ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Midden-Nederland 17-11-2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5990

Essentie (redactie)

1. Vrouw heeft 2 dgn voor peildatum gemeenschappelijke woning verkocht aan haar moeder in Italië. Ook al had vrouw bestuur, is dit onbehoorlijk richting man. Benadeling gemeenschap. Pp komen hertaxatie overeen. Rb: als waarde hoger is dan bedrag verkoop, moet vrouw meerdere vergoeden aan gemeenschap.
2. Vrouw heeft het door haar voor het huwelijk opgebouwde pensioen afgekocht. Op dit pensioen is de Wvps van toepassing. Afkoopbedrag is op gezamenlijke bankrekening gestort. Vrouw heeft daarom een – nominaal – vergoedingsrecht.


Datum publicatie29-11-2023
ZaaknummerC/16/557128
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsUtrecht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht;
Familievermogensrecht; Benadeling gemeenschap (1:164 BW);
Familieprocesrecht; Strijd met goede procesorde;
Pensioen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Verdeling algehele gemeenschap van goederen. Vrouw heeft twee dagen voor de peildatum de gemeenschappelijke woning van partijen verkocht aan haar moeder in Italië. Benadeling van de gemeenschap?

Volledige uitspraak


RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht

locatie Utrecht

zaaknummers: C/16/533109 / FA RK 22-23 (echtscheidingsverzoek vrouw)

C/16/533503 / FA RK 22-86 (echtscheidingsverzoek man)

C/16/557128 / FA RK 22-996 (verdeling huwelijksgoederengemeenschap)

Beschikking van 17 november 2023

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende in [woonplaats 1] ,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. F.C. de Wit-Facchetti,

tegen

[de man] ,

wonende in [woonplaats 2] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. R. de Vries.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft eerder in deze zaak een beschikking gegeven op 23 januari 2023. Voor het verloop van de procedure tot die datum verwijst de rechtbank naar de vorige beschikking.

1.2.

De rechtbank heeft daarna de volgende stukken ontvangen:

  • het F-formulier van de vrouw van 3 maart 2023;

  • het F-formulier van de man van 6 maart 2023;

  • het F-formulier van de vrouw van 9 maart 2023;

  • de brief van de vrouw van 16 maart 2023 met aanvullende verzoeken en bijlagen;

  • de brief van de man van 11 mei 2023 met aanvullende verzoeken en bijlagen;

  • de brief van de man van 9 oktober 2023 met bijlagen;

  • de brief van de vrouw van 9 oktober 2023 met aanvullende verzoeken en bijlagen;

  • de brief van de man van 10 oktober 2023 met bijlagen;

  • de brief van de man van 17 oktober 2023 met bijlagen;

  • het F-formulier van de vrouw van 18 oktober 2023 met bijlagen;

  • het F-formulier van de man van 19 oktober 2023.

1.3.

De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 20 oktober 2023. Daarbij waren beide partijen met hun advocaten aanwezig. Als tolk voor de vrouw was mevrouw K. van Liemt aanwezig.

2. De belangrijke feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2017 in [trouwplaats] . De rechtbank heeft bij beschikking van 23 januari 2023 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 19 april 2023.

2.2.

De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit.

2.3.

Partijen zijn de ouders van: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] .

2.4.

Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] .

2.5.

Bij beschikking van 9 december 2021 heeft deze rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen.

2.6.

Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld, die door de rechtbank is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2023.

3De verzoeken

3.1.

Beide partijen verzoeken de rechtbank om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De man heeft het verzoek ten aanzien van het huurrecht van de woning in [woonplaats 2] ingetrokken, zodat de rechtbank daar geen beslissing meer over hoeft te nemen. Verder heeft de vrouw na de echtscheidingsbeschikking, met daaraan gehecht het ouderschapsplan, alsnog twee verzoeken ingediend die gaan over [minderjarige] .

4De beoordeling

Te laat ingediende stukken

4.1.

Voordat de rechtbank de verzoeken van partijen inhoudelijk zal beoordelen, zal de rechtbank haar oordeel geven over de te laat ingediende stukken. De man maakt bezwaar tegen de te laat ingediende stukken door de vrouw op 18 oktober 2023. De wet schrijft voor dat stukken die niet uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling bij de griffie zijn ingediend buiten beschouwing worden gelaten, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. 1 De rechtbank is van oordeel dat de goede procesorde zich verzet tegen het buiten beschouwing laten van deze producties. De producties zijn nodig voor een goede beoordeling van de verzoeken over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd gehad om de stukken te doorgronden. Bovendien heeft de man zelf ook stukken ingediend binnen de termijn van tien dagen. De man is door het toelaten van deze stukken niet in zijn belangen geschaad.

De verzoeken van de vrouw over [minderjarige]

4.2.

De rechtbank zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoeken ten aanzien van [minderjarige] . De rechtbank vindt het in strijd met de goede procesorde om in een zodanig laat stadium van de procedure nog nieuwe verzoeken in te dienen die zien op [minderjarige] . Partijen hebben afspraken gemaakt over [minderjarige] in een ouderschapsplan dat aan de beschikking van 23 januari 2023 is gehecht. De zaak is vervolgens aangehouden in afwachting van de behandeling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. In dit stadium van de procedure is er daarom geen ruimte meer voor het behandelen van verzoeken over [minderjarige] . Bovendien is [minderjarige] nog erg jong en is een schoolkeuze nog niet aan de orde. Partijen zullen met elkaar hierover in overleg moeten en als zij er niet uitkomen kunnen zij op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een procedure starten bij de rechtbank. Hetzelfde geldt voor eventuele reizen die een van partijen samen met [minderjarige] naar het buitenland zou willen maken in de toekomst. Pas als er een concreet geschil hierover voorligt kan de rechtbank daarover beslissen.

Verdeling ontbonden huwelijksgoederengemeenschap

De bevoegdheid van de rechtbank en het recht dat van toepassing is

4.3.

Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is om te beslissen over de echtscheiding, heeft zij ook de bevoegdheid om te beslissen over het huwelijksvermogensregime van partijen.

4.4.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Partijen hebben geen geldige rechtskeuze uitgebracht. Zij hadden ten tijde van het huwelijk of kort daarna geen gemeenschappelijke nationaliteit in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. De eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk was in Nederland. Omdat geen van de uitzonderingen die zijn genoemd in artikel 4 lid 2 van het Verdrag zich hebben voorgedaan, werd ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van het huwelijk het recht van de eerste gewone verblijfplaats van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dat is het Nederlandse recht. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing. Daar zijn partijen het ook over eens.

Algehele gemeenschap van goederen

4.5.

Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden opgesteld. Zij zijn gehuwd vóór 1 januari 2018. De rechtbank stelt dan ook vast dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat (naar oud recht). Tussen partijen is in geschil de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

De peildatum

4.6.

De rechtbank stelt voorop dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap geldt de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Dit is de datum waarop de rechtbank het verzoek tot echtscheiding heeft ontvangen. Dat is 6 januari 2022.

4.7.

Als peildatum voor de waardering geldt als hoofdregel de datum van feitelijke verdeling, in de regel de datum van de beschikking, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank zal dan ook van deze laatste datum uitgaan, tenzij hierna anders wordt vermeld.

De bestanddelen

4.8.

De rechtbank zal hierna de verschillende vermogensbestanddelen van partijen bespreken en de verzoeken die zij daarover over en weer hebben gedaan. Partijen hebben de volgende bestanddelen en onderwerpen genoemd:

a. a) De echtelijke woning in [woonplaats 1] 4

b) De woning in [plaats 2] 5

c) De woning in [plaats 3] 5

d) De misgelopen huurinkomsten 6

e) Benadeling van de gemeenschap 6

f) De schulden aan de moeder van de vrouw 6

g) Het pand in [plaats 4] en de VVE kosten 8

h) De woning in [plaats 5] en de schuld aan de moeder 8

i. i) De woning in [gemeente] , [plaats 6] 9

j) De inboedels 9

k) De auto, de reparaties na de peildatum en de verkeersboetes 10

l) Het bedrag van € 250.000,- dat de vrouw heeft onttrokken aan de gemeenschap 10

m) De saldi op de bankrekeningen 11

n) De Bitcoins 12

o) Het maritaal beslag op de gezamenlijke rekening bij de Saxobank 12

p) De schuld bij de Banco di Sardegna in Italïe 12

q) De ‘schuld’ aan mevrouw [naam] 13

r) Het pensioen van de vrouw 13

s) De advocaatkosten 14

t) De lasten van de gemeenschappelijke woningen die na de peildatum zijn voldaan 14

u) De gebruikersvergoeding 15

v) De huuropbrengsten van de woning in [plaats 2] 15

w) Overige verzoeken en verrekenposten 15

a. De echtelijke woning in [woonplaats 1]

4.9.

Partijen zijn het eens dat de vrouw de woning in [woonplaats 1] mag overnemen, onder de voorwaarde dat zij de overname van het aandeel van de man in de woning heeft kunnen financieren en de man heeft laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypothecaire geldlening. Partijen hebben afgesproken dat de woning wordt getaxeerd en dat zij zich hiervoor zullen wenden tot [makelaar 1] in Loosdrecht . Partijen zullen de kosten van de taxatie bij helfte te dragen. In geschil is de termijn die de vrouw krijgt voor de overname van de woning. De man stelt dat dit twee maanden moet zijn en de vrouw heeft verklaard dat dit te weinig is. De rechtbank zal in redelijkheid uitgaan van een termijn van vier maanden. Als de vrouw niet in staat is om onder de hiervoor genoemde voorwaarden binnen de termijn van vier maanden de woning over te nemen, wordt de woning verkocht aan een derde. Ingeval van verkoop van de woning aan een derde heeft ieder van partijen recht op de helft van de netto-verkoopopbrengst (koopprijs minus verkoopkosten minus hypotheekschuld). De rechtbank zal zich aansluiten bij de afspraken van partijen en onder het kopje ‘beslissing’ beschrijven op welke manier de overname of verkoop van de woning zal plaatsvinden.

b) De woning in [plaats 2]

4.10.

De rechtbank zal de woning in [plaats 2] toedelen aan de man, onder de voorwaarde dat hij de overname van het aandeel van de vrouw in de woning kan financieren. Hierna legt de rechtbank uit waarom zij deze beslissing neemt.

4.11.

In geschil is de vraag of de man de woning in [plaats 2] mag overnemen. De man woont op dit moment in de woning en wil de woning graag overnemen. De vrouw wil daarentegen dat de woning wordt verkocht. Zij heeft verklaard dat zij niet wil dat de man de woning in [plaats 2] overneemt in verband met het co-ouderschap dat partijen hebben voor [minderjarige] . De vrouw stelt dat zij van plan is om naar [plaats 1] te verhuizen en zij vindt de afstand tussen [plaats 2] en haar huis dan te groot om uitvoering te kunnen geven aan het co-ouderschap. De rechtbank vindt dit geen argument in vermogensrechtelijke zin om de woning niet aan de man toe te delen. De vrouw krijgt de mogelijkheid om de woning in [woonplaats 1] over te nemen, terwijl zij daar zelf ook niet blijft wonen. Het is daarom redelijk dat de man de mogelijkheid krijgt om de woning in [plaats 2] over te nemen. Het is aan de man om te bepalen of hij daar wel of niet blijft wonen.

4.12.

Vaststaat verder dat er geen hypotheekschuld zit op de woning in [plaats 2] . Partijen zijn het eens dat de woning getaxeerd moet worden. Zij hebben afgesproken dat zij zich eerst zullen wenden tot [makelaar 2] in [plaats 2] . Als blijkt dat [makelaar 2] de woning niet wil taxeren, dan zullen partijen [makelaar 3] B.V. in [plaats 2] benaderen om de woning te taxeren. De kosten van de taxatie zullen partijen bij helfte delen. De rechtbank zal net als bij de woning in [woonplaats 1] uitgaan van een termijn van vier maanden die de man krijgt voor de overname van de woning. Voor het geval de hiervoor beschreven wijze van verdelen niet kan plaatsvinden omdat de man (voor de door de makelaar vastgestelde waarde) niet de financiering kan verkrijgen om de vrouw uit te kopen, dient de woning te worden verkocht aan een derde. Ingeval van verkoop van de woning aan een derde heeft ieder van partijen recht op de helft van de netto-verkoopopbrengst (koopprijs minus verkoopkosten). De rechtbank zal onder het kopje ‘beslissing’ beschrijven op welke manier de overname of verkoop van de woning zal plaatsvinden.

c) De woning in [plaats 3]

4.13.

Tussen partijen staat vast dat de vrouw de woning van partijen in [plaats 3] op

4 januari 2022 heeft verkocht aan haar moeder voor een bedrag van € 500.000,-. Dit was twee dagen voor de peildatum van 6 januari 2022. De vrouw heeft dit gedaan zonder de man daarover in te lichten en zonder zijn toestemming. De dag na het transport heeft zij het echtscheidingsverzoek laten versturen door haar advocaat. Hoewel zij formeel nog twee dagen bevoegd was tot de overdracht (daarna had de man mee moeten werken aan de levering) omdat zij het bestuur had over de woning is deze handelswijze onbehoorlijk jegens de man. De woning behoorde immers tot de huwelijksgoederengemeenschap, waartoe de man bij helfte gerechtigd was. De vrouw had de man tenminste op de hoogte moeten stellen van de verkoop en de overdracht. Dit neemt niet weg dat de woning, door de verkoop en levering, op het moment van ontbinding niet meer in de huwelijksgoederengemeenschap viel. De koopsom daarentegen wel. Partijen zijn het erover eens dat van de opbrengst van de woning in [plaats 3] in ieder geval de hypotheekschuld van € 190.582,- is afgelost. Het resterende deel van de koopsom plus kosten koper € 322.000,- is door de moeder niet betaald. De moeder van de vrouw heeft dus precies het bedrag betaald van de hypotheekschuld en de rest is zij verschuldigd gebleven. De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen en de hieruit voortvloeiende vordering van de gemeenschap op de moeder, vermeerderd met 1,5 % contractuele rente, toedelen aan de vrouw, zodat de vrouw de helft hiervan moet betalen aan de man. Dit betekent dat de vrouw een bedrag van € 161.000,-, vermeerderd met de helft van de contractuele rente moet vergoeden aan de man. De vraag of de gemeenschap een schuld heeft aan de moeder van de vrouw en of de vrouw die mocht verrekenen bij de verkoop van de woning in [plaats 3] zal de rechtbank hierna onder punt 4.17 tot en met 4.21 separaat bespreken.

d) De misgelopen huurinkomsten

4.14.

De rechtbank zal het verzoek van de man inzake misgelopen huurinkomsten van de woning in [plaats 3] afwijzen. De woning behoorde op de peildatum niet meer tot de gemeenschap en eventuele vruchten daarvan (zoals huurinkomsten) die de moeder of de vrouw daarna hebben ontvangen maken dan ook geen onderdeel uit van de huwelijksgoederengemeenschap.

e) Benadeling van de gemeenschap

4.15.

De man stelt dat de vrouw de woning in [plaats 3] voor een te laag bedrag heeft verkocht en dat zij daarmee de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld. De man stelt dat de woning op 4 januari 2022 een waarde had van € 632.200,-. De vrouw betwist dit. Zij heeft een taxatierapport overgelegd waaruit een waarde blijkt van € 500.000,-. De man stelt dat dit taxatierapport niet betrouwbaar is. Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat de woning opnieuw zal worden getaxeerd naar de waarde op de leveringsdatum (4 januari 2022). De kosten van de taxatie zullen worden betaald door degene die geen gelijk zal krijgen. Concreet betekent dit dat als uit de nieuwe taxatie blijkt dat de woning meer dan

€ 565.000,- waard was op de leveringsdatum, de vrouw de taxatiekosten moet betalen. Als blijkt dat de woning minder waard was dan € 565.000,-, moet de man de taxatiekosten betalen. De rechtbank zal deze afspraak opnemen in de beslissing.

4.16.

De rechtbank zal verder ook beslissen dat de vrouw de huwelijksgoederengemeenschap heeft benadeeld als blijkt dat de taxatiewaarde hoger is dan

€ 500.000,-. Als blijkt dat de waarde van de woning op het moment van levering hoger was dan € 500.000,- heeft de vrouw namelijk binnen zes maanden voor aanvang van het geding een goed van de gemeenschap verspild en moet zij de aangerichte schade ingevolge artikel 1:164 lid 1 BW aan de gemeenschap vergoeden. Dit betekent dat de vrouw voor elk bedrag dat hoger is dan € 500.000,- de gemeenschap heeft benadeeld. Dat bedrag moet de vrouw vergoeden aan de gemeenschap.

f) De schulden aan de moeder van de vrouw

4.17.

Volgens de vrouw had de gemeenschap op de peildatum een schuld van € 322.000,- bij haar moeder die is verrekend bij de verkoop van de woning in [plaats 3] . Zij verwijst voor de onderbouwing hiervan naar een verklaring van de moeder bij een Italiaanse notaris (productie 10 van de vrouw). In die verklaring refereert de moeder aan bedragen die zij aan de vrouw heeft overgemaakt. Voor een deel blijken deze bedragen uit de bankafschriften, die bij de verklaring zijn gevoegd.

4.18.

De man betwist het bestaan van deze schuld en de hoogte ervan. Hij merkt daarbij op dat de verklaring van de moeder pas is opgesteld op 27 december 2022. Dit is bijna een jaar na de peildatum. Volgens de man is de verklaring van de moeder opgesteld met het oog op deze procedure om de man te benadelen. Als er al leningen waren geweest, dan had het voor de hand gelegen dat de moeder van de vrouw de verklaring had opgesteld ten tijde van de verkoop van de woning in [plaats 3] . De man stelt verder dat er geen bewijsstukken zijn overgelegd dat het om leningen gaat.

4.19.

De rechtbank stelt allereerst vast dat de som van de door de vrouw opgevoerde leningen niet correspondeert met het bedrag van € 322.000,- dat de moeder verschuldigd is gebleven. Als alle bedragen van productie 10 van de vrouw worden opgeteld komt men uit op € 282.918,-. Verder komen de leveringsakte en de nota van aflevering niet overeen. In de leveringsakte wordt namelijk nog gesproken van een schulderkenning door de moeder voor de hele koopsom van € 500.000,-, terwijl in de nota van afrekening het bedrag van € 322.000.- wordt genoemd. De rechtbank oordeelt voorts dat de stelling dat het om leningen zou gaan enkel wordt ondersteund door de door de moeder in het kader van deze procedure afgelegde verklaring bij een Italiaanse notaris. Opmerkelijk aan de verklaring van de moeder is dat zij zelfs stelt “crediteur te zijn van de studiekosten voor een bedrag van € 30.000,- (in [plaats 6] – universitaire heffingen – voedsel en huisvesting gedurende 7 jaar)”. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de verklaring van de moeder is opgesteld met het oogmerk om achteraf leningen te fabriceren om de man bij de verdeling van de gemeenschap te benadelen. De rechtbank gaat er immers vanuit dat het ook in Italië onfatsoenlijk is dat ouders de door hen betaalde kosten van levensonderhoud en studie van hun kinderen jaren later op hun kinderen verhalen. Het feit dat de verklaring bijna een jaar na de peildatum is opgesteld versterkt dit. Nergens blijkt verder uit dat het gaat om leningen. Ook niet uit de overgelegde overschrijvingen van de bedragen. Concluderend kan geen sprake zijn van verrekening met de een deel van de vordering die de gemeenschap heeft op de moeder uit hoofde van door haar schuldig gebleven koopsom. Die vordering is er nog steeds en wordt, zoals al is gezegd, aan de vrouw toegedeeld.

4.20.

Subsidiair stelt de vrouw dat het ging om schenkingen, die naar Italiaans recht ook zonder uitsluitingsclausule buiten iedere huwelijksgoederengemeenschap blijven. De rechtbank kan de vrouw hier wel in volgen, voor zover het gaat om de aantoonbaar overgemaakte bedragen. Daarvan is niet onaannemelijk dat de moeder de bedoeling heeft gehad uitsluitend de vrouw te bevoordelen. Eveneens is niet onaannemelijk dat de reden dat een expliciete uitsluitingsclausule ontbreekt gelegen is in het feit dat de moeder Italiaans recht van toepassing heeft geacht. Dit maakt echter nog niet dat de vrouw voor al de geschonken bedragen een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Daarvoor is nodig dat vast komt te staan dat deze bedragen ten goede zijn gekomen aan de gemeenschap, bijvoorbeeld omdat zij op een gemeenschappelijke rekening zijn terechtgekomen of omdat daarmee gemeenschapsschulden zijn betaald. Er moet dus aantoonbaar een verschuiving worden aangetoond van het privévermogen van de vrouw naar de gemeenschap. De vrouw heeft enkel van de bedragen van € 20.000,- en € 7.000,- bewijs overgelegd dat deze in de gemeenschap zijn gevloeid. Deze bedragen zijn namelijk aantoonbaar terechtgekomen op een gemeenschappelijke ABN-AMRO rekening van partijen. De man stelt dat deze bedragen zijn uitgegeven aan een keukenleverancier en een aannemer. Dit moge zou zijn, maar dat doet aan het vergoedingsrecht van de vrouw niets af. Als juist is wat de man stelt zijn met die bedragen immers gemeenschapsschulden (de rekening van de keukenleverancier en van de aannemer) afgelost. De rechtbank zal daarom beslissen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 27.000,-.

4.21.

Van alle andere bedragen is niet vast te stellen dat zij in de huwelijksgoederengemeenschap terecht zijn gekomen. De bedragen zijn immers gestort op een privérekening van de vrouw. Wat er daarna mee is gebeurd is onduidelijk. Mogelijk heeft de vrouw deze bedragen besteed aan privé-uitgaven of bevinden ze zich nog ergens in haar privévermogen. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw op dit punt voor het overige dan ook af.

g) Het pand in [plaats 4] en de VVE kosten

4.22.

Het pand in [plaats 4] betreft een ruimte (met keuken en badkamer) die als officiële bestemming opslagruimte heeft, maar die feitelijk werd gebruikt als woning. De vrouw wil het pand toegedeeld krijgen tegen een waarde van € 39.000,-. De man is hiermee uiteindelijk akkoord gegaan op zitting. De rechtbank zal daarom het pand in [plaats 4] toedelen aan de vrouw, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man.

4.23.

Verder stelt de vrouw dat de gemeenschap een schuld heeft van € 1.283,- over het jaar 2022 aan VVE-kosten voor het pand in [plaats 4] . De man betwist het bestaan van deze schuld. Hij stelt dat de ruimte nog steeds wordt verhuurd en dat van de huurinkomsten de VVE-kosten kunnen worden betaald of zijn betaald. De vrouw stelt dat de ruimte niet meer wordt verhuurd en dat deze leeg staat, omdat verhuur niet meer zou zijn toegestaan. Zij gebruikt de ruimte nu voor opslag. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vraag of de ruimte wel of niet wordt verhuurd in het midden blijven. De vrouw heeft immers na de peildatum feitelijk alleen de beschikking gehad over deze ruimte. De rechtbank vindt het redelijk dat de vrouw dan ook alle VVE-kosten zelf moet dragen. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw ten aanzien van de VVE-kosten wordt afgewezen.

h) De woning in [plaats 5] en de schuld aan de moeder

4.24.

De vrouw heeft samen met haar broer het bloot eigendom van de woning in [plaats 5] . Zij stelt dat de waarde van het blooteigendom € 50.000,- is en dat haar deel daarmee € 25.000,- bedraagt. De man is hiermee akkoord. De rechtbank zal de woning in [plaats 5] daarom toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 25.000,-, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man.

4.25.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de gemeenschap nog een schuld heeft aan haar moeder van € 75.000,-. Deze schuld zou volgens haar verband houden met de aanschaf en de verbouwing van het pand in [plaats 5] , waarvan de moeder het vruchtgebruik heeft. Volgens de vrouw is er een schuld bij de moeder van de vrouw van € 150.000,- in totaal, waarvan zij en haar broer ieder voor de helft draagplichtig zijn. De man betwist het bestaan van deze schuld.

4.26.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen. Er is geen enkel bewijsstuk van de schuld overgelegd, behalve de verklaring van de moeder zelf. De rechtbank is van oordeel dat dit niet als bewijs kan dienen. Bovendien is het heel onaannemelijk dat de vrouw een schuld aan zou gaan van € 75.000,-, terwijl daar maar een waarde van het bloot-eigendom van de woning van € 25.000,- tegenover staat. Voor zover de vrouw deze schuld ook wenst te verrekenen met de door de moeder deels schuldig gebleven koopsom van de woning in [plaats 3] kan daarvan geen sprake zijn.

i) De woning in [gemeente] , [plaats 6]

4.27.

De vrouw heeft het blooteigendom van de woning in [gemeente] , [plaats 6] . De rechtbank zal dit blooteigendom toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 52.500,-, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man. De vrouw heeft immers (eerder in deze procedure) onbetwist gesteld dat de waarde van het blooteigendom op de peildatum € 52.500,- bedroeg. De man heeft daarmee ingestemd.

4.28.

De vrouw heeft later haar standpunt gewijzigd en gesteld dat uitgegaan moet worden van een waarde van € 0,- omdat mevrouw [naam] , die het vruchtgebruik heeft, recent heeft gesommeerd het blooteigendom terug te leveren. De vrouw verwijst hiervoor naar een brief opgesteld door de advocaat van mevrouw [naam] van 29 september 2023 (productie 34 van de vrouw). De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. De brief is overduidelijk opgesteld in verband met de echtscheiding. Doel hiervan is uitsluitend om de waarde van het blooteigendom te verminderen tot nihil om daarmee de man te benadelen. Dit heeft de vrouw ook erkend tijdens de zitting. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan deze rechtshandeling niet de betekenis kan worden toegekend die de vrouw kennelijk daaraan toegekend wenst te zien. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de waarde op de peildatum zoals hiervoor is beschreven.

j) De inboedels

4.29.

Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de inboedels. De rechtbank zal daarom een beslissing nemen en de inboedels in redelijkheid als volgt verdelen:

Aan de vrouw wordt toegedeeld:

  • de inboedel van de woning in [plaats 3] ;

  • de inboedel van de woning/opslag in [plaats 4] ;

  • de inboedel van de woning in [woonplaats 1] , met uitzondering van de goederen die de man krijgt en die hieronder zijn genoemd;

Aan de man wordt toegedeeld:

  • de inboedel van de woning in [plaats 2] ;

  • alle goederen die zijn opgesomd in productie 31 van de man onder het kopje ‘verknochte goederen’ en ‘niet verknocht die ik graag zou willen’.

4.30.

Dan dient zich de vraag aan of de vrouw hiermee is overbedeeld. De rechtbank beschikt niet over voldoende informatie om dit precies vast te kunnen stellen. Het ligt wel voor de hand dat de vrouw met deze verdeling wordt overbedeeld, omdat de woning in [woonplaats 1] de echtelijke woning was waar beide partijen woonden en waar dus het merendeel van de inboedel zich bevond. De man krijgt slechts een paar goederen uit de inboedel van de woning in [woonplaats 1] . De inboedel van de woning in [plaats 3] en die in [plaats 2] streept de rechtbank tegen elkaar weg, omdat beiden panden bestemd voor verhuur zijn c.q. waren. Daarnaast krijgt de vrouw ook nog de inboedel uit [plaats 4] . Bij gebrek aan voldoende informatie zal de rechtbank de waarde van de inboedel schatten. In aanmerking genomen de welstand van partijen schat de rechtbank in redelijkheid dat de vrouw is overbedeeld voor een bedrag van € 4.000,- en zal beslissen dat de vrouw daarom een bedrag van € 2.000,- aan de man moet betalen.

k) De auto, de reparaties na de peildatum en de verkeersboetes

4.31.

Tussen partijen staat vast dat zij op de peildatum een auto in hun bezit hadden van het merk Nissan type Qashqai met kenteken [kenteken] . In geschil is de waarde van de auto op de peildatum. De man stelt dat de auto € 4.600,- waard was en verwijst hiervoor naar een koerslijst van de ANWB van 21 april 2021. De vrouw gaat uit van een waarde van € 1.375,- en baseert dit op een offerte van 20 december 2021 waarin een inruilwaarde van € 1.375,- wordt genoemd. De rechtbank kan op basis van deze gegevens niet vaststellen wat de exacte waarde van de auto was op de peildatum. Duidelijk is dat het gaat om een auto uit 2008 met een kilometerstand van ongeveer 240.000. De rechtbank zal in redelijkheid de waarde schatten en uitgaan van een waarde op de peildatum van € 2.500,-. De auto wordt toegedeeld aan de vrouw omdat zij sinds het uiteengaan van partijen het exclusieve gebruiksrecht van de auto heeft gehad. Dit betekent dat de vrouw de helft van de waarde moet vergoeden aan de man.

4.32.

De vrouw heeft nog verzocht te bepalen dat de man de helft van de kosten voor reparaties van de auto na de peildatum moet vergoeden aan de vrouw. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen omdat de vrouw vanaf het uiteengaan van partijen het exclusieve gebruiksrecht van de auto heeft gehad. De rechtbank vindt het redelijk dat de vrouw dan ook alleen alle kosten voor onderhoud van de auto moet betalen.

4.33.

Verder heeft de man gesteld dat de vrouw na de peildatum twee verkeersboetes heeft gereden van € 378,39 en € 612,39. Omdat de auto nog op naam van de man staat heeft de man de verkeersboetes ontvangen. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw deze boetes moet betalen aan de man omdat zij het alleengebruik van de auto had. De vrouw heeft overigens tegen dit verzoek geen (inhoudelijk) verweer gevoerd.

l) Het bedrag van € 250.000,- dat de vrouw heeft onttrokken aan de gemeenschap

4.34.

De man stelt dat de vrouw op 24 december 2020 een bedrag van € 250.000,- heeft opgenomen van de gemeenschappelijke rekening van partijen bij de Binckbank (nu genaamd de Saxobank). Wat er vervolgens met het bedrag is gebeurd is onduidelijk. De man verzoekt de rechtbank om de vrouw te veroordelen het bedrag te vergoeden aan de gemeenschap.

4.35.

De vrouw heeft tijdens de zitting erkend dat zij het bedrag van € 250.000,- heeft opgenomen van de Binckrekening van partijen. De vrouw verzoekt de rechtbank om een deskundige aan te stellen die kan onderzoeken wat er met het bedrag is gebeurd.

4.36.

De rechtbank wijst het verzoek van de man toe, in die zin dat zij de opname van € 250.000,- aan de vrouw zal toedelen. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt inderdaad dat de vrouw op 24 december 2020 een bedrag van € 250.000,- naar haar privérekening heeft overgemaakt bij de ING die eindigt op 878. Uit de stukken blijkt dat het saldo van die privérekening van de vrouw één dag voor de peildatum nog maar € 443,92 was. Dit betekent dat het bedrag van € 250.000,- is verdwenen. De vrouw heeft geen duidelijke verklaring gegeven voor wat er met het bedrag is gebeurd. De man stelt dat de vrouw dit geld (deels) heeft doorgesluisd naar haar moeder, die daarmee een deel van de koopsom van de woning in [plaats 3] heeft betaald, te weten het deel waar de hypotheek mee is afgelost. Hoe dan ook, duidelijk is dat de vrouw het bedrag heeft onttrokken aan de gemeenschap. De rechtbank ziet geen reden om een deskundige aan te stellen om uit te zoeken wat er precies met het geld is gebeurd. Bij gebreke van door de vrouw verschafte duidelijkheid kan worden aangenomen dat de vrouw dit geld op de peildatum nog in bezit had of bij een derde had gestald. De rechtbank zal dit bedrag aan de vrouw toedelen, als gevolg waarvan zij de helft aan de man moet vergoeden. Daarbij is mede redengevend dat de reden die de vrouw heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de onttrekking door de rechtbank niet wordt gevolgd.

4.37.

Die reden is betreft de stelling van de vrouw dat zij gerechtigd was het bedrag van € 250.000,- uit de gemeenschap te halen omdat de beleggingsrekening mede gevoed is door vier bedragen die volgens de vrouw niet in de gemeenschap vallen. Het zou gaan om een bedrag van € 20.000,- en een bedrag van € 7.000,- dat haar moeder aan haar ter beschikking heeft gesteld om te investeren op respectievelijk 26 juni 2019 en 25 mei 2020 (zie productie 10 van de vrouw en 4.20). Verder zou het gaan om een bedrag van € 32.464, dat mevrouw [naam] in 2020 aan haar in bewaring had gegeven (zie hierover verder ook 4.46 en 4.47) en een bedrag van € 21.462. Dit laatste bedrag betreft de afkoopsom van het voorhuwelijks pensioen van de vrouw (zie 4.48 tot en met 4.58), dat volgens haar in maart 2020 is ingelegd op de Binckrekening. In totaal gaat het om een bedrag van € 80.926,- maar omdat deze bedragen extreem hebben gerendeerd zou de vrouw € 250.000,- van de Binck-rekening naar haar privévermogen hebben mogen overmaken. De rechtbank acht de door de vrouw aangevoerde rechtvaardiging voor het onttrekken van € 250.000,- niet gegrond en zal dat wat betreft het pensioen en de investering/lening aan mevrouw [naam] hierna toelichten. Wat betreft de bedragen van € 20.000,- en € 7.000,- wordt verwezen naar hetgeen in 4.20 is overwogen. Voor die bedragen is aan de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toegekend. Verder acht de rechtbank het door de vrouw gesteld extreme rendement onvoldoende onderbouwd.

m) De saldi op de bankrekeningen

4.38.

Voor de tot de huwelijksgemeenschap behorende bankrekeningen geldt het volgende. Een bankrekening met een positief (credit-)saldo betreft een vordering op de bank. Een dergelijke vordering dient in de verdeling te worden betrokken voor de waarde daarvan op het moment van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Bepalend is dus het saldo van de bankrekening op de peildatum. Dat is 6 januari 2022.

4.39.

Partijen hadden op de peildatum de volgende bankrekeningen op hun naam staan:

  • de Binck-beleggingsrekening met nummer [rekeningnummer 1] (nu onder gebracht bij de Saxobank);

  • de rekening bij de Nationale-Nederlanden Bank met nummer [rekeningnummer 2] op naam van de man;

  • de rekening bij de ING Bank met nummer [rekeningnummer 3] op naam van de man;

  • de Giro Rekening met nummer [rekeningnummer 4] op naam van de vrouw;

  • de rekening bij de ING Bank met nummer [rekeningnummer 5] op naam van de vrouw;

  • de rekening bij de Banco di Sardegna met nummer [rekeningnummer 6] op naam van de vrouw;

  • de rekening bij de SNS-bank met nummer [rekeningnummer 7] op naam van de vrouw;

  • de rekening bij The Governor and Company Bank of Ireland met nummer [rekeningnummer 8] op naam van de vrouw;

  • de rekening bij de ING Bank met nummer [rekeningnummer 9] op naam van beide partijen;

  • de rekening bij de ABN-AMRO bank met nummer [rekeningnummer 10] op naam van beide partijen.

4.40.

De rechtbank zal de saldi op de rekeningen die op naam staan van een van partijen aan de desbetreffende partij toedelen, waarbij de partij die is overbedeeld de ander moet compenseren, zodat ieder uiteindelijk de helft van de waarde heeft. De rechtbank zal de saldi op de overige rekeningen bij helfte verdelen. De exacte saldi op de rekeningen op de peildatum kan de rechtbank niet vaststellen op basis van de overgelegde stukken, omdat de bankafschriften zijn van 5 of 7 januari 2022 en niet van de peildatum. Uit de overige overgelegde stukken blijkt ook geen saldo op de peildatum. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen elkaar nog inzage moeten geven in de saldi op de bankrekeningen op de peildatum.

n) De Bitcoins

4.41.

Partijen zijn het eens dat zij op de peildatum een Bitcoin-rekening hadden met een te verdelen saldo van € 44,48.-. De rechtbank zal ieder van partijen de helft van de Bitcoins op de peildatum toedelen.

o) Het maritaal beslag op de gezamenlijke rekening bij de Saxobank

4.42.

Tussen partijen staat vast dat de vrouw maritaal beslag heeft laten leggen op de Binckrekening met nummer [rekeningnummer 1] . De Binckbank is inmiddels overgenomen door de Saxobank. Partijen hebben niet gesteld wat het rekeningnummer is bij de Saxobank.

4.43.

Het maritaal beslag is een bijzonder conservatoir beslag dat één van de echtgenoten op grond van artikel 768 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) kan leggen op goederen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap om te voorkomen dat de ander die goederen zal wegmaken. De man vordert het door de vrouw opgelegde beslag op te heffen. De rechtbank heeft zoals hiervoor is besproken het bedrag op de Binckrekening tussen partijen verdeeld. Voor zover het maritale beslag op grond van artikel 770b Rv hiermee niet al van rechtswege is vervallen, zal de rechtbank dit beslag met onmiddellijke ingang opheffen.

p) De schuld bij de Banco di Sardegna in Italïe

4.44.

De vrouw stelt dat zij een schuld heeft bij de Banco di Sardegna, die in de gemeenschap is gevallen. Zij verzoekt de schuld aan haar toe te delen, met verrekening van de helft van de schuld met de man. Hoewel het bestaan van de schuld door de man wordt betwist, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende bewijs heeft geleverd dat er een schuld openstond. De rechtbank kan op basis van de overgelegde stukken echter niet vaststellen wat de hoogte van de schuld was op de peildatum. Bij gebrek aan gegevens gaat de rechtbank daarom uit van het bedrag dat blijkt uit productie 20 van de vrouw. Daarin staat dat er in oktober 2022 een bedrag openstond van € 73.517,-.

4.45.

Het toedelen van schulden is op grond van de wet niet mogelijk. Het verzoek van de vrouw om de schuld aan haar toe te delen wijst de rechtbank dan ook af. De rechtbank kan wel een beslissing nemen over de onderlinge draagplicht van partijen ten aanzien van de schuld. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat alle schulden die er op de peildatum zijn in beginsel door ieder voor de helft moeten worden gedragen. Dit volgt uit artikel 1:100 BW, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De man heeft verzocht om van de hoofdregel af te wijken, maar hij heeft naar het oordeel van de rechtbank daartoe onvoldoende aangevoerd. De enkele stelling dat de vrouw de schuld al voor het huwelijk is aangegaan is onvoldoende om uit te gaan van een andere draagplicht. De rechtbank zal daarom beslissen dat partijen (tegenover elkaar) ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de Banco di Sardegna. Voor zover een van partijen meer dan de helft van die schuld heeft afgelost heeft hij/zij een regresvordering op de ander voor het meerdere.

q) De ‘schuld’ aan mevrouw [naam]

4.46.

De vrouw stelt dat zij een bedrag van € 32.464,- in bewaring heeft gekregen van mevrouw [naam] dat bedoeld is voor diens kosten van een begrafenis, verzorgingshuis en eventueel een hospice. Het bedrag is volgens de vrouw eerst op een renterekening gezet, maar omdat dit te weinig opleverde heeft zij het op de Binckbeleggingsrekening gestort. De vrouw stelt dat dit bedrag en de beleggingsresultaten hiervan daarom buiten de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moeten blijven. De man heeft dit betwist.

4.47.

Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er op de gezamenlijke ABN-AMRO rekening van partijen een bedrag van € 32.464,- is gestort in 2020. Te zien is dat het bedrag wordt overgemaakt van een Italiaanse bankrekening, maar niet vast te stellen is of dit bedrag daadwerkelijk van mevrouw [naam] komt. De vrouw verwijst verder naar een e-mail van 2015 van mevrouw [naam] aan de vrouw, maar ook daaruit kan de rechtbank niet opmaken dat het gaat om een investering van mevrouw [naam] . Het bedrag is immers niet in 2015 overgemaakt, maar in 2020. Wat er verder met het bedrag is gebeurd kan de rechtbank op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen. Dat het bedrag is belegd en nog wel met een zeer hoge winst in zeer korte tijd, zoals de vrouw stelt, is evenmin vast komen staan. De rechtbank heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat de vrouw geld onder zich heeft dat zij nog aan mevrouw [naam] dient af te staan en dat dit onderdeel vormde van de gestelde rechtvaardiging om € 250.000,- aan de Binck-rekening te onttrekken.

r) Het pensioen van de vrouw

4.48.

De rechtbank zal beslissen dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 21.464,- inzake het door haar voor het huwelijk afgekochte pensioen. De rechtbank zal de beslissing hierna toelichten.

4.49.

De vrouw stelt dat zij het voor het huwelijk opgebouwde pensioen heeft afgekocht, dat dit verknocht is en dat zij daarom een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter grootte van de afkoopsom (€ 21.464,-) vermeerderd met het daarmee behaalde rendement. De man betwist dit en stelt subsidiair dat alleen sprake kan zijn van een nominaal vergoedingsrecht.

4.50.

De rechtbank stelt voorop dat artikel 1:94 (oud) BW van toepassing is, omdat partijen voor 1 januari 2018 zijn gehuwd. Uit lid 2 volgt dat alle goederen van de echtgenoten, die bij aanvang aanwezig waren of nadien zijn verkregen, in de gemeenschap vallen. Lid 3 van artikel 1:94 (oud) BW maakt hierop een uitzondering met de bepaling dat de goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de vraag of een goed op bijzondere wijze aan één van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. 2 Ook geld (en dus pensioen) kan door verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen vallen. 3

4.51.

De vrouw doet in het bijzonder een beroep op een uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2018 waarin de Hoge Raad oordeelde dat afgekocht pensioen, opgebouwd buiten de huwelijkse periode, waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) van toepassing is, niet behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap. 4 Redengevend hiervoor is dat het pensioen, ware het niet afgekocht, evenmin gedeeld zou worden middels verevening.

4.52.

Uit de stukken blijkt dat de vrouw het door haar voor het huwelijk in Italië opgebouwde pensioen heeft afgekocht. Op dit pensioen is de Wvps van toepassing. De herkomst en bestemming van dit afgekochte pensioen brengen daarom met zich dat het afkoopbedrag moet worden aangemerkt als privévermogen van de vrouw. Uit de stukken blijkt dat het afkoopbedrag is gestort op de gezamenlijke ABN-AMRO rekening van partijen en dus in de gemeenschap terecht is gekomen. Dit levert een vermogensverschuiving op die een vergoedingsrecht voor de vrouw oplevert.

4.53.

In geschil is vervolgens de vraag of de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft of dat de beleggingsleer toegepast moet worden. De vrouw stelt dat het afgekochte pensioen uiteindelijk op de gezamenlijke Binckrekening van partijen is gestort dat vervolgens in zeer hoge mate heeft gerendeerd. De vrouw voert dit onder meer aan als rechtvaardiging voor de onttrekking door haar van € 250.000,- van de Binck-rekening. De vrouw heeft de storting op de Binck-rekening echter niet onderbouwd. Nu de man dit heeft betwist is niet komen vast te staan dat het pensioen is geïnvesteerd op de Binck-rekening en een zeer hoog rendement heeft opgeleverd. Dit leidt tot de conclusie dat aan de vrouw een nominaal vergoedingsrecht toekomt ter grootte van de afkoopsom, te weten € 21.464,-.

s) De advocaatkosten

4.54.

De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw voor de peildatum een bedrag van

€ 12.382,19 aan haar advocaat heeft betaald van de gemeenschappelijke rekening van partijen. De man heeft zelf voor de peildatum € 712,97,- aan zijn advocaat van deze rekening betaald. In familierechtzaken is het gebruikelijk dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Daarom worden advocaatkosten geacht verknocht te zijn aan degene die deze heeft gemaakt. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de man toe en zal beslissen dat de vrouw het bedrag van (12.382,19 – 712,97) = € 11.669,- moet vergoeden aan de gemeenschap.

t) De lasten van de gemeenschappelijke woningen die na de peildatum zijn voldaan

4.55.

De vrouw stelt dat zij na de peildatum een bedrag van € 41.063,- in totaal heeft betaald aan gezamenlijke lasten en/of kosten van woningen van partijen en dat de man de helft van dit bedrag aan haar moet vergoeden.

4.56.

De rechtbank overweegt dat de door de vrouw na de peildatum betaalde hypotheekaflossingen van de woning in [woonplaats 1] vermogensvormend zijn. Omdat de vrouw na de peildatum heeft afgelost vanuit haar vermogen betekent dit dat de man de helft van deze aflossingen aan de vrouw moet vergoeden. De rechtbank zal dit opnemen in de beslissing onder het kopje van de woning in [woonplaats 1] . Alle overige kosten van de woning in [woonplaats 1] zoals gas, water, licht, onderhoud en hypotheekrente, moet de vrouw zelf voor haar rekening nemen omdat de vrouw het alleengebruik van de woning heeft. Voor de gestelde lasten die zien op de woningen in Italië geldt hetzelfde. Daarvan heeft de vrouw immers ook alleen het gebruiksgenot. De rechtbank beslist daarom dat de man de helft van de door de vrouw betaalde hypotheekaflossing vanaf de peildatum tot aan de datum van levering van de woning moet vergoeden aan de vrouw en wijst het verzoek van de vrouw voor het overige af.

u) De gebruikersvergoeding

4.57.

De rechtbank zal het verzoek van de man om een gebruikersvergoeding vast te stellen afwijzen. Een gebruiksvergoeding kan worden toegekend vanwege gederfd woongenot van een gemeenschappelijk goed. Op dit moment woont de vrouw alleen in de woning in [woonplaats 1] en de man alleen in de woning in [plaats 2] . Zij hebben beiden dus gederfd woongenot van de andere woning, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om een gebruikersvergoeding vast te stellen. Bovendien neemt de vrouw alle kosten voor het onderhoud en gebruik van de woning in [woonplaats 1] voor haar rekening, zodat de rechtbank het niet redelijk vindt om daarnaast een gebruikersvergoeding vast te stellen.

v) De huuropbrengsten van de woning in [plaats 2]

4.58.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om te beslissen dat de man de helft van de huuropbrengsten van de woning in [plaats 2] van juli 2021 tot aan de peildatum aan haar moet vergoeden, afwijzen. De man heeft namelijk onbetwist gesteld dat de huuropbrengsten zijn gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. De vrouw heeft haar verzoek verder onvoldoende onderbouwd.

w) Overige verzoeken en verrekenposten

4.59.

Voor het overige zijn de stellingen van partijen voor de rechtbank niet te doorgronden en zouden zij nader onderzoek en bewijslevering vergen. De rechtbank vindt dat dit leidt tot een onnodige vertraging van deze procedure, zoals genoemd in artikel 827 lid 1 sub g Rv. Dit betekent dat de verzoeken van partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken ten aanzien van [minderjarige] ;

5.2.

gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt:

Ten aanzien van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats 1]

- Partijen dienen binnen een week na deze beschikking aan makelaar [makelaar 1] in Loosdrecht de opdracht te geven om voor gemeenschappelijke rekening van partijen de waarde van de woning vast te stellen. De waarde die de makelaar vaststelt bindt hen;

  • de vrouw krijgt vervolgens gedurende zes weken, te rekenen vanaf de datum van het taxatierapport, gelegenheid om kenbaar te maken of zij de woning tegen de taxatiewaarde toegedeeld wenst te krijgen en of zij de toedeling kan financieren. De man dient in dit kader te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypothecaire geldlening;

  • indien de vrouw de woning kan en wil overnemen, dient de akte van toedeling binnen vier maanden na de datum van het taxatierapport te zijn verleden. De vrouw is in dat geval gehouden om de helft van de overwaarde (taxatiewaarde minus hypotheekschuld) aan de man te vergoeden;

  • indien de vrouw de woning niet kan of wil overnemen en/of de man niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypothecaire geldlening, zal de woning verkocht worden aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval binnen een week na de mededeling van de vrouw gezamenlijk wenden tot makelaar [makelaar 1] in Loosdrecht , die de verkoop van de woning zal begeleiden en een laat- en vraagprijs zal bepalen;

  • de makelaar begeleidt de verkooponderhandelingen, gericht op verkoop van de woning binnen een periode van zes maanden en levering binnen een periode van negen maanden vanaf de datum van het verlenen van de opdracht;

  • ingeval van verkoop van de woning aan een derde komt aan ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toe (verkoopprijs minus verkoopkosten);

  • in beide gevallen (verkoop aan een derde of overname door de vrouw) moet de man de helft van de door de vrouw sinds de peildatum gedane hypotheekaflossingen tot aan de levering van de woning vergoeden, te verrekenen bij de verdeling van de woning;

Ten aanzien van de woning aan de [adres 2] in [plaats 2]

  • partijen moeten binnen een week na de datum van deze beschikking aan [makelaar 2] in [plaats 2] opdracht geven om voor gemeenschappelijke rekening van partijen de waarde van de woning vast te stellen. De waarde die de makelaar vaststelt bindt hen. Als blijkt dat Van [makelaar 2] de woning niet wil taxeren, dan zullen partijen [makelaar 3] B.V. in [plaats 2] benaderen om de woning te taxeren;

  • de man krijgt vervolgens gedurende zes weken, te rekenen vanaf de datum van het taxatierapport, gelegenheid om kenbaar te maken of hij de woning tegen de taxatiewaarde toegedeeld wenst te krijgen en of hij de toedeling kan financieren;

  • indien de man de woning kan en wil overnemen, dient de akte van toedeling binnen vier maanden na de datum van het taxatierapport te zijn verleden. De man is in dat geval gehouden om de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden;

  • indien de man de woning niet kan of wil overnemen, zal de woning verkocht worden aan een derde. Partijen zullen zich in dat geval binnen een week na de mededeling van de man gezamenlijk wenden tot de makelaar die de woning heeft getaxeerd, die daarna de verkoop van de woning zal begeleiden en een laat- en vraagprijs zal bepalen;

  • de desbetreffende makelaar begeleidt de verkooponderhandelingen, gericht op verkoop van de woning binnen een periode van zes maanden en levering binnen een periode van negen maanden vanaf de datum van het verlenen van de opdracht;

  • ingeval van verkoop van de woning aan een derde komt aan ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toe (verkoopprijs minus verkoopkosten);

Ten aanzien van de woning aan de [adres 3] in [plaats 3]

5.2.1.

deelt toe aan de vrouw de vordering van de huwelijksgoederengemeenschap op de moeder van de vrouw van € 322.000,- inzake de verkoop van de woning in [plaats 3] , vermeerderd met de contractuele rente van 1,5 procent en veroordeelt de vrouw tot betaling van de helft van dit bedrag aan de man, te weten een bedrag van € 161.000,-, vermeerderd met de helft van de verschenen contractuele rente tot de dag der voldoening;

5.2.2.

beslist dat de woning in [plaats 3] opnieuw zal worden getaxeerd naar de waarde op de leveringsdatum (4 januari 2022) op kosten van ongelijk. Als blijkt dat de waarde van de woning meer is dan € 565.000,-, zal de vrouw de kosten van de taxatie moeten voldoen. Als blijkt dat de waarde van de woning minder is dan € 565.000,-, zal de man de kosten van de taxatie moeten voldoen;

5.2.3.

beslist dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor elk bedrag dat uit de nieuwe taxatie komt dat hoger is dan € 500.000,- en dat de vrouw dit bedrag moet vergoeden aan de huwelijksgoederengemeenschap, in die zin dat zij de helft van het bedrag voor zover dit hoger is dan € 500.000,- moet betalen aan de man;

Ten aanzien van het onroerend goed in Italië

5.2.4.

deelt toe aan de vrouw het pand in [plaats 4] aan het adres [adres 4] tegen een waarde van € 39.000,-, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man;

5.2.5.

deelt toe aan de vrouw de onverdeelde helft van het blooteigendom van de woning in [plaats 5] aan het adres [adres 5] tegen een waarde van € 25.000,-, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man;

5.2.6.

deelt toe aan de vrouw het blooteigendom van de woning in [gemeente] , [plaats 6] tegen een waarde van € 52.500,-, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man;

Ten aanzien van de inboedels

5.2.7.

deelt toe aan de vrouw:

  • de inboedel van de woning in [plaats 3] ;

  • de inboedel van het pand in [plaats 4] ;

  • de inboedel van de woning in [woonplaats 1] , met uitzondering van de goederen die de man krijgt en die hieronder zijn genoemd;

5.2.8.

deelt toe aan de man:

  • de inboedel van de woning in [plaats 2] ;

  • de volgende goederen uit de woning in [woonplaats 1] :

 Maschine (muziekinstrument);

 Juno JSQ60 (muziekinstrument);

 Microfoon (muziekinstrument);

 Piano merk Schimmel (muziekinstrument);

 Snowboard spullen;

 Bamboe salontafeltje (door vriendin zelf gemaakt);

 Analoge fotocamera;

 Doosje met persoonlijke foto’s;

 Kadootjes van mijn kantoor voor [minderjarige] ;

 Kadootjes van mijn ouders voor [minderjarige] ;

 Bosch elektrische schroevendraaier;

 Spiegel;

 Design pianokruk;

5.2.9.

beslist dat de vrouw uit hoofde van de verdeling van de inboedel een bedrag van € 2.000,- aan de man moet betalen vanwege overbedeling;

Ten aanzien van de auto

5.2.10.

deelt toe aan de vrouw de auto van het merk Nissan type Qashqai met kenteken [kenteken] tegen een waarde van € 2.500,-, onder vergoeding van de helft van de waarde met de man;

Ten aanzien van de schuld(en)

5.2.11.

beslist dat ieder van partijen (tegenover elkaar) voor de helft draagplichtig is voor

de schuld aan de Banco di Sardegna van € 73.517,-;

Ten aanzien van het vergoedingsrecht(en)

5.2.12.

stelt vast dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgoederengemeenschap van € 27.000,-;

Ten aanzien van de bankrekeningen

- deelt toe aan de vrouw het bedrag van € 250.000,- dat zij op 24 december 2020 heeft opgenomen van de gezamenlijke BINCK-rekening en beslist dat zij uit hoofde hiervan de helft van dit bedrag moet betalen aan de man (€ 125.000,-);

- deelt toe aan ieder van partijen de saldi op de bankrekeningen die op zijn of haar naam staan zoals genoemd onder punt 4.39;

  • deelt toe aan ieder van partijen de helft van de saldi op de bankrekeningen zoals genoemd in 4.39 die op beider naam staan;

  • beslist met betrekking tot de banksaldi op deze bankrekeningen dat een ieder recht heeft op de helft van de som van alle saldi op de peildatum en dat degene die met de verdeling van de saldi overbedeeld is de helft van het overbedelingsbedrag aan de ander moet vergoeden, waarbij partijen elkaar nog inzage moeten geven in de saldi op de peildatum (6 januari 2022);

- heft op het door de vrouw gelegde beslag op de Binck beleggingsrekening met nummer [rekeningnummer 1] (nu onder gebracht bij de Saxobank);

Ten aanzien van de Bitcoins

5.2.14.

deelt toe aan ieder van partijen de helft van de Bitcoins op de Bitcoin-rekening;

Ten aanzien van het pensioen van de vrouw

5.2.15.

stelt vast dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 21.464,- inzake door haar voor het huwelijk afgekochte pensioen;

5.2.16.

wijst het meer of anders verzochte met betrekking tot de verdeling af;

Ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot verrekening van kosten na de peildatum

5.3.

beslist dat de vrouw een bedrag van € 11.669,- moet vergoeden aan de gemeenschap inzake de advocaatkosten;

5.4.

beslist dat de vrouw een bedrag van € 378,39 en van € 612,39 aan de man moet vergoeden ter zake door de vrouw gereden verkeersboetes na de peildatum;

5.5.

verklaart partijen niet-ontvankelijk in de overige verzoeken die strekken tot verrekening van kosten;

5.6.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

5.7.

compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in samenwerking met mr. H.E. Broersma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op17 november 2023.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

2

HR 3 november 2006, NJ 2008, 258 m.nt. L.C.A. Verstappen

3

HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8843, NJ 2008/257 m.nt. L.C.A. Verstappen; en HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295, NJ 2009/40

4

HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1180

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN