverplichting is pas voldaan, indien er zich in de onderhandelingen een gerechtvaardigd breekpunt heeft voorgedaan. Dat is het moment waarop in redelijkheid van een partij niet meer verwacht kan worden dat deze in de onderhandelingen verdergaande concessies doet. 167

12.2

Ook in verschillende wettelijke regelingen is een onderhandelingsplicht van partijen opgenomen. Te noemen is bijvoorbeeld art. 17 Onteigeningswet, dat bepaalt dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst tracht te verkrijgen. 168 Deze onderhandelingsplicht geldt op straffe van niet-ontvankelijkheid in de vordering tot onteigening. Verder is in tal van functionele rechtsgebieden (zoals het financiële recht, het onderwijsrecht en het zorgrecht) sprake van directe dan wel indirecte contractsdwang. 169 Dat impliceert dat tevens sprake is van een onderhandelplicht.

12.3

Er zijn ook wettelijke bepalingen die niet zozeer een plicht tot onderhandeling geven, maar die daarvoor wel nadrukkelijk ruimte en gelegenheid beogen te bieden. Zo voorziet art. 1018g Rv (Wamca) in een onderhandelingstermijn; na aanwijzing van de exclusieve belangenbehartiger geeft de rechter partijen een termijn om de zaak te schikken. 170 Ook de procedure van art. 7:303 BW tot vaststelling van een nieuwe huurprijs bedrijfsruimte veronderstelt een daaraan voorafgaande onderhandelingsfase. Ook het collectieve arbeidsrecht kent de verplichting van een werkgever om met de vakbond onderhandelingen aan te gaan. 171

12.4

Het bieden van ruimte en gelegenheid aan partijen om te onderhandelen is ook ingeweven in de mondelinge behandeling in een gerechtelijke procedure. Het is immers vrijwel standaard geworden dat de rechter tijdens de mondelinge behandeling een schikking tussen partijen beproeft (art. 87 lid 2, onder c, Rv) . Het is een algemeen bekend gegeven dat ook een partij die aanvankelijk niets voelt voor een minnelijke regeling, tijdens de zitting toch van mening verandert (hopelijk niet als gevolg van schikkingsdruk, dat moet als een ongewenst fenomeen worden gezien) en alsnog de zaak schikt met haar wederpartij.

12.5

Verder kan het afbreken van onderhandelingen een onrechtmatige daad opleveren wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Weliswaar is uitgangspunt dat een partij kan onderhandelen met wie zij wil en die onderhandelingen ook weer kan beëindigen, en staat in zoverre vrijwilligheid voorop. Maar er kunnen situaties zijn waarin op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden onaanvaardbaar is om onderhandelingen af te breken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij, aldus de Hoge Raad. 172 Schending van de door de Hoge Raad geformuleerde norm kan leiden tot een verplichting tot schadevergoeding, maar óók tot een rechtsplicht om door te onderhandelen. 173 In kortgedingprocedures wordt regelmatig geprobeerd een veroordeling van een wederpartij te verkrijgen om door deze (in de precontractuele fase) afgebroken onderhandelingen voort te zetten nadat gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen was ontstaan. 174

12.6

In het verlengde van de hiervoor bedoelde rechtspraak ligt het Hermitage-arrest. 175 Deze zaak zal wat uitgebreider worden besproken, omdat deze door sommige auteurs wordt gezien als een positieve wending in de rechtspraak van de Hoge Raad (na de beschikking van 20 januari 2006) (zie hierna onder 12.9). In deze zaak was er een geschil tussen de stichting die het museum Hermitage Amsterdam exploiteert (hierna: de Stichting) en een besloten vennootschap (hierna: het Hermitage Café). Het Hermitage Café exploiteert op basis van een samenwerkingsovereenkomst met de Stichting het restaurant Neva in één van de gebouwen van het museum. Partijen hebben geruime tijd onderhandeld over een wijziging van de afspraken over de avondopenstelling van Neva voor het publiek en over de door het Hermitage Café aan de Stichting te betalen vergoedingen. De onderhandelingen leidden niet tot overeenstemming, waarna de Stichting het Hermitage Café sommeerde zich te houden aan de eerder overeengekomen avondopenstelling.

12.7

Het Hermitage Café geeft aan deze sommatie geen gehoor, waarna de Stichting in rechte ontbinding vordert van de samenwerkingsovereenkomst en ontruiming van de horecagedeelten. In hoger beroep wijst het hof de vorderingen van de Stichting alsnog af. Aan deze beslissing heeft het hof ten grondslag gelegd dat in de onderhandelingen over de aanpassing van de samenwerkingsovereenkomst steeds het uitgangspunt is geweest dat een structurele avondopenstelling van Neva voor het publiek, zoals eerder door partijen was overeengekomen, niet gecontinueerd zou worden vanwege de achterblijvende omzet in de avonduren; wel is gesproken en gecorrespondeerd over openstelling voor sponsors en relaties van het museum en andere derden. Het hof overweegt vervolgens dat hoewel Hermitage Café gelet op haar exploitatieplicht niet zonder meer had mogen weigeren mee te werken aan enige avondopenstelling, de Stichting in de gegeven omstandigheden in haar sommatie niet zonder meer had mogen terugvallen op de overeengekomen avondopenstelling voor het publiek. Dit geldt temeer nu partijen hun samenwerkingsovereenkomst afspraken hebben gemaakt over de-escalatie van gerezen geschillen, inhoudende dat indien een geschil in goed onderling overleg niet kan worden beslecht een door beide partijen te benoemen mediator zal worden ingeschakeld. Al met al is naar het oordeel van het hof het beroep van de Stichting op de overeengekomen avondopenstelling voor het publiek in de gegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

12.8

In cassatie wordt onder andere met een motiveringsklacht opgekomen tegen het oordeel van het hof. De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Na in rov. 3.4.2 te hebben weergegeven op welke overwegingen het hof zijn oordeel in essentie heeft doen steunen, oordeelt de Hoge Raad in rov. 3.4.3 dat in het licht van die overwegingen niet onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Stichting onverkort teruggreep op een structurele avondopenstelling voor het publiek zoals eerder was overeengekomen. 176 In de tweede alinea van rov. 3.4.3 overweegt de Hoge Raad als volgt:

“3.4.3 (…)

De omstandigheid dat Hermitage Café naar het oordeel van het hof niet zonder meer (…) had mogen weigeren mee te werken aan enige avondopenstelling, maakt niet onbegrijpelijk zijn oordeel dat de Stichting in haar sommatie (…) niet onverkort had mogen teruggrijpen op de (…) overeengekomen avondopenstelling voor het publiek, en dat daarom het beroep van de Stichting op die overeengekomen avondopenstelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, mede gelet op de omstandigheid dat geen mediator is ingeschakeld. Met een en ander heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het op de weg van de Stichting had gelegen om in nader overleg met Hermitage Café, zo nodig met behulp van een mediator (zoals in de overeenkomst tussen partijen voor een vergelijkbaar geval was voorzien), tot een voorstel omtrent de avondopenstelling te komen dat commercieel aanvaardbaar zou zijn voor zowel de Stichting als Hermitage Café.”

12.9

Verschillende auteurs zien het Hermitage-arrest als een positieve wending in de rechtspraak van de Hoge Raad (na de beschikking van 20 januari 2006), omdat aan de Stichting wordt tegengeworpen dat zij niet, conform de contractuele afspraken, eerst heeft geprobeerd door inschakeling van een mediator het geschil op te lossen. Hiermee, zo schrijft Bosnak, “gloort er licht aan de jurisprudentiële horizon”. Volgens hem is een nog niet eerder gebruikte invalshoek ten gunste van de afdwingbaarheid van de mediationclausule geïntroduceerd, namelijk dat de clausule een plicht schept tot voortonderhandelen onder regie van een mediator. 177 Schutte en Spierdijk beschouwen dit arrest “graag als een richtinggevende uitspraak”. De Hoge Raad ziet kennelijk ook de meerwaarde van mediation om uiteindelijk te komen tot een oplossing die voor beide partijen commercieel aanvaardbaar zou zijn, zo schrijven zij. 178 Snijders, Klaasen, Krans en Meijer merken op dat in dit arrest “een zekere gebondenheid aan het overeengekomen mediationtraject valt waar te nemen”. 179 Ook de cassatieadvocaten van CSW stellen in de voorliggende procedure dat “de Hoge Raad in dit arrest de deur heeft geopend voor het verbinden van gevolgen aan het niet-naleven van een tussen partijen overeengekomen mediationclausule.” 180

12.10

Of aan het Hermitage-arrest inderdaad een principiële betekenis moet worden toegekend, betwijfel ik. De uitspraak lijkt mij in lijn te liggen met de hiervoor besproken rechtspraak, waaruit blijkt dat het onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn dat een partij niet heeft (door)onderhandeld met haar wederpartij, zeker als er een contractuele onderhandelingsplicht geldt. Daarbij is – in dit kader – niet van belang of die onderhandelingen al dan niet onder leiding van een mediator moeten worden gevoerd. Met andere woorden, dat het in de Hermitage-zaak ging om onderhandelingen onder regie van een mediator is in feite bijzaak.

12.11

De Hermitage-uitspraak zou uit kunnen worden gezien als een onderstreping van de gedachte dat het verschil tussen onderhandelen en mediatien meer gradueel dan principieel is. Zie bijvoorbeeld Kayali: 181

“It should be underlined that the only difference between negotiation and mediation as dispute settlement procedures is that in mediation there is a third person who assists the parties to reach an agreement, while in negotiation the parties try to reach a solution on their own.”

Tussenconclusie

12.12

Uit het voorgaande blijkt dat het bepaald geen onbekend fenomeen in het recht is dat een partij gedwongen wordt om (door) te onderhandelen met een wederpartij, en dat de weigering om dat te doen onder omstandigheden een onrechtmatige daad kan opleveren. Dat een partij geen bereidheid heeft om met de wederpartij te onderhandelen, is in het algemeen geen steekhoudend argument om ontslagen te zijn van de verplichting om (door) te onderhandelen. Dat is alleen anders als een partij een gerechtvaardigde belang heeft om af te zien van verdere onderhandelingen.

13Toegang tot de rechter en het recht op effectieve rechtsbescherming

13.1

De vraag kan gesteld worden of het overeenkomen van een mediationclausule strijd oplevert met art. 6 EVRM en art. 17 Gw, omdat de toegang tot de rechter wordt bemoeilijkt.

13.2

Ter beantwoording van deze vraag is in de eerste plaats van belang dat een mediationclausule géén afstand van het recht op toegang tot de rechter inhoudt (en kan inhouden). Partijen spreken immers alleen af dat zij zullen proberen hun geschil op te lossen met behulp van mediation alvorens een partij in rechte te betrekken (vgl. onder 5.7). Een gang naar de rechter wordt echter niet uitgesloten.

13.3

Op dit punt wijkt een mediationclausule af van een arbitraal beding, waarin partijen wél de overheidsrechter uitsluiten. Met een arbitraal beding doen partijen dus afstand van het recht op toegang tot de overheidsrechter. Dat partijen dit kunnen afspreken staat niet ter discussie; volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan afstand kan worden gedaan van het in art. 6 EVRM verankerde fundamentele recht op toegang tot de overheidsrechter. 182 Wel moet de keuze voor arbitrage vrijwillig en ondubbelzinnig zijn gemaakt (“in a free, lawful and unequivocal manner”). 183 Ook mag de afstand van het recht van toegang tot de overheidsrechter niet in strijd komen met enig zwaarwegend openbaar belang. 184 Verder moet zij vergezeld gaan van bepaalde minimale waarborgen voor de arbitrale procedure. Dat afstand wordt gedaan van het recht op toegang tot de overheidsrechter betekent namelijk niet dat van alle procedurele rechten, zoals het recht op een eerlijke en gelijke behandeling, afstand wordt gedaan. 185

13.4

Tegen de achtergrond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat een mediationclausule op zichzelf geen strijd oplevert met art. 6 EVRM of art. 17 Gw. Partijen doen daarin geen afstand van het recht op toegang tot de overheidsrechter, maar komen slechts overeen dat zij eerst zullen proberen met behulp van mediation het geschil op te lossen, en pas als dat niet lukt de rechter in te schakelen.

13.5

Wel zou wellicht sprake kunnen zijn van een onaanvaardbare belemmering van toegang tot de overheidsrechter en/of strijd met het beginsel van een effectieve rechtsbescherming. In dit verband zijn een tweetal uitspraken van het Hof van Justitie EU van belang. Daarin zijn prejudiciële beslissingen gewezen over een wettelijke verplichte vorm van bemiddeling in Italië, die voorafgaand aan een gang naar de rechter moet worden doorlopen.

13.6

De eerste keer was in de Alassini-zaak. 186 In deze zaak hadden Alassini en de andere verzoeksters voor een gewone civiele (Italiaanse) rechter, vorderingen tegen telefoonmaatschappijen ingesteld, tot vergoeding van schade zij geleden zouden hebben doordat de telefoonmaatschappijen de met hen gesloten overeenkomsten niet zouden hebben nageleefd. De telefoonmaatschappijen voerden hiertegen een niet-ontvankelijkheidsverweer; Alassini en de anderen zouden eerst een buitengerechtelijke (alternatieve) bemiddelingspoging hebben moeten ondernemen. Deze bemiddelingspoging is in Italië bij wet voorgeschreven. De desbetreffende rechter achtte het verplichte karakter van deze bemiddeling een ontoelaatbare hindernis voor toegang tot de rechter en vroeg om een prejudiciële beslissing. 187

13.7

De prejudiciële vraag kwam er, volgens het Hof van Justitie EU, op neer dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of art. 34 van de Universeledienstrichtlijn 188 en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in die zin moeten worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die voor geschillen op het gebied van elektronische-communicatiediensten tussen eindgebruikers en aanbieders van deze diensten, waarvoor de bij deze richtlijn toegekende rechten gelden, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van beroepen bij de rechter stelt dat een verplichte poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gedaan.

13.8

Art. 34 van de Universele dienstrichtlijn bepaalt, kort gezegd, dat de lidstaten moeten zorgen voor transparante, eenvoudige en goedkopen buitengerechtelijke procedures. Het gehele artikel luidt als volgt:

“1. De lidstaten zorgen ervoor dat transparante, eenvoudige en goedkope buitengerechtelijke procedures beschikbaar zijn voor het behandelen van niet-beslechte geschillen waarbij consumenten betrokken zijn en die betrekking hebben op aangelegenheden die door deze richtlijn worden bestreken. De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat die procedures een eerlijke en vlotte beslechting van geschillen mogelijk maken, en kunnen in gerechtvaardigde gevallen een regeling voor terugbetaling en/of schadevergoeding invoeren. De lidstaten kunnen deze verplichtingen uitbreiden tot geschillen waarbij andere eindgebruikers zijn betrokken.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat hun wetgeving geen belemmeringen bevat voor de instelling van klachtenloketten en online-diensten op geschikt territoriaal niveau om de toegang voor consumenten en eindgebruikers tot geschillenbeslechting te vergemakkelijken.

3. Indien partijen uit verschillende lidstaten bij het geschil betrokken zijn, coördineren de lidstaten hun inspanningen om het geschil te beslechten.

4. Dit artikel geldt onverminderd nationaal procesrecht.”

13.9

Het Hof van Justitie EU stelt voorop dat wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, het inderdaad juist is dat het feit dat een beroep bij de rechter slechts ontvankelijk is indien eerst een procedure voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gevolgd, afbreuk doet aan de uitoefening van de bij de Universeledienstrichtlijn aan particulieren toegekende rechten (rov. 52).

13.10

Vervolgens beantwoordt het Hof de vragen als volgt (rov. 67). Art. 34 van de Universeledienstrichtlijn moet zo worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor geschillen op het gebied van elektronische-communicatiediensten tussen eindgebruikers en aanbieders van deze diensten, waarvoor de bij deze richtlijn toegekende rechten gelden, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van beroepen bij de rechter stelt dat een verplichte poging tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gedaan.

13.11

Het Hof vervolgt zijn antwoord met de overweging dat het gelijkwaardigheids-, het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zich evenmin verzetten tegen een nationale regeling die voor dergelijke geschillen vereist dat eerst een procedure voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gevolgd, indien deze procedure:

- niet tot een bindende beslissing voor de partijen leidt,

- geen wezenlijke vertraging voor het instellen van een beroep bij de rechter meebrengt,

- de verjaring van de betrokken rechten schorst, en

- geen of zeer geringe kosten meebrengt voor de partijen.

Daarnaast geldt dat de elektronische weg niet de enige manier van toegang tot die procedure mag vormen en voorlopige maatregelen moeten kunnen worden gelast in de uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid van de situatie dit verlangt.

13.12

Voor wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde, dat de procedure niet tot een bindende beslissing voor partijen leidt, moet worden aangenomen dat deze voorwaarde ziet op de mogelijkheid dat een partij wiens vordering of verzoek niet wordt toegewezen in de buitengerechtelijke procedure, steeds de mogelijkheid moet houden om alsnog naar de overheidsrechter te gaan. Uiteraard is niet bedoeld dat als in de buitengerechtelijke procedure een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten, partijen daaraan niet gebonden zouden zijn. 189

13.13

Hoewel de Alassini-uitspraak niet ging over een mediationclausule, maar over een bij wet verplichte gestelde buitengerechtelijke bemiddelingsprocedure, volgt uit deze uitspraak wel dat het EU-recht zich in beginsel niet tegen verzet tegen een regeling waarin is bepaald dat partijen eerst mediation moeten beproeven alvorens zij zich tot de overheidsrechter kunnen wenden. 190 Wel zal moeten zijn voldaan aan de door het Hof genoemde voorwaarden (zie onder 13.12).

13.14

A fortiori kan worden aangenomen dat het EU-recht geen beletsel oplevert om bij overeenkomst af te spreken dat partijen eerst mediation moeten beproeven alvorens zij zich tot de overheidsrechter kunnen wenden, mits partijen niet worden belet in hun toegang tot de overheidsrechter. 191 Ook aan de andere door het Hof genoemde voorwaarden zal in voorkomende gevallen moeten zijn voldaan, zij het deze specifiek geschreven zijn voor consumenten en daarmee niet in brede zin gelden.

13.15

Dat het is toegelaten om een mediationclausule overeen te komen, strookt ook met de Mediationrichtlijn. Zoals besproken (zie onder 8.9) is in art. 5 lid 2 van de Mediationrichtlijn neergelegd dat de lidstaten in hun nationale wetgeving ‘het gebruik van bemiddeling/mediation voor of aan het begin van de gerechtelijke procedure verplicht kunnen stellen, dan wel met stimulansen of sancties kunnen bevorderen, mits partijen niet worden belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen’. Overigens bepaalt art. 8 lid 1 van de Mediationrichtlijn ook – eveneens in lijn met het Alassini-arrest – dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat partijen die voor mediation kiezen, daarna niet worden belet een gerechtelijke procedure of arbitrage aanhangig te maken door het verstrijken van verjaringstermijnen tijdens het mediationproces. Deze bepaling is in het Nederlandse recht maar beperkt geïmplementeerd, namelijk alleen voor internationale geschillen (zie onder 8.11).

13.16

De tweede prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie EU is van 14 juni 2017 (Menini). 192 Hierin ging het onder meer over een prejudiciële vraag over de uitleg van Richtlijn 2013/11/EU betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (hierna: de ADR-richtlijn). 193 De beslissing geeft ook nog antwoord op een prejudiciële vraag over de verhouding tussen de ADR-richtlijn en de Mediationrichtlijn. Deze vraag laat ik hier verder buiten beschouwing.

13.17

De vraag was gesteld door (wederom) een Italiaanse rechter in het kader van een procedure tussen twee particulieren en een kredietinstelling. De kredietinstelling had een betalingsbevel tegen beide particuliere cliënten verkregen vanwege het openstaande saldo uit hoofde van een aan hen verstrekt hypothecair rekening-courantkrediet. De cliënten hadden verzet tegen dit betalingsbevel aangetekend en opschorting van de voorlopige tenuitvoerlegging hiervan gevorderd. Op grond van de Italiaanse wet zijn zij volgens de Italiaanse rechter slechts ontvankelijk in een dergelijke verzetprocedure indien zij eerst een procedure tot bemiddeling/mediation zouden hebben ingesteld. Dit hadden zij niet gedaan. 194

13.18

Volgens het Hof wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de ADR-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, ten eerste, voorziet in de verplichting om een bemiddelingsprocedure in te leiden met betrekking tot de geschillen die in art. 2, lid 1, van de ADR-richtlijn zijn vermeld, 195 als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een vordering in rechte betreffende deze geschillen, ten tweede, verlangt dat de consument in het kader van die bemiddeling/mediation wordt bijgestaan door een advocaat en, ten derde, bepaalt dat de consument zich enkel aan de voorafgaande bemiddeling kan onttrekken indien hij aantoont dat er daarvoor een geldige reden bestaat (rov. 37).

13.19

Bij de beantwoording van de vraag wijst het Hof op art. 1 van de ADR-richtlijn (mijn onderstreping):

“Het doel van deze richtlijn is door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen tot de goede werking van de interne markt, door te verzekeren dat consumenten op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers kunnen voorleggen aan entiteiten die onafhankelijke, onpartijdige, transparante, doeltreffende, snelle en billijke procedures voor alternatieve geschillenbeslechting aanbieden. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan nationale wetgeving die de deelname aan dergelijke procedures verplicht stelt, mits die wetgeving de partijen niet belet hun rechtop toegang tot de rechter uit te oefenen.”

13.20

Over de bewoordingen “op vrijwillige basis” merkt het Hof van Justitie EU het volgende op (mijn onderstrepingen):

“48 Ook al gebruikt artikel 1, eerste volzin, van richtlijn 2013/11 de bewoordingen ‘op vrijwillige basis’, in dit verband moet worden onderstreept dat de tweede volzin van dat artikel uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten de deelname aan ADR-procedures verplicht kunnen stellen, mits een dergelijke regeling de partijen niet belet hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen.

49 Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 3, onder a), van richtlijn 2008/52, dat ‘bemiddeling/mediation’ definieert als een gestructureerde procedure, ongeacht de benaming, waarin twee of meer partijen bij een geschil zelf pogen om op vrijwillige basis hun geschil te schikken. Deze procedure kan door de partijen worden ingeleid of door een rechterlijke instantie worden voorgesteld of gelast, dan wel in een lidstaat wettelijk zijn voorgeschreven. Voorts bepaalt artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/52 dat deze richtlijn onverlet laat dat de nationale wetgeving het gebruik van bemiddeling/mediation verplicht kan stellen, mits het de partijen niet wordt belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen.

50 Zoals uit overweging 13 van richtlijn 2008/52 blijkt, ligt de vrijwillige aard van de bemiddeling dan ook niet in de vrijheid van de partijen om al dan niet een beroep op die procedure te doen, maar in het feit dat ‘de partijen er zelf voor verantwoordelijk zijn, deze naar eigen goeddunken kunnen organiseren en te allen tijde kunnen beëindigen’.

51 Het is dus niet de verplichte of vrijwillige aard van de bemiddelingsregeling die beslissend is, maar wel het feit dat het recht van partijen op toegang tot de rechter dient te worden behouden. (…)

52 Bijgevolg doet het feit dat een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet alleen een procedure voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting heeft ingesteld, maar het volgen daarvan bovendien verplicht heeft gesteld voordat beroep bij de rechter mag worden ingesteld, in die omstandigheden geen afbreuk aan de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2013/11 (zie naar analogie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, EU:C:2010:146, punt 45 (NJ 2010/382; red.)).”

13.21

In het bovenstaande overweegt het Hof van Justitie dat de vrijwilligheid van een buitengerechtelijke procedure zoals bedoeld in de ADR-richtlijn niet ziet op de vrijheid van partijen om al dan niet een beroep op die procedure te doen, maar in het feit dat partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de procedure, deze naar eigen goeddunken kunnen organiserend en te allen tijde kunnen beëindigen. Het Hof wijst erop dat dit ook in overweging 13 van de Mediationrichtlijn is bepaald (zie hiervoor onder 8.8).

13.22

Uiteindelijk komt het Hof tot het oordeel dat de ADR-richtlijn zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die met betrekking tot geschillen die onder artikel 2, lid 1, van deze richtlijn vallen, het volgen van een procedure van bemiddeling/mediation oplegt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering in rechte met betrekking tot die geschillen, voor zover die verplichting partijen niet belet hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen. Evenmin verzet deze richtlijn zich tegen een nationale wettelijke regeling die erin voorziet dat de consument in het kader van een dergelijke bemiddeling/mediation moet worden bijgestaan door een advocaat en hij zich enkel uit de bemiddelingsprocedure kan terugtrekken indien hij aantoont dat daarvoor een geldige reden bestaat.

13.23

Deze uitspraak gaat, evenmin als de Alassini-uitspraak, over een overeengekomen mediationclausule. Het gaat over de vraag of de ADR-richtlijn zich verzet tegen een bemiddeling/mediation die bij wet verplicht gesteld is. Het Hof zegt in feite dat een wettelijk duwtje in de rug richting mediation niet per definitie afdoet aan de vrijwilligheid ervan, aldus Boshouwers, Uhlenbroek en Van Thiel-Wortmann. 196

13.24

Klaassen merkt in haar noot bij de uitspraak op dat het van belang is bij het lezen van de uitspraak in het oog te houden dat de benadering van het Hof vooral is ingegeven door de vraag of door een nationale regeling afbreuk wordt gedaan aan het met de ADR-richtlijn beoogde doel. 197 Met andere woorden, het gaat erom of de verwezenlijking van het doel van een richtlijn door een nationale regeling niet op ongeoorloofde wijze wordt doorkruist. Het doel van de hier in het geding zijnde richtlijn(en) is het bevorderen van ADR. Een verplichtstelling hiervan staat met dit doel dus niet op gespannen voet.

Tussenconclusie

13.25

De conclusie uit het voorgaande is de volgende. Nu een mediationclausule niet inhoudt (en niet kan inhouden) dat partijen afstand doen van toegang tot de overheidsrechter, is reeds daarom in beginsel geen sprake van strijd met art. 6 EVRM en art. 17 Gw. Los daarvan volgt uit de rechtspraak van het EVRM dat partijen afstand kunnen doen van het recht op toegang tot de rechter, mits dit vrijwillig en ondubbelzinnig gebeurt. Als commerciële partijen in een arbitraal beding een mediationclausule opnemen, zal aan die voorwaarde in beginsel zijn voldaan.

13.26

Een mediationclausule kan echter wel belemmerend werken bij de toegang tot de overheidsrechter. Daarom heeft het Hof voor consumentenzaken (die onder de werking van de Universeledienstrichtlijn vallen) een zestal eisen geformuleerd, aan de hand waarvan beoordeeld moet worden of het gelijkwaardigheids-, het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zich verzetten tegen een wettelijke regeling die vereist dat eerst een buitengerechtelijke geschillenbeslechting wordt gevolgd voordat toegang tot de rechter openstaat (zie onder 13.11).

13.27

Verder volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het vrijwillige karakter van mediation er niet aan in de weg staat dat mediation voor consumenten verplicht gesteld wordt als ‘tussenstap’ voor een gang naar de rechter, mits partijen het recht op toegang tot de rechter houden. De in de Mediationrichtlijn benoemde vrijwillige aard van mediation ligt niet in de vrijheid van de partijen om al dan niet mediation te beproeven, maar in het feit dat de partijen er zelf voor verantwoordelijk zijn deze naar eigen goeddunken te organiseren en dat partijen een mediation te allen tijde kunnen beëindigen.

13.28

De conclusie is daarmee dat er geen Europeesrechtelijke bezwaren zijn om een partij (in ieder geval een professionele partij) te houden aan een contractueel overeengekomen mediationclausule, als voorportaal voor de overheidsrechter.

13.29

Daarmee zijn er ook geen Europeesrechtelijke bezwaren om een professionele partij aan een contractueel overeengekomen mediationclausule te houden, alvorens een arbitrale procedure kan worden gestart. De mediationclausule is dan een uitbreiding van het arbitrale beding dat, als gezegd, in beginsel toelaatbaar is omdat toegang tot de overheidsrechter een recht is waarvan afstand kan worden gedaan (zie onder 13.3).

14UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation

14.1

Tot slot is nog melding te maken van de UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation (hierna: de modelwetgeving). Deze modelwetgeving, die oorspronkelijk is aangenomen in 2002 onder de naam Model Law on International Commercial Conciliation, is ontworpen om staten te ondersteunen in het hervormen en moderniseren van hun wetten op het gebied van mediation. 198 De modelwetgeving ziet op internationale mediation ten aanzien van handelsgeschillen, en regelt het proces van mediation, zoals de benoeming van de mediators, de aanvang en het einde van de mediation, de vertrouwelijkheid van de mediation (artt. 3 t/m 15), en de tenuitvoerlegging van tijdens de mediation gesloten vaststellingsovereenkomsten (artt. 16 t/m 20).

14.2

In de toelichting op de modelwetgeving is vermeld wat men daarmee wil bereiken: vermindering van de kosten van geschilbeslechting voor partijen, bevordering van het behoud van een coöperatieve sfeer tussen partijen, het voorkomen van verdere geschillen en zorgen voor (rechts)zekerheid in internationale handelszaken. 199

14.3

Ook vermeldt de toelichting dat de modelwetgeving er rekening mee houdt dat er verschillende grondslagen zijn, zoals een mediationclausule, een wettelijke bepaling of een rechterlijk bevel, waaruit voor partijen een verplichting voortvloeit om te goeder trouw een poging (‘a good-faith attempt’) te ondernemen om het tussen hen bestaande geschil via mediation op te lossen. De modelwetgeving bepaalt echter niets over de mogelijke gronden waaruit een verplichting om mediation te beproeven, kan voortvloeien en evenmin over de eventuele sancties als een partij een dergelijke verplichting niet nakomt. Dit is, zo vermeldt de toelichting, een kwestie van nationaal beleid, die zich niet makkelijk leent voor wereldwijde harmonisatie: 200

Situation where parties are obliged to mediate

45. The Model Law takes into account the fact that, while mediation is often set in motion by agreement of the parties after the dispute has arisen, there may exist various grounds pursuant to which the parties may be under a duty to make a good-faith attempt at mediating their differences. One basis may be their own contractual commitment entered into before the dispute has arisen, while another basis may be legislation that some countries have adopted requiring the parties in certain situations to mediate, or allowing a judge or a court official to suggest, or even order, that parties mediate before they continue with litigation. The Model Law does not deal with such obligations or with the sanctions that may be entailed by failure to comply with them. Provisions on these matters depend on national policies that do not easily lend themselves to worldwide harmonization. (…)”

14.4

De modelwetgeving is, zo vervolgt de toelichting, gebaseerd op het principe dat het mediationproces en de in de modelwetgeving gegeven bescherming aan dat proces los staat van de grond waarop partijen een mediationprocedure zijn gestart. 201 Daarom is expliciet in de modelwetgeving opgenomen dat de artikelen in de modelwetgeving ten aanzien van het mediationproces (artt. 3 tot en met 15) van toepassing zijn, ongeacht de grond waarop partijen een mediationtraject zijn gestart (art. 3 lid 6).

14.5

Art. 5 van de modelwetgeving ziet op de aanvang van de mediationprocedure:

“1. Mediation proceedings in respect of a dispute that has arisen commence on the day on which the parties to that dispute agree to engage in mediation proceedings.

2. If a party that invited another party to mediate does not receive an acceptance of the invitation within 30 days from the day on which the invitation was sent, or within such other period of time as specified in the invitation, the party may elect to treat this as a rejection of the invitation to mediate.”

14.6

Lid 1 bepaalt dat de mediation begint op de dag dat partijen afspreken voor een tussen hen gerezen geschil mediation in te zetten. Volgens de toelichting geldt dit óók in het geval dat partijen een mediationclausule zijn overeengekomen of in het geval dat een rechter of arbiter partijen naar mediation heeft verwezen. De modelwetgeving ziet immers niet op dergelijke verplichtingen of op de consequenties van het niet naleven ervan, zo vermeldt de toelichting. 202

14.7

Lid 2 bepaalt vervolgens dat als de uitnodiging van een partij om mediation op te starten niet binnen dertig dagen na het versturen ervan – of binnen een andere in de uitnodiging vermelde termijn – door de andere partij wordt geaccepteerd, de uitnodigende partij dit als een weigering van de uitnodiging mag zien. In de toelichting wordt ingegaan op de vraag hoe dit artikellid zich verhoudt tot de situatie dat partijen al eerder een mediationclausuele waren overeengekomen, maar één van de partijen weigert om daar uitvoering aan te geven. De toelichting vermeldt hierover het volgende:

“54. Paragraph 2 may give rise to a question regarding its effect in a situation where parties have agreed to mediate future disputes but, after a dispute has arisen, a party no longer wishes to mediate. The question is whether paragraph 2 offers that party an opportunity to disregard its contractual obligation simply by not responding to the invitation to mediate within 30 days. In the preparation of the Model Law, it was agreed that the text should not deal with the consequences of failure by a party to comply with an agreement to mediate, that matter being left to the general law of obligations that is not covered by the Model Law. Thus, the purpose of paragraph 2 is to provide certainty in a situation where it is unclear whether a party is willing to mediate by determining the time when an attempt at mediation is deemed to have failed, irrespective of whether that failure is a violation of an agreement to mediate under the general law of obligations. 203

14.8

Zoals in het bovenstaande citaat valt te lezen, is bij de voorbereiding van de modelwetgeving uitdrukkelijk overeengekomen dat de tekst niet zou moeten zien op de gevolgen van de weigering van een partij om een mediationclausule na te leven. Het niet naleven van een dergelijke afspraak wordt overgelaten aan het algemene verbintenissenrecht waarop de modelwetgeving niet ziet. Lid 2 is er alleen op gericht om duidelijkheid te krijgen in een situatie waarin de bereidheid van een partij om mediation te beproeven onduidelijk is, ongeacht of de desbetreffende partij daarmee een eerder overeengekomen mediationclausule niet naleeft.

14.9

Sanders had al in 2004 kritiek op deze keuze in de modelwetgeving, omdat volgens hem partijen die een mediationclausule zijn overeengekomen een uitnodiging om mediation te beproeven niet kunnen weigeren wanneer er daadwerkelijk een geschil is ontstaan:

“In my opinion parties which concluded an agreement to conciliate cannot reject the invitation to conciliate when a dispute has arisen. The conciliation clause in their contracts binds them to first of all make an attemp to settle the dispute before they can resort to arbitral or judicial proceedings. This includes their participation in appointing a conciliator and their presence at least at one meeting with the conciliator. Otherwise their agreement to conciliate would be without any practical meaning.” 204

14.10

De modelwetgeving regelt dus niet de algemene verbintenisrechtelijke gevolgen van het niet naleven van een mediationclausule.

14.11

Maar, in dit verband kan nog wel worden gewezen op art. 14 205 van de modelwetgeving, dat gaat over de vraag wat een arbiter of een rechter moet doen als een partij, ondanks de afspraak te gaan mediaten, toch een arbitrale of gerechtelijke procedure start:

“Where the parties have agreed to mediate and have expressly undertaken not to initiate during a specified period of time or until a specified event has occurred arbitral or judicial proceedings with respect to an existing or future dispute, such an undertaking shall be given effect by the arbitral tribunal or the court until the terms of the undertaking have been complied with, except to the extent necessary for a party, in its opinion, to preserve its rights. Initiation of such proceedings is not of itself to be regarded as a waiver of the agreement to mediate or as a termination of the mediation proceedings.”

14.12

De bepaling houdt dus in, in mijn woorden, dat als partijen hebben afgesproken om mediation te beproeven en uitdrukkelijk overeengekomen zijn (in afwachting daarvan of gedurende een bepaalde periode) geen arbitrale of rechterlijke procedure aanhangig te maken, het arbitrale gerecht of de rechter eerst het resultaat daarvan of het verlopen van die periode moet afwachten. Dit is alleen anders als het aanhangig maken van een arbitrale of rechterlijke procedure noodzakelijk is voor een partij om haar rechten veilig te stellen.

14.13

Gelet op de bewoordingen van het artikel lijkt het bepaalde in het artikel ook te zien op mediationclausules (er wordt immers ook verwezen naar ‘a future dispute’). Meijer lijkt in zijn dissertatie het artikel ook zo te lezen waar hij opmerkt dat partijen gebonden zijn aan een mediationclausule, in elk geval als die clausule een (redelijke) termijn behelst waarbinnen partijen moeten trachten het geschil in onderling overleg op te lossen en zij geen beroep op de gewone rechter mogen doen. Volgens hem vloeit dit (ook) voort uit (toen nog) art. 13 modelwetgeving. 206

14.14

Gelet op de hiervoor besproken toelichting waarin is opgemerkt dat de modelwetgeving niets bepaalt over de mogelijke gronden waaruit een verplichting om mediation te beproeven, kan voortvloeien en evenmin over de eventuele sancties als een partij een dergelijke verplichting niet nakomt, is m.i. niet bedoeld om het bepaalde in dit artikel ook te laten zien op de situatie dat een partij weigert uitvoering te geven aan een eerder overeengekomen mediationclausule. Deze uitleg wordt ondersteund door de toelichting op art. 14 waarin verschillende keren wordt gesproken over het starten van een proceduren terwijl de mediation nog gaande is. 207

14.15

Zo wordt in de toelichting op art. 14 opgemerkt dat tijdens de voorbereiding van de modelwetgeving erkend is dat het starten van een procedure terwijl mediation nog bezig is waarschijnlijk een negatieve impact zou hebben op de kans dat overeenstemming zou worden bereikt. Desalniettemin is geen consensus bereikt over een algemene regel die partijen zou verbieden om een procedure te starten: 208

“92. In the preparation of the Model Law, it was noted that the initiation of arbitral or judicial proceedings by the parties while mediation was pending was likely to have a negative impact on the chances of reaching a settlement. However, no consensus was found on the formulation of a general rule that would prohibit the parties from initiating such arbitral or judicial proceedings or restrict such an action to taking the steps necessary to prevent expiry of a limitation period. It was found that limiting the parties’ right to initiate arbitral or court proceedings might, in certain situations, discourage parties from entering into mediation agreements. Moreover, preventing access to courts might raise constitutional law issues in that access to courts is in some jurisdictions regarded as an inalienable right.

93. In article 14, the Model Law limits itself to dealing with the hypothesis where the parties would have specifically agreed to waive their right to initiate arbitral or judicial proceedings while mediation is pending. The consequence of that provision is that the court or arbitral tribunal will be obliged to bar litigation or an arbitration from proceeding if that would be in violation of the agreement of the parties.

Except to the extent necessary for a party, in its opinion, to preserve its rights

94. Even in the case where the parties would have agreed to waive their right to initiate arbitral or judicial proceedings while mediation is pending, article 14 creates the possibility for a party to disregard that agreement where, in the opinion of that party, the initiation of arbitral or court proceedings is necessary to preserve its rights. That provision is based on the assumption that parties will effectively limit themselves in good faith to initiating arbitral or court proceedings in circumstances where such proceedings are truly necessary to preserve their rights. Possible circumstances that may require such proceedings may include the necessity to seek interim measures of protection or to avoid the expiration of a limitation period. A party might also initiate court or arbitral proceedings where one of the parties remained passive and thus hindered implementation of the mediation agreement. However, in such a case, a party could initiate judicial or arbitral proceedings after the mediation proceedings were terminated pursuant to article 12.

95. Article 14 makes it clear that the parties’ right to resort to arbitral or judicial proceedings is an exception to the duty of arbitral or judicial tribunals to stay any proceeding in the case of a waiver by the parties of the right to initiate arbitral or judicial proceedings.”

14.16

Dat laat echter onverlet dat in de bepaling steun kan worden gelezen voor de opvatting dat een mediationclausule afdwingbaar is, in die zin dat rechter of arbiter zo’n clausule niet zomaar terzijde kan schuiven. 209

Tussenconclusie

14.17

Hoewel art. 14 modelwetgeving vermoedelijk niet ziet op de situatie dat een partij een procedure start zonder daarbij eerst uitvoering te hebben gegeven aan een mediationclausule, zou voor deze situatie toch kunnen worden aangeknoopt bij de in art. 14 modelwetgeving gekozen benadering. In die benadering houdt de rechter of arbiter de procedure aan totdat aan die clausule is voldaan. Van belang hierbij is dat uit art. 14 modelwetgeving en de toelichting daarop m.i. moet worden afgeleid dat er internationale consensus bestaat dat als partijen mediation hebben afgesproken, een arbiter of rechter die afspraak moet respecteren. Dat respecteren gaat niet zover dat een partij niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard; dat blijkt ook uit het feit dat bewust is afgezien van een regel die partijen verbiedt om in afwachting van het doorlopen van een mediationtraject een procedure te starten. Het betekent echter wel dat de arbitrale of rechterlijke procedure moet worden opgeschort. Bovendien blijkt dat er internationale consensus bestaat dat het hierbij geen verschil maakt of een arbitrale of gerechtelijke procedure wordt gestart; beide procedures moeten in de benadering van art. 14 worden aangehouden. Ook bij het niet naleven van een mediationclausule zou het dus geen verschil moeten maken of een partij een arbitrale of een gerechtelijke procedure aanhangig maakt.

15Mediationclausule als onderdeel van een arbitraal beding

15.1

In deze zaak is de mediationclausule onderdeel van een arbitraal beding. Het gaat hier dus om een afspraak waarin de afspraak om mediation te beproeven met een andere vorm van alternatieve geschilbeslechting wordt gecombineerd. 210 Volgens Schutte komt het bij zakelijke mediation veel meer dan bij mediation op het terrein van het familierecht en het arbeidsrecht voor dat mediation wordt gecombineerd met andere vormen van buitengerechtelijke geschilbeslechting. 211

Getrapte mediationclausule

15.2

In de literatuur worden voor dergelijke afspraken verschillende benamingen gebruikt zoals een hybride of multi step clausule, 212 een getrapte mediationclausule 213 of een de-escalatiebeding. 214 In de internationale literatuur wordt vaak gesproken over een multi-tiered dispute resolution clause (MDR-clause). 215

15.3

Timmer stelt dat het opnemen van een mediationclausule in een arbitraal beding in feite erop neerkomt dat de arbitrageovereenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde van het volgen van een mediationtraject gedurende een bepaalde periode. 216 Timmer meent dan ook dat een arbiter, al dan niet met schorsing van de arbitrale procedure, de eiser in de gelegenheid zal moeten te stellen alsnog het mediationtraject te starten. Anders riskeert hij dat het arbitraal vonnis aangetast kan worden.

Voorbeelden van mediationclausules in arbitrale bedingen

15.4

In de praktijk zijn verschillende voorbeelden te vinden van dergelijke clausules. Zo is op de website van de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen een voorbeeldbepaling te vinden: 217

“A Geschillen

A.1 Partijen komen overeen dat zij zullen proberen alle geschillen naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst, dan wel van alle overeenkomsten die daaruit voortvloeien, op te lossen met behulp van mediation, onder leiding van een door de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen (hierna: RvA) te benoemen mediator en op grond van het Mediationreglement van de RvA zoals dat geldt op de datum van de indiening van het verzoek om mediation bij de RvA.

A.2 Zolang de mediation voortduurt, zal geen van partijen het geschil aan de rechter of arbiter voorleggen, tenzij uitsluitend ter bewaring van rechten.

A.3 Partijen zijn ertoe gehouden de eerste mediationbijeenkomst van minimaal 90 (negentig) minuten bij te wonen. Daarna staat het partijen vrij om de mediation, in overeenstemming met de mediationovereenkomst, op ieder gewenst moment te beëindigen.

A4. Als het niet mogelijk is gebleken een geschil als hiervoor bedoeld op te lossen met behulp van mediation, zal dat geschil worden beslecht op de wijze zoals partijen zijn/zullen overeen(ge)komen.”

15.5

Het NAI stelt in het NAI-Mediationreglement de volgende bepaling voor: 218

“Ten behoeve van de oplossing van elk geschil dat is of mocht ontstaan naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst, dan wel van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen de partijen, respectievelijk zal de meest gerede partij, een aanvraag tot mediation indienen bij het secretariaat van het NAI volgens het NAI Mediationreglement. Leidt die aanvraag niet tot een algehele oplossing van het geschil door ondertekening van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7(1) sub (a) van het NAI Mediationreglement, door een arbitraal schikkingsvonnis als bedoeld in artikel 8 van dat reglement, of door een combinatie van deze beide, dan wordt het geschil, althans dat gedeelte daarvan dat niet op één van de zo-even genoemde wijzen is opgelost, uitsluitend beslecht overeenkomstig het NAI.”

15.6

Zowel de modelclausule van de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen als die van het NAI regelen tamelijk gedetailleerd niet alleen dát partijen eerst mediation moeten beproeven, maar ook hoe zij dat moeten doen.

15.7

Een modelbepaling is ook te vinden op de website van de International Chamber of Commerce (ICC): 219

“Clause D

In the event of any dispute arising out of or in connection with the present contract, the parties shall first refer the dispute to proceedings under the ICC Mediation Rules. If the dispute has not been settled pursuant to the said Rules within [45] days following the filing of a Request for Mediation or within such other period as the parties may agree in writing, such dispute shall thereafter be finally settled under the Rules of Arbitration of the International Chamber of Commerce by one or more arbitrators appointed in accordance with the said Rules of Arbitration.”

15.8

Ook deze bepaling laat er weinig misverstand over bestaan dat partijen eerst mediation moeten beproeven, voordat zij zich tot een arbiter kunnen wenden. Duidelijk is dat partijen een verplichting hebben om eerst mediation te beproeven alvorens een arbitrale procedure aanhangig kan worden gemaakt.

15.9

De ICC-modellen voorzien ook in een bepaling waarin partijen juist wél de mogelijkheid hebben om naast de verplichte mediation een arbitrale procedure te starten. Zie de volgende model-clausule: 220

“Clause C

(x) In the event of any dispute arising out of or in connection with the present contract, the parties shall first refer the dispute to proceedings under the ICC Mediation Rules. The commencement of proceedings under the ICC Mediation Rules shall not prevent any party from commencing arbitration in accordance with sub-clause y below.”

(y) All disputes arising out of or in connection with the present contract shall be finally settled under the Rules of Arbitration of the International Chamber of Commerce by one or more arbitrators appointed in accordance with the said Rules.”

15.10

In de toelichting op de model-clausules is te lezen dat beide clausules voorzien in een obligation to refer a dispute to proceedings under the ICC Mediation Rules. Van vrijwilligheid om de mediationclausule al dan niet na te leven is dus geen sprake.

15.11

Ook in veel gebruikte modelcontracten en -voorwaarden in de bouwsector (bijv. de VGBouw Combinatievoorwaarden 1996) is een getrapte mediationclausule voorgeschreven. 221

15.12

De geciteerde modelbepalingen lijken eraan in de weg te staan dat een partij zonder eerst mediation te beproeven een arbitrale procedure aanhangig maakt. Maar of in arbitrale procedures een partij inderdaad wordt gehouden aan een overeengekomen mediationclausule – en dus sprake is van afdwingbaarheid –, is niet eenvoudig vast te stellen. Een probleem daarbij is dat arbitrale uitspraken vaak niet gepubliceerd worden vanwege overeengekomen vertrouwelijkheid. Verder is vast te stellen dat arbitrale reglementen, althans dat van het NAI en de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen, op dit punt geen uitsluitsel bieden, in die zin dat daarin niet expliciet is bepaald welke (rechts)gevolgen moeten worden verbonden aan het niet naleven van een mediationclausule.

Internationale literatuur

15.13

Uit de internationale literatuur leid ik af dat de opvattingen over de afdwingbaarheid van mediationclausules (of vergelijkbare ADR-bedingen) niet eenduidig zijn. Soms wordt aangenomen dat het niet naleven van de verplichting tot het beproeven van mediation geen gevolgen heeft in de arbitrale procedure, maar er zijn ook situaties waarin dat anders is. 222Zie bijvoorbeeld de volgende passage (voetnoten weggelaten): 223

“There are significant differences in the interpretation of provisions establishing multitiered dispute resolution clauses. These extend to requirements for mediation prior to the commencement of litigation or arbitration and escalation clauses, requiring differences to be referred up through the levels of management within each corporation. Traditionally, such provisions were characterised by common lawyers as no more than agreements to agree and, accordingly, were unenforceable because of a lack of certainty. Sometimes the requirements of certainty were satisfied.

English courts continue to require a considerable degree of detail about the specific steps each party is required to take, the process for selection of the mediator, the identification of the procedure to be adopted and how the process will end. Hong Kong courts have followed this approach. So have courts in Australia. However, this may be changing. Recently, an obligation to ‘undertake genuine and good faith negotiations’ has been held to be sufficiently certain and enforceable.

Singapore courts have also taken a different approach. The cultural significance of mediation in Asia, as compared with European cultures, has been emphasised in Singapore case law as a basis for giving greater weight to a provision for negotiation in good faith (which the court said was no different to an obligation to mediate). This was held to be an enforceable precondition, even though the agreement lacked the degree of detail required in other jurisdictions. Similarly, in another Singapore case, it was held that failure to comply with an escalation clause prior to arbitration would result in the arbitral tribunal not having jurisdiction.”

15.14

Bij Andrews is te lezen dat, in het Engelse recht als hoofdregel, wordt uitgegaan van de afdwingbaarheid van mediationclausules in arbitrale bedingen (of als voorportaal voor de overheidsrechter). Als een dergelijke clausule niet wordt nageleefd kan de arbiter (of rechter) besluiten om de zaak aan te houden. 224

15.15

In ICC-zaken wordt wisselend geoordeeld, maar is er wel een trend om mediationclausules afdwingbaar te achten. Of een mediationclausule in een concreet geval inderdaad afdwingbaar is, hangt af van de precieze formulering van de mediationclausule in het arbitrale beding. 225

15.16

Verder schrijft Mitrovic in een rechtsvergelijkende publicatie het volgende (mijn onderstrepingen):

“In line with the prevailing view among Swiss scholars, the Supreme Court in BGE 142 III 296 held that the best solution to sanction non-compliance with MDR-clauses was for the arbitral tribunal to order a stay of the proceedings and set a time limit for the parties to complete the pre-arbitral steps. It emphasized that one of the parties must request such a suspension and that the arbitral tribunal had to indicate the conditions under which the pending arbitration can continue. BERGER and KELLERHALS highlight that the aggrieved party must be compensated any costs which arose in connection with the wrongful initiation of arbitration proceedings.

In the eyes of the Supreme Court, a stay preserves the interests of the parties in the most efficient way in that it is more cost- and time-effective in comparison with the rather far-reaching consequences when proceedings are closed. In particular, parties are able to resume arbitral proceedings after their failure to reach an amicable solution through the pre-arbitral steps, which is quicker and cheaper than commencing new proceedings. Numerous Swiss commentators subsequently supported the decision of the Supreme Court.

The Supreme Court highlighted, however, that a stay of the proceedings is not necessarily the appropriate solution for every case of non-compliance. 226 It thus left the door open for different approaches in the future. Nevertheless, in BGE 142 III 296, the Supreme Court provided legal certainty in a matter which was unanswered in Swiss jurisprudence before.”

15.17

De hoogste Zwitserse rechter heeft dus geoordeeld dat bij het niet-naleven van een mediationclausule de arbitrale procedure moet worden geschorst, mits een van partijen daarom vraagt. Aan de schorsing moet dan een termijn worden verbonden waarbinnen partijen alsnog de afgesproken (mediation)stappen moeten zetten.

15.18

Dat aanhouding of schorsing van een arbitrale procedure een betere benadering biedt dan het niet-ontvankelijk verklaren van een arbitrale vordering is ook te lezen bij Kajkowska. Zo wijst zij erop dat niet-ontvankelijkheid ertoe kan leiden dat een partij geheel met lege handen komt te staan, als de mediation niet tot een oplossing leidt. 227

Raad van Arbitrage in bouwgeschillen

15.19

Uit de (wel gepubliceerde) uitspraken van de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen komt naar voren dat de problematiek daar met enige regelmaat aan de orde is.

15.20

In een arbitraal vonnis van de Raad uit 2023 moesten de arbiters beoordelen of vennootschap A ontvankelijk was in haar vorderingen jegens vennootschap B. 228 De vennootschappen hadden een zogenoemde combinatieovereenkomst gesloten, waarop de VGBouw Combinatievoorwaarden 1996 van toepassing waren. Art. 32 lid van deze voorwaarden bepaalde:

“Tenzij in de overeenkomst anders is bepaald, zullen alle geschillen die naar aanleiding van de inschrijvingsovereenkomst of de combinatieovereenkomst dan wel naar aanleiding van enige nadere overeenkomst mochten ontstaan, ter beslechting worden onderworpen aan een mediation procedure overeenkomstig het reglement van de Stichting Nederlands Mediation Institute (NMI) te Rotterdam, zoals dat luidt op de dag waarop de overeenkomst waarop het geschil betrekking heeft, in werking trad.”

15.21

Art. 32 lid 2 bepaalde vervolgens dat als de mediation is geëindigd zonder dat een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen (kort samengevat) het geschil zal worden beslecht door de RvA. Vennootschap B heeft zich in de arbitrageprocedure beroepen op de mediationclausule. Vennootschap A heeft zich hiertegen verweerd en onder andere erop gewezen dat partijen gebrouilleerd zijn.

15.22

De arbiters achtten vennootschap A ontvankelijk in haar vorderingen en overwogen daarbij als volgt:

“15. Arbiters zijn met B. van oordeel dat een overeengekomen mediationclausule niet vrijblijvend is en partijen in beginsel aan de daarin gemaakte afspraken zijn gebonden. In dit geval constateren arbiters echter dat de verhouding tussen partijen zo ernstig verstoord is, dat zij niet eens in staat blijken om samen een mediator aan te wijzen. Arbiters zullen dan ook niet de arbitrageprocedure aanhouden (stilleggen) om partijen in de gelegenheid te stellen mediation te proberen.”

15.23

In een eerder arbitraal vonnis, uit 2022, werd geoordeeld dat het hiervoor genoemde art. 32 in beginsel aan de weg stond aan het aanhangig maken van een arbitraal kort geding en in beginsel leidt tot niet-ontvankelijkheid van de eisende partij. Ook hier ging het om een geschil in de bouwsector tussen twee vennootschappen. Deze partijen hadden wél mediation gestart en tussen partijen stond vast dat de mediation nog niet was geëindigd. De eisende partij had ook laten weten ter zitting het mediationtraject nog door te willen zetten. 229

15.24

In een ander arbitraal vonnis, uit 2022, kwam de vraag aan de orde of de arbiters bevoegd waren. 230 Het betrof hier wederom een geschil in de bouwsector. De desbetreffende overeenkomst bevatte geen mediationclausule maar wel de bepaling dat partijen eerst zoveel als mogelijk in der minne een oplossing trachten te vinden en zich pas tot de RvA mogen wenden op het moment dat zij er na voldoende intensieve inspanning niet uitkomen. De partij die zich op deze bepaling beriep, verwees in dit verband naar de zogeheten VGBouw Combinatievoorwaarden 1996, waarin wel een mediationprocedure voorafgaand aan een arbitrage is voorgeschreven. De arbiters stelden in hun oordeel voorop dat het niet volgen van een voorgeschreven mediationtraject aan de bevoegdheid van een rechter of arbiter niet in de weg staat.

15.25

Ook in een arbitraal vonnis van 14 juni 2013 in een geschil tussen een aanneemster en een opdrachtgeefster moest de arbiter oordelen over zijn eigen bevoegdheid en de ontvankelijkheid van de eisende partij in verband met het bestaan van een mediationclausule als onderdeel van een arbitraal beding. 231 Op de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst waren de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989) van toepassing. De UAV bevatte de bepaling dat alle geschillen tussen partijen eerst via het NMI dienen te worden beslecht en dat voor het geval het mediation door het NMI na een termijn van drie maanden niet tot beslechting van het geschil heeft geleid, het geschil zal worden beslecht door de Raad van Arbitrage voor de Bouw. Partijen hadden onderling wel overleg gevoerd, maar zonder resultaat. Een mediationprocedure was niet opgestart. De arbiter oordeelde echter dat dit niet aan zijn bevoegdheid in de weg stond:

“16. Mediation kan naar haar aard uitsluitend plaatsvinden op basis van vrijwilligheid en bereidheid van beide partijen. Gesteld, noch gebleken is dat dit tussen partijen anders ligt. Zoals aanneemster aanvoert, staat het een partij te allen tijde vrij om aan (overeengekomen) mediation alsnog haar medewerking te onthouden, of deze te beëindigen. Aanneemster heeft in dezen expliciet te kennen gegeven dat zij zich niet zal laten dwingen om aan mediation via het NMI mee te werken.

17. Gelet daarop heeft de mediationclausule in, voor het overige als arbitraal beding aan te

merken, artikel 10 van de overeenkomst haar werking tussen partijen verloren.

18. Dat gelet op de impasse waarin de onderhandelingen verkeren, volgens opdrachtgeefster het NMI het geëigende instituut is, maakt het voorgaande niet anders en doet niets af aan het gegeven dat gestrande onderhandelingen juist ook aan de basis liggen van geschilbeslechting door de Raad van Arbitrage.”

15.26

Tot slot is nog te wijzen op een arbitraal vonnis in kort geding (niet in de bouwsector) waarin de arbiter de toepasselijkheid van de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 in het concrete geschil niet maatgevend achtte, omdat het een geschil betrof tussen twee commerciële ondernemingen: 232

“In zijn arrest van 20 januari 2006 heeft de Hoge Raad, in een zaak waarin het ging om geschillen tussen twee particulieren, die in de loop van het geding hadden afgesproken te pogen een minnelijke regeling langs de weg van mediation te bereiken, geoordeeld dat het, gelet op de aard van het middel van mediation beide partijen te allen tijde vrij staat hun medewerking daaraan alsnog te onthouden, dan wel die om hen moverende redenen te beëindigen (HR 20 januari 2006, NJ 2006, 75, TvA 2006, 48). In casu gaat het niet om een geschil tussen twee particulieren, maar om een geschil tussen twee commerciële ondernemingen. Deze hebben niet tijdens het geding de afspraak gemaakt om door middel van mediation te trachten een minnelijke regeling te bereiken, maar zich contractueel, op basis van een welomschreven, in de overeenkomst vastgelegd mediationbeding, met een uitdrukkelijke verwijzing naar het reglement van een (Amerikaans) mediationinstituut, verbonden ieder geschil dat tussen hen rijst aan mediation te onderwerpen, alvorens arbitrage aanhangig te maken. Het door de Hoge Raad in zijn genoemde arrest uitgesproken oordeel is daarom, naar het oordeel van ondergetekende, niet maatgevend in de onderhavige zaak.”

15.27

In dit geval kon het niet naleven van het mediationbeding volgens de arbiter echter niet leiden tot niet-ontvankelijkheid, omdat partijen zich het recht hadden voorbehouden om in kort geding voorlopige maatregelen te treffen.

16. Rechtsvergelijkende gegevens over het niet naleven van een mediationclausule in rechterlijke procedures

16.1

In meerdere landen leidt het niet naleven van een mediationclausule tot processuele gevolgen in rechterlijke procedures.

16.2

Volgens vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof kunnen (professionele) partijen worden gehouden aan een overeengekomen (dwingende) mediationclausule. Dat een partij weigerachtig is om deel te nemen aan een mediationtraject, legt geen gewicht in de schaal, evenmin als het vrijwillige karakter van mediation. De rechter oordeelt in zo’n geval dat de vordering of het verzoek prematuur is ingesteld, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid. 233 Bij overeenkomsten waarbij een consument is betrokken geldt in grote lijnen hetzelfde, maar zijn enkele formele vereisten strenger.

16.3

Ook in Frankrijk worden mediationclausules als juridisch afdwingbaar beschouwd. Schilling en Verkuilen wijzen erop dat de Franse rechter al in 2003 heeft duidelijk gemaakt dat een contractueel overeengekomen beding dat dwingt tot mediation moet worden nageleefd, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de partij die naar de rechter stapt zonder eerst mediation te hebben geprobeerd. 234

16.4

Hiervoor is al kort aangestipt dat in Engeland sprake is van een tendens waarin mediationclausules wel afdwingbaar worden geacht (zie onder 15.14).

16.5

In België is de mediationclausule wettelijk verankerd. Daarbij is in de wet opgenomen dat indien sprake is van een mediationbeding, de rechter, op verzoek van partijen, de behandeling van de zaak opschort totdat partijen hebben meegedeeld dat de bemiddeling is beëindigd. 235 De betreffende bepaling (art. 1725 van het Gerechtelijk Wetboek) luidt als volgt:

“Art. 1725.

§ 1. Elke overeenkomst kan een bemiddelingsbeding bevatten, waarbij de partijen zich ertoe verbinden voor eventuele geschillen in verband met de geldigheid, totstandkoming, uitlegging, uitvoering of verbreking van de overeenkomst eerst een beroep te doen op bemiddeling en pas dan op elke andere vorm van geschillenbeslechting.

§ 2. De rechter of de arbiter bij wie een aan een bemiddelingsbeding onderworpen geschil aanhangig is gemaakt, schort, op verzoek van een partij, de behandeling van de zaak op, tenzij er ten aanzien van dat geschil geen geldig beding is of dit is geëindigd. De exceptie moet vóór enige andere exceptie of verweer worden voorgedragen. De behandeling van de zaak wordt voortgezet zodra de partijen of een van hen aan de griffie en aan de andere partijen hebben meegedeeld dat de bemiddeling beëindigd is.

§ 3. Het bemiddelingsbeding vormt geen beletsel voor verzoeken tot het treffen van voorlopige of bewarende maatregelen. De indiening van dergelijke verzoeken brengt niet mee dat men van de bemiddeling afziet.”

16.6

Lid 2 van art. 1725 GW heeft dezelfde strekking als het in het initiatiefwetsvoorstel Bevordering mediation in burgerlijk zaken voorgestelde art. 22a lid 2 Rv (zie onder 9.12). Ook zien we in lid 3 van art. 1725 GW dat een uitzondering is gemaakt voor het verzoeken tot het treffen van spoedeisende maatregelen.

17De gevolgen van het niet naleven van een mediationclausule

17.1

Uit wat hiervoor is besproken moet m.i. worden afgeleid dat er geen principiële bezwaren bestaan tegen het uitgangspunt dat een mediationclausule een bindend karakter kan hebben.

17.2

Net als partijen contractueel overeen kunnen komen om als zich een bepaalde situatie voordoet onderhandelingen te voeren (zie onder 12.1), kunnen zij ook afspreken om, voor het geval er tussen hen een geschil rijst, mediation te beproeven. Dat geldt althans voor zover het gaat om rechtsgevolgen die ter vrije beschikking van partijen staan. Uitgangspunt is dat als een dergelijke afspraak is gemaakt, die zal moeten worden nagekomen (pacta sunt servanda). Partijen hebben daarover immers wilsovereenstemming bereikt. Als partijen zo’n afspraak gewoon zouden kunnen negeren, ondermijnt dat de rechtszekerheid.

17.3

Dit uitgangspunt wordt niet doorkruist door het vrijwillige karakter van mediation. De vrijwilligheid van mediation zit met name in het aspect dat partijen niet gedwongen kunnen worden om een mediationtraject succesvol af te ronden. Zij kunnen daar altijd uitstappen. En zonder dat een daarop gerichte afspraak is gemaakt, kan een partij natuurlijk ook niet gedwongen worden tot mediation. Maar áls partijen welbewust hebben afgesproken dat als er een geschil rijst, zij eerst zullen proberen dit door middel van mediation op te lossen, dan is van vrijwilligheid geen sprake meer en moeten partijen die afspraak in beginsel naleven.

17.4

In dit opzicht kan een vergelijking worden gemaakt met verplichtingen om te onderhandelen. Onderhandelen rust in beginsel op vrijwilligheid, maar als een partij een wettelijke of contractuele verplichting heeft om (in een bepaalde situatie) te onderhandelen, dan moet die verplichting worden nageleefd (zie hoofdstuk 12).

17.5

De afspraak om mediation te beproeven als zich een geschil voordoet, is dus een inspanningsverplichting. Wanneer geoordeeld kan worden dat een partij heeft voldaan aan die inspanningsverplichting, hangt af van de omstandigheden van het geval (zie onder 11.27).

17.6

De tegenwerping dat het zinloos is om een partij te houden aan de afspraak om eerst mediation te beproeven omdat dat toch tot niets zal leiden als er geen bereidheid bestaat, gaat niet op. In de eerste plaats omdat uit de literatuur blijkt dat mediation ook succesvol kan zijn als een partij daar aanvankelijk niets voor voelde (zie onder 6.6-6.10). In de tweede plaats omdat dit argument ook niet wordt gebruikt als het gaat om verplichtingen van een partij om met de wederpartij te onderhandelen. Sterker, het is niet ongebruikelijk dat de rechter een onwillige partij dwingt om met de wederpartij in onderhandeling te treden (zie onder 12.5, alsmede het Hermitage-arrest, onder 12.6-12.11).

17.7

Ook de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 staat niet in de weg aan het uitgangspunt dat mediationclausules moeten worden nagekomen. Uit deze beschikking kan niet in zijn algemeenheid worden afgeleid dat mediationclausules partijen niet zouden kunnen binden (zie onder 10.9 en 10.10).

17.8

Van belang is ten slotte dat een mediationclausule nooit de weg naar de rechter kan afsluiten. Mediation is een wijze van buitengerechtelijke geschilbeslechting, maar op grond van art. 6 EVRM staat het een partij altijd vrij om (alsnog of ook) een rechterlijke procedure aanhangig te maken. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU blijkt dat het is toegelaten om (in consumentengeschillen) wettelijk te regelen dat mediation een verplicht voorportaal voor een rechterlijke procedure is, zij het dat daaraan wel voorwaarden zijn verbonden (zie onder 13.11).

17.9

M.i. is er geen reden om aan te nemen dat alleen professionele partijen in een commerciële context een bindende mediationclausule kunnen afspreken. Ook natuurlijke personen kunnen, in een niet-commerciële context, een juridisch bindende mediationclausule overeen komen. Een mediationclausule sluit de weg naar de overheidsrechter immers niet uit. Bovendien kunnen juist ook natuurlijke personen in relationele geschillen er belang bij hebben dat via minnelijke weg, zoals mediation, hun geschil wordt opgelost. Dat komt ook naar voren in de reikwijdte die werd beoogd met het initiatiefwetsvoorstel Bevordering mediation in burgerlijke zaken (in art. 22a lid 1 Rv, zie onder 9.12). Het belang van mediation in familiegeschillen blijkt ook uit de aanbeveling hierover van de Raad van Ministers (zie onder 8.13). In de praktijk wordt natuurlijk ook volop gebruik gemaakt van mediation in familiegeschillen of bijvoorbeeld arbeidsgeschillen. Waarmee overigens niet gezegd is dat mediation ten opzichte van rechterlijke tussenkomst steeds het betere alternatief is. Er zijn allerlei situaties waarin dat m.i. zeker níet het geval is (vgl. onder 7.9).

Uitleg van de mediationclausule

17.10

De vraag is vervolgens wat de gevolgen zijn van het niet nakomen van een overeengekomen mediationclausule.

17.11

Ter beantwoording van die vraag moet allereerst door uitleg worden vastgesteld wat precies de strekking van de mediationclausule is. Een mediationclausule hoeft namelijk niet per definitie tot strekking te hebben dat partijen de verplichting op zich hebben genomen om eerst mediation te beproeven alvorens zij zich tot de rechter (of een arbiter) kunnen wenden. De clausule kan ook meer vrijblijvend zijn geformuleerd. Brink wijst op een glijdende schaal van een simpel mediationbeding zonder procesrechtelijke consequenties, naar een volledig tot in detail uitgewerkt mediationbeding. 236 Wil sprake zijn van een afdwingbaar mediationbeding, dan zal in dat beding ook (veel) meer moeten worden opgenomen dan alleen de bereidheid om aan mediation mee te doen, zo stelt Brink.

17.12

Een sluitend beding zou volgens Brink als volgt kunnen luiden: 237

“‘Indien er naar aanleiding van of in verband met deze overeenkomst tussen partijen een geschil mocht ontstaan, zullen zij proberen dit geschil op te lossen met behulp van mediation alvorens een partij in rechte te betrekken. Partijen stemmen nu voor alsdan in met een mediationovereenkomst die inhoudt, dat de mediation zal plaatsvinden met mediator [naam mediator] te [plaats] in diens woonplaats of een andere door die aan te wijzen plaats en volgens het MfN-Mediationregelement. Mocht [naam mediator] niet bereid of in staat zijn als mediator op te treden, dan zal de mediator degene zijn die op eerste verzoek van de meest gerede partij als zodanig wordt aangewezen door [instantie]. De kosten voor de mediation worden tussen partijen gedeeld.”

17.13

Of, zoals Brink stelt, een afdwingbare mediationclausule inderdaad moet inhouden wie de arbiter zal zijn of hoe deze wordt aangewezen betwijfel ik, maar zijn constatering dat als het beding niet inhoudt dat mediation beproefd wordt alvorens een partij in rechte te betrekken, het beding in een rechterlijke procedure niet aan een partij kan worden tegengeworpen, is m.i. juist. Dus als in de mediationclausule mediation niet als verplicht voorportaal is geformuleerd alvorens een rechterlijke or arbitrale procedure aanhangig kan worden gemaakt, zal het niet eerst beproeven van mediaton in het algemeen niet tot consequenties leiden (zie ook hiervoor onder 5.7-5.8).

17.14

Neervoort wijst erop dat in de verzekeringswereld in polisvoorwaarden (steeds vaker) mediationclausules worden opgenomen. In zo’n clausule wordt niet alleen opgenomen dat partijen trachten een geschil ‘in eerste instantie’ op te lossen door mediation, maar ook dat “partijen in ieder geval (ook als zij of één van hen op dat moment geen heil verwachten van mediation) een mediator zullen benoemen en aan de eerste mediation sessie deelnemen.” Vervolgens is dan bepaald dat indien het onmogelijk gebleken is een geschil als hiervoor bedoeld op te lossen met behulp van mediation, dat geschil zal worden beslecht door arbitrage of rechtspraak. 238 Uit een dergelijke clausule blijkt duidelijk dat mediation als verplicht voorportaal geldt, en is bovendien helder gemaakt tot welke verplichtingen voor partijen de mediationclausule precies leidt.

17.15

Duidelijk moge zijn dat hoe specifieker een mediationclausule is geformuleerd, hoe beter beoordeeld kan worden of een partij het beding al dan niet heeft geschonden. Ook Schutte en Spierdijk wijzen erop dat naarmate partijen hun keuze voor mediation duidelijker en meer gespecificeerd vastleggen, dit de kans vergroot op een afdwingbare mediationclausule. 239

17.16

Ditzelfde geldt voor mediationclausules die zijn opgenomen in een arbitraal beding. 240

17.17

Uitleg van de mediationclausule – al dan niet vervat in een arbitraal beding – zal moeten plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (aan de hand van art. 3:33, 3:35 en 6:248 lid 2 BW) . 241 Bij de uitleg zal dus onder meer moeten worden betrokken de hoedanigheid van partijen, wat hen bij het opstellen van de clausule voor ogen stond, alsmede de bewoordingen en de context van de afspraak.

Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

17.18

Onder omstandigheden kan het beroep op een mediationclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daarbij kunnen onder meer van belang zijn pre-processueel gedrag van de wederpartij en de over en weer betrokken belangen. Ook bijvoorbeeld het optreden van onredelijke vertraging 242 of hoge kosten die verbonden zijn aan een mediationtraject, kunnen onder omstandigheden aanleiding zijn om het beroep op een mediationclausule onaanvaardbaar te achten (vgl. in dit verband de eisen die het Hof van Justitie EU stelt aan een wettelijk verplicht gestelde buitengerechtelijke geschilbeslechtingsprocedure, zie onder 13.11). In dit opzicht is een parallel te trekken met arbitrale bedingen; onder omstandigheden kan het beroep op een arbitraal beding in bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. 243

17.19

Deze escape kan met name nuttig zijn in situaties waarin sprake is van niet-professionele partijen die in een relationele verhouding tot elkaar staan, maar waarin mediation een onaanvaardbaar offer vraagt van een van partijen. Denk bijvoorbeeld aan een echtscheidingsprocedure terwijl sprake is van gewelddadig of bedreigend handelen van een partner. Mediation is dan vermoedelijk geen passende geschilbeslechtingsmethode.

17.20

Er kunnen meer situaties zijn waarin zich na het overeenkomen van de mediationclausule omstandigheden voordoen die maken dat mediation geen passende oplossingsmethode meer is. Als voorbeeld noemt Bosnak het geval dat een rechterlijke uitspraak nodig is voor het scheppen van duidelijkheid in een puur juridische kwestie. Het lijkt mij echter te ver gaan om in een dergelijke situatie zonder meer aan te nemen dat een beroep op een mediationclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Gevolgen van het niet naleven van een mediationclausule met een bindend karakter

17.21

Aangenomen dat we te maken hebben met een mediationclausule waarbij het beproeven van mediation is geformuleerd als een verplichting die eerst moet worden doorlopen alvorens een rechterlijke of arbitrale procedure aanhangig kan worden gemaakt, rijst vervolgens de vraag wat de gevolgen zijn als een partij die clausule niet naleeft. Op te merken is dat ik alleen bespreek of een mediationclausule een partij kan beletten om een gerechtelijke of arbitrale procedure te voeren over een geschil waarvoor de mediationclausule geldt. De vraag of het niet-naleven van een mediationclausule leidt tot schadeplichtigheid blijft dus onbesproken (zie onder 5.5 hiervoor).

17.22

Voor de situatie dat een rechterlijke procedure wordt aangespannen zonder dat een (dergelijke) mediationclausule is nageleefd, is in de literatuur door sommige auteurs het standpunt ingenomen dat dat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het verzoek. Het gaat dan – uiteraard – om auteurs die vinden dat een mediationclausule juridisch bindend en dus afdwingbaar is, zoals bijvoorbeeld Meijer (onder 11.16).

17.23

Zoals besproken is de feitenrechtspraak hier niet in meegegaan. De vaste lijn in de feitenrechtspraak is sinds de beschikking van de Hoge Raad van 20 januari 2006 dat een mediationclausule in een overeenkomst, ook tussen twee zakelijke partijen, niet afdwingbaar is, en het niet-nakomen van een mediationclausule leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van een partij en evenmin tot onbevoegdheid van de rechter (zie onder 10.20). Hierbij pleegt geen onderscheid te worden gemaakt naar gelang de precieze formulering van de mediationclausule.

17.24

Voor wat betreft het niet naleven van een (als voorportaal geformuleerde) mediationclausule in een arbitraal beding is het beeld niet helemaal duidelijk. Besproken is dat uit internationale bronnen blijkt dat er een tendens is om aan te nemen dat dergelijke bedingen afdwingbaar zijn, maar niet kan worden gezegd dat dit een vaste lijn is. Ook in arbitrale procedures speelt een rol hoe specifiek de clausule is geformuleerd. In de uitspraken van de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen lijkt schending van de clausule in het algemeen niet tot gevolgen te leiden. Een duidelijk oordeel dat schending van een dergelijke clausule niet tot gevolgen kan leiden is daar echter evenmin in te lezen.

Geen onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid

17.25

Dat het niet naleven van een mediationclausule niet leidt tot onbevoegdheid van de rechter, en evenmin tot niet-ontvankelijkheid van eis of verzoek, lijkt mij juist. Gelet op het feit dat mediation niet wettelijk is geregeld en geen enkele wettelijk waarborg kent, ligt het bepaald niet in de rede om dergelijke vergaande processuele consequenties te verbinden aan het niet naleven van een (als voorportaal geformuleerde) mediationclausule. Dat geldt natuurlijk temeer nu de afspraak om mediation te beproeven nooit de weg naar de rechter kan afsluiten (vgl. onder 13.2).

Wel zaak aanhouden

17.26

Naar mijn mening zou het echter niet juist zijn om het niet naleven van een (als voorportaal geformuleerde) mediationclausule geheel zonder gevolgen te laten, wanneer een partij zich beroept op schending van zo’n clausule. Niet alleen is moeilijk te begrijpen waarom partijen wél zo’n clausule overeen kunnen komen maar daar vervolgens niet aan gehouden worden. Ook staat het zonder gevolgen laten van schending van een dergelijke mediationclausule haaks op het sterk toegenomen belang dat gehecht wordt aan mediation, als buitengerechtelijke methode van geschilbeslechting. Dat belang blijkt niet alleen uit de (tot nu toe vruchteloze) aandacht van de Nederlandse wetgever voor mediation (zie hoofdstuk 9), maar ook uit de Europese regelgeving (hoofdstuk 8) en Europese rechtspraak (hoofdstuk 13).

17.27

In het geval dat een partij in een gerechtelijke procedure een beroep doet op een (als voorportaal geformuleerde) mediationclausule waaraan de wederpartij weigert gevolg te geven, dient de passende sanctie m.i. te zijn dat de rechter de procedure aanhoudt. Niet voor onbepaalde tijd, maar voor een bepaalde periode, waarin partijen de gelegenheid hebben om alsnog navolging te geven aan de mediationclausule. Uiteraard dient een beroep op een mediationclausule bij aanvang van de procedure voor alle weren worden gedaan (vlg. onder 9.29 en 16.6).

17.28

Het belang van het markeren van een periode waarin alsnog mediation kan worden beproefd, blijkt ook uit de considerans van de Mediationrichtlijn, waarin staat dat rechterlijke instanties tijdslimieten voor een mediationproces moeten kunnen vaststellen (overweging 13, zie hiervoor onder 8.9). Het stellen van een tijdslimiet is ook in lijn met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU, waarin is geoordeeld dat (wettelijk verplichte) buitengerechtelijke geschilbeslechting) geen wezenlijke vertraging voor het instellen van een beroep bij de rechter mag meebrengen (zie onder 13.11).

17.29

Het aanhouden van de zaak om partijen in de gelegenheid te stellen alsnog mediation te beproeven, sluit aan bij het in het initiatiefwetsvoorstel Bevordering mediation in het burgerlijk recht voorgestelde art. 22a lid 2 Rv (zie onder 9.5 e.v.). Daarin was opgenomen dat indien partijen een mediationclausule zijn overeengekomen, de rechter de behandeling van de zaak aanhoudt indien hem is gebleken dat door partijen geen uitvoering is gegeven aan het beding, en dat de behandeling van de zaak wordt voortgezet nadat partijen de rechter hebben meegedeeld dat de mediation, na de aanvang daarvan, zonder overeenstemming is beëindigd. Ook hier dus geen onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, maar aanhouding van de zaak bij schending van een mediationclausule.

17.30

Voor aanhouding van de zaak is ook gekozen in de UNCITRAL-modelwetgeving over commerciële mediation. Besproken is dat uit art. 14 modelwetgeving en de toelichting daarop is af te leiden dat er internationale consensus bestaat dat als partijen mediation hebben afgesproken, een arbiter of rechter die afspraak moet respecteren. Dat respecteren gaat niet zover dat een partij niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard; dat blijkt ook uit het feit dat bewust is afgezien van een regel die partijen verbiedt om in afwachting van het doorlopen van een mediationtraject een procedure te starten. Het betekent echter wel dat de arbitrale of rechterlijke procedure moet worden opgeschort (zie onder 14.7).

17.31

Voor wat betreft een mediationclausule in een arbitraal beding geldt m.i. hetzelfde. Als gezegd volgt uit de UNCITRAL-modelwetgeving dat daarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen arbitrage en overheidsrechtspraak. Als een partij een arbitrale procedure start zonder dat een overeengekomen mediationclausule is nagekomen, zal de arbiter de zaak moeten aanhouden tot een nader te bepalen moment. Partijen zullen zich dan alsnog eerst tot een mediator moeten wenden. Tot dezelfde conclusie kan worden gekomen als een mediationclausule in een arbitraal beding wordt aangemerkt als een arbitraal beding met een opschortende voorwaarde (zie onder 15.3).

17.32

Als een arbiter de procedure niet aanhoudt wanneer een partij daarom verzoekt – en er inderdaad sprake is van een mediationclausule die moet worden nagekomen - moet m.i. worden aangenomen dat arbitrage plaatsvindt zonder dat daaraan een geldige arbitrage-overeenkomst ten grondslag ligt. Uit het arbitrale beding volgt immers dat pas aan arbitrage wordt toegekomen nadat eerst mediation is beproefd. Daarmee is er geen toereikende grondslag om te arbitreren als geen mediation is beproefd. Dit leidt ertoe dat zo’n arbitrale uitspraak bloot staat aan vernietiging door de burgerlijke rechter (namelijk op grond van art. 1065 lid 1, onder a, Rv: een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt).

17.33

Meer duidelijkheid zou kunnen worden verkregen als in arbitragereglementen expliciet wordt opgenomen dat bij veronachtzaming van een mediationclausule waarop door de verweerder een beroep wordt gedaan, arbiters de procedure zullen aanhouden totdat gebleken is dat mediation geen oplossing heeft geboden. 244 Niet voor onbepaalde tijd, maar voor een bepaalde periode, waarin partijen de gelegenheid hebben om alsnog navolging te geven aan de mediationclausule.

17.34

Als een partij de rechter of een arbiter adieert vanwege de noodzaak om rechten veilig te stellen – bijvoorbeeld het leggen van beslag of het anderszins treffen van spoedeisende maatregelen – geldt niet dat de rechter of arbiter de procedure moet aanhouden. Dat volgt uit de UNCITRAL-modelwetgeving en komt ook naar voren in de rechtspraak van de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen (zie ook onder 10.22). 245 Het volgt bovendien uit de Alassini-uitspraak (zie onder 13.11). Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in de Belgische wetgeving (zie onder 16.6).

18Bespreking van het cassatiemiddel

18.1

Het middel bestaat uit één onderdeel met vier subonderdelen. Het vierde subonderdeel bevat alleen een voortbouwklacht.

18.2

De eerste twee subonderdelen bevatten verschillende klachten die gericht zijn tegen (specifieke zinnen in) rov. 5.11, waarin het hof het arbitraal beding uitlegt. Rov. 5.11 luidt in zijn geheel als volgt (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 5.9 en 5.10):

“5.9 Tussen partijen is in geschil of het arbitraal beding, hiervoor weergeven onder 3.4, een rechtens afdwingbare verplichting tot het (serieus) beproeven van een mediationtraject inhoudt en daarmee een (opschortende) voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voordat het geschil aan arbitrage kan worden onderworpen.

5.10

Het vaststellen van de inhoud van een beding geschiedt door uitleg. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen.

5.11

Naar het oordeel van het hof mocht PPSB het, door CSW opgestelde, arbitraal beding aldus begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag. De bepaling vermeldt in de eerste zin dat partijen de geschillen in eerste instantie via mediation ‘zullen oplossen’. In een tweede volzin staat dat in het geval zij deze ‘niet aldus kunnen oplossen’ een arbiter wordt benoemd. De eerste volzin beschrijft een resultaat (zullen oplossen) en geen inspanningsverplichting (zullen trachten op te lossen). Het samenstel van beide zinnen laat een uitleg toe waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand - zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van één van partijen - te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator. Mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation mocht PPSB de bepaling redelijkerwijs aldus opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat. Het hof betrekt hierbij nog het gezichtspunt dat het beding niet door partijen gezamenlijk, maar door CSW is opgesteld.”

18.3

Voordat ik de klachten van de verschillende subonderdelen bespreek, is het volgende voorop te stellen.

18.4

In deze procedure is het sinds 1 januari 2015 geldende arbitragerecht van toepassing. De hierna te noemen rechtspraak van de Hoge Raad heeft (grotendeels) betrekking op het oude arbitragerecht, zoals dat gold vóór 1 januari 2015. Van deze rechtspraak wordt aangenomen dat het zijn gelding onder het per 1 januari 2015 geldende arbitragerecht heeft behouden. 246

18.5

Op grond van art. 1064 Rv staat tegen een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis het rechtsmiddel van vernietiging open. Tegen een arbitraal tussenvonnis kan de vordering tot vernietiging slechts worden ingesteld tezamen met de vordering tot vernietiging van het geheel of gedeeltelijk eindvonnis (art. 1064a lid 2 Rv) . Ook de beslissing, waarbij het scheidsgerecht zich bevoegd verklaart, kan slechts tegelijk met een daaropvolgend geheel of gedeeltelijk eindvonnis met de rechtsmiddelen, genoemd in art. 1064 Rv, worden bestreden (art. 1052 lid 4 Rv) .

18.6

De gronden waarop een arbitraal vonnis kan worden vernietigd, zijn limitatief opgesomd in art. 1065 lid 1 Rv:

Vernietiging kan slechts plaatsvinden op een of meer van de navolgende gronden:

a. een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt;

b. het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld;

c. het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden;

d. het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed;

e. het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, is in strijd met de openbare orde.

18.7

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt in vernietigingsprocedures als algemeen uitgangspunt dat de burgerlijke rechter terughoudendheid moet betrachten bij de beoordeling van een vernietigingsvordering. 247 Vernietiging is immers niet een vorm van arbitraal hoger beroep bij de burgerlijke rechter, maar een buitengewoon rechtsmiddel dat door partijen tegen een arbitraal vonnis kan worden aangewend. 248 Een vernietigingsprocedure mag dan ook niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep.

18.8

De door de rechter te betrachten terughoudendheid in vernietigingsprocedures houdt verband met het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging. Indachtig dit algemeen belang geldt dat de burgerlijke rechter slechts in ‘sprekende gevallen’ dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. 249

18.9

De regel dat de overheidsrechter zich terughoudend opstelt, lijdt uitzondering wanneer in geschil is of een scheidsgerecht terecht heeft geoordeeld dat een geldige arbitrageovereenkomst is afgesloten en zich op grond daarvan bevoegd heeft verklaard. 250 Met een geldige arbitrageovereenkomst doen partijen afstand van het recht op toegang tot de bij wet ingestelde gerechten (vgl. art. 17 Gw en art. 6 EVRM) . Daarom dient de gewone rechter het laatste woord te hebben ten aanzien van de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst bestaat als een partij in een vernietigingsprocedure zich beroept op het ontbreken daarvan. De regel dat de overheidsrechter zich terughoudend moet opstellen, lijdt eveneens uitzondering wanneer het gaat om toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor in het kader van een beroep op strijd met de openbare orde. 251 Niet terughoudend toetsen betekent dat de rechter zich een eigen, inhoudelijk oordeel zal moeten vormen over de vraag of arbiters zich terecht bevoegd hebben verklaard, dan wel of (de totstandkoming van) het arbitrale vonnis wegens schending van hoor en wederhoor in strijd is met de openbare orde.

18.10

Subonderdeel 1.1 klaagt, samengevat, dat de overweging van het hof in de vijfde volzin van rov. 5.11 dat het samenstel van beide zinnen in het arbitraal beding een uitleg toelaat, waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator, onbegrijpelijk is. Deze overweging is innerlijk tegenstrijdig met de tweede tot en met vierde volzin van rov. 5.11. Het hof overweegt in die zinnen immers dat (i) in de eerste zin van het arbitraal beding staat dat partijen de geschillen in eerste instantie via mediation “zullen oplossen”; (ii) in de tweede volzin staat dat in het geval zij deze “niet aldus kunnen oplossen” een arbiter wordt benoemd, en (iii) de eerste volzin een resultaat (zullen oplossen) en geen inspanningsverplichting (zullen trachten op te lossen) beschrijft. Hieruit volgt, aldus het subonderdeel, dat het voor het kunnen benoemen van een arbiter niet voldoende is dat op voorhand te verwachten is dat het geschil niet kan worden “opgelost” door een mediator. Dat zou al niet mogelijk zijn geweest indien het beproeven van mediation een inspanningsverbintenis zou zijn geweest, maar al helemaal niet nu het beproeven van een mediation een resultaatsverbintenis inhoudt. Uit de bewoordingen van het arbitraal beding volgt ondubbelzinnig. zoals CSW heeft bepleit. 252 dat geschillen uit hoofde van de koopovereenkomst pas aan arbitrage kunnen worden onderwerpen, nadat is gebleken dat deze niet via mediation kunnen worden opgelost, aldus steeds het subonderdeel.

18.11

Deze klacht is terecht voorgesteld. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom het samenstel van beide zinnen een uitleg toelaat waarin ook een arbiter kan worden benoemd wanneer op voorhand te verwachten is dat het geschil niet kan worden ‘opgelost’ door een mediator, zoals bij onvoldoende bereidwilligheid van één van partijen. Dat geldt temeer nu de eerste volzin, zoals het hof overweegt, een resultaatsverplichting beschrijft, namelijk dat partijen eventuele geschillen via mediation zullen oplossen.

18.12

Subonderdeel 1.2 bevat verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat PPSB het arbitraal beding redelijkerwijs aldus mocht opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven bevat, omdat mediation in het algemeen een vrijwillig karakter heeft.

18.13

Zo wordt geklaagd dat indien het hof met zijn overweging dat mediation in het algemeen een vrijwillig karakter heeft, heeft bedoeld dat een verplichting om mediation te beproeven voordat een procedure wordt begonnen, naar zijn aard niet rechtens bindend (en: afdwingbaar) kan zijn, het oordeel onjuist is. In dat geval heeft het hof miskend dat een verplichting zoals opgenomen in het arbitraal beding om een mediation te beproeven voordat een procedure wordt begonnen, onder omstandigheden wél rechtens bindend (en: afdwingbaar kan zijn), waardoor in een geval zoals het onderhavige waarin de verplichting tot mediation is opgenomen in een zakelijke overeenkomst die wordt aangegaan tussen professionele partijen, althans door partijen die bij het aangaan van de overeenkomst handelen in de uitoefening van beroep of bedrijft. De ratio, die ten grondslag ligt aan het oordeel van de Hoge Raad dat een ter zitting gemaakte afspraak tot mediation tussen particulieren rechtens niet afdwingbaar is 253, geldt in dat geval immers niet, aldus steeds het subonderdeel.

18.14

Daarnaast klaagt het subonderdeel dat het oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, omdat CSW in feitelijke instantie heeft aangevoerd dat mediation wel een verplicht karakter kan hebben indien mediation is overeengekomen in een zakelijke overeenkomst tussen professionele partijen. 254 Het hof heeft, aldus de klacht, dit miskend of in ieder geval zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door niet op dit betoog in te gaan. Daarbij wordt erop gewezen dat in cassatie veronderstellenderwijs als vaststaand moet worden aangenomen dat CSW en PPSB beide professionele partijen zijn nu het hof de volgende stellingen van CSW niet heeft verworpen (verwijzingen naar vindplaatsen weggelaten):

(i) CSW en PPSB houd zich onder meer bezig met arbodienstverlening en het verlenen van aanverwante diensten;

(ii) PPSB heeft met CSW, ten behoeve van hun joint venture, Human Connexion Business Intelligence B.V. opgericht en was aandeelhouder van deze BV;

(iii) de met de joint venture gemoeide belangen lopen op tot in de honderdduizenden euro’s, waaruit blijkt dat partijen op grootschalige wijze hun bedrijf uitoefenen;

(iv) de Koopovereenkomst en het daaruit voortvloeiende geschil had een zakelijk (commercieel) karakter.

18.15

Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat het mediationbeding in het arbitrale beding onder deze omstandigheden wél een verplicht karakter heeft, althans wél een rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation omvat.

18.16

In ieder geval, zo vervolgt subonderdeel 1.2, heeft het hof miskend dat de verplichting om eerst mediation te beproeven partijen er onder deze omstandigheden toe verplichtte om in elk geval een vrijblijvend gesprek te voeren met een mediator om geïnformeerd te worden over de mogelijkheden van mediation. In cassatie staat veronderstellenderwijs vast dat CSW aan PPSB een vrijblijvend gesprek met een mediator heeft aangeboden om haar te informeren over de mogelijkheid van mediation en dat PPSB op dat aanbod niet is ingegaan. Zoals CSW in feitelijke instantie heeft bepleit, was ook de arbiter om deze reden (nog) niet bevoegd. Indien het hof dat betoog heeft verworpen, is zijn oordeel onjuist. In ieder geval is ’s hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.

18.17

Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

18.18

Zoals in het juridisch kader uiteen is gezet, heeft m.i. als uitgangspunt te gelden dat partijen een juridisch bindende afspraak tot het beproeven van mediation kunnen maken alvorens een rechterlijke of arbitrale procedure aanhangig wordt gemaakt (zie onder 17.2). Of partijen daadwerkelijk zo’n afspraak hebben gemaakt, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst, aan de hand van het Haviltex-criterium (zie onder 17.10). Maar als vaststaat dat partijen een dergelijke, dwingende afspraak hebben gemaakt, is die ook afdwingbaar (zie onder 17.26).

18.19

De vrijwilligheid van het middel van mediation staat er niet aan in de weg dat partijen een verplichting om mediation te beproeven overeen kunnen komen. In het voorgaande is beschreven dat de gedachte dat vrijwilligheid essentieel is voor mediation moet worden genuanceerd; de ervaring leert dat mediation ook succesvol kan zijn bij partijen die in eerste instantie niet geheel vrijwillig aan de mediationtafel hebben plaatsgenomen. De vrijwilligheid van mediation blijkt vooral uit het feit dat een partij een mediation ten allen tijde kan afbreken (zie onder 17.3).

18.20

In het juridisch kader is eveneens uitgezet dat het voorgaande ook geldt in geval van een mediationclausule die onderdeel is van een arbitraal beding. De mediationclausule kan dan worden beschouwd als een opschortende voorwaarde voor het voeren van een arbitrale procedure (zie onder 17.31).

18.21

In de onderhavige zaak overweegt het hof – in cassatie onbestreden – dat tussen partijen in geschil is of het arbitraal beding een rechtens afdwingbare verplichting tot het (serieus) beproeven van een mediationtraject inhoudt en daarmee een (opschortende) voorwaarde is waaraan moet zijn voldaan voordat het geschil aan arbitrage kan worden onderworpen (rov. 5.9). Eveneens in cassatie onbestreden overweegt het hof dat het vaststellen van de inhoud van een beding geschiedt door uitleg. Daarbij komt het, zo overweegt het hof, aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen (rov. 5.10). In rov. 5.11 overweegt het hof vervolgens dat PPSB mede gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation mocht PPSB de bepaling redelijkerwijs aldus opvatten dat deze geen rechtens bindende verplichting tot het beproeven van mediation bevat.

18.22

Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is waarom gelet op het in het algemeen vrijwillige karakter van mediation omstandigheid, leidt tot de conclusie dat partijen geen rechtens afdwingbare verplichting is overeengekomen. Uit de in de koopovereenkomst opgenomen mediationclausule volgt immers onmiskenbaar dat partijen geschillen die tussen hen zullen rijzen in eerste instantie door mediation zullen oplossen, en pas als dat niet lukt hun geschil aan arbitrage zullen onderwerpen:

“Eventuele uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen tussen partijen zullen door partijen in eerste instantie via mediation worden opgelost. Mochten partijen deze geschillen niet aldus kunnen oplossen, dan zullen zij aan arbitrage (door één arbiter) worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij de voorzieningenrechter in geval van spoedeisend belang.”

18.23

Dat het hof een onbegrijpelijke uitleg aan de mediationclausule heeft gegeven, geldt des te meer nu van de zijde van CSW is aangevoerd dat sprake is van een zakelijk geschil tussen professionele partijen. Het had op de weg van het hof gelegen om deze omstandigheid ook in zijn oordeelsvorming te betrekken. De klachten zijn dus terecht voorgesteld.

18.24

Voor zover het hof van oordeel is dat de vrijwilligheid van het middel van mediation in zijn algemeenheid aan het kunnen overeenkomen van een verplichting om mediation te beproeven in de weg staat, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Ook dan zijn de klachten terecht voorgesteld.

18.25

Voorts wordt geklaagd dat indien het hof heeft geoordeeld dat CSW en PPSB geen professionele partijen zouden zijn en/of dat het geschil tussen partijen niet zakelijk (commercieel) zou zijn, zijn oordeel onjuist is, want in strijd met art. 149 en art. 150 Rv. PPSB heeft de stelling van CSW dat mediation is overeengekomen tussen professionele partijen ten aanzien van een zakelijk (commercieel) geschil niet, althans niet voldoende, gemotiveerd betwist. In ieder geval is zijn oordeel in dit geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in randnrs. 27 en 28 van de procesinleiding vermelde stellingen van CSW.

18.26

Deze klacht slaagt niet. Uit niets blijkt namelijk dat het hof heeft geoordeeld dat CSW en PPSB geen professionele partijen zouden zijn en/of dat het geschil tussen partijen niet zakelijk (commercieel) zouden zijn.

18.27

Tot slot is nog een klacht gericht tegen de laatste volzin van rov. 5.11 255 waarin het hof overweegt dat het bij de uitleg van het arbitraal beding nog het gezichtspunt betrekt dat het beding niet door partijen gezamenlijk, maar door CSW is opgesteld. Geklaagd wordt dat, voor zover het hof hiermee heeft bedoeld dat de verplichting om een geschil door mediation op te lossen niet bindend (en: afdwingbaar) is omdat het beding door CSW is opgesteld, dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk is. Het staat immers vast dat ook PPSB een professionele partij is, die bij het aangaan van de koopovereenkomst en de daarin opgenomen arbitrageclausule handelde ter uitoefening van beroep of bedrijf. 256 Het hof heeft in dat geval miskend dat de omstandigheid dat het arbitraal beding niet door beide partijen is opgesteld, er onder de in 18.14 genoemde omstandigheden (i) tot en met (iii) niet aan afdoet dat het beding wel rechtens bindend (en: afdwingbaar) is, net zoals het arbitraal beding als geheel naar het oordeel van het hof klaarblijkelijk wél bindend (en: afdwingbaar) is. In ieder geval is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Niet valt in te zien waarom het arbitraal beding wél verbindend zou zijn en het daarvan deel uitmakende mediationbeding niet, aldus steeds het subonderdeel.

18.28

Deze klacht is eveneens terecht voorgesteld. Op zich is het juist dat een uitleg contra proferentem is toegelaten als een gezichtspunt bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf. 257 Maar zonder nadere motivering, die hier ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom in dit geval het enkele feit dat CSW de mediationclausule heeft opgesteld, bijdraagt aan de door het hof gegeven uitleg van het arbitrale beding.

18.29

Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.12 inhoudende dat, anders dan CSW betoogt, aan artikel 7 van de Managementovereenkomst bij de uitleg van het arbitraal beding geen (beslissende) betekenis toekomt, berust op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. Anders dan het hof oordeelt heeft niet CSW, maar PPSB in feitelijke instantie betoogd dat de Managementovereenkomst van doorslaggevend belang is voor een uitleg van het arbitraal beding. 258 CSW heeft zich tegen die stelling juist verweerd en betoogd dat aan artikel 7 van de Managementovereenkomst geen betekenis toekomt bij de uitleg van het arbitraal beding. 259

18.30

M.i. slaagt deze klacht niet. Het oordeel van het hof komt erop neer dat aan de Managementovereenkomst geen betekenis toekomt bij de uitleg van het arbitraal beding. Dit is in lijn met de stellingen van CSW. Het lijkt erop dat het hof hier de partijen met elkaar heeft verward en dat het gaat om een verschrijving. De overweging moet dus zo worden gelezen dat, anders dan PPSB betoogt, aan artikel 7 van de Managementovereenkomst bij de uitleg van het arbitraal beding geen (beslissende) betekenis toekomt.

18.31

Subonderdeel 1.4 bevat een voortbouwklacht die erop neerkomt dat indien een of meer klachten van de voorgaande subonderdelen slagen, de conclusie van het hof in rov. 5.13 dat het scheidsgerecht op grond van het arbitraal beding bevoegd was evenmin in stand kan blijven.

18.32

Deze voortbouwklacht slaagt in het voetspoor van het slagen van de voorgaande klachten.

19Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 september 2022 en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Bij akte van statutenwijziging van 23 september 2020 is de statutaire naam van CSW gewijzigd van Capabel Solutions Works B.V. in Lotamblau Investments B.V. en is de statutaire zetel verplaatst van Eindhoven naar Rotterdam. De akte van statutenwijziging is als bijlage 1 bij de aanbiedingsbrief gevoegd. In deze conclusie gebruik ik voor Lotamblau Investments B.V. nog steeds de afkorting CSW zoals partijen in cassatie ook hebben gedaan.

2

HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, NJ 2006/75.

3

Hof Den Haag 13 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1851, TvA 2023/15.

4

Zie rov. 3.2 van de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (8 april 2019, C/10/568368/KG RK 19-236, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). De beschikking is overgelegd als productie 6 bij de dagvaarding in de vernietigingsprocedure.

5

Zie rov. 3.3 van de beschikking van de voorzieningenrechter.

6

Zie het bestreden arrest, rov. 4.3.

7

Deze memorie is als productie 8 bij de dagvaarding in de vernietigingsprocedure overgelegd.

8

Zie rov. 27 van het arbitrale tussenvonnis van 11 november 2019.

9

De pleitnota’s zijn overgelegd als productie 9 en productie 10 bij de dagvaarding in de vernietigingsprocedure.

10

Zie het bestreden arrest, rov. 5.3.

11

Zie het bestreden arrest, rov. 5.4.

12

De procesinleiding is op 9 december 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.

13

Zie procesinleiding, randnr. 7.

14

Zie procesinleiding, randnr. 26.

15

Zie s.t. CSW, randnr. 32.

16

Zie bijv. E.R. Gathier, ‘De afdwingbaarheid van de mediationclausule’, in: P.C. van Schelven (red.), Van geschil tot oplossing, Deventer: Wolters Kluwer 2009 p. 164.

17

Aldus A.Q. Vis, ‘Ik sleep je voor de mediator’, V&O 2013/10, p. 171.

18

J.M. Bosnak, ‘De mediationclausule: hoe lang nog beperkt houdbaar?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019/14.2 (p. 308). Vgl. ook Schonewille die een soortgelijke omschrijving hanteert en ook een onderscheid maakt tussen een mediationclausule en de mediationovereenkomst, F. Schonewille, ‘De handhaafbare mediationclausule ten behoeve van een echtscheidingsconvenant (I)’, WPNR 2010/6826, onder 3. Zie voorts M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA 2020/233, p. 239, die opmerkt dat er een belangrijk verschil is tussen een afspraak waarin staat dat men aan mediation wil meedoen en het proces van mediation zelf. Mediation vangt niet aan door het overeenkomen van een mediationbeding.

19

Vgl. art. 1 onder c van het MfN-Mediationreglement. Bijv. het NAI-mediationreglement bevat een vergelijkbare omschrijving.

20

In art. 7 onder c van het MfN-Mediationreglement is vermeld dat de mediation eindigt doordat één der partijen de mediationovereenkomst schriftelijk opzegt aan de andere partij(en) en aan de mediator.

21

In de literatuur is te lezen dat het enkel vermelden van een mediationclausule in strijd zou kunnen zijn met art. 6:236, onder n, BW (de ‘zwarte lijst’), zie E. Schutte en J. Spierdijk, Juridische aspecten van mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 36, voetnoot 2. Zie ook M.J. van Cleef-Metsaars in: H.J. Snijders Modellen voor de Rechtspraktijk, IV.4A.3 onder 11 (actueel t/m 10 juli 2023), die opmerkt dat als beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter niet mogelijk zou zijn, het risico bestaat dat de mediationclausule in strijd is met art. 6:236, onder n, BW.

22

HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, NJ 2006/75.

23

A. Brenninkmeijer, ‘Mediation’, in: A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen en H. Prein (red.), Handboek Mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 32. Dit is een in de praktijk veel gehanteerde definitie. Deze definitie wordt bijv. ook gehanteerd in E. Knipschild (e.a.), Mediation in arbeidszaken, Den Haag: Sdu 2022 (zie p. 15) en in E. Bauw (e.a.), Rechtsstatelijke waarborging van buitengerechtelijke geschiloplossing, Den Haag: Boom juridisch 2018 (zie p. 74). Ook de definitie van mediation in art. 1 Wet op de rechtsbijstand is mede op deze definitie gebaseerd (zie Kamerstukken II 2005/06, 30436, nr. 3, p. 14). Zie over de (verschillende) definitie(s) van mediation ook L. Krale, F. Schonewille en A. van der Steur, De bevordering van mediation: het wetgevingsproces, Best: Iustitia Scripta 2023, p.15-23.

24

Zie over de verschillende invulling van het begrijp ADR o.a. M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA 2020/233, p. 234.

25

E.R. Gathier, ‘De afdwingbaarheid van de mediationclausule’, in: P.C. van Schelven (red.), Van geschil tot oplossing, Deventer: Wolters Kluwer 2009 p. 164.

26

Aldus A.F.M. Brenninkmeijer in: M.V. Polak (red.) Geschillenbeslechting naar behoren, Leiden: E.M. Meijers Instituut 1998, p. 10.

27

Zie onder meer A. Schaberg, ‘Mediation en rechtspraak: vrijwilligheid en vertrouwelijkheid’, Ondernemingsrecht 2016; L.J.E. Timmer, ‘Contracten maken - De arbitrageovereenkomst in(overname)contracten’, Contracteren 2016/2.3.

28

A. Brenninkmeijer ‘Mediation’, in: A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen en H. Prein (red.), Handboek Mediation, Den Haag: Sdu 2017.

29

N. Andrews, Andrews on civil processes. Court Proceedings, Arbitration & Mediation (2nd Edition), Intersentia 2019, p. 788-790.

30

Een soortgelijke bepaling is o.a. te vinden in art. 7 lid 2 van het Mediationreglement van de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen.

31

Aldus P. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2020/1.3 onder 2.

32

P. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2020/1.3 onder 2.5. Zie in dezelfde zin: C. Schouten en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek mediation in de bouw’, TBR 2020/153, p. 1017; L. Moerel en H. Franken, ‘ICT-mediation bij de SGOA. Een evaluatie in het licht van de Europese en Nederlandse rechtsontwikkelingen’, Computerrecht 2013/5.

33

W.G.B. Neervoort, ‘Mediation in de verzekeringsbranche’, in: C.J.M. Klaassen e.a., Verzekering en ADR (O&R nr. 83) 2014/5.9.

34

F. Glasl, ‘Vrijwilligheid of willigheid van een mediation’, TC 2014/5.

35

F. Glasl, ‘Vrijwilligheid of willigheid van een mediation’, TC 2014/5.

36

Zie o.m. E.R. Gathier, ‘De afdwingbaarheid van de mediationclausule’, in: P.C. van Schelven (red.), Van geschil tot oplossing, Deventer: Wolters Kluwer 2009, p. 183; E. van Ginkel, ‘Afdwingbaarheid van de mediationclausule in Californië en Nederland’, Forum voor Conflictmanagement 2008/1, p. 12-15; M. Bosnak, ‘De mediationclausule. Hoe lang nog beperkt houdbaar?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch. ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (Onderneming en recht nr. 113), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 311; E.J.M van Beukering-Rosmuller, ‘De juridische afdwingbaarheid van een mediationclausule’, TvA 2017/2.

37

C. Schouten en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek mediation in de bouw’, TBR 2020/153 onder 2.

38

Aldus P. Ingelse & N. van Thiel-Wortmann, Zakelijke mediation – wat, hoe en wanneer?, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2022, p. 14.

39

HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2049, rov. 3.5.2. Zie ook rov. 3.5.1 van dit arrest, waarin de Hoge Raad overweegt dat het niet verplichtende en vrijblijvende karakter van mediation meebrengt dat partijen van door hen gedane voorstellen, standpunten, mededelingen of toezeggingen kunnen terugkomen, zolang zij niet op deze wijze als in de mediationovereenkomst is bepaald, een bindende afspraak hebben bereikt en vastgelegd.

40

HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9470, NJ 2010/471 m.nt. C.J.M. Klaassen.

41

Zie art. 2 van de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken.

42

Zie art. 5 van de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken.

43

A. Brenninkmeijer, ‘Mediation’, in: A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen en H. Prein (red.), Handboek Mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 46.

44

E. Schutte, ‘Mediation in ondernemings(rechtelijke) geschillen’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019/13.4 (p. 297). Zie meer uitgebreid over het mediationproces: D. Bonenkamp, ‘Het mediationproces’, in: A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen en H. Prein (red.), Handboek Mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 181-214.

45

A.H. Santing-Wubs, Mediation in juridisch perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2012, p. 15.

46

Zie over de ontwikkeling van mediation in Nederland ook M. Simon Thomas, ‘Mediation – Ruim 25 jaar mediation in Nederland’, in: C. Bijleveld e.a. (red.), Nederlandse Encyclopedie Empirical Legal Studies, Den Haag: Boom

2020, p. 443-468.

47

A. Brenninkmeijer, ‘Mediation’, in: A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen en H. Prein (red.), Handboek Mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 25. Zie over de opkomst van mediation ook M. Simon Thomas & E. Koster, ‘De rechter als bemiddelaar’, in: M.J. Dubelaar, L.R. Glas, A.B. Terlouw & M.J. ter Voert, Conflictoplossing: het domein van rechters? Een vergelijkende studie naar rechterlijke en alternatieve conflictoplossing in verschillende rechtsgebieden, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 17-20.

48

M. Simon Thomas & E. Koster, ‘De rechter als bemiddelaar’, in: M.J. Dubelaar, L.R. Glas, A.B. Terlouw & M.J. ter Voert, Conflictoplossing: het domein van rechters? Een vergelijkende studie naar rechterlijke en alternatieve conflictoplossing in verschillende rechtsgebieden, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 17.

49

Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 822 (brief minister Weerwind 26 oktober 2023), p. 3 (voetnoot 5).

50

P. van der Zeijden & R. Vogels, De Nederlandse Mediationmarkt, Zoetermeer: Pantheia 2019, p. 5.

51

P. van der Zeijden & R. Vogels, De Nederlandse Mediationmarkt, Zoetermeer: Pantheia 2019, p. 12.

52

Aldus M. Brink, ‘Corporate Mediation in the Netherlands’, European Company Law, 2017/2, p. 94 en E. Schutte, ‘Mediation in ondernemings(rechtelijke) geschillen’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019/13.4 (p. 289).

53

M. Simon Thomas, M. de Kort – de Wolde, E. Schutte en M. Schonewille, ZAM/ACB Onderzoek naar Kansen en Belemmeringen voor Zakelijke Mediation, onder advocaten, bedrijven en rechters in Nederland, uitgevoerd door Vereniging Zakelijke Mediation (ZAM), de Stichting ADR Centrum voor het Bedrijfsleven (ACB) in samenwerking met het Montaigne Centrum voor Rechtspraak en Rechtspleging van de Universiteit Utrecht, Utrecht 2018, p. 62. Zie voor een bespreking van dit rapport ook E. Schutte, ‘Mediation in ondernemings(rechtelijke) geschillen’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019/13.4 (p. 299-305).

54

Zie voor een overzicht Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6 (MvT), p. 3-5.

55

Kamerstukken II 2003/04, 29 528 (brief minister Donner 19 april 2004), nr. 1.

56

Deze bepaling is ingevoerd per 1 maart 2009, met de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2008, 50.

57

Zie art. 33a tot en met 33e Wrb. Deze mogelijkheid is ingevoerd in 2009, maar uit de memorie van toelichting volgt dat vóór de invoering al toevoegingen voor mediation werden verleend zonder expliciete wettelijke grondslag in de Wrb, maar op grond van de Awb (Kamerstukken II 2005/06, 30 436, nr. 3 (MvT), p. 9). De raad voor de rechtsbijstand houdt een register bij van mediators die in aanmerking willen komen voor een toevoeging. Voor de inschrijving in dit register gelden bepaalde criteria; één daarvan is dat de mediator geregistreerd is in het MfN-register (zie ook de Inschrijvingsvoorwaarden mediators 2021). De raad voor de rechtsbijstand had in 2021 van de minister de opdracht gekregen om te komen tot een toelatingsprocedure voor andere organisaties die een kwaliteitsregister onderhouden dan het MfN-register. Deze opdracht is echter stopgezet door de hierna onder 9.39 te bespreken aangenomen motie waarin de regering o.a. wordt verzocht te bevorderen dat één centraal mediatorregister (door) ontwikkeld wordt. Zie over de opdracht Kamerstukken II 2021/22, 29 528, nr. 15 (brief minister Weerwind 20 april 2022), p. 2 en zie voor de motie Kamerstukken II 2021/22, 29 279, nr. 72 en Handelingen II 2021/22, nr. 102, item 31.

58

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6, p. 4.

59

R. Hartendorp, ‘De rechter als evenwichtskunstenaar: een nieuwe balans tussen geschilbeslechting en conflictoplossing’, in: Voor Daan Asser. Procesrechtelijke desiderata ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, (Asser-bundel) Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 124.

60

Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 822 (brief minister Weerwind 26 oktober 2023), p. 1.

61

Kamerstukken II 2010/11, 32 555, nr. 3, p. 3 (MvT), p. 2-3.

62

M.J. ter Voert & C.M. Klein Haarhuis, Geschillenbeslechtingsdelta 2019. Over verloop en afloop van (potentieel) juridische problemen van burgers, WODC, p. 9 en p. 12.

63

Asser-Vranken (Algemeen Deel). Een vervolg 2005/127-133.

64

Asser-Vranken (Algemeen Deel). Een vervolg 2005/134.

65

Zie daarover ook mijn oratie De toekomst van de civiele rechtspraak. Een pleidooi om de rechter niet te ontlasten, Paris: Zutphen 2017, p. 16-18.

66

Zie hierover o.m. J.B.M. Vranken en M.V.R. Snel, ‘De civiele rechter in Nederland op de schopstoel’, NJB 2019/687.

67

Zie hierover o.m. M. Simon Thomas & E. Koster, ‘De rechter als bemiddelaar’, in: M.J. Dubelaar, L.R. Glas, A.B. Terlouw & M.J. ter Voert, Conflictoplossing: het domein van rechters? Een vergelijkende studie naar rechterlijke en alternatieve conflictoplossing in verschillende rechtsgebieden, Deventer: Wolters Kluwer 2021, par. 3. Zie ook R.H. de Bock, ‘De zin en onzin van maatschappelijk effectieve rechtspraak’, Ars Aequi 2020/4, p. 358.

68

Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken.

69

Zie voor een actueler en volledig overzicht ook het Handboek betreffende Europese wetgeving inzake de toegang tot het recht, opgesteld door Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en Raad van Europa, 2016, hoofdstuk 2.4.2.

70

Groenboek betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht, COM(2002) 196.

71

Raad van Europa, Comité van ministers (1998), Recommendation, Rec(98)1 on family mediation, 21 januari 1998. In de zaak Cengiz Kiliç t. Turkije, EHRM 6 december 2011, nr. 16192/06, «EHRC»2012/44, ECLI:NL:XX:2011:BV7401 (par. 131-134), verwijst het EHRM naar deze aanbeveling en toont het zich voorstander van het gebruik van mediation in hardvochtige omgangsprocedures. Zie J.H. Gerards (red.), Sdu Commentaar EVRM, 2020 p. 697.

72

Zie Groenboek betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht, COM(2002) 196, p. 13.

73

Raad van Europa, Comité van ministers (2002), Recommendation Rec (2002)10 to member states on mediation in civil matters. 18 september 2002.

74

De Mediationrichtlijn heeft het telkens over ‘bemiddeling/mediation’ en ‘bemiddelaar/mediator’. Ik gebruik telkens alleen de term mediation en de term mediator.

75

Zie art. 2 Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken, Stb. 2012, 570. Een grensoverschrijdend geschil wordt in art. 1 van voornoemde wet omschreven als: “een geschil waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat, met uitzondering van Denemarken, dan de andere partijen, op het tijdstip waarop: a. de partijen onderling overeenkomen gebruik te maken van mediation nadat een geschil is ontstaan, of b. partijen een voorstel van de rechter tot mediation aanvaarden”.

76

Kamerstukken II 2010/11, 32 555, nr. 3, p. 3 (MvT).

77

Kamerstukken II 2010/11, 32 555, nr. 7, p. 2 (Nota n.a.v. het verslag).

78

Kamerstukken I 2011/12, 32 555, B, p. 2 (Voorlopig verslag).

79

Kamerstukken I 2011/12, 32 555, B, p. 3 (Voorlopig verslag).

80

Zie onder andere Kamerstukken I 2011/12, 32 555, nr. F (brief minister Opstelten 21 juni 2012), Kamerstukken I 2011/12, 32 555, nr. G (verslag) en Kamerstukken II 2011/12, 33 320, nr. 3 (MvT), p. 1.

81

‘Rebooting’ the Mediation Directive: Assessing the limited impact of its implementation and proposing measures to increase the number of mediations in the EU’, Brussel januari 2014.

82

‘Rebooting’ the Mediation Directive: Assessing the limited impact of its implementation and proposing measures to increase the number of mediations in the EU’, Brussel januari 2014, p. 162 en p. 164.

83

Study for an evaluation and implementation of Directive 2008/52/EC – the ‘Mediation Directive’ Brussel 2016, p. 79.

84

Zo kennen Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland en Italië een vorm van verplichte mediation (soms alleen voor bepaalde type geschillen zoals bijv. arbeidsgeschillen, burengeschillen of familierechtelijke geschillen). Zie hierover bijv. N. Andrews, Andrews on civil processes, Court Proceedings, Arbitration & Mediation, UK: Intersentia 2019, p. 816-820, C. Jaspers, ‘Verplichte bemiddeling: logische verdere bouwsteen voor alternatieve geschillenoplossing in België?, TMD 2018/2.5 en M. Schillings en T. Verkuilen, ‘Mediation à la française: de opmars van mediation in het Franse recht’, TMD 2021/1.7.

85

W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken m.m.v. I.N. Tzankova, Uitgebalanceerd, Eindrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2006, p. 33-44.

86

W.D.H. Asser, H.A. Groen, J.B.M. Vranken m.m.v. I.N. Tzankova, 'Een nieuwe balans: interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht', Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2003, p. 54.

87

R. Hartendorp, ‘De rechter als evenwichtskunstenaar: een nieuwe balans tussen geschilbeslechting en conflictoplossing’, in: R.H. de Bock, R.J.Q. Klomp & E.L. Schaafsma-Beversluis (red.), Voor Daan Asser. Procesrechtelijke desiderata ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, (Asser-bundel) Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 124.

88

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6 (MvT zoals gewijzigd n.a.v. advies RvS), p. 2. Het algemene deel van de memorie van toelichting was voor alle drie de wetsvoorstellen hetzelfde.

89

Kamerstukken II 2013/14, 33 722, nr. 6 (MvT), p. 10-11.

90

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 5 (voorstel van wet), p. 2 .

91

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 5 (voorstel van wet), p. 3 onder E en p. 4 onder H .

92

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6 (MvT), p. 25. In een eerdere memorie van toelichting stond dat de rechter partijen niet ontvankelijk kon verklaren indien naar zijn oordeel ten onrechte niet overwogen is om mediation toe te passen. Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 723, nr. 3 (MvT), p. 11. Dit is aangepast naar aanleiding van het advies van de afdeling advisering van de Raad van State, zie Kamerstukken II 2013/14, 33723, nr. 4 (advies), p. 34-37.

93

Kamerstukken II, 2013/14, 33 727, 33 722 en 33 723, nr. 4 (advies), p. 36.

94

Kamerstukken II, 2013/14, 33 727, 33 722 en 33 723, nr. 4 (advies), p. 36.

95

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 5 (voorstel van wet), p. 3 onder D en p. 4 onder F.

96

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6 (MvT), p. 27.

97

Kamerstukken II 2013/14, 33 723, nr. 6 (MvT), p. 27-28.

98

In de voetnoot in het origineel staat het volgende: Vgl. Van Ginkel die beschrijft dat de verplichting voor partijen gevolg te geven aan een overeengekomen mediationclausule effectief is; E. van Ginkel, «Afdwingbaarheid van de mediationclausule in Californië en Nederland», Forum voor Conflictmanagement 2008/1, p. 12–13.

99

Kamerstukken II 2014/15, 33 723, nr. 8 (Nota n.a.v. het verslag) , p. 2.

100

Kamerstukken II 2014/15, 33 723, nr. 8, p. 3 (Nota n.a.v. het verslag). Zie ook p. 8 waar nog uitgebreider wordt ingegaan op het artikel van Glasl.

101

Zie o.a. Kamerstukken II 2014/15 33 723, nr. 14 en Kamerstukken II 2014/15, 33 722, nr. 24.

102

Zie conceptmemorie van toelichting, p. 1 te raadplegen via: Overheid.nl | Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl).

103

Zie conceptmemorie van toelichting, p. 61-63, te raadplegen via: Overheid.nl | Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl).

104

Zie conceptwetsvoorstel onder D, p. 17 en onder E, p. 18, te raadplegen via: Overheid.nl | Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl).

105

Zie conceptmemorie van toelichting, p. 64, te raadplegen via: Overheid.nl | Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl).

106

Zie conceptmemorie van toelichting, p. 65, te raadplegen via: Overheid.nl | Consultatie Wet bevordering mediation (internetconsultatie.nl).

107

Kamerstukken II 2018/19, 35000 VI, nr. 96 (verslag schriftelijk overleg), p. 11. Deze aanbevelingen zijn begin 2019 aangeboden aan de minister en zijn beschikbaar via de website van de MfN, zie Brief aan minister Dekker: aanbevelingen voor Wetsontwerp Mediation - MFN-register (mfnregister.nl) Zie hierover Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 822 (brief minister Weerwind 26 oktober 2023), p. 3.

108

Vgl. Kamerstukken II 2020/21, 29 528, nr. 13 (brief minister Dekker van 25 juni 2021), p. 2.

109

Kamerstukken II 2019/20/ 35 300-VI, nr. 102 (brief minister Dekker 20 januari 2020).

110

Kamerstukken II 2020/21, 29 528, nr. 13 (brief minister Dekker van 25 juni 2021).

111

Zie voor verschillende reacties vanuit de praktijk L. Krale, F. Schonewille en A. van der Steur, De bevordering van mediation: het wetgevingsproces, Best: Iustitia Scripta 2023, p. 329-366.

112

Kamerstukken II 2020/21, 29 528, nr. 13 (brief minister Dekker van 25 juni 2021).

113

Kamerstukken II 2020/21, 29 528, nr. 13 (brief minister Dekker van 25 juni 2021), p. 6.

114

Kamerstukken II2023/24, 29 279, nr. 822 (brief minister Weerwind 26 oktober 2023). Zie voor de motie Kamerstukken II 2021/22, 29 279, nr. 72 en Handelingen II 2021/22, nr. 102, item 31.

115

Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 822 (brief minister Weerwind 26 oktober 2023), p. 3.

116

Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 822 (brief minister Weerwind 26 oktober 2023), p. 11.

117

Kamerstukken II 2023/24, 29 279, nr. 830 (brief minister Weerwind 20 december 2023), p. 4.

118

HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, NJ 2006/75.

119

Voetnoot in het origineel: O.a. in de al aangehaalde brief uit Kamerstukken II 2002–2003, 26 352, nr. 66, p. 1, wordt in dit verband verwezen naar de aanspraak op toegang tot de rechter die (ook) in de Grondwet is vastgelegd. Art. 17 Gw (daar gaat het in dit geval om) staat er echter niet aan in de weg dat partijen zich er vrijwillig op vastleggen, een geschil langs andere weg te (laten) beslechten; zie bijvoorbeeld Kortmann, Constitutioneel Recht, 2005, p. 465.

120

Voetnoot in het origineel: Van Schelven, Tijdschrift voor Mediation 2004, p. 99 e.v., betreffende Rechtbank Haarlem 4 juni 2002, rechtspraak.nl LJN AQ2615; Van Schelven, Tijdschrift voor Mediation 2004, p. 40 e.v., waar het gaat over Rechtbank Arnhem 14 januari 2004, LJN AO3003;Van Schelven, Tijdschrift voor Mediation 2003, p. 37 e.v., over Rechtbank Amsterdam 16 oktober 2002, NJ 2003, 87 (het vervolg op de aanstonds te noemen zaak uit NJkort 2001, 13) en over Hof Den Haag 12 december 2002, NJkort 2003, 17; Van den Bosch, Tijdschrift voor Mediation 2002, p. 52 e.v., met verwijzing naar rechtspraak van het Bundesgerichtshof; Van Schelven,Tijdschrift voor Mediation 2001, p. 87 e.v., met verwijzing naar NJkort 2001, 13.

121

M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA 2020/0233, onder 7.

122

HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7389.

123

Zie de conclusie van A-G Wesseling – van Gent, ECLI:NL:PHR:2006:AV7389, onder 2.7.

124

Zie de conclusie van A-G Strikwerda, ECLI:NL:PHR:2008:BD2710, onder 7.

125

Zie de conclusie van A-G Strikwerda ,ECLI:NL:PHR:2008:BD2710, onder 8.

126

HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2710.

127

HR 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7132.

128

Zie de conclusie van A-G Rank–Berenschot, ECLI:NL:PHR:2009:BH7132, onder 3.

129

Zie de conclusie van A-G Rank–Berenschot, ECLI:NL:PHR:2009:BH7132, onder 8 en onder 12.

130

Zie voor een bespreking van een deel van de hier genoemde feitenrechtspraak o.a. E. Schutte en J. Spierdijk, Juridische aspecten van mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 38-39, A.H. Santing-Wubs, Mediation in juridisch perspectief, Deventer: Kluwer 2012, p. 88-89, E.J.M. van Beukering-Rosmuller, ‘De juridische afdwingbaarheid van een mediationclausule’, TvA 2017/2 en P. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2020/1.3 onder 2.1 en C. Schouten en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek mediation in de bouw’, TBR 2020/153 onder 1.1.

131

Rb. Noord-Nederland 29 maart 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:1279.

132

Rb. Overijssel (vzr.) 21 maart 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:1117, rov. 5.2.1.

133

Rb. Rotterdam 6 augustus 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7642, rov. 3.4. Nagenoeg dezelfde overweging is te vinden in: Rb. Rotterdam 3 december 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:10604, rov. 3.5; Rb. Rotterdam 21 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:843, rov. 3.4; Rb. Rotterdam (vzr.) 18 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:7102, rov. 4.1; Rb. Rotterdam 2 december 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:11155, rov. 4.7.1 en Rb. Rotterdam 28 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3229, rov. 4.2.

134

Zie bijv. Rb. Utrecht (vzr.) 15 augustus 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BE2719; Rb. Utrecht 15 oktober 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BF9266; Rb. Arnhem 7 juli 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BN5032; Rb. 's-Hertogenbosch 23 februari 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BP5647; Rb. Gelderland (vzr.) 19 juni 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:3887, Rb. Overijssel 25 juni 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:6437, Rb. Noord-Nederland 2 augustus 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2956, Rb. Overijssel 20 september 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3769, Rb. Den Haag 27 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11445, Rb. Rotterdam (vzr.) 28 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3789, rov. 4.2, Rb. Gelderland 5 februari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1080, Rb. Noord-Holland 4 mei 2021, ECLI:NL:RBNHO:4799 en Rb. Overijssel 12 januari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:81.

135

P. Ingelse en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2023/4.5 onder 2.

136

Rb. Overijssel 18 augustus 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3500, rov. 2.2 en 2.3.

137

Zie bijv. Rb. Rotterdam (vzr.) 1 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5198, rov. 4.6 en 4.7 en Rb. ’s-Hertogenbosch 23 februari 2011, ECLI:NL:RBSHE:2011:BP5647,rov. 2.2.2. Ingelse en Van Thiel-Wortmann wijzen erop dat ook de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam in overleg met partijen nogal eens een mediator benoemt om het geschil tussen partijen op te lossen, vaak in enquêteprocedures. P. Ingelse en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2023/4.5 onder 2 (p. 142).

138

Zie daarover, met nadere gegevens, H. Steenberghe, ‘De mondelinge behandeling en de schikking’, in: De mondelinge behandeling in civiele zaken (red. D. de Groot en H. Steenberghe), Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 8.13.

139

Rb. Amsterdam (pres.) 25 oktober 2001, TvA 2002/1. Zie over deze uitspraak Groene Serie Verbintenissenrecht, art. 6:217 BW, aant. 1.65.5 (J. den Hoed).

140

F. Schonewille, ‘Interview met Erik Koster, Toine de Bie en Alexander Schild. Een mediationclausule is niet per definitie tandeloos’, TCR 2022/76.

141

P. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2020/1.3 onder 2.2 met in de voetnoten verwijzing naar feitenrechtspraak. Zie ook M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA2020/233, p. 240.

142

G. Stouthart, ‘Arbeidsconflicten en mediation’, Arbeidsrecht 2019/30 onder 4. Zie in dezelfde zin: A.H. Santing-Wubs, Mediation in juridisch perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2012, p. 97, voetnoot 83. Vgl. ook G.C. Boot, Arbeidsprocesrecht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 17), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 25.

143

Zie L.M. Coenraad en P. Ingelse ‘Afscheid van de klassieke civiele procedure? Vernieuwen + behouden = versterken’, in: Afscheid van de klassieke procedure?, Preadviezen (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging, deel 2017-I), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 88. Zij verwijzen hierbij in voetnoot 236 naar HR 20 januari 2006.

144

Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/212 met daarbij in voetnoot 5 de opmerking dat de beschikking van HR 20 januari 2006 is bevestigd in HR 8 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH7132) en in HR 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2049). Ook volgens Schutte en Spierdijk is de beschikking van de Hoge Raad van 8 mei 2009 een bevestiging van HR 20 januari 2006, zie E. Schutte en J. Spierdijk, Juridische aspecten van mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 38.

145

P. de Bruin, Procederen in kort geding in vijf stappen, Den Haag: SDU 2019, p. 31. Zie ook T.L.C.W. Noordoven in: G.C. Boot e.a., Arbeidsprocesrecht inclusief Wet werk en zekerheid, Deventer: Wolters Kluwer, p. 131 die opmerkt dat in de jurisprudentie is erkend dat vrijwilligheid als kernelement van mediation moet worden beschouwd en als zodanig dient te worden gerespecteerd en dat de Hoge Raad op 20 januari 2006 deze vrijwilligheid in niet mis te verstane bewoordingen heeft onderstreept. Hij merkt verder op dat ook uit de jurisprudentie die voorhanden is met betrekking tot mediationclausules in arbeidsovereenkomsten volgt dat afspraken of toezeggingen over het starten van mediation van betrekkelijk weinig waarde zijn en niet opwegen tegen het grote belang dat in mediation wordt toegekend aan vrijwilligheid.

146

C.E. Schouten, in: Van Bekkum e.a. (red.),Vereniging Corporate Litigation 2021-2022 (VDHI nr. 178) 2022/II.9.2.2.

147

A. Broekhuijsen-Molenaar, ‘Mediation: vrijwillig of afdwingbaar’, NJB 2019/1200. Vgl. ook E.J.M. van Beukering-Rosmuller, ‘De juridische afdwingbaarheid van een mediationclausule’, TvA 2017/2 die opmerkt dat de jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel tot procesrechtelijk gevolg heeft dat een partij die, in strijd met een contractuele mediationclausule, direct de rechter (of arbiter) adieert, toch ontvankelijk kan worden verklaard.

148

P. Ingelse & N. van Thiel-Wortmann, Zakelijke mediation – wat, hoe en wanneer?, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2022, p. 13.

149

M. Simon Thomas, M. de Kort – de Wolde, E. Schutte en M. Schonewille, ZAM/ACB Onderzoek naar Kansen en Belemmeringen voor Zakelijke Mediation, onder advocaten, bedrijven en rechters in Nederland, uitgevoerd door Vereniging Zakelijke Mediation (ZAM), de Stichting ADR Centrum voor het Bedrijfsleven (ACB) in samenwerking met het Montaigne Centrum voor Rechtspraak en Rechtspleging van de Universiteit Utrecht, Utrecht 2018, p. 47 en p. 50. Zie ook M. Schonewille en M. Simon Thomas, ‘Veel potentie voor zakelijke mediation’, Nederlands-Vlaams tijdschrift voor mediation en conflictmanagement 2019-1, p. 6-12.

150

Zie P. Sanders, ‘Het terugkomen op een afspraak tot mediation’, NJB 2006/894.

151

E. Schutte en J. Spierdijk, in: A. Brenninkmeijer, D. Bonenkamp, K. van Oyen en H. Prein (red.), Handboek Mediation, Den Haag: Sdu 2017, p. 398, E. Knipschild, B. van Huisstede-Zeijlstra, M. van de Griendt en E. Schutte, Mediation in arbeidszaken, Den Haag: Sdu 2022, p. 17 en A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het Burgerlijk procesrecht 2021/14.3 met in voetnoot 4 de opmerking dat volgens HR 20 januari 2006 de overeengekomen verplichting om tot mediation te komen niet afdwingbaar is.

152

Zie bijv. C. Schouten en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek mediation in de bouw’, TBR 2023/46 onder 2.2, P. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2020/1.3 onder 2.1 en P. Ingelse en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2023/4.5 onder 2.

153

P.A. Wackie Eysten, ‘Is een mediationafspraak niet verbindend? Enkele opmerkingen naar aanleiding van HR 20 januari 2006, NJ 2006, 75’, TvA 2006/4, p. 119-122. Zie ook zijn redactionele artikel in JBPR 2006/902.

154

K. Teuben, ‘Gebondenheid aan mediationafspraak, HR 20 januari 2006, NJ 2006, 75’, MvV 2006/5, p. 93-95.

155

E. van Ginkel, ‘Afdwingbaarheid van de mediationclausule in Californië en Nederland’, Forum voor Conflictmanagement 2008-1, p. 12-15.

156

B.F. Assink en P.E. Ernste, in: Van Solinge e.a., Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen (VDHI nr. 140) 2017/28.5.2.

157

Asser Procesrecht/Sanders, Meijer & Ernste 8 2023/3(p. 5).

158

G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage. Bezien in het licht van het bewijsvoorschrift van artikel 1021 Rv (Serie BPP, nr. 13), Deventer: Kluwer 2011, p. 1020-1024.

159

G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage. Bezien in het licht van het bewijsvoorschrift van artikel 1021 Rv (Serie BPP, nr. 13), Deventer: Kluwer 2011, p. 1024.

160

M.W. Knigge, De procesovereenkomst (BPP nr. XIII), Deventer: Kluwer 2012, par. 5.4.3.1 en par. 5.4.3.2.

161

M.W. Knigge, 'De afspraak tot mediation. Meer dan een promise?' in: A.G. Castermans e.a. Ex libris Hans Nieuwenhuis, Kluwer: Deventer 2009, p. 353-360.

162

P.C. van Schelven, 'Rechtspraak: - Mediationafspraken: wél of niet juridisch afdwingbaar? Ontwikkelingen in de Nederlandse rechtspraak', TMD 2004/4.5.

163

J.M. Bosnak, ‘De mediationclausule: hoe lang nog beperkt houdbaar?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019/14.2 (p. 307).

164

Bosnak, a.w., p. 309.

165

Bosnak, a.w., p. 311-312.

166

Bosnak, a.w., p. 312.

167

Bosnak, a.w., p. 323-324.

168

Zie bijv. P. Sanders, ‘Het terugkomen op een afspraak tot mediation’, NJB 2006/673, p. 895; E.J.M van Beukering-Rosmuller, ‘De juridische afdwingbaarheid van een mediationclausule’, TvA 2017/2, p. 1.

169

M.R. Ruygvoorn, ‘De verschillen tussen het afbreken van onderhandelingen in de precontractuele fase, de contractuele fase en in het bijzonder bij onvoorziene omstandigheden’, RM Themis 2021/6, p. 208-219. Vgl. ook M.R. Ruygvoorn, ‘De vordering tot dooronderhandelen nader belicht’, Ars Aequi 2012/0613, p. 1-6.

170

M.R. Ruygvoorn, ‘De verschillen tussen het afbreken van onderhandelingen in de precontractuele fase, de contractuele fase en in het bijzonder bij onvoorziene omstandigheden’, RM Themis 2021/6, p. 208-219. Vgl. ook M.R. Ruygvoorn, ‘De vordering tot dooronderhandelen nader belicht’, Ars Aequi 2012/0613, p. 1-6.

171

Zie over art. 17 Onteigeningswet de conclusie van A-G Valk 1 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:93, onder 3.2.

172

Zie hierover uitvoerig I.S.J. Houben en. D. Busch, Contractdwang en contractvrijheid (Preadviezen Vereniging voor Burgerlijk Recht), Zutphen: uitgeverij Paris 2023.

173

Zie hierover o.m. H.M. Brink, ‘Interview met Isabella Wijnberg en Manon Schonewille: De WAMCA – komen we er samen uit?’, in: TC 2022/5.

174

Zie daarover uitvoerig mijn conclusie van 22 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1211 (TUI/FNV).

175

HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (JPO/CBB); HR 29 februari 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC1855 (Vollenhove/Shell). Zie eerder o.m. HR 18 juni 1982, ECLI:NL:PHR:1982:AG4405 (Plas/Valburg).

176

Zie bijv. HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1748 (Almere/Weernekers e.a.). Zie eerder ook HR 11 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4551 (Huurdersvereniging Koot BV/Handelsonderneming Koot BV), waarin voor het eerst een verplichting tot dooronderhandelen in de precontractuele fase werd aanvaard.

177

Zie hierover uitvoerig GS Verbintenissenrecht, art. 6:217 BW, aant. 1.64-1.74 (J. den Hoed). Zie ook J.M. van Dunne, Contractenrecht. Verbintenissenrecht deel I. Zutphen: uitgeverij Paris 2023, p. 332 e.v.

178

HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2566, NJ 2017/410. Zie ook de s.t. van CSW randnr. 30, waarin de advocaten van CSW opmerken dat de Hoge Raad in dit arrest de deur heeft geopend voor het verbinden van gevolgen aan het niet-naleven van een tussen partijen overeengekomen mediationclausule.

179

Zie ook de redactionele aantekening in NJ 2017/410.

180

J.M. Bosnak, ‘De mediationclausule: hoe lang nog beperkt houdbaar?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019, p. 314-316.

181

E. Schutte en J. Spierdijk, ‘De Hoge Raad over mediation’, TC 2021/28. Zie verder P.H.A. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek mediation’, TCR 2020/1, p. 16, die het arrest duiden als ‘interessant’ in verband met de toegang tot de rechter en afdwingbaarheid mediationclausule.

182

H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/379 (voetnoot 29).

183

S.t. van CSW randnr. 30.

184

D. Kayali, 'Enforceability of multi-tiered dispute resolution clauses', Journal of International Arbitration, 27 (6) 2010, pp. 551-577

185

Zie o.a. Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/172 en 2015/212. Zie voorts EHRM 27 februari 1980, ECLI:NL:XX:1980:AC6833, NJ 1980/561 (Deweer/België), par. 49. Zie ook mijn conclusie van 22 december 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:1208) onder 4.15-4.19.

186

Zie o.m. EHRM 20 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0520JUD000531211, JBPR 2022/48 m.nt. B.A. Boersma (Beg S.p.a./Italië), par. 127. Zie ook A-G Drijber in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:1060) voor HR 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:446, onder nr. 4.14, met verwijzing naar T. Krūmiņš, Arbitration and Human Rights, Cham: Springer 2020, p. 84; M.W. Knigge en P.L.F. Ribbers, ‘Arbitrage, afstand van recht en artikel 6 EVRM’, TvA 2017/20; H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 37-40.

187

Vgl. bijv. EHRM 21 februari 1990, nr. 11855/85 (Håkansson en Sturesson/Zweden), rov. 66.

188

M.W. Knigge en P.L.F. Ribbers, 'Arbitrage, afstand van recht en artikel 6 EVRM', TvA 2017/20, par. 3.

189

Hof van Justitie EU 18 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:146, NJ 2010/382 m.nt. M.R. Mok (Alassini).

190

Deze omschrijving is ontleend aan de noot van M.R. Mok in NJ 2010/382 onder 1.

191

Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten.

192

Idem P.A. Wackie Eysten, ‘Het HvJ EU over verplichte buitengerechtelijke geschiloplossing (Alassini-Telecom (Italia))’, TvA 2011/8.

193

Zie H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht 2018/1.1.6.2, voetnoot 1 (één na laatste volzin); Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/379, voetnoot 32.

194

Idem L. Moerel en H. Franken, ‘ICT-mediation bij de SGOA. Een evaluatie in het licht van de Europese en Nederlandse rechtsontwikkelingen, Computerrecht 2013/5; E.J.M. van Beukering-Rosmuller, 'De juridische afdwingbaarheid van een mediationclausule', TvA 2017/2J.M. Bosnak, 'De mediationclausule. Hoe lang nog beperkt houdbaar?' In: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen, Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (Onderneming en recht nr. 113), Deventer: Wolters Kluwer 2019, onder 1.2.

195

HvJ EU 14 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:457, NJ 2018/247, m.nt. C.J.M. Klaassen (Menini).

196

Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten, Stb. 2015, 160 (Kamerstukken 33982).

197

Deze omschrijving is ontleend aan de noot van C.J.M. Klaasen in NJ 2018/247, onder 1.

198

Dit betreft, kort gezegd, binnenlandse en grensoverschrijdende geschillen betreffende contractuele verbintenissen die voortvloeien uit verkoops- of dienstenovereenkomsten tussen een in de Unie gevestigde ondernemer en een in de Unie woonachtige consument

199

P. Boshouwers, H. Uhlenbroek en N. van Thiel-Wortmann, ‘Kroniek Mediation’, TCR 2020/1.3, onder 2.3.

200

HvJ EU 14 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:457, NJ 2018/247, m.nt. C.J.M. Klaassen (Menini).

201

Voor 2002 bestond er geen modelwetgeving, maar bestonden al wel de UNCITRAL Conciliation Rules (1980): een set procedureregels die commerciële partijen van toepassing konden verklaren op een mediationprocedure. Deze regels zijn te raadplegen via UNCITRAL Conciliation Rules (1980) | United Nations Commission On International Trade Law. De modelwetgeving bestaat sinds 2002, maar is in 2018 gewijzigd door toevoeging van een paragraaf over internationale vaststellingsovereenkomsten en de tenuitvoerlegging daarvan. Ook is de term ‘conciliation’ vervangen door mediation. Zie over de gewijzigde modelwet ook E.J.M. Beukering-Rosmuller, ‘Het Verdrag van Singapore en de gewijzigde UNCITRAL Model Law mediation. Nieuw UNCITRAL-instrumentarium ter bevordering van het gebruik van ADR/mediation in de internationale handelspraktijk’, TvA 2020/4, p. 125-131. Zie ook A.H. Santing-Wubs, Mediation in juridisch perspectief, (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 7) Deventer: Wolters Kluwer 2012, par. 8.1.2.

202

Zie ‘Text with Guide to Enactment and Use (2018) (2021)’ p. 14-15, te raadplegen via: UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation and International Settlement Agreements Resulting from Mediation, 2018 | United Nations Commission On International Trade Law.

203

Zie ‘Text with Guide to Enactment and Use (2018) (2021)’, p. 30 te raadplegen via: UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation and International Settlement Agreements Resulting from Mediation, 2018 | United Nations Commission On International Trade Law.

204

Zie ‘Text with Guide to Enactment and Use (2018) (2021)’, p. 30 (par. 45).

205

Zie ‘Text with Guide to Enactment and Use (2018) (2021)’, p. 34 (par. 50).

206

Met in de originele tekst in voetnoot 17 verwijzing naar Official Records of the General Assembly, Fifty-seventh Session, Supplement No. 17 (A/57/17), para. 36.

207

P. Sanders, ‘The work of UNCITRAL on Arbitration and Conciliation’, Den Haag: Kluwer Law International 2004, p. 212.

208

Tot de in voetnoot 196 genoemde wijziging van de modelwetgeving in 2018 was art. 14 opgenomen als art. 13. De tekst van de bepaling is – eveneens als de toelichting erop – door de vernummering niet gewijzigd (behoudens het vervangen van het werkwoord ‘to conciliate’ door ‘to mediate’).

209

G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage. Bezien in het licht van het bewijsvoorschrift van artikel 1021 Rv (Serie BPP, nr. 13), Deventer: Kluwer 2011, p. 1023-1024.

210

Vgl. ook Beukering-Rosmuller die over art. 14 schrijft dat het bepaalt dat indien partijen mediation zijn overeengekomen en uitdrukkelijk ook dat zij zich gedurende de mediation niet tot de overheidsrechter (of een arbitraal scheidsgerecht) zullen wenden, een partij alleen een dergelijke procedure kan beginnen indien zij dit nodig acht ter bewaring van haar rechten, E.J.M. Beukering-Rosmuller, ‘Het Verdrag van Singapore en de gewijzigde UNCITRAL Model Law mediation. Nieuw UNCITRAL-instrumentarium ter bevordering van het gebruik van ADR/mediation in de internationale handelspraktijk’, TvA 2020/4, onder 3.4.

211

Zie ‘Text with Guide to Enactment and Use (2018) (2021)’ te raadplegen via: UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation and International Settlement Agreements Resulting from Mediation, 2018 | United Nations Commission On International Trade Law, p. 55-56.

212

Idem D. Kayali, 'Enforceability of multi-tiered dispute resolution clauses', Journal of International Arbitration, 27 (6) 2010, pp. 551-577, p. 561.

213

Voor de volledigheid merk ik op dat ik mij in deze paragraaf uitsluitend richt op arbitrale bedingen waarbij is overeengekomen dat eerst mediation zal plaatsvinden en daarna arbitrage en dus gekozen is voor twee vormen van geschil- dan wel conflictbeslechting. Ik ga in deze paragraaf niet in op het zgn. ‘Med-arb’ waarbij partijen eerst proberen met behulp van mediaton tot een oplossing te komen, maar wanneer blijkt dat dit niet lukt de mediator vervolgens als arbiter het geschil beslecht. Zie over deze methode o.a. B. van Zelst, ‘De toelaatbaarheid van Med-Arb naar Nederlands recht’, NJB 2018/446.

214

Zie E. Schutte, ‘Mediation in ondernemings(rechtelijke) geschillen’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019/13.4 (p. 298). Zie ook Brink die opmerkt dat de-escalatiebedingen vooral in het zakelijke verkeer worden toegepast.

215

Zie bijv. B. van Zelst, ‘De toelaatbaarheid van Med-Arb naar Nederlands recht’, NJB 2018/446 en E.J.M. van Beukering-Rosmuller, ‘De juridische afdwingbaarheid van een mediationclausule, TvA 2017/2.

216

Zie bijv. L.J.E. Timmer, ‘Contracten maken’, Contracteren 2016/2.3.

217

Zie bijv. M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA 2020/0233.

218

Zie bijv. M. Mitrovic, ‘Dealing with the Consequences of Non-Compliance with Mandatory Pre-Arbitral Requirements in Multi-Tiered Dispute Resolution Clauses’, ASA Bulletin 3/2019, pp.559-579; D. Kayali, 'Enforceability of multi-tiered dispute resolution clauses', Journal of International Arbitration, 27 (6) 2010, pp. 551-577.

219

L.J.E. Timmer, ‘Contracten maken – De arbitrageovereenkomst in (overname)contracten’, Contracteren 2016/2.3 onder 2.

220

Te raadplegen via: Mediation | RvA > Raad van Arbitrage in bouwgeschillen (https://www.raadvanarbitrage.nl/onze-procedures/mediation/), onderaan de pagina.

221

Te raadplegen via: NAI-Mediationreglement-1-januari-2017.pdf.

222

Te raadplegen via: Mediations Clauses - ICC - International Chamber of Commerce (iccwbo.org) (https://iccwbo.org/dispute-resolution/dispute-resolution-services/adr/mediation/mediations-clauses/).

223

Voor vindplaats zie vorige voetnoot.

224

Zie Asser/Van den Berg & Van Gulijk 7-VI 2022/243.

225

Gary B. Born, International arbitration: cases and materials, Kluwer Law International 2015, p. 489-492; D. Kayali, 'Enforceability of multi-tiered dispute resolution clauses', Journal of International Arbitration, 27 (6) 2010, pp. 551-577, p. 560-561.

226

J. Spigelman, ‘The Centrality of Contractual Interpretation: A Comparative Perspective’, in: International Arbitration: Issues, Perspectives and Practice (Liber Amicorum Neil Kaplan), Kluwer Law International 2019, p. 184.

227

N. Andrews, Andrews on civil processes. Court Proceedings, Arbitration & Mediation (2nd Edition), Intersentia 2019, par. 28-19.28-26, m.n. par. 28.25.

228

E. Kajkowska, Enforceability of Multi-Tiered Dispute Resolution Clauses, Oxford: Hart Publishing 2017, p. 171-174. Zie ook D. Kayali, 'Enforceability of multi-tiered dispute resolution clauses', Journal of International Arbitration, 27 (6) 2010, pp. 551-577, p. 567-568.

229

Voetnoot in het origineel:

230

E. Kajkowska, Enforceability of Multi-Tiered Dispute Resolution Clauses, Oxford: Hart Publishing 2017, p. 194.

231

RvA bouwgeschillen 15 maart 2023, 37.419, TvA 2023/53.

232

RvA bouwgeschillen 7 juli 2022, 37.437, TVA 2022/77. Voor de volledigheid: de eisende partij was wel ontvankelijk in een andere vordering die zag op de aanwijzing van en rapportage door een accountant. De aanwijzing van en rapportage door een accountant was namelijk geen onderwerp van het door mediation op te lossen geschil.

233

RvA bouwgeschillen 13 april 2022, 37.247, TvA 2022/51.

234

RvA bouwgeschillen 14 juni 2013, 34.240.

235

NAI 9 februari 2007, TvA 2008/31.

236

E. Kajkowska, Enforceability of Multi-Tiered Dispute Resolution Clauses, Oxford: Hart Publishing 2017, p. 65-87.

237

M. Schillings en T. Verkuilen, ‘Mediation à la française: de opmars van mediation in het Franse recht’, TMD 2021/1.7, p. 64 met in voetnoot 7 verwijzing naar Cour de cassation – Chambre mixte 14 février 2003 / n° 00-19.423, n° 00-19.424.

238

Zie art. 9 van de Wet van 21 februari 2005 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bemiddeling, waarin art. 1725 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingevoerd.

.

239

M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA 2020/233.

240

M. Brink, ‘De-escalatiebedingen’, AA 2020/233.

241

W.G.B. Neervoort, ‘Mediation in de verzekeringsbranche’, in: C.J.M. Klaassen e.a., Verzekering en ADR (O&R nr. 83) 2014/5.9.

242

E. Schutte & J. Spierdijk, ‘Een mediationclausule als preventiemiddel. Voorkomt het rechtszaken?’, TC 2022/91.

243

Zie daarover uitvoerig D. Kayali, 'Enforceability of multi-tiered dispute resolution clauses', Journal of International Arbitration, 27 (6) 2010, pp. 551-577, p. 569-570 en p. 573-576.

244

HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex). Zie voor de uitleg van arbitrale bedingen: Asser Procesrecht/Sanders, Meijer & Ernste 8 2023/77. Zie in dezelfde zin H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht 2018/2.1.1.2.

245

Als een partij herhaaldelijk haar wederpartij vergeefs heeft gewezen op de mediationclausule, en daarmee zelf in de hand heeft gewerkt dat al enige tijd verstreken is, ligt het minder voor de hand om betekenis toe te kennen aan vertraging die optreedt als alsnog mediation wordt beproefd.

246

Zie daarover ook mijn conclusie van 22 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1208 (EY), onder 4.20 en 4.27.

247

J.M. Bosnak, ‘De mediationclausule: hoe lang nog beperkt houdbaar?’, in: C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI (O&R nr. 113) 2019, p. 327.

248

Vgl NAI 9 februari 2007, TvA 2008/31.

249

Zie o.a. mijn conclusie van 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:811 met in voetnoot 24 verwijzing naar de conclusie van A-G Wesseling-van Gent van voor 3 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:796, voetnoot 12 en ook de conclusie van A-G Drijber van eveneens 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:809, voetnoot 16.

250

Randnummers 15.6 tot en met 15.8 zijn ontleend aan mijn conclusie van 29 september 2023, ECLI:NL:PHR:2023:849, onder 6.4 en 6.5 en die van A-G Drijber van 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:809 onder 5.14.

251

Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2021/236; G.J. Meijer, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1064 Rv, aant. 1a en art. 1065 Rv, aant. 1b. (actueel t/m 19 juni 2023); J.W. Bitter, Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 1064a Rv, aant. 2 (publicatiedatum 25 januari 2022); P. Sanders, Aantasting van arbitrale vonnissen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1940, p. 148.

252

HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, NJ 2022/102 m.nt. A.I.M. van Mierlo & C.M.J. Ryngaert (Yukos II), rov. 5.4.9, onder verwijzing naar: HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, NJ 2022/101, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Yukos I), rov. 3.3.1.

253

HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, rov. 4.2, NJ 2015/318, m.nt. H.J. Snijders (Equador/Chevron I): “4.2 (…) Dit fundamentele karakter brengt voorts mee dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op de grond vermeld in art. 1065 lid 1, onder a, Rv, door de rechter niet terughoudend wordt getoetst.”

254

HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, rov. 5.4.9, NJ 2022/102, m.nt. C.M.J. Ryngaert en A.I.M. van Mierlo, en HR 4 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1952, rov. 3.3.1, JOR 2021/79, m.nt. M.A. Broeders (Russische Federatie /HVY). Zie ook reeds HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2495, NJ 2007/294, TvA 2008/10, m.nt. J.J. van Haersolte-van Hof, en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137, rov. 4.3.1, NJ 2010/171, m.nt. H.J. Snijders (IMS/Modsaf II).

255

Het middel verwijst in voetnoot 19 naar de dagvaarding van 9 oktober 2020, randnrs. 26, 27 en 41 en de conclusie van repliek van 9 februari 2021, nrs. 30-32.

256

Met in voetnoot 20 verwijzing naar HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3724, NJ 2006/75, rov. 3.2 en 3.4.

257

Het middel verwijst in voetnoot 21 naar de dagvaarding van 9 oktober 2020, randnrs. 43-46 en de conclusie van repliek van 9 februari 2021, randnrs. 2, 6-8, 12 en 17.

258

De procesinleiding verwijst hier, naar ik aanneem per abuis, naar 3.11 (zie randnr. 31).

259

Het middel verwijst hier naar randr. 27 van de procesinleiding en de aldaar vermelde vindplaatsen van de stellingen van CSW in feitelijke instantie.

260

Vgl. H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen (Mon. Pr. nr. 20) 2022/3.4.1.

261

Met in voetnoot 29 verwijzing naar de conclusie van antwoord van 1 december 2020, randnr. 1.1.

262

Met in voetnoot 30 verwijzing naar de conclusie van repliek van 9 februari 2021, randnrs. 35-44.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Wanneer zijn advocaatkosten bij partneralimentatie aftrekbaar?
Mr. Cobie Voorberg, 16-01-2024
Niet in alle gevallen zijn de advocaatkosten voor een procedure over partneralimentatie aftrekbaar. De auteur behandelt de wetgeving en jurisprudentie hierover.
Podcastgesprek: "Wat kosten die kinderen nu eigenlijk?"
Mr. Rob van Coolwijk en Mr. Jan Bram de Groot, 02-01-2024
De nieuwe voorzitter van de Expertgroep Alimentatie Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken samen de wijze waarop de behoefte van kinderen aan een bijdrage van de ouders wordt vastgesteld.
De presentatie van het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 05-12-2023
Jan Bram de Groot en Rob van Coolwijk bespreken het vernieuwde Rapport Alimentatienormen 2023. Tevens gaan zij in op terugbetaling versus nabetaling van alimentatie, in geval deze gewijzigd wordt.
Onwaardig om te erven?
Mr. Marloes Warffemius, 21-11-2023
Je kunt niet erven van degene die je om het leven hebt gebracht. Wat betekent dit voor Yvon K., die overleed voordat het tot een uitspraak kwam inzake 'de gifmoord'? De auteur bespreekt enkele relevante uitspraken.
Gerechtigheid voor dieren
Mr. Hedy Bollen, 24-10-2023
De auteur bespreekt het boek 'Gerechtigheid voor dieren' van Martha Nussbaum, een pleidooi voor het toekennen van rechten en procesbevoegdheid aan dieren.
Huisdieren in de strijd: handvatten voor het omgaan met Fikkie bij een scheiding
Mr. Vanessa Vissers, 24-10-2023
In veel Nederlandse huishoudens is een huisdier aanwezig. Wat gebeurt daarmee na een scheiding? Bij wie mag Fikkie blijven wonen en hoe wordt dit bepaald?
Podcastgesprek: Alternatieve geschillenbeslechting in het familierecht
Mr. Janneke Mulder en Mr. Marjolijn Schram, 10-10-2023
Janneke Mulder en Marjolijn Schram, beiden familierechtadvocaat en scheidingsmediator, gaan in op de rol van de parenting coordinator en van de gezinsadvocaat.
Podcastgesprek: De nieuwe pensioenwet en scheiding
Prof. mr. dr. Mark Heemskerk en Drs. Jasper Horsthuis, 26-09-2023
Hoogleraar/advocaat pensioenrecht Mark Heemskerk en Jasper Horsthuis bespreken de hoofdlijnen van de Wet Toekomst Pensioenen, die sinds 1 juli 2023 van kracht is, en de gevolgen daarvan voor de scheidingspraktijk.
Kun je Haviltex contractueel uitsluiten?
Mr. Hugo Boom, 26-09-2023
Kun je de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van contractsbepalingen wegcontracteren? Wat kan hierover worden afgeleid uit de uitspraak HR 25 augustus 2023? De auteur gaat uitvoerig in op deze vragen.
Adoptie na draagmoederschap met anonieme eiceldonor toch mogelijk?
Mr. Sharon Verhoef, 26-09-2023
Het belang van een kind bij het tot stand brengen van een juridische band met de wensmoeder kan zwaarder wegen dan het recht om te weten van wie het afstamt. De auteur bespreekt de jurisprudentie hierover.
×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN