ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12-09-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2933

Essentie (redactie)

Moeder heeft ouderlijke woning voor 99/100e deel geschonken aan dochter. Dochter vordert verdeling, dit wordt afgewezen. Reconventionele vordering van moeder tot uitsluiting van vordering tot verdeling voor de periode van 3 jaar wordt na afweging van de wederzijdse belangen toegewezen. Uitgangspunt is weliswaar dat deelgenoot niet tegen zijn zin in een onverdeelde gemeenschap hoeft te blijven, in dit bijzondere geval komt aan belangen van moeder dusdanig zwaar gewicht toe dat vordering tot verdeling moet worden uitgesloten.


Datum publicatie28-09-2023
Zaaknummer200.305.139_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Geschil tussen moeder en dochter. Moeder heeft ouderlijke woning voor 99/100ste deel geschonken aan dochter. Vordering tot verdeling van dochter tijdens leven moeder. Moeder verzoekt uitsluiting verdeling: toegewezen op grond van belangenafweging. Herroeping schenking vermogen op buitenlandse bankrekening. Toepasselijk recht: impliciete rechtskeuze.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.305.139/01

arrest van 12 september 2023

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante] ,

advocaat: mr. J.J.H. Post te Barneveld,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. M.F.J.J.M. Tijssen te Roermond,

op het bij exploot van dagvaarding van 6 januari 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 december 2021, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/287002 / HA ZA 21-13)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;

  • het H2-formulier voor de rol van 22 maart 2022 waarbij mr. M.F.J.J.M. Tijssen zich heeft gesteld voor [geïntimeerde] en het tegen deze verleende verstek heeft gezuiverd;

  • de memorie van grieven met eiswijziging en producties 1 tot en met 8;

  • de memorie van antwoord met producties 59 tot en met 62;

  • de mondelinge behandeling, gelijktijdig met de andere bij het hof aanhangige zaak van partijen met zaaknummer 200.322.609/01, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;

  • de bij H12-formulier van 16 februari 2023 door [appellante] toegezonden productie 9, die [appellante] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;

  • de bij H16-formulier van 15 mei 2023 door [appellante] toegezonden producties 10 tot en met 17, die [appellante] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het hof wijst heden tevens arrest in de zaak met zaaknummer 200.322.609/01.

3De beoordeling

De kern van het geschil

3.1.

[geïntimeerde] en [appellante] zijn moeder en dochter. Op 22 augustus 2014 is de vader van [appellante] , de echtgenoot van [geïntimeerde] , overleden. [geïntimeerde] en [appellante] bezitten gezamenlijk de eigendom van de woning in [woonplaats] waarin [geïntimeerde] woont, [geïntimeerde] voor 1/100ste deel en [appellante] voor 99/100ste deel. Dat deel is haar in het verleden door [geïntimeerde] in delen geschonken. Ook is aan [appellante] een tegoed op een Luxemburgse bankrekening geschonken. De verhouding tussen moeder en dochter is verstoord geraakt. [appellante] wenst tot een verdeling van de gemeenschap over te gaan, waartegen [geïntimeerde] zich verzet. Daarom heeft [appellante] een vordering tot verdeling bij de rechtbank ingediend. [geïntimeerde] wenst op haar beurt weer volledig en vrij over het tegoed op de bankrekening in [vestigingsplaats] te kunnen beschikken en heeft de schenking herroepen, hetgeen [appellante] niet aanvaardt. Om die reden, en om verdeling van de woning te voorkomen, heeft [geïntimeerde] tegenvorderingen ingediend. De rechtbank heeft de (vordering tot) verdeling uitgesloten voor de duur van drie jaar, omdat de belangen van [geïntimeerde] bij uitsluiting van de verdeling aanmerkelijk groter zijn dan het belang van [appellante] bij de verdeling. Ook heeft rechtbank voor recht verklaard dat de schenking is herroepen en dat het tegoed toebehoort aan [geïntimeerde] .

[appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank, zij het gedeeltelijk op andere gronden. Het hof licht dat hierna verder toe.

De feiten

3.2.

In rov. 2.1. tot en met 2.5. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.

3.2.1.

[geïntimeerde] en [appellante] zijn moeder en dochter. [geïntimeerde] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [persoon A] (hierna: de vader) tot aan zijn overlijden op 22 augustus 2014. Hun enige kind is [appellante] , geboren op 23 december 1972.

3.2.2.

[appellante] en [geïntimeerde] zijn beiden deelgenoot in een gemeenschap bestaande uit een woning in [woonplaats] aan de [adres] , bij het kadaster bekend als [woonplaats] sectie L [perceelnummer] (hierna: de woning). [appellante] heeft in die gemeenschap een aandeel van 99/100 en [geïntimeerde] een aandeel van 1/100.

3.2.3.

[geïntimeerde] heeft de eigendom van de woning op 1 december 1994 verkregen met uitsluiting van de vader (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg). Op 17 december 1996 heeft [appellante] , destijds studente, door schenking en levering door [geïntimeerde] een onverdeeld 1/4 aandeel in het eigendomsrecht van de woning verkregen (productie 7 dagvaarding in eerste aanleg). In de notariële akte van levering is in de aanhef opgenomen dat het onverdeelde aandeel wordt geschonken “uit vrijgevigheid en om niet”. Artikel 7 van de notariële akte van levering luidt als volgt:

“Voorschreven schenking geschiedt onder de last, dat de begiftigde verplicht is aan de schenker en haar echtgenoot, indien schenker zulks mocht verlangen, het registergoed te huur aan te bieden tegen gebruikelijke voorwaarden en voor een gebruikelijke huurprijs, welke huurovereenkomst op verzoek van schenker alsdan wordt gesloten voor een periode

eindigende als schenker mocht verlangen, doch uiterlijk na overlijden van de langstlevende van de schenker en haar echtgenoot.

BEHEERSREGELING

De comparanten verklaarden nog krachtens het bepaalde in artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek te zijn overeengekomen, dat het volledig beheer van het registergoed blijft geschieden door de schenker, die eveneens zal zorgdragen voor verzekering van het registergoed ten behoeve van de gezamenlijke eigenaren.

Zolang het registergoed gezamenlijk eigendom is van schenker en begiftigde zal het gebruik van het registergoed toekomen aan de schenker, die daartegenover alle lasten betreffende het registergoed voor haar rekening zal nemen (…)”

Vervolgens heeft [appellante] op 20 februari 1997 nog eens door schenking en levering een onverdeeld 1/4 aandeel verkregen. Tot slot heeft [appellante] op 18 december 1998 nog het onverdeelde 49/100 aandeel verkregen in de woning. Ook hier is in artikel 7 van de notariële akte van levering (productie 9 dagvaarding in eerste aanleg) een beheersregeling gelijk aan die in de eerste akte opgenomen. Daarnaast is in de laatste akte een voorkeursrecht van koop ten gunste van [geïntimeerde] opgenomen:

Voorkeursrecht van koop

Indien de begiftigde (haar aandeel in) de geschonken onroerende zaak wenst te vervreemden is zij verplicht dit eerst bij voorkeur boven derden bij aangetekend schrijven met bewijs van ontvangst of deurswaarders-exploit aan de schenker te koop aan te bieden. (…)”

3.2.4.

[geïntimeerde] en de vader hebben vanaf 7 december 1995 in de gemeente Maaseik in België gewoond. Zij waren tot 6 januari 2006 in het bevolkingsregister als inwoner van die gemeente ingeschreven. De vader heeft in de periode van 9 november 2009 tot 22 augustus 2014 eveneens als inwoner van de gemeente Maaseik ingeschreven gestaan (productie 27 conclusie van antwoord in reconventie). [geïntimeerde] is na de verhuizing terug naar Nederland in Nederland in de woning blijven wonen.

3.2.5.

[geïntimeerde] en de vader hebben op 3 juli 1997 samen een bankrekening bij de rechtsvoorganger van BGL BNP Paribas (Fortis Bank) te [vestigingsplaats] geopend, met [rekeningnummer] en [code 1] . Op 5 augustus 1998 heeft de vader afstand gedaan van hoedanigheid van rekeninghouder.

3.2.6.

In mei 2005 heeft toenmalig [notaris] (hierna: [notaris] ) een schenkingsakte (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) opgesteld. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“1. [persoon A] , wonende te [woonplaats] , [adres] , geboren te [geboorteplaats] op achtentwintig mei negentienhonderd negenendertig, gehuwd met [geïntimeerde] ;

2. [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , [adres] , geboren te [geboorteplaats] op vier maart negentienhonderd vierenveertig, [paspoortnummer] , afgegeven te Antwerpen op vier juli tweeduizend twee, op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [persoon A] ,

hierna samen te noemen: de schenkers;

3. [appellante] , wonende te [woonplaats] , [adres] , geboren te [geboorteplaats] op drieëntwintig december negentienhonderd tweeënzeventig, [paspoortnummer] , afgegeven te Eindhoven op dertien juni tweeduizend twee, ongehuwd en niet geregistreerd ais partner in de zin

van het geregistreerd partnerschap,

hierna te noemen: de begiftigde,

verklaren de navolgende overeenkomst van schenking te zijn aangegaan.

De schenkers verklaren bij deze te schenken aan de begiftigde het tegoed op de rekening bij [handgeschreven:] BGL BNP PARIBAS

rekeningnummer [handgeschreven:] [code 1]

welke schenking de begiftigde verklaart onder nagemelde voorwaarden te aanvaarden.

Gemelde schenking is geschied onder de navolgende voorwaarden:

1. Ondergetekende sub 1 behoudt zich voor het vruchtgebruik van het betreffende tegoed op gemelde rekening. Gemeld vruchtgebruik eindigt op de datum dat de ondergetekende sub 1 genoemd de leeftijd van vijfenzeventig jaar mocht hebben bereikt of eerder overlijdt. (…)

3. Hetgeen de begiftigde krachtens gemelde schenking mocht ontvangen wordt onder bewind gesteld tot de datum waarop ondergetekende sub 2 de leeftijd van vijfenzeventig mocht hebben bereikt of zou hebben bereikt. Het bewind eindigt ook indien en zodra de beide schenkers mochten zijn overleden, indien deze datum eerder mocht zijn. Tot bewindvoerder wordt benoemd ondergetekende sub 2 en bij haar overlijden de ondergetekende sub 1, indien alsdan het bewind nog mocht voortduren. De vruchten van het onder bewind gestelde vermogen zullen eveneens onder het bewind vallen. (…)

4. De schenkers behouden zich het recht voor de schenking te allen tijde te kunnen herroepen, zolang de schenkers of een van hen nog in leven is/zijn.

Getekend te [woonplaats] in drievoud, de 2e januari 2006.”

[notaris] heeft op het document een tweetal kantrenvooien geplaatst, die inhouden dat het vruchtgebruik respectievelijk het bewind eindigen wanneer de vader respectievelijk [geïntimeerde] de leeftijd van 85 - in plaats van 75 - jaar hebben bereikt. Bij de kantrenvooien hebben [geïntimeerde] en de vader een paraaf geplaatst.

[appellante] , [geïntimeerde] en de vader hebben de schenkingsakte getekend.

3.2.7.

[appellante] , [geïntimeerde] en de vader hebben voormelde schenking tijdens een bijeenkomst op 6 mei 2014 in bijzijn van een medewerker van de Luxemburgse bank in Eindhoven geëffectueerd. Het tegoed op voornoemd [bankrekeningnummer] is 14 mei 2014 op naam gezet van [appellante] als nieuwe rekeninghouder met een gewijzigde codenaam, te weten [code 2] . Aan [geïntimeerde] is een volmacht verleend (productie 35 conclusie van antwoord in reconventie).

3.2.8.

BGL BNP Paribas heeft de tegoeden op de voornoemde bankrekening begin 2020 geblokkeerd.

3.2.9.

Bij email van 20 maart 2020 heeft [notaris] in reactie daarop namens [geïntimeerde] de schenking van het tegoed in [vestigingsplaats] herroepen (productie 37 bij conclusie van antwoord in reconventie). In de email is dat als volgt verwoord:

“Zoals U weet hebben Uw ouders U in de loop der jaren zoveel geld geschonken, dat Uw moeder daardoor grotendeels financieel afhankelijk is geworden van de tegoeden in

[vestigingsplaats] .

Door Uw actie is Uw moeder verplicht om gebruik te maken van haar recht tot herroeping van de schenking.

Bij deze deel ik U derhalve namens Uw moeder mede, dat zij de schenking van de tegoeden te [vestigingsplaats] herroept, waardoor deze gelden van rechtswege weer haar eigendom zijn.”

3.2.10.

In december 2020 is door [appellante] conservatoir deelgenotenbeslag gelegd op de woning (productie 23 dagvaarding in eerste aanleg).

3.2.11.

De WOZ-waarde van de woning bedraagt per 1 januari 2022 € 929.000,00 (productie 8 memorie van grieven). De woning is hypotheekvrij.

De vorderingen van partijen en de beslissingen van de rechtbank

3.3.1.

In de onderhavige procedure heeft [appellante] in conventie - samengevat - gevorderd om partijen te gelasten over te gaan tot verdeling van de woning en de gelaste verdeling als volgt vast te stellen:

- primair verdeling van de woning door het 1/100ste aandeel van [geïntimeerde] aan haar toe te delen onder vergoeding van de economische waarde met veroordeling van [geïntimeerde] om aan het effectueren hiervan mee te werken danwel het vonnis in de plaats van de benodigde koopovereenkomst/notariële akte van levering te stellen en met veroordeling tot ontruiming;

- subsidiair verdeling van de woning door het 99/100ste aandeel van [appellante] aan [geïntimeerde] toe te delen onder vergoeding van de economische waarde met veroordeling van [geïntimeerde] om aan het effectueren hiervan mee te werken danwel het vonnis in de plaats van de benodigde koopovereenkomst/notariële akte van levering te stellen;

- meer subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot kort gezegd het meewerken aan verkoop en levering van de woning aan een derde en tot ontruiming op straffe van een dwangsom en onder bepaling dat de netto-verkoopopbrengst tussen partijen wordt verdeeld in de verhouding 99/100ste voor [appellante] en 1/100ste voor [geïntimeerde] ;

- met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het gelegde beslag;

- met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.3.2.

Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] en [geïntimeerde] houden de gezamenlijk eigendom in de woning, zodat sprake is van een eenvoudige gemeenschap (artikel 3:166 BW) . Deelgenoten kunnen niet gedwongen worden in een gemeenschap te blijven, die zij niet (meer) willen. [appellante] betoogt dat van haar in de gegeven omstandigheden niet blijvend gevergd kan worden dat het gebruik van een gezamenlijk eigendom in deze verhoudingen uitsluitend toekomt aan degene die het kleinste aandeel daarin bezit. Het confronteert haar voortdurend met de verstoorde verhouding met [geïntimeerde] , terwijl zij uit de gemeenschap zelf op dit moment geen enkel voordeel trekt en daarvan wel nadeel ondervindt. De feitelijke verdeling van lasten en baten is al jaren onjuist, onevenredig en onbillijk gelet op de werkelijke verhoudingen en het totale gebrek aan mogelijkheden van [appellante] met de woning. [appellante] stelt er dus belang bij te hebben dat het tot een verdeling van de gemeenschap van de woning komt, waardoor deze teniet gaat. Partijen hebben niet tot overeenstemming kunnen komen over de verdeling van de gemeenschap. Er is sprake van een volledige impasse. Om die reden ziet [appellante] zich genoodzaakt om een vordering tot verdeling ex artikel 3:185 lid 1 BW in te stellen, aldus steeds [appellante] .

3.3.3.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.4.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie - samengevat - gevorderd om:

ter zake de verdeling:

- de verdeling uit te sluiten voor een periode van drie jaar;

ter zake de herroeping van de schenking:

- primair te verklaren voor recht dat de schenking van het tegoed bij BGL BNP Paribas te [vestigingsplaats] aldaar bekend onder het nummer [code 2] door haar en/of de vader aan [appellante] herroepen is en subsidiair deze schenking te vernietigen wegens dwaling;

- te verklaren voor recht dat de banktegoeden, effecten en/of andere waardepapieren, geregistreerd onder nummer [code 2] bij BGL BNP Paribas te [vestigingsplaats] , alle toebehoren aan [geïntimeerde] ;

- [appellante] te veroordelen opdracht en volmacht te geven aan de BGL BNP Paribas te [vestigingsplaats] om [geïntimeerde] als enige gerechtigde te administreren van alle banktegoeden, effecten en/of andere waardepapieren bekend onder nummer [code 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;

- met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

3.3.5.

Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke woning heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat partijen bij de aanvang van de gemeenschap zijn overeengekomen dat de gemeenschap zou blijven bestaan totdat [geïntimeerde] en de vader beiden zouden zijn overleden. De gemeenschap is slechts tot stand gekomen om [appellante] een belastingvoordeel te verschaffen: zij heeft voor haar aandeel niets betaald en niets prijsgegeven. Het is vervolgens in strijd met de redelijkheid en billijkheid om verdeling te vorderen in strijd met de gemaakte afspraken, terwijl deze vordering uitsluitend wordt ingesteld om de woning te gelde te kunnen maken, ongeacht of [geïntimeerde] daardoor op straat komt te staan op hoge leeftijd. Door een onmiddellijke verdeling zouden de belangen van [geïntimeerde] zwaarder worden getroffen dan de belangen van [appellante] , zodat er reden is om op grond van 3:178 lid 3 BW de verdeling voor een periode van drie jaar uit te sluiten. Ten aanzien van de tegoeden op de Luxemburgse bankrekening heeft [geïntimeerde] betoogd dat op de schenkingsovereenkomst Nederlands recht van toepassing is. Naar Nederlands recht is het mogelijk dat een schenking wordt herroepen, zoals ook uitdrukkelijk in de schenkingsovereenkomst is neergelegd. Nu de schenking is herroepen, komen de tegoeden weer aan haar toe, aldus [geïntimeerde] . Subsidiair beroept zij zich op dwaling, stellende dat zij nooit zou hebben ingestemd met de schenking als zij zou hebben geweten dat de vader zijn gehele vermogen al had overgeheveld naar [appellante] en haar partner. [appellante] had moeten weten dat dit gegeven voor [geïntimeerde] van wezenlijk belang was en had haar moeten informeren, aldus [geïntimeerde] .

3.3.6.

[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.7.

In het vonnis van 8 december 2021 heeft de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de woning kort gezegd overwogen dat in rechte is komen vast te staan dat het deelgenootschap is ontstaan met als doel om [appellante] , na overlijden van haar beide ouders, een belastingvoordeel te geven zonder dat [geïntimeerde] en de vader daarmee tijdens hun leven het gebruik, genot en beheer van hun woonruimte hoefden op te geven. De rechtbank heeft vervolgens geconstateerd dat verdeling van de woning in alle varianten van de vorderingen van [appellante] zeer nadelig voor [geïntimeerde] zou uitpakken, terwijl de schenkingen uitsluitend zijn gedaan met voornoemd doel. Gezien dit alles heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van de rechtbank een zeer groot belang bij uitsluiting van de verdeling, welk belang aanmerkelijk groter is dan het - financiële en emotionele - belang van [appellante] bij verdeling. Indachtig de aard van de gemeenschap en het doel waarom partijen in een gemeenschap zijn geraakt in combinatie met voornoemde belangenafweging komt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering tot verdeling voor de duur van drie jaren moet worden uitgesloten.

Ten aanzien van het tegoed op de bankrekening in [vestigingsplaats] heeft de rechtbank geoordeeld dat de schenkingsovereenkomst in mei 2014 in Eindhoven tot stand is gekomen, dat [geïntimeerde] rechthebbende was op het tegoed bij de bank zodat zij als rechthebbende moet worden beschouwd en dat zij als schenker de kenmerkende prestatie heeft verricht. Omdat zij ten tijde van de schenking haar gewone verblijfplaats had in Nederland, is op grond van artikel 4 lid 2 van Verordening nummer 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst Nederlands recht van toepassing. Naar Nederlands recht is het mogelijk om een schenking te herroepen en de rechtbank komt tot het oordeel dat [geïntimeerde] rechtsgeldig van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt.

Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen. [appellante] is in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.

De grieven in hoger beroep van [appellante] en de gewijzigde eis

3.4.1.

[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. Zij heeft - kort samengevat -aangevoerd dat de rechtbank de feiten onvolledig heeft weergegeven (grief 1), dat de rechtbank tot een onjuiste constatering ten aanzien van het doel van het deelgenootschap is gekomen (grief 2) en op basis van een onjuiste belangenafweging tot het oordeel is gekomen dat de verdeling van de woning voor de duur van drie jaar moet worden uitgesloten (grieven 3 en 4). Met betrekking tot het tegoed in [vestigingsplaats] heeft [appellante] gesteld dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht van toepassing heeft verklaard (grief 5) en ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de schenking rechtsgeldig is herroepen (grief 6). Het vonnis is ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad verklaard (grief 7) en de proceskostenveroordeling is onjuist (grief 8). [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot terugbetaling van de door [appellante] betaalde proceskosten ad € 8.803,66 vermeerderd met de wettelijke rente daarover en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in conventie zoals gewijzigd in hoger beroep en afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie. De vorderingen van [appellante] zijn in hoger beroep, verkort weergegeven, als volgt geformuleerd:

ten aanzien van de woning:

vordert [appellante] het hof partijen te gelasten over te gaan tot verdeling van de woning en de gelaste verdeling als volgt vast te stellen:

- primair verdeling van de woning door het 1/100ste aandeel van [geïntimeerde] aan haar toe te delen onder vergoeding van de economische waarde met veroordeling van [geïntimeerde] om aan het effectueren hiervan mee te werken danwel het vonnis in de plaats van de benodigde koopovereenkomst/notariële akte van levering te stellen en met veroordeling tot ontruiming;

- subsidiair verdeling van de woning door het 99/100ste aandeel van [appellante] aan [geïntimeerde] toe te delen onder vergoeding van de economische waarde met veroordeling van [geïntimeerde] om aan het effectueren hiervan mee te werken danwel het vonnis in de plaats van de benodigde koopovereenkomst/notariële akte van levering te stellen;

- meer subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot kort gezegd het meewerken aan verkoop en levering van de woning aan een derde en tot ontruiming op straffe van een dwangsom en onder bepaling dat de netto-verkoopopbrengst tussen partijen wordt verdeeld in de verhouding 99/100ste voor [appellante] en 1/100ste voor [geïntimeerde] , en [geïntimeerde] te voordelen tot voldoening van alle lasten ter zake van de woning op grond van de beheersregeling uit eigen middelen, voor zover ontstaan vanaf 1 mei 2017 tot en met de datum dat zij de woning niet meer in onverdeeld eigendom heeft met [appellante] ;

- met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het gelegde beslag;

ten aanzien van de bankrekening en het tegoed:

- te verklaren voor recht dat de schenking van het tegoed bij BGL BNP Paribas te [vestigingsplaats] aldaar sinds 14 mei 2014 bekend onder [rekeningnummer] met [code 2] niet (rechtsgeldig) door [geïntimeerde] herroepen is;

- te verklaren voor recht dat de banktegoeden, effecten en/of andere waardepapieren,

geregistreerd sinds 14 mei 2014 onder [rekeningnummer] met [code 2] bij BGL

BNP Paribas te [vestigingsplaats] alle toebehoren aan [appellante] ;

- [geïntimeerde] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te

wijzen arrest opdracht en volmacht te geven aan BGL BNP Paribas te [vestigingsplaats] en al datgene te doen wat nodig is om [appellante] als enige gerechtigde te administreren van alle banktegoeden, effecten en/of andere waardepapieren onder [rekeningnummer] met [code 2] of een door [appellante] nader te bepalen bankrekeningnummer, op verbeurte van een dwangsom;

- [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van het totaalbedrag dat na

8 december 2021 aan het totaal saldo van € 605.605,31 van voornoemde banktegoeden, effecten en/of andere waardepapieren door [geïntimeerde] is onttrokken, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;

ten aanzien van de proceskosten:

primair de proceskosten in beide instanties te compenseren, subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met rente en nakosten.

3.4.2.

[geïntimeerde] heeft de grieven in hoger beroep bestreden en heeft geconcludeerd tot het bekrachtigen van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.

3.4.3.

[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzigingen. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijzigingen ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

De woning

3.5.

Het hof zal de grieven 2 tot en met 4 gezamenlijk behandelen. Met deze grieven beoogt [appellante] het geschil ten aanzien van de verdeling van de woning in volle omvang aan het hof voor te leggen.

3.5.1.

Het hof stelt bij de beoordeling van de geschilpunten voorop dat uit artikel 3:178 BW volgt dat deelgenoten in beginsel niet in onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen. Dat is de hoofdregel. Op dit beginsel is een aantal uitzonderingen gemaakt. Zo bepaalt het derde lid van artikel 3:178 BW dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend de rechter op verlangen van een deelgenoot (in dit geval: [geïntimeerde] ) een of meerdere malen, telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling kan uitsluiten. Het betreft een discretionaire bevoegdheid. Het hof moet in dit geval dus beoordelen of het belang van [geïntimeerde] bij het nu onverdeeld laten van de woning groter is dan het belang van [appellante] bij verdeling van de woning.

3.5.2.

Daarbij stelt het hof vast dat de rechtbank in het kader van de afweging van de belangen terecht heeft onderzocht hoe en met welk doel de gemeenschap is ontstaan. Dat is in deze zaak namelijk van betekenis bij de afweging van de belangen en bepaalt mede welk gewicht daar aan moet worden toegekend. Van een onjuiste beoordelingsmaatstaf is dus geen sprake. Het betreft hier overigens geen kwestie van uitleg van de notariële aktes in de zin van het arrest van de HR van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904, zodat de verwijzing naar dit arrest niet opgaat. Over de goederenrechtelijke aspecten van de schenkingen bij de notariële aktes bestaat geen enkel geschil.

3.5.3.

De woning is door [geïntimeerde] in delen aan [appellante] geschonken. [appellante] heeft gesteld dat het enige doel van deze schenkingen vrijgevigheid was, zoals in de notariële aktes steeds is opgenomen, en niet besparing van erfbelasting en voorts dat het evenmin de kennelijke bedoeling was dat [geïntimeerde] en de vader tot aan hun overlijden in de woning zouden blijven wonen. Deze stellingen stroken niet met de toelichting die [appellante] zelf heeft gegeven over de achtergrond van de schenking van (onder andere) de woning in de klacht tegen mr. M.F.J.J.M. Tijsen van 18 juni 2021 (productie 57 zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg). Daarin schrijft zij namelijk het volgende:

“In het verleden hebben mijn ouders mij een woning en vermogen geschonken, met zoals mij verteld is als enige doel, dat ik geen erfbelasting hoef te betalen als aan het einde van de rit, beiden er niet meer zijn. In die woning woont mijn moeder al circa 15 jaar vanaf 2006, mijn vader tussen 2006 en 2009. Mijn vader is in 2009 weer in België gaan wonen, om meerdere redenen. Afspraak was dat zij alle kosten/lasten van de schenkingen en woning zelf zouden dragen, omdat ik wel de fiscale lasten, economische risico's en juridische aansprakelijkheid als eigenaar moest dragen, maar voorlopig nog nergens gebruik van mocht en/of kon maken.”

Nu [appellante] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij nu in de procedure een daarvan afwijkend standpunt inneemt en de toelichting in de klacht overeenkomt met de stellingen van [geïntimeerde] , houdt het hof haar aan deze uitlatingen. De daaruit genoegzaam blijkende uitsluitende bedoeling die schenkers ( [geïntimeerde] en de vader) hadden met de schenking, namelijk om erfbelasting te besparen, impliceert dat het tevens de bedoeling was dat de volledige eigendom pas zou overgaan na het overlijden van schenkers. De bedoeling om het gebruik tot die tijd door (in ieder geval) [geïntimeerde] veilig te stellen wordt bevestigd in de in de notariële aktes opgenomen beheersregeling waarin het gebruik gedurende de gezamenlijk eigendom uitdrukkelijk is toegekend aan schenker ( [geïntimeerde] ) en dat zij daartegenover alle lasten betreffende het registergoed voor haar rekening zal nemen. Daarover geeft [appellante] in voornoemde klacht ook aan dat dit zo was afgesproken om de reden dat zij wel bepaalde lasten en risico’s als eigenaar zou moeten dragen, maar voorlopig nog nergens gebruik van mocht en/of kon maken. Deze bedoeling vindt bevestiging in de in de notariële aktes opgenomen huuroptie (ook voor de vader) en het in de laatste notariële akte ten behoeve van schenker ( [geïntimeerde] ) opgenomen voorkeursrecht van koop. Het betreft dus een vorm van estate-planning, waarbij het de uitdrukkelijke bedoeling was dat het voordeel voor [appellante] pas na overlijden van haar ouders zou worden behaald, doch dat zij daar tot die tijd geen nadeel van zou ondervinden. Daar tegenover stond dan dat [geïntimeerde] tot aan haar overlijden het gebruik, genot en beheer van de woning zou mogen houden.

3.5.4.

Tegen die achtergrond komt het hof tot het volgende oordeel. Ook al is uitgangspunt dat een deelgenoot niet tegen zijn zin in een onverdeelde gemeenschap hoeft te blijven, gezien de feiten en omstandigheden van dit bijzondere geval komt aan de belangen van [geïntimeerde] een dusdanig zwaar gewicht toe dat de vordering tot verdeling dient te worden uitgesloten. [geïntimeerde] heeft de woning zelf gebouwd en gefinancierd. Uit het als productie 3 in hoger beroep door [appellante] overgelegde bankafschrift van 28 mei 1996 blijkt niet meer dan dat [geïntimeerde] een bedrag aan de vader heeft betaald en hij op die datum over vermogen beschikte, en niet waarvoor dat is aangewend, terwijl dit bedrag volgens [geïntimeerde] ziet op de verdeling van het vermogen na opmaken van de huwelijkse voorwaarden. [geïntimeerde] heeft sinds haar verhuizing terug naar Nederland onafgebroken in de woning gewoond en uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.5.3 heeft overwogen volgt dat in ieder geval getracht is om de schenking zo vorm te geven dat het gebruik van de woning tot aan haar overlijden zou kunnen worden voortgezet. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondeling behandeling bij het hof ook toegelicht dat het voor haar emotioneel van groot belang is om in de woning te blijven wonen. Dat de verdeling van de woning gezien de omvang van haar aandeel in alle varianten ook financieel zeer nadelig voor [geïntimeerde] zal uitpakken heeft de rechtbank in rov. 4.7 van het beroepen vonnis uitvoerig uitgewerkt en wordt door het hof onderschreven. Dat dit nu eenmaal een gevolg is van de schenking, zoals [appellante] betoogt, is op zichzelf juist, maar dat argument treft gezien het doel en de achtergrond van de schenking, mede bezien in het licht van de feiten en omstandigheden van dit geval, geen doel. Het was immers niet voorzien dat de eigendomsoverdracht al eerder zou worden geëffectueerd in de thans door [appellante] gewenste zin, zodat de nadelige gevolgen voor [geïntimeerde] zich ook niet nu al in deze vorm zouden voordoen. Het nadeel dat [geïntimeerde] ondervindt als zij op hoge leeftijd, zij is nu 79 jaar, de woning moet verlaten tegen een vergoeding van 1/100ste deel van de waarde of het 99/100ste deel van de woning met een WOZ-waarde van inmiddels ruim 9 ton euro opnieuw moet kopen, terwijl dat uitdrukkelijk niet het beoogde doel van de schenking was, weegt zwaar.

3.5.5.

Daartegenover staan de belangen van [appellante] . Het is voor [appellante] gezien de verstoorde relatie emotioneel zeer belastend om tegen haar wil binnen de bestaande gemeenschap aan haar moeder verbonden te blijven. Dat belang staat echter op zichzelf en weegt niet op tegen de aanmerkelijke belangen van [geïntimeerde] . Dat de huidige constructie voor [appellante] alleen maar nadelen heeft, en voor [geïntimeerde] alleen maar voordelen, is onjuist. De expliciet overeengekomen bedoeling is dat [geïntimeerde] alle zakelijke lasten met betrekking tot de woning draagt, hetgeen [geïntimeerde] in deze procedure ook herhaaldelijk heeft bevestigd. Dat dit tot aan de blokkering van het tegoed in [vestigingsplaats] in 2020 ook is gebeurd, heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zij verwijst wel naar facturen waaruit anders zou moeten blijken, maar dit betreffen alle facturen van 2020 en later. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellante] ook bevestigd dat de zakelijke lasten tot dat moment werden voldaan. Het is voor haar belastend om de rekeningen die aan haar als eigenaar worden gestuurd steeds te moeten doorgeleiden aan haar moeder, zodat zij in dat opzicht niet ‘los’ komt van [geïntimeerde] , maar het hof kent daar geen doorslaggevende betekenis aan toe. Partijen kunnen er immers ook voor kiezen om iemand aan te wijzen als tussenpersoon, zodat zij hierover niet rechtstreeks met elkaar in contact hoeven te komen. [geïntimeerde] heeft ook toegezegd de fiscale schade (gemiste hypotheekrenteaftrek en/of geheven inkomstenbelasting) van [appellante] die een gevolg is van de gekozen constructie met betrekking tot de schenking van de woning te vergoeden, voor zover dat nog niet is gedaan. Daarmee heeft zij de bereidheid getoond om al het financiële nadeel voor [appellante] weg te nemen. Dat nadeel moet dan wel inzichtelijk worden gemaakt. Het argument dat het vanwege de huidige woningmarkt en vanwege de mogelijk gecombineerde verkoop met de naastgelegen percelen van [appellante] voordelig is om nu te verkopen, legt evenmin voldoende gewicht in de schaal. In feite is de situatie in dat opzicht niet een andere dan wanneer [appellante] de woning pas volledig zou verkrijgen uit de nalatenschap van haar ouders, zonder dat haar al eerder delen waren geschonken. Ook dan is er onzekerheid over het tijdstip van vererving en de waarde van het onroerend goed op dat moment. Wat voldoende vaststaat is dat zij op termijn de volledige eigendom zal verkrijgen van de woning en dat zij daar tot die tijd gezien de toezeggingen door [geïntimeerde] geen, althans nauwelijks financieel nadeel van zal ondervinden. Het hof heeft geen aanleiding om deze toezeggingen in navolging van [appellante] als niet geloofwaardig terzijde te schuiven. Dat de gestelde belastingschade nog niet (geheel) is vergoed is uitsluitend een gevolg van het feit dat [appellante] die tot op heden nog niet heeft geconcretiseerd, zo heeft [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht.

3.5.6.

Al het voorgaande brengt het hof na afweging van de wederzijdse belangen tot het oordeel dat de vordering tot verdeling voor de duur van drie jaar moet worden uitgesloten. [appellante] heeft nog aangevoerd dat de termijn van drie jaar niet is gemotiveerd, maar dat argument baat haar niet. De rechtbank heeft terecht aangesloten bij de wettelijke termijn en [appellante] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld.

3.5.7.

Tot slot stelt het hof vast dat de rechtbank overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] de verdeling heeft uitgesloten voor de duur van drie jaar, maar het hof verstaat het dictum zo dat bedoeld is de vordering tot verdeling uit te sluiten, zoals is neergelegd in artikel 3:178 lid 3 BW en de rechtbank ook heeft overwogen in rov. 4.9 van het vonnis waarvan beroep. De deelgenoten moeten immers de bevoegdheid blijven behouden om, als zij het daarover eens zijn, tot verdeling over te gaan (vgl: MvA II, Parl. Gesch., p. 607).

3.5.8.

De grieven 2 tot en met 4 slagen niet. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.

De gewijzigde eis: vergoeding van de zakelijke lasten met betrekking tot de woning

3.6.

[appellante] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd en gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot voldoening van alle lasten ter zake van de woning op grond van de beheersregeling, voor zover ontstaan vanaf 1 mei 2017 tot en met de datum waarop de onverdeelde eigendom is geëindigd. Die vordering is in de memorie van grieven echter in het geheel niet nader toegelicht en niet gespecificeerd. Voor wat betreft het verleden heeft [appellante] geen concreet bedrag gevorderd. Voor wat betreft de toekomst volgt uit de beheersregeling al dat [geïntimeerde] daartoe gehouden is en het hof heeft gezien haar toezeggingen ook geen enkele aanleiding om er al op voorhand vanuit te gaan dat zij haar verplichtingen niet zal nakomen. De vordering is onvoldoende onderbouwd en te onbepaald en zal daarom worden afgewezen.

Het tegoed in [vestigingsplaats]

3.7.

Het hof zal de grieven 5 en 6 gezamenlijk behandelen. Met deze grieven beoogt [appellante] het geschil ten aanzien van het tegoed in [vestigingsplaats] in volle omvang aan het hof voor te leggen. Daarbij zal gelet op het partijdebat eerst de vraag moeten worden beantwoord door welk recht de schenkingsovereenkomst wordt beheerst.

3.7.1.

[appellante] betoogt dat Belgisch recht van toepassing is. Zij stelt daartoe dat haar ouders haar op 2 januari 2006 (mondeling) het tegoed op hun enige Luxemburgse bankrekening hebben geschonken, welke schenking is neergelegd in een schriftelijke overeenkomst. Die overeenkomst is op 2 januari 2006 in Maaseik (België) door alle partijen getekend. Een uitdrukkelijke of stilzwijgende rechtskeuze ontbreekt. Haar ouders, die als schenkers de kenmerkende prestatie verrichtten, waren op dat moment blijkens de inschrijving in het bevolkingsregister woonachtig in België, zodat op grond van artikel 4 lid 1 en 2 alsmede artikel 5 van het Europees verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: EVO), Belgisch recht van toepassing is.

3.7.2.

[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat Nederlands recht van toepassing is. De schenkingsovereenkomst is in mei 2014 in Eindhoven tot stand gekomen toen de naam van de bank en het rekeningnummer op het al in 2005 door [notaris] opgemaakte document zijn ingevuld en [geïntimeerde] , de vader en [appellante] het document in aanwezigheid van een medewerker van de bank hebben ondertekend. [geïntimeerde] en [appellante] waren toen woonachtig in Nederland, de vader in België. Omdat het geschonken vermogen van [geïntimeerde] was, was zij de schenker en is Nederlands recht van toepassing. Bovendien is in de schenkingsakte een impliciete rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, aldus [geïntimeerde] . Zij heeft er onder meer op gewezen dat de schenkingsovereenkomst enkele expliciete verwijzingen naar het Nederlandse recht kent en dat de omstandigheden ook wijzen op toepasselijkheid van het Nederlandse recht.

3.7.3.

Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat Nederlands recht op de schenkingsovereenkomst van toepassing is, zij het op andere gronden. Het hof overweegt als volgt.

Als de schenkingsovereenkomst in 2006 tot stand is gekomen, geldt het EVO. Zou dit in mei 2014 zijn geschied, dan gelden de bepalingen van de op 17 december 2009 in werking getreden EG-Verordening inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I-Vo). Naar het oordeel van het hof kan echter in het midden blijven wanneer en waar de schenkingsovereenkomst precies tot stand is gekomen. Voor het bepalen van het toepasselijke recht op een door het EVO of de Rome I-Vo bestreken overeenkomst geldt namelijk het volgende. Partijen hebben krachtens artikel 3 lid 1 EVO en artikel 3 lid 1 Rome I-Vo de mogelijkheid van rechtskeuze. Deze rechtskeuze moet uitdrukkelijk geschieden dan wel (voldoende) duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Uit dit laatste blijkt dat een stilzwijgende rechtskeuze mogelijk is. Van een stilzwijgende rechtskeuze kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild (zie HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2726, en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1523). Ontbreekt een rechtskeuze, dan wordt de overeenkomst ingevolge artikel 4 EVO of artikel 4 Rome I-Vo beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Daarbij geldt op grond van artikel 4 lid 2 EVO en artikel 4 lid 2 Rome I-Vo het vermoeden dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie moet verrichten, op het moment van sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats heeft. De vraag of tussen partijen wilsovereenstemming tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt bepaald door het beweerdelijk gekozen recht (artikel 3 lid 4 jo. artikel 8 lid 1 EVO en artikel 3 lid 5 jo. artikel 10 lid 1 Rome I-Vo), in dit geval dus Nederlands recht.

3.7.4.

Het hof is van oordeel dat sprake is van eenduidige factoren en omstandigheden waaruit een stilzwijgende rechtskeuze voor Nederlands recht kan worden afgeleid. Een sterke indicatie dat partijen de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gewild is het feit dat de schenkingsovereenkomst verschillende verwijzingen naar bepalingen van Nederlands recht bevat, zoals de verwijzing naar de artikelen 3:9 BW en 3:215 lid 1 BW (ter zake van het vruchtgebruik), naar de regeling inzake het bewind zoals is neergelegd in titel 19 van Boek 1 (van het BW) en naar de Algemene Bijstandwet. Dat de benamingen ‘Burgerlijk Wetboek’ en ‘Boek’ en de afkorting ‘BW’ ook in het Belgische privaatrecht worden gebruikt neemt niet weg dat de concrete bepalingen die zijn genoemd bepalingen uit het Nederlandse BW betreffen. Dat dit voor [appellante] wellicht niet duidelijk zou zijn geweest, dient voor haar rekening te komen. Daar komt bij dat in de schenkingsovereenkomst aan het slot een bepaling is opgenomen over het voorbehoud van de mogelijkheid tot herroeping van de schenking, ten aanzien waarvan [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat dit op deze wijze naar Belgisch recht niet mogelijk is. Tot slot is een belangrijke aanwijzing voor de toepasselijkheid van Nederlands recht gelegen in het feit dat een schenking als deze, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, naar Belgisch recht niet door middel van een onderhandse akte kan geschieden en een schenking louter bij onderhandse akte nietig is. Hetgeen [appellante] daar onder verwijzing naar het advies van een Belgische advocaat (productie 47 in eerste aanleg) tegenin heeft gebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het betreft immers geen handgift of bankgift, zodat overeind blijft dat een notariële akte is vereist die ook in België geregistreerd moet worden. Dat niet daarvoor, maar voor een door een notaris - die mag worden geacht van het voorgaande op de hoogte te zijn geweest - opgestelde onderhandse akte is gekozen, duidt er in het licht van de andere omstandigheden ondubbelzinnig op dat partijen de toepasselijkheid van Nederlands recht hebben gewild. Het argument van [appellante] dat haar ouders buiten de Nederlandse rechtssfeer wilden blijven en het een en ander bewust in België wilden regelen, gaat niet op. Dat het fiscaal aantrekkelijk was om uit te gaan van een schenking in België, betekent niet dat partijen geen rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gewild: het een sluit het ander niet uit. Aan het feit dat [notaris] in andere aktes wel een expliciete rechtskeuze heeft opgenomen, en hier niet, komt geen doorslaggevende betekenis toe.

3.7.5.

Het voorgaande betekent dat grief 5 niet kan slagen. Vanwege de conclusie dat Nederlands recht van toepassing is, zullen alle gronden die zien op toepassing van Belgisch recht hierna verder niet worden besproken.

3.8.

Dat brengt het hof bij de vraag of de schenking rechtsgeldig is herroepen. Een schenking kan naar huidig recht worden herroepen als de mogelijkheid daartoe is bedongen. Blijkens de parlementaire geschiedenis moet in een dergelijk geval beginsel worden uitgegaan van een verkrijging onder een ontbindende voorwaarde, tenzij de schenker anders heeft bepaald (Kamerstukken II 2000/01, 17 213, nr. 6, p. 7). Dat is hier niet het geval. [geïntimeerde] en de vader hebben in de schenkingsovereenkomst van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, door daarin op te nemen: “schenkers behouden zich het recht voor de schenking te allen tijde te kunnen herroepen, zolang de schenkers of een van hen nog in leven is/zijn”.

3.8.1.

[appellante] heeft allereerst betoogd dat de herroeping alleen gezamenlijk door [geïntimeerde] en de vader kan geschieden. Het herroepingsrecht van de vader is onderdeel van de erfrechtelijke boedel, zodat [geïntimeerde] niet zonder de andere erfgenaam ( [appellante] ) kan herroepen, zo stelt zij. Bovendien kan de herroeping alleen zien op het tegoed op de rekening met [code 1] en [code 2] .

3.8.2.

Dat betoog slaagt niet. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de hiervoor in rov. 3.8. weergegeven bepaling, zodat het hof deze in het licht van het bekende Haviltex-criterium zal moeten uitleggen. Dat houdt in dat bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen het niet enkel om de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst gaat, maar dat het tevens aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 Haviltex). Dat er staat dat schenkers (dus in meervoud) zich het recht voorbehouden de schenking te herroepen hangt samen met het feit dat twee schenkers in de overeenkomst staan vermeld. Dit betekent echter op zichzelf niet dat bedoeld is dit een gezamenlijk recht te laten zijn: er staat ook niet dat het recht slechts gezamenlijk kan worden uitgeoefend. Uit de zinsnede dat de schenking te allen tijde kan worden herroepen zolang de schenkers “of een van hen” nog in leven is óf zijn, volgt juist een duidelijk aanwijzing voor de uitleg die [geïntimeerde] voorstaat, namelijk dat zij gerechtigd is alleen te herroepen zolang zij nog in leven is. [appellante] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitleg kunnen leiden.

3.8.3.

Voorts geldt dat de schenking materieel betrekking heeft op het tegoed op de Luxemburgse bankrekening, in de schenkingsovereenkomst aangeduid als de rekening bij BGL BNP Paribas met rekeningnummer [code 1] . Niet in geschil is dat aan deze rekening bij de wijziging van de tenaamstelling in 2014 naar [appellante] een nieuwe codenaam/nummer is gekoppeld, te weten [code 2] . Het betreft echter nog steeds hetzelfde geschonken vermogen. De administratieve afwikkeling van de schenking brengt daarin geen enkele verandering. De schenking van dit tegoed kan zodoende worden herroepen.

3.8.4.

[appellante] heeft voorts gesteld dat de herroeping is verjaard.

3.8.5.

Ook dat verweer treft geen doel. Het betreft, anders dan [appellante] betoogt, geen rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, maar een beroep op een aan de schenking verbonden ontbindende voorwaarde van herroeping. De bevoegdheid om de schenking te herroepen is een wilsrecht. Deze bevoegdheid is in de overeenkomst zo geformuleerd dat de schenking “te allen tijde” kan worden herroepen, dat wil zeggen dat het wilsrecht kan worden uitgeoefend zonder dat daaraan verjaring kan worden tegengeworpen. Het recht om deze voorwaarde in te roepen valt pas weg wanneer beide schenkers niet meer in leven zijn.

3.8.6.

[appellante] heeft voorts aangevoerd dat [notaris] de schenking namens moeder heeft herroepen, zonder dat van tevoren een geldige volmacht was verleend, zonder dat alle deelgenoten toestemming hadden verleend en zonder acht te slaan op het toepasselijke Belgische recht.

3.8.7.

Ook dit argument faalt. Dat niet alle deelgenoten toestemming hoefden te geven en dat Nederlands recht van toepassing is volgt al uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. De rechtbank heeft als niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist aangenomen dat [geïntimeerde] in ieder geval bij kort geding dagvaarding van 20 juli 2020 aan de gekozen woonplaats van [appellante] de schenking is herroepen. Daartegen is geen grief gericht. Het hof volgt de rechtbank in het oordeel dat aan die herroeping geen formeel gebrek kleeft. Dat de schriftelijke volmacht aan [notaris] pas later is afgegeven, wat daar verder ook van zij, is voor wat betreft de geldigheid van de herroeping bij de dagvaarding van geen betekenis. Aangenomen moet immers worden dat de advocaat van [geïntimeerde] krachtens diens volmacht de schenking rechtsgeldig heeft herroepen: de volmacht aan [notaris] staat buiten die rechtsverhouding.

3.8.8.

[appellante] heeft zich tijdens de mondelinge behandeling (pleitaantekeningen onder 6, laatste gedachtenstreepje) nog op het standpunt gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een schenking te herroepen om onmin in eigen voordeel te beslechten. Daarmee heeft zij een nieuwe grief geformuleerd. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Daarvan is geen sprake, zodat het hof aan de grief voorbij gaat.

Overigens zou de grief ook niet slagen. In het feit dat de schenkers de mogelijkheid tot herroeping aan de schenking hebben verbonden, waaraan geen periode is verbonden en waarin ook niet is bepaald onder welke specifieke voorwaarden die kan worden ingeroepen, ligt juist besloten dat daarop in dit geval van onmin tussen partijen gedurende het leven van [geïntimeerde] een beroep kan worden gedaan.

3.8.9.

Uit het voorgaande volgt dat grief 6 niet slaagt. De schenking is rechtsgeldig herroepen. Aan bewijslevering hoeft niet te worden toegekomen.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.9.1.

Met grief 7 richt [appellante] zich tegen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het dictum van het beroepen vonnis onder 5.3 tot en met 5.5, nu dit geen veroordelingen betreffen en zich derhalve niet lenen voor een uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

3.9.2.

Deze grief slaagt. Verklaringen voor recht kunnen naar hun aard niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (zie HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5360). Datzelfde geldt voor de uitsluiting van de vordering tot verdeling voor de duur van drie jaar.

Proceskosten in eerste aanleg

3.10.1.

Door middel van grief 8 heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank niet gemotiveerd is afgeweken van het uitgangspunt dat in een geschil tussen moeder en dochter compensatie van proceskosten wordt uitgesproken.

3.10.2.

Ook deze grief slaagt. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten in een geschil tussen familieleden zoals hier aan de orde worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, zoals neergelegd in artikel 237 lid 1 Rv. Uit dit oordeel volgt tevens dat de vordering van [appellante] tot terugbetaling van de door haar aan [geïntimeerde] betaalde proceskosten kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente waartegen geen verweer is gevoerd.

Conclusie

3.11.

Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen met betrekking tot de uitvoerbaar bij voorraad verklaring en de proceskosten.

3.12.

Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar staan, zullen ook de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 waarvan beroep voor zover [appellante] in conventie en in reconventie in de proceskosten is veroordeeld (dictum onder 5.2 en 5.7) en voor zover het dictum onder 5.3 tot en met 5.5 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;

in zoverre opnieuw rechtdoende:

compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in reconventie zo dat elke partij de eigen kosten draagt;

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen onder 3.5.7 is overwogen;

veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van de door [appellante] betaalde proceskosten van de eerste aanleg ad € 8.803,66 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 december 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart bovenstaande procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in hoger beroep zo dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.J.M. van Lanen en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 september 2023.

griffier rolraadsheer

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN