ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6261

Essentie (redactie)

Hoewel vordering/verzoek tot vergoeding van schade voortvloeiende uit (door de vrouw gestelde onrechtmatige) wijze van verkoop woning door de man geen nevenvoorziening is die thuishoort in de echtscheidingsprocedure, gaat het hof om doelmatigheidsredenen (partijen procederen al sinds 2012), en omdat deze kwestie verweven is met afwikkeling huwelijkse voorwaarden, toch tot beoordeling van dit verzoek van de vrouw over. Volgt afwijzing nu geen sprake is van toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen door de man.


Datum publicatie03-10-2023
Zaaknummer200.281.192/01 en 200.281.193/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
Formele relatiesCassatie: ECLI:NL:HR:2023:1596, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht;
Alimentatie;
Familievermogensrecht;
Familieprocesrecht; Nevenvoorzieningen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Hoewel vordering/verzoek tot vergoeding van schade voortvloeiende uit (door vrouw gestelde onrechtmatige) wijze verkoop woning door man strikt genomen geen nevenvoorziening is die thuishoort in echtscheidingsprocedure, gaat hof om doelmatigheidsredenen (partijen procederen al sinds 2012), en omdat kwestie verweven is met afwikkeling huwelijkse voorwaarden, toch over tot beoordeling van dit verzoek.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.281.192/01 en 200.281.193/01

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 133442 en 122645)

beschikking van 28 juni 2022

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat thans: mr. V.T.M. Smeets te Alphen aan den Rijn,

(voorheen in hoger beroep respectievelijk mr. S.Y. Dijkstra te Groningen en
mr. F.P van Dalen te Leeuwarden),

en

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat thans: mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen,

(voorheen in hoger beroep: mr. S.A. Wortmann te Groningen en mr. S.B.M. van der Velden te Groningen).

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013, 4 maart 2014, 6 mei 2014, 9 juni 2015, 8 september 2015, 22 december 2015,

19 januari 2016, 14 november 2018 (locatie Assen), 28 januari 2020 en 21 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2
2. Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 juli 2020;

- het verweerschrift van de man tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep met productie(s);

- een brief namens de vrouw van 23 april 2021;

- een tweetal journaalberichten namens de man van 10 mei 2021 met productie(s);

- een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 12 mei 2021 met productie(s);

- een journaalbericht namens de man van 17 mei 2021 met productie(s);

- een journaalbericht namens de vrouw van 17 mei 2021 met productie(s);

- een journaalbericht namens de vrouw van 25 mei 2021 met productie(s).

2.2.

De mondelinge behandeling is op 28 mei 2021 aangevangen. De zaak is behandeld samen met de zaak met zaaknummer 200.277.706/01 die ook bij het hof aanhangig is.
Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door mr. F.P. van Dalen;

- de man, bijgestaan door mr. M.P. Waninge (zaaknummer 200.277.706/01) en

mr. S.B.M. van der Velden (zaaknummers 200.281.192/01 en 200.281.193/01), beiden kantoorgenoten van mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed.

Mr. Van Dalen, mr. Waninge en mr. Van der Velden hebben pleitnotities overgelegd.

Tijdens de behandeling van zaaknummer 200.277.706/01 was ook de heer [naam1] , pensioendeskundige van de vrouw, aanwezig.

2.3.

De vrouw heeft de raadsheren van het hof tijdens de zitting van 28 mei 2021 gewraakt.

2.4.

Bij beslissing van 27 september 2021 heeft de wrakingskamer van het hof de vrouw deels niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek en het verzoek van de vrouw tot wraking voor het overige afgewezen.

2.5.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

- een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 10 februari 2022;

- een journaalbericht namens de man van 14 februari 2022 met productie(s);

- een brief van de griffier aan mr. Smeets van 15 februari 2022;

- een journaalbericht namens de vrouw van 21 februari 2022 met productie(s);

- een journaalbericht namens de vrouw van 14 maart 2022 met productie(s);

- een journaalbericht namens de vrouw van 15 maart 2022 met productie(s);

- een tweetal journaalberichten namens de man van 16 maart 2022 met productie(s);

- een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 17 maart 2022;

- een tweetal journaalberichten namens de man van 17 maart 2022 met productie(s);

- een tweetal journaalberichten namens de man van 17 maart 2022;

- een brief namens de man van 18 maart 2022 met productie(s).

2.6.

Namens de vrouw zijn verder nog bij journaalbericht van 25 februari 2022 stukken toegezonden. Door de man is daartegen bij journaalbericht van 3 maart 2022 bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 maart 2022 heeft het hof de vrouw laten weten dat de betreffende stukken niet in behandeling worden genomen en deze retour gezonden.

Bij brief van 23 maart 2022 heeft het hof de vrouw laten weten dat productie 96 (ingediend bij journaalbericht van 15 maart 2022) niet in behandeling wordt genomen en deze productie retour gezonden.

Bij brief van 23 maart 2022 heeft het hof de man laten weten dat de bij brief van 18 maart 2022 ingediende stukken (ontvangen door het hof op 21 maart 2022) niet in behandeling worden genomen onder verwijzing naar de oproepingsbrief van 29 oktober 2021 en het Procesreglement. Na schriftelijk bezwaar tegen die beslissing door de man bij brief van

23 maart 2022, en gehoord de vrouw, heeft het hof op 25 maart 2022 telefonisch laten weten dat de betreffende stukken (producties 41 tot en met 45) alsnog worden toegelaten. Op

25 maart 2022 is partijen ook telefonisch bericht dat de door de man bij brief van 22 maart 2022 ingediende stukken niet in behandeling worden genomen, omdat deze te laat zijn ingediend.

2.7.

De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 28 mei 2021. Voor de zaak over de partneralimentatie hield dat in dat alleen de tweede termijn nog aan de orde diende te komen. Verder is in de zaak over de partneralimentatie en de zaak over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan partijen zelf alleen nog gelegenheid gegeven voor een laatste slotwoord, de zogenoemde ‘hartenkreet’. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn [in] 1992 in [plaats1] (Duitsland) met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn zij op 4 november 1992 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse.

3.2.

De man heeft op 19 april 2012 bij de toenmalige rechtbank Groningen een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 9 juli 2015. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

In de hiervoor vermelde echtscheidingsprocedure hebben beide partijen aan de rechtbank verzocht nevenvoorzieningen ex artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te treffen. De rechtbank heeft vanaf 2012 tot aan de bestreden beschikking van 21 april 2020 op deelonderwerpen diverse beschikkingen afgegeven. Deze maken allemaal onderdeel uit van de echtscheidingsprocedure. Dit hoger beroep gaat over een aantal van deze deelonderwerpen, te weten - samengevat - de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

4De omvang van het geschil

4.1.

De vrouw is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 21 april 2020 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, met wijziging van haar verzoek in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man te bevelen om op de voet van artikel 22 Rv dan wel artikel 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomsten- belasting over de jaren 2009 tot en met heden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man zulks nalaat;
II. de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden alsmede de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap als volgt te bepalen;
a) de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 304.776,38 (€ 217.500,- ingevolge grief II, € 12.758,26 ingevolge grief III, € 20.000,- ingevolge grief IV, € 27.259,06 ingevolge grief V, te vermeerderen met wettelijke rente, dan wel een zodanig bedrag als het hof vermeent te moeten bepalen;
b) de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde per datum echtscheiding van de polissen met nummer [nummer1] , [nummer2] en [nummer3] dan wel de helft van de door partijen voor deze polissen gezamenlijk betaalde premies;
III. te bepalen dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen een bedrag van € 8.467,- bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016, moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en met ingang van 27 mei 2019 een bedrag van € 10.371,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
IV. te bepalen dat in het kader van een voorziening als bedoeld in - naar het hof begrijpt - artikel 1:157 lid 2 BW, de man de vrouw in staat zal stellen een verzekering af te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen, aldus bovenop de aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, dan wel de man te veroordelen tot het treffen van een voorziening die leidt tot passende uitkeringen aan de vrouw in het geval van vooroverlijden van de man;
V. de man te veroordelen in de kosten van het geschil in eerste aanleg en de man te veroordelen in de door de vrouw werkelijke gemaakte kosten van het geschil in eerste aanleg, waaronder de door haar gemaakte advocaatkosten, tot op heden begroot op € 100.000,-, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.

4.2.

De man voert verweer en is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de kredietfaciliteit bij [de bank1] , de inboedel en de partneralimentatie. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover in incidenteel hoger beroep bestreden en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een bedrag van € 27.000,-, althans
€ 17.500,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de door [de bank1] op het krediet met nummer [nummer4] in rekening gebrachte rente over dat bedrag vanaf 18 juli 2012 (de datum van overschrijving door de vrouw) tot 22 april 2016 (datum aflossing krediet) en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf laatstgenoemde datum;
2. de vrouw te veroordelen om aan de man te vergoeden een bedrag van € 40.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag uit hoofde van de verdeling en/of het tot zich nemen van roerende zaken, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de te geven beschikking;
3. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, althans die bijdrage te bepalen op een in goede justitie te bepalen bedrag van maximaal de bedragen waarop de man zijn draagkracht in het verweerschrift heeft gesteld en daarbij te bepalen dat indien de man op basis van de in deze procedure te wijzen beschikking te veel heeft betaald, het te veel betaalde door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. indien het hof komt tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, al dan niet door (gedeeltelijke) bekrachtiging van de bestreden beschikking, te bepalen met ingang van welk jaar indexering van de alimentatie voor het eerst dient plaats te vinden;
5. de proceskosten tussen partijen te compenseren.

4.3.

De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn verzoeken te ontzeggen.

4.4.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. Grieven IX en XI missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk besproken worden.

5De beoordeling; alimentatie

5.1.

In de bestreden beschikking van 21 april 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen (5 november 2015) aan de vrouw moet betalen als uitkering tot haar levensonderhoud een bedrag van € 2.160,- bruto per maand.

5.2.

De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank betreffende het inkomen en de draagkracht van de man. Ook vindt zij dat er een voorziening moet worden getroffen teneinde haar aanspraak op partneralimentatie veilig te stellen in geval van vooroverlijden van de man.

5.3.

De man is het ook niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij maakt bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte en behoeftigheid van de vrouw en tegen zijn door de rechtbank vastgestelde draagkracht.

Rechtsmacht
5.4. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse. Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het alimentatieverzoek van de vrouw te oordelen, omdat dit verzoek is gedaan als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure, waarin de Nederlandse rechter vanwege de woonplaats van partijen bevoegd is (artikel 3 Alimentatieverordening).
Nadere stukken

5.5.

De vrouw verzoekt in hoger beroep dat het hof de man beveelt om jaarstukken van zijn bedrijven vanaf 2009 in het geding te brengen. Volgens de vrouw verstrekt de man telkens versnipperd informatie waardoor er geen compleet beeld ontstaat van zijn inkomens- en vermogenspositie.

5.6.

De man heeft bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht, betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015. De vrouw heeft nadien niet kenbaar gemaakt welke stukken er volgens haar nu nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft.

Behoefte vrouw

5.7.

De vrouw meent dat ter bepaling van haar behoefte moet worden uitgegaan van het gezinsinkomen en de daarmee verbonden huwelijkse welstand in 2009, waarbij de vrouw aanknoopt bij de uitgaven in dat jaar. De man voert aan dat moet worden uitgegaan van het gezinsinkomen in 2012.

5.8.

In september 2009 zijn partijen apart gaan wonen. Niet lang daarna heeft de vrouw aangegeven te willen scheiden maar nog wat tijd nodig te hebben om een en ander te verwerken. Om die reden is pas in april 2012 het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Uit de stukken blijkt dat partijen vanaf hun uiteengaan in september 2009 geen gemeenschappelijke financiële huishouding meer hebben gevoerd. Zo is in de beschikking voorlopige voorzieningen van 25 mei 2012, en ook in latere processtukken, te lezen dat de man vanaf het uiteengaan van partijen maandelijks een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw heeft overgemaakt. Het hof is van oordeel dat in dit geval daarom moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2009. De periode daarna is niet representatief voor het huwelijkse bestedingsniveau, alleen al doordat vanaf het uiteengaan van partijen de financiën zijn gesplitst, maar ook omdat vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen van hun inkomsten twee huishoudens moesten worden bekostigd.

5.9.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het bedrag dat partijen in 2009 zouden hebben uitgegeven, waarbij de rechtbank acht heeft geslagen op de bankafschriften die de vrouw ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd. Volgens de man geven de uitgaven op de bankafschriften geen representatief beeld, onder meer omdat sprake is geweest van incidentele hoge kosten en omdat de man vele zakelijke onkosten die hij maakte heeft voorgeschoten. De transacties geven daarom een verkeerd beeld van wat door partijen werd uitgegeven.
De vrouw meent dat de uitgaven wel een juist beeld geven, temeer omdat de rechtbank hierop nog een correctie heeft toegepast. De rechtbank is dus niet alleen uitgegaan van de bankafschriften.

5.10.

Het hof zal voor de behoefte van de vrouw zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de voorhanden zijnde inkomensgegevens van partijen in 2009. Deze gegevens vormen een eerste concrete aanwijzing van wat partijen in 2009 te besteden hadden.
Uit de door de vrouw bij de rechtbank overgelegde aangifte IB 2009 blijkt dat het inkomen van de man in dat jaar € 87.120,- bedroeg. Dit komt neer op € 4.366,- netto per maand (berekening bijgevoegd). Daarnaast blijkt uit de stukken dat de man in 2009 loon ontving van [naam2] GmbH van respectievelijk € 400,- en € 1.500,- per maand, over welke bedragen geen belasting is betaald. De man had in 2009 in totaal een inkomen van € 4.366,- + € 400,- + € 1.500,- is € 6.266,- netto per maand.
De vrouw had in 2009 een inkomen uit de bv van de man ( [naam3] B.V.) van € 1.012,- netto per maand exclusief vakantiegeld. Verder ontving ook zij loon van [naam4] GmbH, te weten een bedrag van € 256,- netto per maand. Het totale inkomen van de vrouw bedroeg in 2009 € 1.093,- + € 256,- is € 1.349,- netto per maand.
Het hof houdt geen rekening met inkomsten uit onkostenvergoedingen, omdat hier - zoals ook blijkt uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften - onkosten tegenover staan (zie verder ook punt 5.22.).
Het totale netto gezinsinkomen bedroeg hiermee in 2009 € 7.615,- per maand. Het hof zal hierop de hofnorm toepassen. Deze hofnorm is een in beginsel goed bruikbare vuistregel voor het bepalen van de netto behoefte. Geen van partijen heeft uiteengezet waarom de hofnorm in dit geval niet bruikbaar zou zijn.
Van het netto gezinsinkomen moeten worden afgetrokken de kosten van de dochter van partijen ad € 770,- per maand, over welk bedrag partijen het eens zijn. Volgens de hofnorm komt de behoefte van de vrouw dan op € 6.845,- x 60% = € 4.107,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2015 is dit € 4.442,-.
Het hof acht deze uitkomst redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Niet, althans onvoldoende is gebleken dat partijen naast hun inkomsten uit loon nog andere inkomsten genoten.

Behoeftigheid vrouw

5.11.

De man voert aan dat de vrouw relevante opleidingen heeft gevolgd. De vrouw is opgeleid tot yoga-docente en kan daarnaast met haar Duitse (moeder)taal bijvoorbeeld als docent Duits of vertaalster eigen inkomsten verwerven. De man betwist de stelling van de vrouw dat zij over niet meer verdiencapaciteit beschikt dan haar huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw was in 2009, toen de huwelijksproblemen tussen partijen begonnen, 45 jaar oud. De man meent dat de vrouw in staat was en is om (meer) eigen inkomsten (uit arbeid dan wel vermogen, onder meer door verhuur van het appartement in Spanje) te genereren. De man gaat ervan uit dat de vrouw in staat is om met deze eigen inkomsten volledig in haar behoefte te voorzien.

5.12.

Onbetwist staat vast dat de vrouw in april 2011 in de Ziektewet is gekomen. Uit de door de vrouw overgelegde brief van het UWV van 25 november 2020 blijkt dat zij vanaf 19 april 2013 een IVA-uitkering toegekend heeft gekregen. De IVA-uitkering is een uitkering bedoeld voor mensen die meer dan 80% arbeidsongeschikt zijn en voor wie de kans op herstel zeer klein is. Wat betreft de mogelijkheid van de vrouw om in het verleden inkomsten te hebben kunnen realiseren uit verhuur van het appartement in Spanje - het appartement is inmiddels toegedeeld aan de man - geldt dat de vrouw die stelling van de man gemotiveerd heeft betwist door te wijzen op het feit dat er jarenlang geen onderhoud aan het appartement was gedaan, dat het mede om die reden niet geschikt was om te verhuren en dat daarvoor eerst fors geïnvesteerd diende te worden. Daartoe was de vrouw niet in staat en dat vergde bovendien inspanningen van de vrouw waartoe zij evenmin in staat was. Gezien die gemotiveerde betwisting had de man zijn stelling op dit punt nader moeten onderbouwen hetgeen hij niet heeft gedaan. Het hof gaat er dan ook van uit dat de vrouw niet in staat kon en kan worden geacht om met eigen inkomsten volledig in haar behoefte te voorzien.

Aanvullende behoefte vrouw

5.13.

Zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde aangiften IB had zij in 2015, zonder rekening te houden met de ontvangen partneralimentatie, een jaarinkomen van € 27.615,-. In 2016 was dat € 30.929,-, in 2018 € 30.431,-, in 2019 € 31.200,- en in 2020 € 32.036,-. Gegevens over 2017 ontbreken, maar het inkomen van de vrouw is steeds constant en het hof heeft geen aanwijzingen dat het inkomen in dat jaar (heel) anders is geweest. De inkomsten van de vrouw liggen daarmee tussen € 1.779,- netto per maand in 2015 en € 2.160,- netto per maand in 2020. Daarmee staat vast dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 4.422,- minus € 1.779,- is € 2.643,- in 2015 tot € 4.853,- (het bedrag van de behoefte in 2015 geïndexeerd naar 2020) minus € 2.160,- is € 2.693,- netto per maand in 2020.

Draagkracht man

5.14.

De vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of moet worden gerekend met het inkomen dat de man volgens zijn aangiften IB ontvangt, dan wel een hoger inkomen. De vrouw voert aan dat voor het inkomen van de man (naast zijn AOV-uitkering) niet moet worden uitgegaan van zijn dga-salaris, maar van € 75.000,- bruto per jaar, dan wel minimaal het gebruikelijke dga-salaris. Daarnaast moet volgens de vrouw rekening worden gehouden met het - niet uit de aangiften blijkende - wereldinkomen van de man, uit andere (buitenlandse) ondernemingen die niet onder [naam5] B.V. vallen. Verder kan de man zich volgens de vrouw een dividend laten uitkeren van € 20.000,- per jaar, en moeten de onkostenvergoedingen tot een bedrag van € 2.500,- netto per maand als verkapt loon worden aangemerkt.

5.15.

De man heeft aangifte IB gedaan tot en met 2019. Over 2020 en 2021 zijn door de Belastingdienst aanslagen opgelegd, maar die zijn - zoals blijkt uit de aanslagen - gebaseerd op een schatting. De in deze aanslagen vermelde cijfers zijn daarom niet representatief.

5.16.

Met de gegevens van de man maakt het hof het navolgende overzicht:

Loon

AOV

Premie AOV

Pensioen/AOW

Woning

2016

24.354

33.035

7.136

Rente 2.160 + premie [naam7] 245 + 95 forfait; vanaf mei huur 400

2017

24.352

35.441

9.503

Huur 400

2018

25.165

34.845

9.788

Huur 400

2019

11.619

52.163

vrijstelling

Huur 400

2020

7.000

Tot 1 juni 5.044 per maand

Per mei pensioen van Beheer BV

Huur 400

2021

12.000

14.358 pensioen en per 16 sept. AOW
4.555

Huur 400

2022

12.000

14.358 / 16.648

Huur 400

* dga-salaris

5.17.

Het hof zal voor het dga-salaris van de man uitgaan van het salaris dat daadwerkelijk aan de man is uitbetaald. De man heeft genoegzaam uiteengezet dat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid van 50% tot aan 27 mei 2019 50% van het gebruikelijke dga-salaris uitbetaald heeft gekregen. Daarna is het salaris nog lager geworden, wegens een arbeidsongeschiktheid van 100%, nadat de man in mei 2019 een beroerte heeft gekregen. Een en ander strookt met de hoogte van de door de verzekeraar wegens arbeidsongeschiktheid van de man uitgekeerde bedragen.
Dat het dga-inkomen na 2011 lager is geworden vanwege - zoals de man heeft gesteld - de economisch slechtere tijden en het faillissement van [naam3] B.V. op 3 mei 2011, alsook vanwege zijn arbeidsongeschiktheid sinds 2011, komt het hof niet onaannemelijk voor. Het hof zal dan ook uitgaan van het werkelijk genoten salaris.

* wereldinkomen

5.18.

Het hof zal geen rekening houden met een zogenoemd ‘wereldinkomen’ van de man. De man heeft betwist dat daarvan sprake is. Hoewel het erop lijkt dat de man nog participeert in buitenlandse ondernemingen, acht het hof het niet aannemelijk, mede gelet op de leeftijd van de man en zijn slechte gezondheidssituatie, dat hij daaruit - voor de Nederlandse fiscus verborgen gebleven - substantiële neveninkomsten heeft. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling op dit punt nader te concretiseren, wat zij echter heeft nagelaten.

* dividend

5.19.

De vrouw voert aan dat rekening moet worden gehouden met dividend dat niet is uitgekeerd, maar wel uitgekeerd had kunnen worden.

5.20.

Het hof stelt het volgende voorop. Bij het vaststellen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dient acht te worden geslagen op de inkomsten die de onderhouds- plichtige feitelijk verwerft en op de inkomsten die de onderhoudsplichtige in redelijkheid kan verwerven. In het geval van een dga kan ook de eventueel in de vennootschap besloten liggende winst bij de draagkrachtberekening worden betrokken, onder meer doordat rekening wordt gehouden met een uit te keren dividend. De winst moet zich wel lenen voor uitkering in de vorm van dividend, omdat bij het vaststellen van de aan de onderhoudsplichtige toe te rekenen draagkracht op grond van artikel 2:25 BW acht dient te worden geslagen op artikel 2:216 BW. In dit laatste artikel is geregeld in welke gevallen tot uitkering van dividend aan aandeelhouders kan worden overgegaan, te weten voor zover het eigen vermogen de wettelijke en statutaire reserves overstijgt (de zogenaamde beperkte balanstest). De alimentatierechter zal bij zijn oordeel met betrekking tot de vraag of winsten aan de draagkracht van de dga dienen te worden toegerekend, de behaalde en te verwachten winst, alsmede de (te verwachten) vrije kasstromen moeten betrekken. De rechter moet verder aan de dga een zekere ruimte laten en diens inschatting van hetgeen het belang van de vennootschap in dat verband vordert, met de nodige terughoudendheid beoordelen.
5.21. Het hof zal geen rekening houden met dividend. Vast staat, zo blijkt ook uit de aangiften IB, dat de laatste dividenduitkering is gedaan in 2007. Dat er nadien mogelijkheden zijn geweest, en nog steeds zijn, om jaarlijks tot het uitkeren van dividend over te gaan is door [naam6] in zijn brief van 19 augustus 2020 gemotiveerd en onderbouwd weersproken. Op basis van de jaarrekeningen van de vennootschappen heeft hij de conclusie getrokken dat de kasstroom uit operatie en investeringen/desinvesteringen in de afgelopen jaren negatief is geweest. Ondanks de boekhoudkundige winst is er meer geld uit de vennootschappen gevloeid dan dat er binnen is gekomen. [naam6] acht het onmogelijk dat de vennootschappen op korte en lange termijn over voldoende cash beschikken om dividend uit te kunnen keren. Dit wordt veroorzaakt door de situatie dat in het verleden te weinig is geïnvesteerd in het machinepark, waardoor het huidige machinepark als sterk verouderd moet worden bestempeld. Om het huidige machinepark niet verder te laten verouderen zal aanzienlijk meer moeten worden geïnvesteerd dan in het verleden is gedaan. De vennootschappen genereren echter onvoldoende cash om de noodzakelijke vervangingsinvesteringen te financieren. Het noodzakelijke investeringsniveau maakt dat er geen ruimte zal zijn voor dividenduitkeringen op korte en lange termijn.
Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat deze brief buiten beschouwing dient te worden gelaten, onder meer omdat zij de inhoud ervan niet kan verifiëren, omdat zij niet over alle stukken beschikt, maar - zelfs als zij niet over alle stukken waarop de brief gebaseerd is zou beschikken - mag nog van haar verwacht worden dat zij de stellingen in de brief, al dan niet met behulp van een deskundige, gemotiveerd betwist. De stelling van de vrouw dat de noodzaak van investeren niet is onderbouwd, is in elk geval onvoldoende, omdat die noodzaak in de brief van [naam6] juist uitgebreid is toegelicht. Het enkele feit dat [naam6] bevriend is met of een kennis is van de man maken de opmerkingen van [naam6] nog niet onbruikbaar.

* onkostenvergoedingen

5.22.

Het hof zal geen rekening houden met extra netto inkomen van de man wegens hoge onkostenvergoedingen. Zoals door de vrouw wordt erkend, heeft de man voor zijn werk veel gereisd in binnen- en buitenland. De man verbleef veelvuldig in Duitsland en China. Een goede (reis)auto, vluchten in de economy class en hotels/overnachtingsplekken (met drie-sterren classificatie) waren daarbij volgens de man onontbeerlijk. Er zijn dus onkosten gemaakt en die zijn door de onderneming vergoed. Dat de man stelselmatig te hoge vergoedingen zou hebben ontvangen heeft de man weersproken, en heeft de vrouw niet aangetoond. Het enige stuk dat de vrouw heeft overgelegd zijn bankafschriften waaruit blijkt dat er door [naam3] B.V. in de maanden april, mei, juni en juli 2007 bedragen van respectievelijk € 6.000,-, € 2.000,-, € 3.505,89 en € 2.000,- werden overgemaakt naar de privérekening van de man, waarbij bij drie van de overboekingen staat vermeld dat deze betrekking hebben op een kilometervergoeding. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat de man structureel - en ook in de jaren 2015 en volgende - maandelijks een bedrag van € 2.500,- als verkapt netto loon uitgekeerd heeft gekregen.

* berekening

5.23.

Op grond van bovenstaande uitgangspunten heeft het hof een aantal berekeningen gemaakt en bijgevoegd. Het hof gaat daarbij uit van de premie ziektekostenverzekering zoals door de advocaat van de man in haar draagkrachtberekeningen is opgenomen, te weten € 121,- per maand tot 2021, en vanaf 2021 € 141,- per maand. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering in alle jaren aftrekbaar was, waarvan de advocaat van de man eveneens is uitgegaan.
Omdat over de jaren tot en met 2020 de jaarcijfers voorhanden zijn, rekent het hof wat betreft die jaren met deze cijfers, waarbij het hof per 1 mei 2016 een ‘knip’ zal maken in verband met de verkoop van de echtelijke woning. Vanaf die datum zijn de aan de woning verbonden lasten komen te vervallen, en betaalt de man maandelijks huur. Met de door de man te betalen premie [naam7] , voor de polis die was gekoppeld aan de hypotheek, wordt vanaf de verkoop van de woning geen rekening meer gehouden, omdat dit een vermogens- vormende polis betreft.

Vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016
De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 145,- per maand.


Vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2019
De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 1.387,- per maand. Omdat de bijdrage doorloopt tot 1 januari 2019, en de man in 2017 en 2018 telkens een hoger inkomen heeft dan het jaar daarvoor (te weten € 57.389,- in 2016, € 59.793,- in 2017 en € 60.010,- in 2018) zal het hof de bijdragen in de jaren 2017 en 2018 verhogen met de wettelijke indexering. De alimentatie komt daarmee in 2017 op € 1.416,- per maand, en in 2018 op € 1.537,- per maand. In zoverre slaagt de vierde grief van de man in het incidenteel hoger beroep niet.

2019
De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 1.801,- per maand.

2020
De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 984,- per maand.

2021
De man heeft beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 522,- per maand.
Dat de man in 2021 een lening heeft afgesloten bij [naam9] GmbH van € 68.000,- en dat zijn schuld in rekening-courant bij [naam8] B.V. in 2021 fors is toegenomen, zijn omstandigheden waarmee het hof geen rekening zal houden. De man heeft ter zitting van 28 mei 2021 uitgelegd dat zijn schuld in rekening-courant oploopt omdat hij (alleen) op die manier aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen. Over de (noodzaak voor de) lening die de man is aangegaan bij [naam9] GmbH heeft de man geen nadere verklaring afgelegd.

2022
De man heeft vanaf 2022 beschikbaar voor partneralimentatie een bedrag van bruto € 1.072,- per maand.

5.24.

Het hof zal bovenstaande bedragen, die de aanvullende behoefte van de vrouw niet overstijgen, opleggen.

Indexering

5.25.

Omdat het hof de bijdrage per jaar zal vaststellen, hoeft er geen beslissing meer te worden genomen op het verzoek de ingangsdatum van de wettelijke indexering vast te stellen. Het hof wijst er verder op dat de alimentatie per 2023 zal worden geïndexeerd overeenkomstig artikel 1:402a BW.

Terugbetalingsverplichting

5.26.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

5.27.

Bij de beoordeling of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, kan van belang zijn dat de onderhoudsgerechtigde de eventueel terug te vorderen alimentatie in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds heeft uitgegeven.

5.28.

De vrouw heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en daarom geen mogelijkheden heeft om méér in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan zij thans doet door middel van haar uitkering, welke uitkering bij lange na niet voldoende is om haar behoefte te dekken. Daarnaast beschikt de vrouw niet over financiële buffers en heeft zij ook geen ruimte (gehad) om te sparen. De vrouw is dan ook niet in staat om het onverschuldigd betaalde terug te betalen en dat kan evenmin van haar gevergd worden.

5.29.

Het hof constateert dat de alimentatie die de vrouw op grond van de bestreden beschikking heeft ontvangen, tezamen met haar eigen inkomen, de door het hof berekende behoefte van de vrouw niet overstijgt. In die zin, en gelet op hetgeen de vrouw overigens heeft gesteld ten aanzien van haar vermogenspositie, kan van de vrouw niet worden verlangd dat zij de bedragen die zij reeds heeft ontvangen aan de man terugbetaalt. Het hof constateert echter ook dat de uitspraak van dit hof een jaar later volgt dan gepland, omdat de vrouw het hof na de mondelinge behandeling van dit hof op 28 mei 2021 heeft gewraakt, welk wrakingsverzoek ongegrond is verklaard. Het hof is van oordeel dat dit tijdsverloop niet in het nadeel van de man mag uitwerken. Het hof zal daarom bepalen dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 - de destijds in redelijkheid te verwachten uitspraakdatum - niet hoeft te worden terugbetaald. Hetgeen na die tijd te veel is betaald dient door de vrouw aan de man te worden terugbetaald.

Alimentatieverzekering
5.30. Het verzoek van de vrouw dat er op ziet haar te verzekeren van passende uitkeringen in het geval van vooroverlijden van de man zal het hof afwijzen.
Daar waar de draagkracht de vast te stellen partneralimentatie maximeert is er geen ruimte voor een extra bijdrage ten behoeve van een premie voor een overlijdensrisicoverzekering op het leven van de man.

6. De beoordeling; afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap

Verzoek heropening debat

6.1.

Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei 22.
6.2. Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

6.3.

Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.

6.4.

Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een - in dit geval - reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.

Rechtsmacht
6.5. Het hof stelt ook hier vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op basis van artikel 4 lid 3 Rv (rechtsmacht met betrekking tot echtscheiding brengt mee dat de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft met betrekking tot het nevenverzoek tot verdeling).

Algemeen

6.6.

Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden
overeengekomen. Deze houden in - samengevat en voor zover in deze procedure van belang - een rechtskeuze voor Nederlands recht en een uitsluiting van iedere vermogensrechtelijke gemeenschap, met uitzondering van een beperkte gemeenschap van de woning aan de [adres1] te [plaats2] . Tevens is overeengekomen dat indien deze woning wordt vervreemd, geen enkele gemeenschap van goederen meer zal bestaan. Tot de tegenprestatie die voor de woning wordt verkregen is ieder voor de helft gerechtigd, en deze helft zal behoren tot ieders privévermogen.

6.7.

Tijdens het huwelijk is de woning aan de [adres1] te [plaats2] verkocht. Partijen hebben daarna gezamenlijk een woning aan de [adres2] te [plaats3] gekocht. Deze woning behoort op grond van de huwelijkse voorwaarden niet tot de beperkte gemeenschap, maar betreft een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW.
Verkoop woning te [plaats3] (grief II)

6.8.

De vrouw stelt dat de man onrechtmatig, dan wel in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld jegens de vrouw wat betreft de verkoop van de woning te [plaats3] . Hoewel de man in kort geding is gemachtigd om de woning te verkopen, heeft de vrouw nooit genoegen genomen met deze uitspraak. De vrouw stelt dat in de bodemprocedure dient te worden vastgesteld dat destijds door de voorzieningenrechter een onjuiste beslissing is genomen, die veroorzaakt is door onjuiste of ontbrekende informatievoorziening door de man. De vrouw was destijds ook niet weigerachtig om mee te werken aan verkoop. Daarnaast is de vrouw van mening dat de voorzieningenrechter eerst nog een taxatie had moeten laten verrichten, ter vaststelling van een bodemprijs. De vrouw verwijt de man verder dat hij na het vonnis geen dan wel slechts zeer beperkte inspanningen heeft verricht om tot verkoop van de woning te komen via de reguliere markt.
De woning is bij aanvang van de echtscheidingsprocedure van partijen getaxeerd op een waarde van € 975.000,-. De woning is uiteindelijk via Onlineveilingmeester.nl in mei 2016 verkocht voor een bedrag van € 665.000,-. De vrouw is van mening dat de man haar moedwillig heeft benadeeld, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door de woning te verkopen voor een bedrag van € 665.000,-. De vrouw begroot haar schade op € 217.500,-.

6.9.

De man stelt dat hij recht had op en belang had bij verkoop van de woning. Niemand hoeft in een gemeenschap te blijven zitten en geen van partijen wilde de woning toebedeeld krijgen. De man, die de lasten van de woning voor zijn rekening nam, had belang bij verkoop van de woning. De vrouw verleende daaraan geen medewerking, waardoor de man zich genoodzaakt heeft gezien tussenkomst te vragen van de rechter. Dat heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 november 2014 en bekrachtiging daarvan door het hof bij arrest van 10 februari 2015. Hierin is een duidelijk stappenplan voor de verkoop van de woning bepaald. De man heeft dat stappenplan gevolgd. De man betwist dat de woning niet eerst in de reguliere verkoop is geweest. Er heeft een grote advertentie in een magazine gestaan, er is een advertentie op Funda geplaatst en de woning stond op alle sites van makelaars rondom [woonplaats2] . Er zijn bezichtigingen geweest. De man heeft zich dus wel degelijk ingespannen om de woning te verkopen. De man had evenzeer als de vrouw belang bij een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst. Ten slotte betwist de man het standpunt van de vrouw dat de door haar gewenste verkoopopbrengst van € 975.000,- reëel was. Er is geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat dit destijds de (realistische) verkoopwaarde van de woning was. De woningmarkt was indertijd niet goed, en na vertrek van de vrouw bleken de woning en tuin verwaarloosd. De man betwist de omvang van de door de vrouw gestelde schade.

6.10.

Hoewel een vordering/verzoek tot vergoeding van schade voortvloeiende uit de (door de vrouw gestelde onrechtmatige) wijze van verkoop van de woning door de man strikt genomen geen nevenvoorziening is die thuishoort in de echtscheidingsprocedure, zal het hof om doelmatigheidsredenen (partijen procederen al sinds 2012), en omdat deze kwestie verweven is met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, toch tot beoordeling van dit verzoek van de vrouw overgaan.

6.11.

De vrouw voert aan dat de voorzieningenrechter destijds een onjuiste beslissing heeft genomen. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Het hof stelt vast dat geen van partijen in de bodemprocedure heeft gevraagd om de wijze van verdeling van de woning te gelasten. Partijen waren het er destijds over eens dat de woning moest worden verkocht (behoudens een later ingenomen standpunt van de vrouw dat zij de woning in eigendom wenste te verkrijgen). In die zin sluit het vonnis dus aan bij de door partijen gewenste wijze van verdeling van de woning tot aan dat moment, terwijl er in de bodemprocedure geen andere wijze van verdeling is verzocht. Uit de stukken blijkt daarnaast dat vanaf - in ieder geval - 2012 is geprobeerd om tot verkoop van de woning te komen, en dat de man in september 2012 en mei 2013 kort gedingen heeft gevoerd rondom (medewerking van de vrouw aan) de verkoop. Dat de vrouw destijds niet weigerachtig was om mee te werken aan de verkoop blijkt dus niet uit de stukken. Integendeel, zowel de voorzieningenrechter als het hof hebben destijds geconstateerd dat het in hoge mate aan de houding van de vrouw was te wijten dat de pogingen om tot verkoop te komen op niets waren uitgelopen.

6.12.

De man was destijds gemachtigd om eerst te proberen om de woning voor een marktconforme prijs te verkopen, en na verloop van een termijn van twee maanden tot verkoop te komen via Onlineveilingmeesters.nl. Bij beide manieren van verkoop zou de markt dus bepalen wat de woning waard is. Het hof acht dit geen ongebruikelijke wijze van verkoop van een woning. Waarom de voorzieningenrechter eerst een taxatie had moeten laten verrichten, heeft de vrouw verder ook niet toegelicht.

6.13.

Tot slot blijkt uit niets dat de man de woning welbewust voor een te laag bedrag heeft verkocht. De woning is eerst via de reguliere kanalen te koop aangeboden, en vervolgens via Onlineveilingmeester.nl, zoals de voorzieningenrechter destijds heeft bepaald. Van toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen door de man is dan ook geen sprake, zodat de conclusie is dat het verzoek van de vrouw tot vergoeding van haar schade niet voor toewijzing in aanmerking komt. Al hetgeen de vrouw in haar akte van 12 mei 2021 nader heeft gesteld leidt op basis van de hiervoor vermelde overwegingen niet tot een ander oordeel.

Kosten Veilingmeester.nl (grief III)

6.14.

Bij de verkoop van de woning is een bedrag van € 25.516,52 aan Onlineveiling-meester voldaan. De vrouw stelt zich op het standpunt dat deze kosten volledig voor rekening van de man dienen te komen, omdat de man niet heeft gehandeld conform het vonnis van de voorzieningenrechter aangezien hij niet gepoogd heeft om de woning te verkopen op de reguliere markt tegen een marktconforme prijs. Subsidiair, in het geval wordt geoordeeld dat de vrouw dient mee te betalen aan de kosten van Onlineveilingmeester, stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij enkel gehouden kan worden mee te betalen aan de hoofdsom van € 23.619,20. De man heeft verzuimd de nota van Onlineveilingmeester tijdig te voldoen, ten gevolge waarvan er conservatoir beslag is verzocht en verkregen door Onlineveilingmeester. De daarmee gemoeide kosten, totaal € 2.895,29, alsmede de extra kosten die de notaris voor de afwikkeling in rekening heeft gebracht (€ 1.450,00), dienen enkel voor rekening van de man te komen.

6.15.

Het hof is om redenen die hiervoor zijn uiteengezet van oordeel dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de hoofdsom van de nota van Veilingmeester.nl. Dit geldt niet voor de extra kosten die nadien zijn ontstaan, omdat de man de nota onbetaald heeft gelaten. Dat de man stelt redenen te hebben gehad om de nota - achteraf niet succesvol en zonder overleg met de vrouw - aan te vechten doet hier niet aan af. Het hof begroot deze extra kosten, overeenkomstig de overgelegde nota van Veilingmeester.nl en de nota van afrekening van 21 april 2016 op € 1.897,32. Omdat dit bedrag bij de verkoop van de woning ten laste van beide partijen is gekomen zal het hof bepalen dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen. Dat er nog andere kosten, waaronder extra notariskosten, nodeloos zijn gemaakt heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft zij omtrent deze kosten een verzoek geformuleerd.

Mercedes (grief IV) en krediet [de bank1] (grief V in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep)

6.16.

De vrouw stelt dat tijdens het huwelijk van partijen voor een bedrag van € 40.000,- een Mercedes S 320 GDI is aangekocht voor de man. Het aankoopbedrag is op 31 mei 2005 betaald vanaf de gezamenlijke [de bank1] -rekening van partijen met nummer [nummer5] . Opname van het benodigde bedrag is mogelijk gemaakt doordat partijen een Kredietovereenkomst [de bank1] zijn aangegaan bij hun bank, waardoor zij tot € 40.000,- rood mochten staan op hun betaalrekening. De man zou deze debetstand aflossen met de reiskostenvergoedingen die hij zou gaan ontvangen vanuit zijn bedrijven. Dit is echter niet gebeurd. Partijen hebben in september 2005 hun hypotheek verhoogd ten behoeve van een verbouwing. Op 13 september 2005 is door het notariskantoor een bedrag van € 128.824,97 overgeboekt op de gezamenlijke rekening van partijen met nummer [nummer6] , van welke rekening vervolgens op 15 september 2005 een bedrag van € 39.000,- is gestort op [de bank1] -rekening met nummer [nummer7] met als omschrijving ‘tijdelijk voor auto’. De hypotheekschuld is uiteindelijk afgelost vanuit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. De auto van de man is daarom niet betaald vanuit privégelden van de man, maar vanuit een extra hypotheekopname op naam van partijen gezamenlijk. De vrouw meent dat de man het bedrag van € 40.000,- moet vergoeden aan de gemeenschappelijke rekening, dan wel een bedrag van € 20.000,- aan haar moet voldoen.

6.17.

De man heeft aangevoerd dat voor de aanschaf van de auto door partijen gezamenlijk een geldlening is aangegaan, die in de loop der jaren is afgelost. De auto is door de man voor zakelijke doeleinden gebruikt en tevens als gezinsauto. Voor het zakelijk gebruik ontving de man een onkostenvergoeding op een bankrekening die voor dat doel was geopend bij [de bank1] met nummer [nummer5] , zodat op die wijze werd gereserveerd om de lening af te lossen. De man reed ca 80.000 kilometer per jaar tegen € 0,32 per kilometer. De vrouw heeft dus van de auto (mee)geprofiteerd, enerzijds door het gebruik als gezinsauto en anderzijds doordat de man de auto inzette ter verwerving van inkomen. De man ziet in deze gang van zaken geen grondslag voor vergoeding van de helft van de aanschafwaarde van de auto aan de vrouw. Daarnaast wijst de man er op dat de vrouw na het uiteengaan van partijen een bedrag van € 35.000,- van het krediet heeft opgenomen onder de omschrijving dat € 25.000,- daarvan betrekking had op de auto. Toewijzing van het verzoek van de vrouw met instandlating van het oordeel van de rechtbank om aflossing van het krediet voor rekening van beide partijen te laten, zou inhouden dat de vrouw (meer dan) dubbel wordt betaald voor waar zij recht op meent te hebben.
6.18. De vrouw stelt verder dat als zij geen vergoeding zou krijgen voor de Mercedes het in de rede ligt dat de aflossing van het Krediet [de bank1] ad € 54.518,12 geheel ten laste van de man moet komen. De vrouw heeft op 18 juli 2012 van dit krediet een bedrag opgenomen van € 35.000,-. Als omschrijving staat vermeld: ‘10.000 E voor lening [naam10] , 25.000 E gedeel terugbetaling lening auto (totaal 40.000 E)’. De opname van € 10.000,- was ter vergoeding van door de vrouw voorgeschoten kosten voor het [naam10] College. De dochter van partijen is vanaf 2010, toen partijen al uit elkaar waren, onderwijs gaan volgen aan het [naam10] College. Het was de man die erop stond dat de dochter van partijen naar het [naam10] College zou gaan. Iets waar de vrouw, gezien haar eigen inkomens- en vermogenspositie, nooit voor gekozen zou hebben. De vrouw is van mening dat de kosten van het [naam10] College daarom volledig voor rekening van de man dienen te komen. Verder had de vrouw nog een vordering op de man van € 20.000,- voor de auto. De rest betrof door de vrouw betaalde hypotheekrente, omdat de man zijn toezegging niet is nagekomen.

6.19.

De man betwist in de eerste plaats dat de vrouw € 10.000,- heeft opgenomen en daarmee kosten van het [naam10] voor de dochter van partijen heeft voldaan. Zou dat al het geval blijken te zijn, dan geldt dat de man verreweg het merendeel van de kosten van het [naam10] voor zijn rekening heeft genomen, terwijl partijen naar evenredigheid van hun draagkracht hadden moeten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter. Een betaling door de vrouw dient dan ook voor haar rekening te worden gebracht. Verder betwist de man dat de vrouw ter zake van de Mercedes een vordering op hem heeft. Dat betekent dat de vrouw de helft van de aflossing op het krediet van € 54.000,- aan de man dient te vergoeden. De man maakt aanspraak op betaling van € 27.000,-, althans € 17.500,- vermeerderd met de rente over dat bedrag vanaf de datum van overschrijving van dat bedrag tot 22 april 2016 (datum aflossing krediet).

6.20.

Het hof stelt vast dat partijen beiden aangeven dat er een afspraak tussen hen is gemaakt, inhoudende dat de als gevolg van de aanschaf van de auto ontstane debetstand bij [de bank1] zou worden ingelost uit de reiskostenvergoedingen die de man zou ontvangen. De man heeft deze maandelijkse vergoedingen ook laten storten op deze rekening bij [de bank1] . Verder heeft vrouw onbetwist gesteld, en met stukken onderbouwd, dat na een verhoging van de hypotheek in oktober 2005 van het daarmee vrijgekomen geld een bedrag van € 39.000,- op [de bank1] -rekening is gestort, onder vermelding ‘tijdelijk voor de auto’. Ook staat vast dat de vrouw op 18 juli 2012 een bedrag van € 35.000,- heeft opgenomen van [de bank1] -rekening. De (verhoogde) hypotheek en het krediet zijn uiteindelijk afgelost bij de verkoop van de echtelijke woning op 22 april 2016.

6.21.

Op grond van bovengeschetste feiten en omstandigheden is voor het hof duidelijk dat de aanvankelijk door partijen gemaakte afspraak dat de debetstand - ontstaan door de opname voor de financiering van de Mercedes - zou worden ingelost met de reiskosten- vergoedingen van de man, niet is nagekomen. De debetstand is ingelost door doorstorting van een deel van de in september 2005 extra opgenomen hypotheek. Geen van partijen heeft betoogd welke nieuwe afspraak er op dat moment voor de eerdere afspraak in de plaats is gekomen. Gelet op de wijze waarop partijen hun financiën tijdens het huwelijk organiseerden (onder meer door inkomsten en uitgaven via gezamenlijke bankrekeningen te laten lopen wat tot een grote mate van verwevenheid heeft geleid) valt voor het hof uit de stukken ook niet zonder meer te achterhalen wat door wie is betaald. Wel constateert het hof dat het gezin als gevolg van de nieuw ontstane situatie kon profiteren van de relatief hoge kilometer- vergoeding die de man ontving voor het gebruik van de Mercedes, welke vergoeding immers niet meer hoefde te worden aangewend voor inlossing van de debetstand. Aan de ene kant had (mede) de vrouw hiervan dus een financieel voordeel, aan de andere kant heeft zij een financieel nadeel gehad, doordat (het deel van) de extra hypotheek bij de verkoop van de woning uit de opbrengst is ingelost, en aldus voor 50% voor rekening van de vrouw is gekomen. Het hof acht het onder deze omstandigheden redelijk dat de vrouw in juli 2012 een bedrag als vergoeding voor de auto heeft opgenomen van € 25.000,-. Ook dit bedrag heeft zij immers uiteindelijk weer voor 50% voor haar rekening moeten nemen bij de aflossing van het krediet. Het andere deel had betrekking op kosten van het [naam10] College van de dochter van partijen, waarvan het hof het ook redelijk acht deze voor 50% voor rekening van elk van de ouders te laten komen, althans voor zover het deze opname betreft in dit stadium van de echtscheidingsprocedure van partijen. De conclusie luidt dan ook dat de vrouw in het licht van al het vorenstaande onvoldoende heeft onderbouwd dat haar nog een vergoedings- vordering op de man toekomt, alsook dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hem een vergoedingsvordering op de vrouw toekomt ter zake van de aflossing van het krediet, zodat partijen op deze punten over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.

Polissen (grief VI)

6.22.

De vrouw stelt dat de polissen [de bank1] Premie Spaar Polis met polisnummer [nummer8] , [de bank1] Groeipolis met polisnummer [nummer9] en het [naam11] met polisnummer [nummer3] bij helfte moeten worden gedeeld. Primair vallen alle genoemde polissen naar de mening van de vrouw onder de in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden genoemde gezamenlijk afgesloten risico- dan wel gemengde verzekeringen zodat de waardes van deze verzekeringen bij echtscheiding verdeeld dienen te worden. Subsidiair beroept de vrouw zich op hetgeen partijen zijn overeengekomen in artikel 10 van hun huwelijkse voorwaarden omtrent premiebetaling. De vrouw is gerechtigd tot de helft van de tijdens het huwelijk van partijen betaalde premies van voornoemde verzekeringspolissen, nu deze zijn voldaan vanaf de gezamenlijke rekening van partijen. Ingevolge artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden dienen de premies voor rekening van de man te komen. [de bank1] Premie Spaar Polis en het [naam11] kunnen daarnaast worden aangemerkt als de uitvoering van de in artikel 8 van de akte huwelijksvoorwaarden genoemde verplichting van de man tot herverzekering van het weduwenpensioen.

6.23.

De man voert aan dat de polissen geen gezamenlijke verzekeringen betreffen. Voor zover de premies van de verzekeringen zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening van partijen geldt dat die hoofdzakelijk werd gevoed door de man met zijn inkomen, zodat de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt. Dat geldt te meer, nu de vrouw tijdens het huwelijk begunstigde van de verzekeringen was in geval van overlijden van de man. Indien en voor zover al vergoeding wegens voldoening van de premie aan de orde is, dan komt die aanspraak derhalve toe aan de man.

6.24.

Het hof stelt vast dat voor twee van de betreffende polissen niet geldt dat deze een gezamenlijk gesloten risicoverzekering of gemengde verzekering zijn te weten:
- de polis [de bank1] Premie Spaar Polis met polisnummer [nummer8] , aangegaan per 30 december 1995 en geëxpireerd op 30 december 2015, waarvan de man verzekeringnemer was. De Premie Spaar Polis kende een gegarandeerd kapitaal op de einddatum. Bij eerder overlijden werd minimaal de som van de betaalde premies uitgekeerd.
- [de bank1] Groeipolis met polisnummer [nummer9] , aangegaan per 1 januari 1995 en geëxpireerd op 1 januari 2015, waarvoor hetzelfde gold.
Het [naam11] ( [naam11] / [naam7] ) met polisnummer [nummer3] staat ook op naam van de man. Verzekerden zijn de man en de vrouw. Het gaat hier om een gemengde verzekering, omdat de uitkering van het verzekerde kapitaal plaatsvindt op een bepaalde in de polis genoemde datum (de eind- of expiratiedatum) of bij eerder overlijden van (één van) de verzekerden. Het is dus een combinatie van een verzekering bij leven en een tijdelijke overlijdensrisicoverzekering. Het hof is daarom van oordeel dat deze verzekering, conform artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, eigendom is van beide partijen, en om die reden moet worden gedeeld. Het hof zal daarom bepalen dat de man de helft van de (afkoop-)waarde van deze polis per datum echtscheiding aan de vrouw moet voldoen.

6.25.

Voor zover de premies van de polissen die niet gezamenlijk eigendom zijn, zijn betaald van de gezamenlijke rekening oordeelt het hof dat dit geen aanleiding geeft tot vergoeding daarvan. De wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk hun bankrekeningen hebben ingericht en de wijze waarop zij hun inkomsten en uitgaven via deze rekeningen hebben laten lopen, maakt dat niet achteraf kan worden vastgesteld wat door wie is betaald als het gaat om dit soort uitgaven.

Inboedel (grief 2 incidenteel hoger beroep)

6.26.

De man stelt dat de voorzieningenrechter destijds uitdrukkelijk heeft bepaald dat de vrouw de woning diende te verlaten, uitsluitend met medeneming van zaken strekkende tot haar dagelijks gebruik en zaken die haar exclusieve eigendom zijn. De (overige) inboedel-zaken en zaken die eigendom zijn van de man moest de vrouw dus achterlaten. Zij heeft zich daaraan niet gehouden. Bij haar vertrek uit de echtelijke woning per 1 maart 2015 heeft de vrouw nagenoeg alle inboedel meegenomen. De vrouw heeft niet alleen inboedelzaken die als gemeenschappelijke eigendom kunnen worden beschouwd meegenomen. Zij heeft ook inboedelzaken, kunst, sieraden en antiek uit het privévermogen van de man (afkomstig van zijn familie) meegenomen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man overgelegd een proces-verbaal van constateringen van de deurwaarder van 3 maart 2015, waaruit blijkt dat bijna elke ruimte in de woning nagenoeg leeg is. De vrouw heeft zichzelf zodoende overbedeeld en onrechtmatig jegens de man gehandeld. De man maakt aanspraak op een vergoeding van € 40.000,-.

6.27.

De vrouw heeft aangevoerd dat de man geen overzicht geeft van zaken die behoren tot de gemeenschappelijke inboedel van partijen of van inboedelzaken, kunst, sieraden en antiek die tot het privévermogen van de man zouden behoren. De vrouw betwist de door de man genoemde goederen te hebben meegenomen. De vrouw heeft de woning gedwongen op 1 maart 2015 moeten verlaten. Zij heeft toen enkel meegenomen de zaken strekkende tot haar dagelijks gebruik en zaken die haar exclusieve eigendom zijn. De heer [naam12] was bij de verhuizing aanwezig, en heeft achteraf daarover een verklaring - gedateerd 12 november 2015 - opgesteld, die het standpunt van de vrouw bevestigt. Daarnaast wijst de vrouw er op dat de man in september 2009 al een groot aantal inboedelzaken heeft meegenomen en dat de dochter van partijen in 2015 een deel van de inboedel heeft gekregen vanwege haar verhuizing naar Bremen. Omdat de vrouw niet is overbedeeld en er ook geen enkele grond is om aan te nemen dat de vrouw onrechtmatig jegens de man heeft gehandeld, heeft de man geen aanspraak op een vergoeding jegens de vrouw.

6.28.

Net als de rechtbank is het hof niet in staat om vast te stellen welke inboedelzaken op de peildatum aanwezig zijn geweest en wie welke inboedelgoederen (en wanneer) onder zich heeft genomen. De man heeft ook geen lijst overgelegd van zaken die van hem dan wel gemeenschappelijk zijn, die de vrouw volgens hem heeft meegenomen, en welke waarde er aan elk van deze zaken moet worden toegekend. De enkele constatering van de deurwaarder dat op 3 maart 2015 een groot gedeelte van de woning leeg was, is onvoldoende onderbouwing van het verzoek van de man dat de vrouw ter zake van de inboedel € 40.000,- aan hem moet betalen. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.

7In beide zaken: proceskosten (grief X)
7.1. De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten. De vrouw heeft in eerste aanleg hoge advocaatkosten moeten maken, welke kosten in eerste aanleg reeds geleid hebben tot een hogere alimentatiebijdrage dan de man bereid was te betalen alsmede tot een vergoeding ter zake van hypotheeklasten. De kosten waren derhalve nodig. De hoge kosten zijn mede het gevolg van de processuele houding van de man, die niet of pas in een laat stadium van de procedure de nodige duidelijkheid verschaft met betrekking tot zijn inkomen en vermogen en door zijn houding ook de nodige procedures heeft uitgelokt. De man heeft onnodige vermogensschade veroorzaakt door de verkoop van de woning tegen een veel te lage prijs. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man wanprestatie heeft gepleegd doordat hij de verbintenis tot het verstrekken van inlichtingen, zoals vastgelegd in artikel 11 van de akte huwelijksvoorwaarden, niet is nagekomen. Door deze niet-nakoming heeft de vrouw schade geleden doordat zij vele advocaat- en proceskosten heeft moeten maken en nog steeds moet maken om haar rechten te gelde te maken. De man dient deze schade te vergoeden, onder meer door in de werkelijke kosten van de procedure in eerste aanleg te worden veroordeeld.

7.2.

De man voert aan dat beide partijen hoge kosten hebben gemaakt. In tegenstelling tot de vrouw, wijt de man dat voor een belangrijk deel aan de proceshouding van de vrouw. Dat de vrouw meerdere keren van advocaat is gewisseld en zich een tijd lang zelfs door twee advocaten liet bijstaan, heeft kostenverhogend gewerkt. Niet valt in te zien waarom de man in dergelijke kosten dient bij te dragen. Niet alleen de vrouw heeft zeer hoge advocaatkosten moeten maken, dat geldt evenzeer voor de man.

7.3.

Het hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten, laat staan in de werkelijke proceskosten. Partijen hebben een inhoudelijk debat over verschillende onderwerpen voorgelegd aan de rechter, en hadden beiden het recht de oordelen van de rechtbank voor te leggen aan dit hof. Er is daarbij geen sprake van nodeloos procederen (inclusief misbruik van procesrecht), apert onvoldoende onderbouwing of een proceshouding van een van de partijen die aanleiding geeft om af te wijken van het beginsel in zaken zoals deze dat de proceskosten tussen voormalige echtgenoten worden gecompenseerd.

8De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep

8.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking van 21 april 2020 worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met uitzondering van hetgeen onder 3.1. van deze beschikking is bepaald, en zal de partner-alimentatie worden vastgesteld zoals hiervoor onder 5.23. en 5.29. is overwogen. Verder zal het hof wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap aanvullend beslissen conform hetgeen hierover onder 6.15. en 6.24. is overwogen.

8.2.

Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren als na te melden.

9De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen , van 21 april 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met uitzondering van hetgeen onder 3.1 is bepaald, welk gedeelte wordt vernietigd, en in zoverre opnieuw beschikkende:

- bepaalt dat de man de navolgende bijdragen moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud:

- vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016: bruto € 145,- per maand

- vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2017: bruto € 1.387,- per maand

- vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2018: bruto € 1.416,- per maand

- vanaf 1 januari 2018 tot 1 januari 2019: bruto € 1.537,- per maand

- vanaf 1 januari 2019 tot 1 januari 2020: bruto € 1.801,- per maand

- vanaf 1 januari 2020 tot 1 januari 2021: bruto € 984,- per maand

- vanaf 1 januari 2021 tot 1 januari 2022: bruto € 522,- per maand

- vanaf 1 januari 2022: bruto € 1.072,- per maand

- bepaalt dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 niet hoeft te worden terugbetaald;

- bepaalt dat hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald;

beslist verder aanvullend als volgt:

- bepaalt dat de man ter zake van de betaalde nota van Veilingmeester.nl een bedrag van € 948,66 aan de vrouw dient te voldoen;

- bepaalt dat de man de helft van de (afkoop-)waarde per 5 november 2015 van het [naam11] ( [naam11] / [naam7] ) met polisnummer [nummer3] aan de vrouw dient te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, I.M. Dölle en E.B.E.M. Rikaart- Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 28 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN