ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Den Haag 12-09-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1716

Essentie (redactie)

Interlandelijke adoptie uit Bangladesh. Vordering verklaring voor recht dat Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes t.t.v. adoptie onrechtmatig jegens geadopteerde kind hebben gehandeld. Bekrachtiging uitspraak rechtbank: beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes gehonoreerd en vordering tegen Staat op inhoudelijke gronden afgewezen. Staat heeft niet onrechtmatig gehandeld.


Datum publicatie12-09-2023
Zaaknummer200.308.104/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:12781, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenIPR familierecht; Interlandelijke adoptie;
Kinderen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Interlandelijke adoptie uit Bangladesh; beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; geen vordering binnen redelijke termijn; vordering tegen Staat slaagt om inhoudelijke redenen niet: geen o.d.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.308.104/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/594910 / HA ZA 20-600

Arrest van 12 september 2023

in de zaak van

[appellante] ,

wonend in [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. R. van Domselaar, kantoorhoudend in Utrecht,

tegen

1. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

gevestigd in Den Haag,

verweerder,

advocaat: mr. M.M. van Asperen, kantoorhoudend in Den Haag,

2. Stichting Wereldkinderen,

gevestigd in Den Haag,

verweerster,

advocaat: mr. M.H. van Olden, kantoorhoudend in Rotterdam,

3. Stichting Terre des Hommes Nederland,

gevestigd in Den Haag,

verweerster,

advocaat: mr. S. Colsen, kantoorhoudend in Amsterdam.

Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] , de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes.

1De zaak in het kort

1.1

[appellante] is geboren in Bangladesh en is als klein kind in 1976 naar Nederland gekomen en hier in 1978 geadopteerd. Zij stelt dat een man die werkte voor zowel Wereldkinderen als Terre des Hommes haar biologische moeder onder valse voorwendselen ertoe heeft bewogen om haar af te staan. Volgens [appellante] waren er eerder al signalen van misstanden ten aanzien van interlandelijke adopties uit Bangladesh en hadden Wereldkinderen en Terre des Hommes dan ook moeten ingrijpen. Daarnaast verwijt zij de Staat (onder meer) dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden. Zij vordert een verklaring voor recht dat verweerders onrechtmatig hebben gehandeld tijdens en na haar adoptie. Ook wil zij dat verweerders worden veroordeeld tot het vergoeden van haar schade.

1.2

De rechtbank heeft het beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes gehonoreerd en de vordering tegen de Staat op inhoudelijke gronden afgewezen. Ook het hof komt tot de conclusie dat Wereldkinderen en Terre des Hommes zich terecht op verjaring beroepen. Verder is het hof het met de rechtbank eens dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld.

2Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

- de dagvaarding van 24 februari 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021;

- de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;

- de memories van antwoord van de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes.

2.2

Aanvankelijk stond een mondelinge behandeling gepland in april 2023, maar deze is niet doorgegaan. Op verzoek van partijen hebben zij in plaats daarvan schriftelijk gepleit. De pleitnota’s (inclusief de reactie op elkaars schriftelijke toelichting) bevinden zich in het dossier.

3Feitelijke achtergrond

3.1

[appellante] is geboren op of omstreeks [geboortedatum 1] in Bangladesh. Zij is op [datum 1] op vierjarige leeftijd, samen met haar broer, naar Nederland gereisd om geadopteerd te worden door een Nederlands adoptiegezin. In 1978 zijn [appellante] en haar broer naar Nederlands recht geadopteerd door de heer [Naam 1] en mevrouw [Naam 2] te [woonplaats] (hierna gezamenlijk: de adoptieouders).

3.2

Wereldkinderen is een stichting die zich ten doel stelt het verlenen van hulp aan kinderen in nood. Wereldkinderen houdt zich onder meer bezig met bemiddeling bij interlandelijke adopties. Stichting Bureau Interlandelijke Adoptie (hierna: BIA) is een rechtsvoorganger van Wereldkinderen. BIA was op haar beurt het resultaat van een fusie in 1975 van de Stichting voor Interlandelijke Adoptie (hierna: SIA), de interlandelijke adoptietak van de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP), en de adoptietak van Vereniging Wereldkinderen. BIA, althans haar rechtsvoorganger SIA, is van 1973 tot 1982 actief geweest in Bangladesh. SIA/BIA was de enige bemiddelaar die toestemming had van de Bengaalse overheid om te bemiddelen bij adopties naar Nederland.

3.3

Terre des Hommes is een in 1966 opgerichte stichting die zich de bestrijding van de uitbuiting van kinderen ten doel stelt en zich richt op hulp aan kinderen in hun thuisland. Terre des Hommes is sinds 1971 actief in Bangladesh.

3.4

[Persoon 1] (hierna: [Persoon 1] ), die ook wel “ [Persoon 1] ” of “ [Persoon 1] ” werd genoemd, is in 1974 in Bangladesh gestart als “local programme officer” voor Terre des Hommes. In augustus 1975 volgde zijn aanstelling als programmadirecteur en in maart 1976 zijn benoeming als “full official representative of Terre des Hommes Federation in Bangladesh”. [Persoon 1] was verder van medio 1976 tot 15 september 1978 de vertegenwoordiger van BIA in Bangladesh. In deze periode werkte hij dus voor beide organisaties. [Persoon 1] werkte vanuit een kantoor van Terre des Hommes in Dhaka. Hij reed in een busje waarvan de kosten werden gedeeld door BIA en Terre des Hommes.

3.5

Op 20 december 1976 heeft BIA een kindertehuis in Dhaka geopend, het NICWO Baby Home (Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation). De NICWO was onderdeel van BIA. Vertegenwoordiger van de NIWCO in Bangladesh was [Persoon 1] .

De (achtergrond van de) Nederlandse wet- en regelgeving tijdens de overkomst naar Nederland en de adoptie van [appellante]

3.6

Toen [appellante] vanuit Bangladesh naar Nederland reisde (1976) en in Nederland werd geadopteerd (1978), waren er geen verdragen die haar adoptie regelden en waarbij Nederland en/of Bangladesh partij was/waren.

3.7

De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die genomen wordt in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instelling in het belang van de adoptanten. De mogelijkheid van adoptie is in 1956 wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 van het Burgerlijk Wetboek (BW) 1.

3.8

In 1978 konden alleen echtparen verzoeken om adoptie en kon het verzoek op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen: "indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (..) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan." Onder meer gold (in beginsel) de voorwaarde dat geen van de ouders (waarmee bedoeld werd: ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind stonden) het verzoek weerspreekt.

3.9

De eerste jaren na 1956 werd de adoptiewet vooral benut om in bestaande pleegsituaties zekerheid te scheppen. Tot in het midden van de zestiger jaren betrof de adoptie in de meeste gevallen een Nederlands pleegkind en Nederlandse (adoptie)pleegouders. Na 1965 richtten adoptieouders zich voor het vinden van een pleegkind in steeds meer gevallen op het buitenland, vanaf 1967 meer in het bijzonder op niet-Europese landen. De beleidsmatige en juridische ontwikkelingen rond adoptie van buitenlandse kinderen zijn beschreven in de “Nota over de praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding” (hierna ook de Adoptienota) die de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 9 mei 1980 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gezonden 2. In die nota wordt onder meer ingegaan op de problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen vanaf de jaren zestig meebracht en de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordende maatregelen. Voor de interlandelijke adopties bood de Nederlandse wet destijds immers nog geen (afdoende) wettelijk kader (zie ook hierna 6.2.).

3.10

In 1967 werden de eerste richtlijnen opgesteld voor de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking 3. De richtlijnen zijn in 1975 gewijzigd en opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (deel G7) 4. Als algemene regel gold dat opneming van een buitenlands pleegkind in het belang van dat kind moest zijn en dat voor het kind in de omstandigheden in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst zou zijn weggelegd. Tenzij het ging om kinderen uit gezinnen van naaste familieleden of vrienden, kwamen alleen kinderen beneden de leerplichtige leeftijd (in 1976-1978: beneden de zes jaar) voor opneming in aanmerking. Verder kon opneming van een buitenlands pleegkind alleen plaatsvinden als de aspirant-pleegouders vooraf een beginseltoestemming van de Minister van Justitie hadden verkregen. Met het oog daarop werd door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek uitgevoerd naar de geschiktheid van die aspirant-pleegouders.

3.11

Ook was in de Vreemdelingencirculaire bepaald dat de overkomst van het kind op verantwoorde wijze moest zijn geregeld. Voor zover vereist moest een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) worden afgegeven door de Nederlandse vertegenwoordiging in het desbetreffende land. Verder moesten de aspirant-pleegouders met het oog op de toelating van het kind in Nederland door middel van bescheiden aantonen (onder meer) dat:

a) de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand had(den) gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze;

b) de autoriteiten in het land van herkomst instemden met adoptie door de pleegouders.

3.12

In de Vreemdelingencirculaire was vermeld dat het Ministerie van Justitie niet bemiddelde bij het zoeken en plaatsen van pleegkinderen. Dit was al een particulier initiatief, ook bij binnenlandse adoptie, en dat bleef het dus. Pas in 1989 werd door de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp) een vergunningstelsel ingevoerd, met het oog op regulering van de particuliere bemiddeling en toezicht en controle door de overheid.

Het Bengaalse perspectief - periode 1971-1982 5

3.13

Door een burgeroorlog in 1971 tussen Pakistan en de toenmalige regio Bengalen verloren miljoenen burgers het leven of raakten ontheemd. Het Pakistaanse leger paste systematische verkrachting als oorlogswapen toe. Naar schatting werden ongeveer 300.000 Bengaalse vrouwen slachtoffer van verkrachting, wat leidde tot tienduizenden ongewenste zwangerschappen. Na inmenging van India trok het Pakistaanse leger zich in december 1971 terug en werd de onafhankelijke staat Bangladesh uitgeroepen.

3.14

Door de oorlog was Bangladesh verwoest en de economie was ingestort. Ruim tachtig procent van de bevolking leefde onder de armoedegrens. In 1974 brak er hongersnood uit. Internationale organisaties als het Rode Kruis, Leger des Heils en Terre des Hommes namen de hulp in de vluchtelingenkampen op zich. Wereldwijde media-aandacht bracht sommige mensen ertoe een Bengaals kind te adopteren. Sinds 1972 zocht een aantal Nederlandse organisaties, waaronder SIA, contact met de Bengaalse autoriteiten om een adoptiekanaal met Bangladesh op te zetten.

3.15

De Bengaalse regering wilde het probleem van door verkrachting zwanger geworden vrouwen oplossen en de sociale uitsluiting van deze vrouwen tegengaan. Op ongehuwd moederschap rustten zware maatschappelijke taboes. De Bengaalse overheid zag de wereldwijde aandacht voor de toestand in het land als een kans en besloot abortus en interlandelijke adoptie toe te staan, hoewel deze indruisten tegen de islamitische wetgeving en gewoonten van het land. In oktober 1972 werd een adoptiewet aangenomen: de Abandoned Children Order. Deze wet bepaalde dat "verlaten kinderen" voor interlandelijke adoptie beschikbaar mochten worden gesteld en het ministerie van Sociale Zaken de rol van statutair voogd zou vervullen voor deze kinderen. De definitie van “verlaten kind” was: "a child which, in the opinion of the Government, is deserted or unclaimed or born out of wedlock". Deze adoptiewet werd in 1978 aangescherpt (alleen daadwerkelijke weeskinderen of vondelingen mochten voortaan worden geadopteerd door buitenlanders) en in 1982 geheel ingetrokken, vanwege bezwaren van de streng islamitische politieke partij Jamaat-e-Islami die niet wilde dat de geadopteerde kinderen bekeerd zouden worden tot andere religies of een westerse levensstijl. Interlandelijke adoptie werd verboden.

3.16

Voor de adoptie van kinderen uit Bangladesh door Nederlandse pleegouders moesten in de periode 1973-1982 achtereenvolgens de volgende (procedurele) stappen worden gezet:

1. de Bengaalse ouders ondertekenden bij de rechtbank een afstandsverklaring (affidavit) waarmee zij afstand deden van hun rechten als verzorger;

2. de statutaire voogdij werd ondergebracht bij het Bengaalse Ministerie van Sociale Zaken en het kind werd overgedragen aan een tehuis (in het geval van adoptie door Nederlanders was dat vrijwel altijd het BIA-kindertehuis in Dhaka);

3. kind en adoptieouders werden aan elkaar gekoppeld: het BIA in Nederland droeg aspirant-adoptieouders voor aan de Bengaalse autoriteiten en regelde de matching tussen het kind en de Nederlandse echtparen;

4. het Bengaalse Ministerie van Sociale Zaken keurde de matching goed en gaf het zogeheten Transfer of Guardianship of Blue Paper af: overdracht van de voogdij aan de adoptieouders of BIA;

5. het kind werd medisch onderzocht: het BIA in Dhaka liet de adoptiekinderen medisch onderzoeken en bij de controle werd de leeftijd van het kind geschat en vastgelegd (een centraal geboorteregister in Bangladesh ontbrak, zodat de leeftijd van kinderen mede hierdoor vaak onbekend was);

6. het tehuis stelde een achtergrondrapport op, vaak niet langer dan één pagina, met een omschrijving van de reden waarom het kind voor adoptie was aangeboden;

7. het BIA vroeg een Bengaals paspoort aan voor het kind om te mogen uitreizen en stuurde dit naar het Nederlandse consulaat in Dhaka;

8. het Nederlandse consulaat regelde de Nederlandse visa voor de kinderen; hiervoor waren vereist:

- de Bengaalse afstandsverklaring,

- het Bengaalse paspoort en

- de Nederlandse beginseltoestemming.

9. het kind reisde onder begeleiding van escorts, meestal BIA-medewerkers, naar Nederland en na aankomst aldaar werd de adoptie naar Nederlands recht uitgesproken door een Nederlandse rechtbank.

De adoptie van [appellante]

3.17

Op 17 augustus 1976 is ten overstaan van de Bengaalse rechter in Dhaka een affidavit opgemaakt waarin [moeder 1] verklaarde afstand te doen van haar dochter [appellante] ( [appellante] ). Deze affidavit vermeldt onder meer:

“(..)

That I am the mother of female child [appellante] whose date of birth is [geboortedatum 1] . and she is under my care and custody and I am her guardian. Her father is no more in the world. That I am quite unable to bear the livelihood and other day to day expenses and as such 1 have decided to give her in adoptions and for appropriate rehabilitation as per provisions of the Bangladesh Abandoned Children (Special Provisions) Order 1972 and the Rules made thereunder.

That today I handed over [appellante] to the custody of Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation, Dacca for her adoption in the family of Mr. & Mrs. [Persoon 4] , and as such I relinquished all my claims whatsoever over the child and in future I shall not make any claim over her.

(...)”

3.18

Daarna is [appellante] overgebracht naar een kindertehuis in Dhaka.

3.19

Op 24 september 1976 hebben de adoptieouders van het Nederlandse Ministerie van Justitie beginseltoestemming gekregen om een buitenlands pleegkind in hun gezin op te nemen.

3.20

Op 9 oktober 1976 is afstand gedaan van de broer van [appellante] door [broer 2] (volgens de affidavit zijn `brother and legal guardian'). De naam van de moeder is in de affidavit niet vermeld.

3.21

Op 11 oktober 1976 is een Bengaals paspoort afgegeven voor [appellante] .

3.22

Op [datum 1] is [appellante] samen met haar broer gearriveerd op Schiphol. Bij aankomst in Nederland werden [appellante] en haar broer geplaatst in verschillende gezinnen. Na drie dagen werd [appellante] alsnog in hetzelfde adoptiegezin als haar broer geplaatst, namelijk in dat van de adoptieouders.

3.23

In een op 26 november 1976 gedateerde Transfer of Guardianship is vastgelegd dat de voogdij over [appellante] is overgedragen van de Bengaalse overheid aan een ander echtpaar als adoptieouders, vertegenwoordigd door NICWO. Het document is namens de Bengaalse overheid ondertekend door de toenmalige Director of Social Welfare. Namens NICWO is het document ondertekend door [Persoon 1] (“Representative Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation”).

3.24

Op 7 december 1977 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een rapport uitgebracht ter advisering van de kantonrechter te Hilversum in de voorziening van het gezag ten aanzien van [appellante] en haar broer. Wat betreft de geboortedatum van de broer van [appellante] vermeldt het rapport: "Pleegouders hadden het gevoel dat er een fout gemaakt was met de vermelding van de geboortedatum van de jongen. Het leek hen toe dat hij ouder moest zijn en tevens zouden [appellante] en hij anders geen zus en broer kunnen zijn. Na een röntgenonderzoek en informatie van de kleuterleidster werd zijn geboortedatum officieel van [datum 2] in [geboortedatum 2] veranderd”.

3.25

Nadat de adoptieouders eerst tot tijdelijk voogden over [appellante] en haar broer waren benoemd, is op [datum 3] door de rechtbank Amsterdam de adoptie van [appellante] en haar broer door de adoptieouders uitgesproken. In het vonnis is overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden en formaliteiten is voldaan, zowel naar Nederlands recht als naar het recht van Bangladesh.

Signalen van misstanden bij adopties vanuit Bangladesh en verrichte onderzoeken

3.26

In het voorjaar 1977 zijn twee Bengaalse moeders naar de kliniek van de Britse arts [arts] (hierna: [arts] ) gekomen. [arts] werkte sinds 1975 als “medical officer” bij het “Medical Project at Kampalur” van Terre des Hommes in Bangladesh. De moeders vertelden dat hun kinderen waren afgepakt. Volgens de moeders hadden [Persoon 1] en andere medewerkers van Terre des Hommes hen ervan overtuigd om hun kinderen naar het BIA-kindertehuis te sturen, met de belofte dat ze voedsel, kleding en onderwijs zouden krijgen. Toen zij hun kinderen wilden bezoeken, bleken ze verdwenen, aldus de moeders.

3.27

Bij brief van 20 april 1978 aan de Terre des Hommes International Federation heeft [arts] melding gemaakt van “illegal adoption business run by Mr. [Persoon 1] ”.

3.28

In mei 1978 heeft Weekblad Panorama een artikel gepubliceerd getiteld “Even een kind kopen in Bangladesj”. Dit artikel bevat misstandaantijgingen jegens [Persoon 1] over (onder meer) leeftijdsvervalsing en het valselijk presenteren van kinderen als elkaars familie. Het artikel, waarin [Persoon 1] is aangeduid als [Persoon 1] , vermeldt onder meer:

"Ook tegenover de Nederlandse regering is [Persoon 1] niet altijd even eerlijk. In ons land geldt de regel dat buitenlandse kinderen alleen geadopteerd kunnen worden als ze de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt hebben, dus als ze nog geen 6 jaar oud zijn. Zitten er echter wat oudere kinderen in het BIA-huis dan maakt [Persoon 1] ze gewoon wat jonger. Er is toch niemand die dat kan controleren.

Een tweede richtlijn van de Nederlandse regering zegt dat slechts één kind tegelijk in een gezin kan worden opgenomen. Tenzij het om nauw verwante kinderen gaat, zoals een tweeling of een broer en een zus. Wil een Nederlands gezin toch twee kinderen adopteren en is er geen tweeling voorhanden, dan is dat voor [Persoon 1] ook al geen probleem: "Dan maken we gewoon van dat meisje en die jongen een tweeling. Dat heeft toch niemand in de gaten."

3.29

Terre des Hommes heeft [Persoon 1] na deze publicatie verzocht om op haar kantoor in Den Haag te komen. Daarbij heeft Terre des Hommes hem verzocht zijn functie bij BIA op te geven.

3.30

Begin september 1978 heeft de Franse krant Le Monde aandacht besteed aan [arts] aantijgingen van kinderhandel.

3.31

Dezelfde maand is de toenmalige directeur van BIA afgereisd naar Bangladesh om onderzoek te doen naar de beschuldigingen van [arts] .

3.32

[Persoon 1] heeft in een brief van 15 september 1978 zijn ontslag bij BIA ingediend. BIA heeft dit ontslag in een brief aan [Persoon 1] van 23 september 1978 bevestigd, met als reden: “considering your workload and other reasons”.

3.33

In een brief van 2 januari 1979 heeft [arts] bij de Bengaalse regering aandacht gevraagd (samengevat) voor illegale adopties en de rol van [Persoon 1] daarbij als medewerker van Terre des Hommes. In de brief beschuldigt [arts] het Social Welfare Department van meewerken aan die illegale adopties.

3.34

In februari 1979 heeft [arts] op last van de Bengaalse overheid Bangladesh verlaten.

3.35

In maart 1979 heeft [arts] in Nederland gesproken met het bestuur van Terre des Hommes. Volgend op dit gesprek heeft Terre des Hommes in april 1979 een intern onderzoek ingesteld naar de beschuldigingen van [arts] . In dat kader zijn twee van haar bestuursleden afgereisd naar Bangladesh. Terre des Hommes heeft toen geconcludeerd dat de beweringen van [arts] niet klopten.

3.36

Op 9 mei 1979 heeft [arts] naar de Nederlandse overheid een lijst gestuurd met de namen van 25 moeders die in Bangladesh onder valse voorwendselen hun kinderen zouden hebben afgestaan. Op deze lijst staat ook [moeder 1] (de biologische moeder van [appellante] ) vermeld.

3.37

Op 4 juli 1979 heeft een Bengaalse onderzoekscommissie, waarvan ook de toenmalige Director of Social Welfare deel uitmaakte, een rapport gepubliceerd naar aanleiding van [arts] aantijgingen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de aantijgingen ongegrond zijn. In het rapport staat dat alle 25 door [arts] genoemde personen door de onderzoekscommissie zijn onderzocht of gehoord. Het rapport vermeldt, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat alle 17 gehoorde ouders, onder wie [moeder 1] , hebben toegegeven dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan (vanwege financiële, sociale of medische redenen), dat er geen valse belofte is gedaan dat zij hun kinderen terug zouden krijgen, dat geen financiële vergoeding is toegezegd door Terre des Hommes of een andere organisatie en dat zij zich realiseerden dat hun kinderen waren bestemd voor interlandelijke adoptie. Ook staat in het rapport dat de gehoorde moeders, onder wie dus de moeder van [appellante] , hebben verklaard dat zij geen verklaring hebben ondertekend met de strekking dat zij hun kinderen terug wilden en dat [arts] en zijn medewerkers “allured them that they would be given cultivable land, plough and cattle, house and other means of their betterment if they sign/put their thumb impression on paper brought tot hem by Dr. [arts] .”

Over vijf andere door [arts] genoemde personen vermeldt het rapport dat zij geen “camp dwellers” zijn en dat niemand hun verblijfplaats kent. Ten aanzien van de overige drie personen staat in het rapport dat zij een door [arts] verstrekt formulier hebben ondertekend of van een vingerafdruk hebben voorzien, maar dat hun kinderen nooit zijn geadopteerd en dat één van hen nooit kinderen heeft gekregen.

3.38

In juli en augustus 1979 hebben Nederlandse kranten gepubliceerd over de beschuldigingen van [arts] over de betrokkenheid van Terre des Hommes en BIA bij kinderhandel. Daarin is aan de orde gekomen dat de beschuldigingen volgens de Bengaalse overheid na onderzoek ongegrond zijn gebleken.

3.39

Op 7 september 1979 hebben Nederlandse justitieambtenaren intern twijfels uitgesproken over de betrouwbaarheid van het Bengaalse onderzoeksrapport.

3.40

Op 5 november 1979 heeft Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties de klacht van [arts] over de betrokkenheid van Terre des Hommes en BIA bij kinderhandel aan de Nederlandse regering voorgelegd.

3.41

Op 2 april 1980 hebben twaalf biologische ouders, onder wie [moeder 1] , een klachtbrief aan het Bengaalse parlement gestuurd waarin zij beschrijven hoe zij hun kinderen door bedrog van medewerkers van Terre des Hommes International Federation zijn kwijtgeraakt en dat zij zijn bedreigd toen zij om hun kinderen vroegen. De brief heeft de Bengaalse autoriteiten ertoe gebracht de aanklacht te onderzoeken.

3.42

Ook op 2 april 1980 heeft [moeder 1] zich per brief tot [arts] gewend voor hulp. In deze brief heeft zij herhaald dat zij en andere ouders hun kinderen door toedoen van [Persoon 1] en corrupte Bengaalse overheidsmedewerkers onder valse voorwendselen hebben afgestaan. De brief vermeldt onder meer dat ouders door [Persoon 1] zijn geïntimideerd om in juli 1979 niet voor de onderzoekscommissie te verklaren. De brief maakt melding van de klacht die zij tegen [Persoon 1] en enkele van diens medewerkers bij de autoriteiten hebben ingediend en dat de ouders opnieuw door [Persoon 1] worden geïntimideerd.

3.43

Op 8 december 1980 is het onderzoeksrapport van de Bengaalse autoriteiten verschenen. Het rapport vermeldt dat, met uitzondering van [moeder 1] en [moeder 2] , alle ouders hebben verklaard dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan voor adoptie en dat de aanklacht is gebaseerd op valse verklaringen.

3.44

Op 7 december 1981 heeft het Amerikaanse weekblad People een artikel gewijd aan [arts] en diens beschuldigingen over kinderhandel in Bangladesh. In het artikel is onder meer te lezen dat sommige kinderen zouden terechtkomen in de seksindustrie.

3.45

Op 5 maart 1982 heeft het Bengaalse tijdschrift Bichitra een artikel gepubliceerd waarin BIA, Terre des Hommes en [Persoon 1] werden beschuldigd van handel in adoptiekinderen, het plaatsen van deze kinderen in bordelen, verminking van kinderen om deze geschikt te maken voor bedelen en het gedwongen kerstenen van moslimkinderen.

3.46

Nadat op 25 maart 1982 het leger in Bangladesh de macht had gegrepen, is [Persoon 1] op 20 mei 1982 door de Bengaalse autoriteiten gearresteerd op verdenking van kinderhandel. In juni 1982 is de Abandoned Children Order ingetrokken.

3.47

[Persoon 1] is op enig moment na zijn vrijlating in oktober 1982 door Terre des Hommes ontslagen.

3.48

In de tweede helft van 1982 hebben BIA en de Nederlandse overheid overleg gevoerd over de vraag hoe om te gaan met de negatieve publiciteit in Bangladesh die, aldus een bericht van de minister van Justitie aan de Koningin van 15 september 1982, door de Nederlandse overheid schadelijk werd geacht voor de goede naam van Nederland. In dat kader heeft BIA rapporten over de goede leefomstandigheden van geadopteerden uit Bangladesh in Nederland opgesteld en aan de Bengaalse autoriteiten gestuurd.

3.49

In maart 1983 is de strafrechtelijke vervolging van [Persoon 1] in Bangladesh geëindigd zonder veroordeling. In de schriftelijke (Engelstalige) vastlegging door [Persoon 2] (Magistrate 1st Class) staat onder meer dat 10 van de 13 onderzochte aangevers hun verklaringen hebben ingetrokken en hebben verklaard dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan. Verder is vermeld dat de adopties rechtmatig zijn verlopen en juridisch niet kunnen worden aangevochten en dat de verdenking jegens [Persoon 1] ongegrond is.

3.50

Een op 2 december 1986 gedateerde affidavit van [moeder 1] luidt als volgt:

"I, Mrs. [moeder 1] wife of [Persoon 5] aged about 35 years

residing at [adres] , Bangladesh by religion a Muslim do hereby solemnly affirm and state as under:

1. That [Persoon 3] and [Persoon 1] of Terre des Hommes

(Netherlands) in 1977 have taken from me my minor son [naam zoon] who was aged 10

years old at that time and a daughter named [appellante] , aged 8 years at that time saying they would take the children to Dhanmondi Baby Home for their maintenance and education.

2. That the said [Persoon 3] and [Persoon 1] gave me hope that

we would be entitled to see the children once a week.

3. That after three weeks I went to Dhanmondi Terre Des Hommes Office but I was

not allowed to see the children.

4. That till now I have not heard any news of my children and I suspect that the

children have been taken to foreign countries and have been sold.

5. That I was given hope that a big amount would be given to me for the children

and I shall be provided with a permanent job in Terre Des Hommes (Nederland) and the children will remain in Dhaka as our own children."

Uitzending Nieuwsuur, project Wereldkinderen en aansprakelijkstelling door [appellante]

3.51

Op 3 juni 2017 heeft het tv-programma Nieuwsuur aandacht besteed aan illegale adoptiepraktijken in Bangladesh in de jaren zeventig en begin jaren tachtig. Aan de orde kwam onder meer de betrokkenheid van BIA, Terre des Hommes en [Persoon 1] . Tijdens deze uitzending werden oude foto's getoond van [appellante] en haar broer voorafgaand aan hun adoptie.

3.52

In 2017 is Wereldkinderen begonnen met een project onder de naam “History & Roots” om alle beschikbare informatie ten aanzien van interlandelijke adopties in de jaren 1970-2000 te verzamelen. Doel is het (per land) onderzoeken van de geschiedenis en de context van interlandelijke adoptie in de periode 1970-2000. Over Bangladesh is op enig moment een rapport gepubliceerd (herziene versie juli 2019) waarin onder meer wordt ingegaan op de werkwijze van BIA ten tijde van de adoptie van [appellante] .

3.53

[appellante] heeft Terre des Hommes, Wereldkinderen en de Staat bij afzonderlijke brieven van 11 maart 2019 aansprakelijk gesteld.

Het rapport van [journalist] van april 2019 met vermelding van brieven aan [appellante] in de jaren ’90, (al dan niet) van of namens haar biologische moeder

3.54

In april 2019 is in opdracht van Stichting Shapla Community – een stichting die opkomt voor de belangen van geadopteerden uit Bangladesh – een rapport gepubliceerd over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh naar Nederland in de periode 1972-1982. Het rapport is geschreven door onderzoeksjournalist [journalist] (hierna: [journalist] ). [journalist] concludeert hierin (kort samengevat) dat sprake was van veel misstanden bij adopties, dat Terre des Hommes en BIA hierbij betrokken waren en dat Terre des Hommes, BIA en de Staat niet adequaat hebben gereageerd op signalen van misstanden.

3.55

Het rapport maakt ook melding van een interview met een oud-medewerkster van Terre des Hommes waarin deze vertelt dat toen zij en haar partner (ook een oud-medewerker van Terre des Hommes) een Bengalees kindje wilden adopteren, de oorspronkelijke afstandspapieren niet meer terugkwamen en dat [Persoon 1] haar vervolgens uitlegde dat aanpassingen nodig waren geweest om het kind “adoptabel” te maken. Volgens de oud-medewerkster nam [Persoon 1] het wel vaker niet zo nauw door bijvoorbeeld wel te verklaren dat een kind gevaccineerd was terwijl dat niet was gebeurd. De oud-medewerkers konden naar eigen zeggen niet leven met de werkwijze van [Persoon 1] en keerden mei 1976 terug naar Nederland. Daar hebben zij hun beklag gedaan bij de voorman van Terre des Hommes, aldus het rapport van [journalist] .

3.56

In het kader van haar onderzoek heeft [journalist] ook gesproken met [appellante] . Onder het kopje “Eerste herenigingen” (paragraaf 6B) is ten aanzien van [appellante] vermeld:

" Moeder [moeder 1] vindt zoon en dochter

Toch is er iets veranderd: voor het eerst [in 1993, zo blijkt uit de voorafgaande tekst,

hof] zijn een moeder uit Tongi en een dochter in Nederland met elkaar herenigd.

Moeder [moeder 1] , die eind jaren zeventig en begin jaren tachtig de leiding op zich had genomen in de strijd tegen [Persoon 1] , gaat via [Persoon 7] op zoek naar haar eigen zoon en dochter in Nederland. Met resultaat.

Dochter [appellante] is niet echt blij met het ten tonele verschijnen van haar Bengaalse moeder. (…) Uit plichtsgetrouw schijft [appellante] haar biologische moeder over haar en haar broers leven. Ook ontvangt ze berichten terug van [moeder 1] , die beweert dat ze haar kinderen nooit heeft afgestaan voor adoptie en dat ze altijd heeft gezocht naar hen. Maar [appellante] gelooft haar moeder niet. ‘Dat leek me nou echt een praatje om de boel te lijmen. Ik was ergens nog altijd boos op haar en nam het haar kwalijk dat ze ons had afgestaan.’

Toch is [appellante] 's nieuwsgierigheid gewekt. Ze wil afreizen naar Bangladesh en neemt contact op met adoptieorganisatie Wereldkinderen, de opvolger van BIA, die haar adoptie had geregeld. ‘Zij raadden het mij ten zeerste af: het zou veel te gevaarlijk zijn. Ik werd daardoor bang en besloot om niet te gaan. Dat neem ik Wereldkinderen nog altijd kwalijk: dat het nooit tot een echte hereniging is gekomen.’

In 1996 houdt de briefwisseling op; [moeder 1] is dat jaar gestorven. [appellante] is er nooit rouwig om geweest, vertelt ze, totdat ze in 2017 de uitzending van Nieuwsuur ziet over gesjoemel bij de Bengaalse adopties. ‘Daarin hield een moeder een Bengaals krantenartikel uit eind jaren zeventig omhoog. Ik schrok me rot. Daarin stond een foto van toen ik klein was, samen met die van mijn broer. Het artikel ging over vermiste kinderen. Toen pas viel voor mij het kwartje: mijn moeder heeft dus écht jarenlang naar ons gezocht en voor ons gestreden. Ik vond het vreselijk dat ik haar nooit eerder wilde geloven.’

Ondertussen heeft Stichting Shapla contact met een ander[e] zoon van [moeder 1] , die in Bangladesh is blijven wonen. De man vertelt tijdens een interview dat zijn moeder altijd op zoek was naar haar twee verdwenen kinderen en dat het haar grootste verdriet is dat ze hen nooit meer in haar armen heeft kunnen sluiten.

In november 2018 besluit [appellante] om voor het eerst sinds haar adoptie naar haar geboorteland Bangladesh af te reizen om haar oudere broer te ontmoeten.

Broers en zussen vinden elkaar

Dat [appellante] en [broer 1] In hetzelfde adoptiegezin zijn opgegroeid, zou overigens in eerste instantie niet gebeuren. Want ook kwam zij samen met haar broer met dezelfde vlucht naar Nederland, in eerste instantie worden ze in verschillende adoptiegezinnen geplaatst. [appellante] herinnert zich nog goed hoe dat ging:

‘Het was allemaal al heel spannend, zo'n vliegtuig enzo. Ik wist helemaal niet wat me te wachten stond. Maar toen op Schiphol bleek dat mijn broer er ook was, maar dat ik niet met hem mee mocht, werd het me teveel. Ik heb geschopt en gehuild en alle kleding van mijn adoptiemoeder kapotgescheurd. Dagenlang was ik onhandelbaar. Met effect, want na enkele dagen ben ik alsnog in het adoptiegezin van mijn broer terechtgekomen.’

Blijkbaar wist het BIA al vrij snel dat de kinderen broer en zus waren. Dat heeft [appellante] in ieder gevat niet zelf kunnen vertellen, want zij sprak nog geen Nederlands. Waar de fout is gemaakt, blijft onduidelijk. De adoptiepapieren van broer en zus, waarin onder andere de naam van vader en moeder staat, tonen geen overeenkomsten. Op basis van de papieren valt niet af te leiden dat het een broer en zus betreft."

Onderzoeksrapport Terre des Hommes 16 september 2020

3.57

De uitzending van Nieuwsuur en de aansprakelijkstelling door (onder meer) [appellante] was voor Terre des Hommes aanleiding om onderzoek te verrichten naar de mogelijke onregelmatigheden bij adopties vanuit Bangladesh naar Nederland in de jaren zeventig en begin jaren tachtig en de rol van Terre des Hommes daarbij. Op 16 september 2020 heeft Terre des Hommes haar onderzoeksrapport gepresenteerd. Samengevat wordt hierin geconcludeerd

(1) dat Terre des Hommes formeel niet betrokken was bij adopties, maar dat op operationeel niveau dingen door elkaar heen liepen met BIA en het NICWO babyhome,

(2) dat Terre des Hommes waarschijnlijk medio 1976 op de hoogte was van de betrokkenheid van [Persoon 1] bij adopties,

(3) dat zich bij adopties uit Bangladesh weliswaar onregelmatigheden hebben voorgedaan, maar dat Terre des Hommes niet kan zeggen of ouders destijds zijn misleid zoals [arts] stelt en of medewerkers van Terre des Hommes in dat geval daarbij betrokken zijn geweest, en

(4) dat aan de hand van de beperkte informatie het lastig is vast te stellen wat Terre des Hommes op welk moment precies wist en welke actie daarop is ondernomen.

Rapport COIA 8 februari 2021 en reactie van de Staat: expertisecentrum, excuses en niet langer een beroep op verjaring door de Staat

3.58

In 2019 heeft de Staat een onderzoekscommissie samengesteld: de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden (hierna: COIA). De COIA kreeg de taak om onderzoek te doen naar:

- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;

- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;

- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;

- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;

- de bekendheid en betrokkenheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;

- de mate waarin de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en de Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;

- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en

- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.

3.59

De COIA heeft op 8 februari 2021 een rapport uitgebracht. In dat rapport staat vermeld dat de commissie zich heeft gericht op het systeem van interlandelijke adoptie, dat het geen individuele casuïstiek heeft onderzocht en geen oordeel geeft over juridische schuld en aansprakelijkheid. Ook vermeldt het rapport dat onder “misstanden” wordt verstaan: het handelen of nalaten in strijd met geldende nationale en internationale wet- en regelgeving, alsmede het handelen of nalaten dat formeel niet in strijd is met die wet- en regelgeving maar ethisch gezien onverantwoord is. De belangrijkste conclusies over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh luiden als volgt (hoofdstuk 4.5):

“Vanaf ten minste september 1978 werd er melding gemaakt van vermeende misstanden in de media en elders. Die signalen werden genegeerd en niet opgevolgd door actie vanuit de Nederlandse overheid. De Nederlandse overheid deed wel navraag bij de autoriteiten ter plekke, maar zelf heeft ze geen onderzoek verricht. Er was weinig controle op de adopties uit Bangladesh. Na onder andere de beschuldigingen van misstanden zoals geuit door verschillende partijen, heeft de Nederlandse overheid geen onderzoek ingesteld. Wel informeerde zij bij de Nederlandse organisaties BIA en TdH [Terre des Hommes, hof]. Deze laatste twee organisaties hadden wel interne onderzoeken uitgevoerd, maar concludeerden destijds dat er geen adoptiemisstanden plaatsvonden.

De door de commissie gesproken betrokkenen geven aan dat er een verwevenheid tussen de werkzaamheden van hulporganisaties in Bangladesh was als gevolg van de chaos die het land in de jaren zeventig teisterde. Taakverdelingen waren onduidelijk, en betrokkenen, waaronder [Persoon 1] , opereerden met dubbele petten. Persoonlijke belangen en onderlinge tegenstellingen vertroebelden de adoptiepraktijk. De overheid ondernam geen actie."

3.60

Ook staat in het COIA-rapport dat een voormalige BIA-bestuurslid er naar eigen zeggen getuige van was dat [Persoon 6] (van het Leger des Heils) zelf de geboortedatum aanpaste in het paspoort van de Bengaalse adoptiedochter van dat bestuurslid en erbij zei dat zij dat al vaker had gedaan.

3.61

Op advies van de COIA heeft de Staat excuses aangeboden aan geadopteerden voor de rol van de Staat bij de misstanden en toegezegd een expertisecentrum te zullen oprichten ter ondersteuning van geadopteerden bij juridische vraagstukken en afstammingsonderzoek.

3.54

De Staat heeft besloten om zich in procedures als deze niet langer op verjaring te beroepen .

4Procedure bij de rechtbank

4.1

[appellante] heeft de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes gedagvaard en heeft gevorderd dat, samengevat, de rechtbank

1) voor recht verklaart dat de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes ten tijde van haar adoptie en daarna onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld en dat zij zijn gehouden de schade die [appellante] daardoor heeft geleden aan haar te vergoeden;

2) de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 42.000,- wegens immateriële schade en tot betaling van € 2.555,02 wegens materiële schade, een en ander vermeerderd met wettelijke rente, en

3) de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.

4.2

Aan haar vorderingen legt [appellante] het volgende ten grondslag, samengevat:

4.2.1.

De rechtsvoorganger van Wereldkinderen, BIA, was in Bangladesh de enige toegelaten Nederlandse adoptieorganisatie. De vertegenwoordiger van BIA ter plaatse, [Persoon 1] , was verantwoordelijk voor de matching tussen de adoptieouders en het kind, en voor de papieren die nodig waren voor een adoptie. Hij heeft in 1976 de biologische moeder van [appellante] , die haar niet ter adoptie heeft willen afstaan, onder valse voorwendselen een afstandsverklaring laten ondertekenen. Zij is in de onjuiste veronderstelling gebracht dat haar dochter in de buurt zou worden opgevangen, dat zij haar altijd kon opzoeken, dat haar dochter na het volgen van een opleiding terug zou keren en dat zij (de moeder) betaald zou worden voor het afstaan van haar dochter. BIA heeft daarmee op illegale wijze de papieren die nodig waren voor de adoptie van [appellante] verkregen.

4.2.2.

Terre des Hommes heeft onrechtmatig gehandeld jegens [appellante] door haar onder valse voorwendselen weg te halen bij haar biologische moeder. [Persoon 1] , die ook de plaatselijke directeur van Terre des Hommes was, heeft de biologische moeder van [appellante] toegezegd dat haar kinderen in de buurt zouden worden opgevangen en daar een opleiding zouden krijgen en door haar konden worden opgezocht. Terre des Hommes was bekend met de misstanden, nu haar eigen directeur hierbij betrokken was en Terre des Hommes veelvuldig is aangeschreven door [arts] . Gezien alle media-aandacht, en gelet op de klachten van adoptieouders in Nederland, [arts] en biologische ouders had Terre des Hommes moeten ingrijpen. Zij had BIA en de Staat moeten inlichten over de onregelmatigheden, de illegale adopties moeten beëindigen en alles in het werk moeten stellen om de biologische ouder(s) te herenigen met hun kind.

4.2.3.

De Staat heeft in strijd gehandeld met de op hem rustende wettelijke plicht om na te gaan of de adoptiepapieren geldig tot stand zijn gekomen en of de biologische moeder een weloverwogen beslissing heeft genomen over het doen van afstand van haar kind ter adoptie. De Staat heeft daarnaast als taak om algemeen preventief toezicht te houden en zo nodig handhavend op te treden wanneer derden zich niet houden aan geldende wet- en regelgeving. De Staat is aansprakelijk vanwege falend toezicht en gebrekkige handhaving, nu hij op de hoogte was, althans redelijkerwijs behoorde te zijn, van onregelmatigheden in de adoptiezaak van [appellante] , maar heeft geweigerd of nagelaten om adequaat handhavend op te treden. Hiermee heeft de Staat inbreuk gemaakt op de persoonlijkheidsrechten van [appellante] en heeft hij gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

4.2.4.

Eenieder heeft het recht op identiteit en te weten van wie hij afstamt en het recht op de noodzakelijke informatie die nodig is om de kindertijd en de vroege ontwikkeling te begrijpen, zo volgt uit het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) . Ondanks dat de Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat al jarenlang op de hoogte waren van de misstanden bij adopties uit Bangladesh en in het bijzonder die van [appellante] , hebben zij, in strijd met hun verdragsrechtelijke verplichtingen nagelaten om die misstanden adequaat te onderzoeken en [appellante] op de hoogte te stellen van (mogelijke) onregelmatigheden in haar adoptiezaak. De Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes hadden daarnaast niet tot vernietiging van het adoptiedossier en andere relevante stukken mogen overgaan. Voor [appellante] heeft dit tot gevolg gehad dat zij niet tijdig haar biologische moeder heeft leren kennen en dat zij niet weet wie haar biologische vader is en of hij nog in leven is.

4.2.5.

[appellante] heeft schade geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van Wereldkinderen. Terre des Hommes en de Staat. Zij kampt al jarenlang met psychische klachten als gevolg van onzekerheid omtrent haar identiteit. Zij heeft nooit haar biologische ouders leren kennen en is haar emoties vaak niet de baas omdat zij tot eind 2017 vermoedde dat haar biologische moeder haar in de steek had gelaten. Onduidelijk is wie haar biologische vader is en of hij nog in leven is. Door het overlijden van haar biologische moeder enige jaren geleden, zal [appellante] haar nooit zien en leren kennen. [appellante] heeft daarom primair recht op een immateriële schadevergoeding van € 42.000,- (€ 1.200 per jaar x 35 jaar, gerekend vanaf het moment waarop [appellante] 12 jaar was), althans een schadevergoeding vanaf november 2017, het moment waarop [appellante] bekend werd met het feit dat haar biologische moeder haar niet vrijwillig heeft afgestaan. [appellante] heeft daarnaast veel uren moeten steken in uitzoekwerk inzake haar illegale adoptie. Ook is [appellante] in 2019 naar Londen afgereisd om te spreken met [arts] en is zij naar Bangladesh gegaan om meer informatie te krijgen en kennis te maken met familieleden. Deze kosten voor het achterhalen van de onrechtmatigheden bedragen € 2.555,02.

4.3.

De Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes hebben verweer gevoerd.

4.4.

De rechtbank heeft het beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes gehonoreerd en heeft, na een inhoudelijke behandeling van de vordering tegen de Staat, geconcludeerd dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. Alle vorderingen zijn afgewezen en [appellante] is in de proceskosten veroordeeld.

5Vordering in hoger beroep

5.1

[appellante] is in hoger beroep gekomen en heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert hetzelfde als bij de rechtbank.

5.2

Grieven 1 tot en met 5 zijn gericht tegen overwegingen van de rechtbank in de zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes. Met grief 1 voert [appellante] aan dat de rechtbank geen althans onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verweerders in 1976 al wisten dat sprake was van ernstige misstanden bij interlandelijke adopties, dat [Persoon 1] adoptiepapieren vervalste en dat [appellante] en haar broer met onvolledige en onjuiste papieren naar Nederland waren gevlogen. Subsidiair voert [appellante] aan dat verweerders in elk geval voorbereid hadden moeten zijn op misstanden. Sinds 1971 waren er immers al signalen van misstanden in andere landen (o.a. Brazilië en Sri Lanka) en Bangladesh was als één van de armste landen ter wereld, en bovendien volledig verwoest door oorlog, bij uitstek een land waar zich misstanden zouden kunnen voordoen. Niettemin hebben verweerders geen (voorzorgs)maatregelen genomen en geen toezicht gehouden. Integendeel, zij hebben misstanden juist in de hand gewerkt door alles door één persoon ( [Persoon 1] ) te laten doen. Grief 2 houdt in dat de rechtbank het COIA-rapport niet op zijn merites heeft beoordeeld. Met grief 3 voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat [appellante] onder valse voorwendselen is geadopteerd. [appellante] verwijst naar de volgens haar onbetwiste feiten en enkele aanvullende omstandigheden, waaronder de hierboven vermelde signalen van misstanden, het feit dat de Transfer of Guardianship ontbrak toen zij naar Nederland reisde en het feit dat het dossier van haar broer veel onjuistheden bevatte (de handtekeningen onder de afstandsverklaringen waren identiek maar haar broer was door iemand anders afgestaan en tussen [appellante] en haar broer zat volgens de papieren van haar broer slechts 9 maanden). Ook voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte twijfels heeft geuit over het waarheidsgehalte van de verklaring van haar moeder en merkt zij onder meer op dat BIA en Terre des Hommes belang hadden bij de uitkomst van hun interne onderzoeken. Met grieven 4 en 5 voert [appellante] aan dat de rechtbank de gezichtspunten (zie hierna 6.10) onjuist heeft gewogen in de zaken tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes. In de toelichting loopt [appellante] die gezichtspunten na. Grief 6 houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat sprake is geweest van falend toezicht van de Staat. Volgens [appellante] had de Staat in 1976 niet uit mogen gaan van de betrouwbaarheid van de Bengaalse papieren, omdat hij wist dat sprake was van een verwoest land zonder stabiel rechtssysteem en zonder adequaat toezicht. Verder voert [appellante] aan dat de Staat ook in 1976 al een toezichthoudende taak had bij de toelating van buitenlandse pleegkinderen ter adoptie. Omdat de Transfer of Guardianship ontbrak heeft de Staat een visum verleend op grond van een onvolledig dossier. [appellante] stelt dat de Staat in elk geval op 6 september 1978 op de hoogte was van de misstanden in Bangladesh, dus voordat de rechtbank in Nederland in oktober 1978 de adoptie van [appellante] uitsprak. Grief 7 is gericht tegen de overweging van de rechtbank in de zaak tegen de Staat dat de keuze van de Staat om geen zelfstandig onderzoek uit te voeren geen schending oplevert van artikel 8 EVRM. Overigens wordt in de toelichting niet alleen gesproken over de Staat, maar over “gedaagden”. De grief verwijst naar de vorige grieven. [appellante] voert aan dat gedaagden een dossier in hun bezit hadden met daarin onder meer de brieven van [arts] . Zij vindt het onbegrijpelijk dat “gedaagden” die informatie nooit hebben gedeeld en zelfs hebben vernietigd. Hierdoor is [appellante] nooit in de gelegenheid geweest zelf te oordelen over de beschuldigingen. Zowel op de Staat als op Wereldkinderen en Terre des Hommes rustte een zware informatieplicht, aldus [appellante] . Grief 8, ten slotte, betreft de proceskosten.

5.3

Hieronder wordt nader ingegaan op de grieven en op de reactie van verweerders daarop.

6Beoordeling in hoger beroep

Toepasselijk recht
6.1

Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld moet de vordering van [appellante] naar Nederlands recht worden beoordeeld, kort gezegd omdat [appellante] haar woonplaats heeft in Nederland en de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes in Nederland zijn gezeteld/gevestigd.

Inleidende opmerkingen

6.2

Op 12 juli 2022 heeft dit hof uitspraak gedaan in een andere interlandelijke adoptiezaak 6. Net als in die zaak (die het hof in navolging van partijen verder zal aanduiden als de Sri Lankaanse zaak) gaat het in de zaak van [appellante] om een kind dat op zeer jonge leeftijd van haar geboorteland naar Nederland is gebracht om daar te worden geadopteerd ( [appellante] was destijds rond de 4 jaar en in de Sri Lankaanse zaak ging het om een pasgeboren baby). De vaststelling in de Sri Lankaanse zaak dat sprake is van een bijzonder ingrijpende wijziging in het leven van een kind, met verstrekkende gevolgen voor de toekomst, is in de zaak van [appellante] evenzeer van toepassing. Dat neemt niet weg dat er ook belangrijke verschillen met de Sri Lankaanse zaak zijn. Zo is [appellante] al in 1976 naar Nederland overgebracht, terwijl de overkomst naar Nederland in de Sri Lankaanse zaak in 1992 plaatsvond. Tegen die tijd waren er aanzienlijk meer signalen van structurele misstanden dan in 1976. Daarnaast geldt dat er in 1976 nog nauwelijks een juridisch kader bestond voor interlandelijke adopties. De VN-Verklaring van 1986 7 was nog niet aangenomen en de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp) 8 was nog niet in werking getreden. De regelgeving bestond uitsluitend uit de Vreemdelingencirculaire (zie hierboven: 3.10 en 3.11).

6.3

Een ander belangrijk verschil is dat de eiseres in de Sri Lankaanse zaak niet weet wie haar biologische moeder is geweest en dat zij haar biologische familie (daarom) nooit heeft kunnen vinden. [appellante] is daarentegen altijd bekend geweest met de echte naam van haar biologische moeder. Daar waar het kernverwijt in de Sri Lankaanse zaak was dat de adoptiepapieren waren vervalst, ziet het kernverwijt in deze zaak op het onder valse voorwendselen tot stand komen van de afstandsverklaring.

6.4

Het hof moet elke zaak op haar eigen merites beoordelen. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt verklaart dat waarom de uitkomst in de afzonderlijke interlandelijke adoptiezaken kan verschillen.

6.5

Een andere inleidende opmerking die het hof nog wil maken is dat [appellante] op veel plaatsen in de processtukken geen onderscheid maakt tussen de afzonderlijke verweerders. Zij spreekt vaak over “gedaagden” in het algemeen. Grief 7 is bijvoorbeeld gericht tegen een overweging in de zaak tegen de Staat, maar in de toelichting spreekt [appellante] weer over “gedaagden”. Het is belangrijk om bij de verdere beoordeling voor ogen te houden dat elke verweerder een eigen rol en taak heeft.

6.6

Het hof zal nu eerst de zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes behandelen. In deze zaken is een beroep op verjaring gedaan.

Zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes:

Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

6.7

De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:

- de schadeveroorzakende gebeurtenis is de afstand van [appellante] in Bangladesh en haar overkomst naar Nederland en tussen partijen staat niet ter discussie dat dit vóór respectievelijk op [datum 1] plaatsvond (vonnis 5.42);

- de verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:310 lid 1 BW is (dus) op zijn laatst op 4 november 1996 verstreken (vonnis 5.20).

Deze overwegingen zijn niet bestreden. [appellante] heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat de verjaringstermijn later is gaan lopen voor zover haar vordering is gebaseerd op het verwijt dat Wereldkinderen en Terre des Hommes nader onderzoek hadden moeten doen toen zij signalen kregen van misstanden en dat zij [appellante] hadden moeten informeren over die signalen. De rechtbank is op dat verwijt wel ingegaan (vonnis onder 5.14, 5.37-5.39 en 5.54). Overigens dateren de gestelde signalen uit de jaren ‘70 en begin jaren ‘80 zodat aangenomen moet worden dat de verjaringstermijn ook in zoverre al zou zijn verstreken ten tijde van de aansprakelijkstellingen van maart 2019.

6.8

De vorderingen zijn dus in beginsel verjaard. Kernvraag is of [appellante] terecht aanvoert dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Wereldkinderen en Terre des Hommes een beroep doen op die verjaring.

6.9

Voorop staat dat aan het instituut van bevrijdende verjaring zwaarwegende argumenten ten grondslag liggen, waaronder de rechtszekerheid, het feit dat niet van een schuldenaar kan worden verlangd dat hij bewijsstukken tot in lengte van jaren bewaart en de omstandigheid dat door tijdsverloop bewijsproblemen kunnen ontstaan en getuigenverklaringen minder betrouwbaar kunnen worden. In het algemeen houdt de Hoge Raad dan ook strikt de hand aan de verjaringsregels, ook indien dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te accepteren is 9. Terughoudendheid is dus vereist bij het aannemen van een uitzondering 10. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring. Dit neemt niet weg dat er wel degelijk gevallen kunnen bestaan waarin een beroep op verjaring als onaanvaardbaar moet worden gekwalificeerd.

6.10

In het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 in de zaak Van Hese/De Schelde zijn in dat verband de volgende gezichtspunten genoemd:

a. of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

b. in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

c. de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;

f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;

g. of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

6.11

Deze gezichtspunten dienen te worden betrokken bij het oordeel of onder de omstandigheden van een concreet geval een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Afhankelijk van die omstandigheden kunnen bij dat oordeel ook andere gezichtspunten in aanmerking worden genomen. Daarbij geldt dat de stelplicht en bewijslast op [appellante] rusten.

6.12

Naar het oordeel van het hof is dat wat [appellante] heeft aangevoerd te mager om aan te nemen dat het beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes in dit specifieke geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

6.12.1.

Zoals hierboven al overwogen gaat het om een zeer ingrijpende wijziging in het leven van een heel jong kind, met verstrekkende gevolgen voor de toekomst van dat kind. Voorzienbaar is dat onzorgvuldigheden rond de adoptie voor het kind in kwestie emotionele en psychische schade tot gevolg kunnen hebben. [appellante] beroept zich in deze zaak ook vooral op dat soort schade (vergelijk gezichtspunt a). Artikel 8 EVRM omvat het recht op een familieleven, het recht op afstammingskennis en het recht om te weten onder welke omstandigheden iemand ter wereld is gekomen respectievelijk is afgestaan. Weliswaar is artikel 8 EVRM niet van toepassing in de relatie tussen een kind en de bij de adoptie van dat kind betrokken personen en private instanties, maar dat neemt niet weg dat die betrokken personen en instanties zich ook in de jaren zeventig redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest van de verstrekkende belangen van het kind. Dat betekent dat ook toen al de grootst mogelijke zorgvuldigheid rond het hele proces mocht worden verwacht. In elk geval mocht een moeder vanzelfsprekend ook toen niet onder valse voorwendselen ertoe worden bewogen haar kind af te staan.

6.12.2.

Als het inderdaad zo is gegaan dat [appellante] door toedoen van [Persoon 1] onder valse voorwendselen is afgestaan, dan is sprake van zeer verwijtbaar handelen (gezichtspunt c). Echter, òf het zo is gegaan, is nu juist in geschil. Wereldkinderen en Terre des Hommes betwisten immers gemotiveerd dat sprake is geweest van (aan hen toe te rekenen) onrechtmatig handelen van [Persoon 1] . Op zich zijn er wel enige stukken die het standpunt van [appellante] ondersteunen. Zo bevinden zich in het dossier de brieven en verklaring van haar moeder (3.41, 3.42, 3.50) en de brieven en de lijst van [arts] (zie 3.26, 3.27, 3.36). Verder zijn er meer in het algemeen enige aanwijzingen voor de stelling dat [Persoon 1] papieren vervalste (zie 3.28, 3.54) en lijkt het erop dat de papieren van de broer van [appellante] (deels) niet juist waren. Het gaat in dit geval echter niet om haar broer maar om [appellante] zelf en daarnaast geldt dat het vervalsen van een geboortedatum om een kind “adoptabel” te maken – hoewel uiteraard eveneens verwijtbaar – niet hetzelfde is als het onder valse voorwendselen een moeder ertoe bewegen dat zij afstand doet van haar kind. Afgezien van het feit dat Wereldkinderen en Terre des Hommes ook betwisten dat [Persoon 1] papieren heeft vervalst, zien de verklaringen van de oud-medewerkers van BIA of Terre des Hommes in elk geval niet op het onder valse voorwendselen overhalen van moeders om afstand te doen van hun kinderen. Daar komt bij dat de strafrechtelijke vervolging van [Persoon 1] is geëindigd zonder veroordeling. Wat betreft Terre des Hommes verdient daarnaast nog opmerking dat zij geen adoptieorganisatie is en daarom hoe dan ook in een verder verwijderd verband staat tot eventueel onrechtmatig handelen in het kader van de adoptie van [appellante] . Weliswaar is voorstelbaar dat de “dubbelrol” die [Persoon 1] vervulde destijds voor verwarring heeft gezorgd, maar dat betekent nog niet dat daarmee vaststaat dat die verwarring in dit concrete geval een bijdrage heeft geleverd aan het (vermeende) onder valse voorwendselen afstand doen van [appellante] door haar moeder.

6.12.3.

Na ruim 45 jaar is de waarheid moeilijk te achterhalen. Dit is ook één van de zwaarwegende argumenten die aan het instituut van verjaring ten grondslag liggen (zie hierboven 6.9.). Weliswaar rust de bewijslast op [appellante] en is zij dus degene die van de problemen door tijdsverloop in beginsel het meeste last heeft, maar dat neemt niet weg dat Wereldkinderen en Terre des Hommes zich in het geval van een inhoudelijke behandeling genoodzaakt zouden zien zich nader te verweren tegen de ernstige beschuldigingen, terwijl het tijdsverloop dat ook voor hen onvermijdelijk moeilijker maakt (gezichtspunt e). Op grond van het schriftelijke bewijs in dit dossier staat niet vast dat juist is de stelling van [appellante] dat sprake is van zeer verwijtbaar handelen (gezichtspunt c) doordat haar moeder er onder valse voorwendselen toe zou zijn gebracht haar af te staan. [appellante] heeft een bewijsaanbod gedaan. Gelet op het zeer lange tijdsverloop sinds 1974 is het zeer de vraag of de waarheid door middel van het horen van getuigen zou kunnen worden achterhaald.

6.12.4.

Wat daar ook van zij, het hof komt niet toe aan bewijslevering omdat het met de rechtbank van oordeel is dat [appellante] Wereldkinderen en Terre des Hommes niet binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade aansprakelijk heeft gesteld (gezichtspunt g). Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer deze redelijke termijn een aanvang heeft genomen. [appellante] stelt dat zij pas na het zien van de Nieuwsuur-uitzending in 2017 (zie 3.51) bekend is geworden met de misstanden die zich (volgens haar) hebben voorgedaan bij de totstandkoming van haar adoptie. Daarvóór zou zij altijd hebben gedacht dat haar moeder haar vrijwillig had afgestaan, aldus [appellante] . Vaststaat echter dat zij vanaf eind 1993/begin 1994 brieven heeft ontvangen van haar biologische moeder althans van iemand die beweerde haar biologische moeder te zijn dan wel namens haar op te treden. Volgens het rapport van [journalist] heeft [appellante] in een interview verklaard dat in die brieven stond dat haar moeder haar en haar broer nooit heeft afgestaan voor adoptie en altijd heeft gezocht naar hen. Hiermee geconfronteerd heeft [appellante] ter zitting voor de rechtbank verklaard dat zij zich niet in de bewuste passages herkent en dat zij van 1993 tot 1996 heeft gecorrespondeerd met een Bengaals advocatenkantoor dat zei op te treden voor haar biologische moeder en namens haar om geld vroeg. In het vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] had nagelaten concrete feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit zou blijken dat het rapport van [journalist] onjuistheden bevatte wat betreft haar contacten met haar moeder. [appellante] heeft vervolgens in hoger beroep herhaald dat zij betwist dat zij al in de periode 1993-1996 aanleiding kon hebben te vermoeden dat de afstand niet vrijwillig was. [appellante] stelt dat zij in het begin vermoedde dat de brieven namens haar biologische moeder waren geschreven, maar dat zij na de tweede brief argwaan kreeg omdat in de brieven steeds om geld werd gevraagd. [appellante] zou daarna contact hebben opgenomen met het advocatenkantoor en zou toen te horen hebben gekregen dat de medewerkers van dat kantoor haar moeder niet kenden.

6.12.5.

[appellante] heeft deze stellingen echter ook in hoger beroep niet onderbouwd. Zij heeft de bewuste brieven niet overgelegd (deze zouden zijn kwijtgeraakt bij een verhuizing) en zij heeft bijvoorbeeld evenmin stukken overgelegd ter onderbouwing van het contact met het advocatenkantoor. Hoewel dit voor de hand had gelegen heeft zij ook niet gesteld dat zij haar biologische broer in Bangladesh heeft gevraagd naar de brieven en of hij daar iets over kon vertellen. Evenmin heeft [appellante] uitgelegd hoe het kan dat een en ander op een andere manier is verwoord in het – overigens zeer gedetailleerde en bij andere stellingen van [appellante] aansluitende – rapport van [journalist] en of zij bij [journalist] om opheldering heeft verzocht, wat eveneens voor de hand had gelegen en op haar weg lag. [appellante] heeft immers zelf het rapport [journalist] bij inleidende dagvaarding zonder enig voorbehoud in het geding gebracht en ook naar het rapport van [journalist] verwezen ter ondersteuning van enkele van haar eigen stellingen. Zij acht dat rapport in het algemeen kennelijk dus wel betrouwbaar.

6.12.6.

Overigens verklaart [appellante] enigszins wisselend over de inhoud van de brieven en blijkt uit haar verklaringen niet zonder meer dat het relaas van [journalist] niet klopt; integendeel, die verklaringen lijken dat relaas juist in elk geval deels te bevestigen 11. Bovendien kan [appellante] zich de exacte woorden weliswaar niet meer herinneren, maar staat wel vast dat in de brieven stond dat haar moeder haar niet had willen afstaan. [appellante] heeft dit bevestigd in hoger beroep 12. Ook dat is in lijn met het rapport van [journalist] . Dit betekent dat de inhoud van het rapport van [journalist] als onvoldoende weersproken vaststaat.

6.12.7.

Alles afwegend is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft weerlegd dat uit het rapport van [journalist] blijkt dat zij in 1993/1994 (toen zij al ruimschoots meerderjarig was) in elk geval aanleiding had om te vermoeden dat haar moeder mogelijk niet (geheel) vrijwillig afstand van haar had gedaan en om daar minstgenomen nader onderzoek naar te doen. Zoals hierboven al overwogen was [appellante] vanaf het begin af aan op de hoogte van de werkelijke naam van haar moeder (anders dan in de Sri Lankaanse zaak). Toen zij eenmaal op zoek ging naar haar biologische familie heeft zij die (met hulp) ook gevonden.

6.12.8.

Het hof neemt daarom aan dat de redelijke termijn niet pas is aangevangen in 2017 maar op zijn laatst in 1996, toen de brieven volgens [appellante] stopten. Ook als wordt aangenomen dat [appellante] enige tijd moest worden gegund om de informatie uit de brieven te verwerken en nader onderzoek te doen, geldt dat een periode van ruim twintig jaar (1996 – aansprakelijkstelling maart 2019) niet als een redelijke termijn kan worden gezien.

Conclusie in zaak tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes

6.13

De conclusie luidt dat [appellante] onvoldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Wereldkinderen en Terre des Hommes in dit geval een beroep doen op verjaring. Dat betekent dat de vorderingen van [appellante] tegen deze twee partijen moeten worden afgewezen. Het vonnis zal dus in zoverre worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, en te vermeerderen met wettelijke rente, een en ander zoals door Wereldkinderen en Terre des Hommes is gevorderd. Ook de vordering van beide partijen tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordelingen zal worden toegewezen.

Zaak tegen de Staat

6.14

Zoals gezegd doet de Staat geen beroep op verjaring. Het hof zal de vordering tegen de Staat inhoudelijk bespreken.

Onvoldoende toezicht?

6.15

Hierboven (6.12.2. en 6.12.3.) is al aan de orde gekomen dat niet vaststaat dat [appellante] onder valse voorwendselen is afgestaan. De bewijslast in dat verband rust op [appellante] . Aan bewijslevering wordt echter niet toegekomen, omdat ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de afstandsverklaring onder valse voorwendselen tot stand is gekomen, de vordering van [appellante] tegen de Staat niet slaagt, en wel om de volgende redenen.

6.15.1.

Voorop staat dat er in 1976 nog geen sprake was van een algemeen toezichtskader voor interlandelijke adopties (zie ook hierboven 6.2.). De Wobp was nog (lang) niet in werking getreden en de Staat had destijds een beperkte betrokkenheid bij interlandelijke adopties. De regelgeving werd uitsluitend gevormd door de Vreemdelingencirculaire (zie hierboven: 3.10 en 3.11). De Staat had op grond daarvan twee (hoofd)taken: a) het beoordelen van de geschiktheid van de aspirant-adoptieouders en b) het toelaten en regelen van het verblijf van het te adopteren kind in Nederland. Het gaat hier om de onder b) bedoelde taak. Het verwijt van [appellante] houdt kort gezegd in dat de Staat had moeten zien dat de papieren van [appellante] niet op orde waren en dat de Staat ten onrechte blind heeft vertrouwd op de beslissing van de Bengaalse rechter.

6.15.2.

Op zich is juist dat de Staat niet alle verantwoordelijkheid kan afschuiven op de Bengaalse autoriteiten en onder alle omstandigheden kan volstaan met te stellen dat het de verantwoordelijkheid van de Bengaalse overheid was om erop toe te zien dat afstandsverklaringen op deugdelijke wijze tot stand kwamen. Ook toen gold immers al dat opneming van een buitenlands pleegkind in het belang van dat kind moest zijn (zie 3.10) en dat de adoptieouders met het oog op de toelating van het kind in Nederland moesten aantonen dat de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger(s) afstand had(den) gedaan van het kind op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze (zie 3.11). Dat betekent in beginsel dat een actieve(re) houding van de Staat mocht worden verwacht als er concrete en voldoende serieuze signalen waren dat in de zaak van [appellante] iets niet in de haak was met de afstandsverklaring dan wel dat zich in het algemeen structurele misstanden voordeden rond afstandsverklaringen in Bangladesh.

6.15.3.

Dat in 1976 sprake was van zodanig serieuze signalen dat ingrijpen was geboden, is echter niet onderbouwd. Niet duidelijk is hoe de Staat had kunnen of moeten vermoeden dat de moeder van [appellante] onder valse voorwendselen afstand van haar had gedaan. Eventuele onjuistheden in de papieren van de broer van [appellante] spelen in dat kader geen rol van betekenis, alleen al niet omdat [appellante] niet heeft uitgelegd waarom de Staat aanleiding had moeten zien om de papieren van [appellante] en haar broer met elkaar te vergelijken. [appellante] heeft ook niet gesteld dat in beide zaken tegelijk een visum is aangevraagd en zo ja, dat en waarom voor de behandelend ambtenaar kenbaar was/had moeten zijn dat hij te maken had met broer en zus. Overigens is het ook de vraag hoe de onjuistheden in de papieren van de broer hadden kunnen leiden tot de ontdekking dat de afstandsverklaring van [appellante] niet op deugdelijke wijze – meer in het bijzonder onder invloed van valse voorwendselen – tot stand was gekomen.

6.15.4.

[appellante] wijst er nog op dat de Transfer of Guardianship aanvankelijk ontbrak bij haar papieren. Partijen twisten over de vraag of dit document vereist was voor de visumverlening, maar wat daar ook van zij, vaststaat dat dit document enkele weken nadat [appellante] naar Nederland was gereisd alsnog is afgegeven. Onduidelijk is waarom het ontbreken van dit stuk voor de Staat aanleiding had moeten zijn om te twijfelen aan de manier waarop afstand was gedaan van [appellante] . Hooguit is denkbaar dat de Staat had moeten aandringen op afgifte van dit document alvorens [appellante] in Nederland toe te laten, maar in dat geval was haar inreis dus alleen met een paar weken vertraagd (zie ook de onbestreden overweging 5.64 in het vonnis).

6.15.5.

Niet onderbouwd is welke algemene signalen van structurele misstanden de Staat al in 1976 hadden bereikt. De hierboven vermelde signalen via oud-medewerkers uit (volgens [appellante] ) de periode vóór haar reis naar Nederland (3.55 en 3.60) hebben betrekking op kennis bij Wereldkinderen en Terre des Hommes. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voordat [arts] met zijn beschuldigingen de publiciteit opzocht (1978, zie o.a. overweging 3.27 hierboven) en zich wendde tot de Nederlandse overheid (1979, zie 3.36) bij de Staat nog geen meldingen waren binnengekomen over misstanden bij adopties vanuit Bangladesh naar Nederland. [appellante] voert nog aan dat er al wel eerder signalen waren van misstanden in ándere landen. Omdat Bangladesh een arm land was, dat kampte met de gevolgen van oorlog en hongersnood, had de Staat volgens haar ook alert moeten zijn op misstanden. Naar het oordeel van het hof biedt dit in algemene termen geformuleerde verwijt onvoldoende basis om aan te nemen dat de Staat al in 1976 ook zonder concrete signalen van onregelmatigheden in Bangladesh proactief intensiever toezicht had moeten houden en in individuele zaken actiever na had moeten gaan of de papieren van de Bengaalse autoriteiten wel klopten.

6.15.6.

[appellante] voert onder verwijzing naar tabel 3 uit het COIA-rapport ook nog aan dat de Staat in elk geval in september 1978 al op de hoogte was van misstanden in Bangladesh, dus voordat de rechtbank op [datum 3] de adoptie van [appellante] naar Nederlands recht uitsprak. De rechtbank was toen klaarblijkelijk niet geïnformeerd over de mogelijke misstanden, aldus [appellante] . Zoals de Staat echter terecht in reactie heeft opgemerkt 13 blijkt uit het COIA-rapport dat [arts] pas in de periode januari-april 1979 de Nederlandse ambassade in Londen op de hoogte heeft gesteld van zijn klachten. De lijst met namen van moeders stuurde hij bovendien pas in mei 1979 naar de Staat (zie 3.36). Mogelijk heeft [appellante] het oog op de publicaties in de Panorama en Le Monde in april respectievelijk september 1978 (zie 3.28 en 3.30). Onduidelijk is waarom de Staat de rechtbank op de hoogte had moeten stellen van deze publicaties. [appellante] legt dat ook niet uit.

Onvoldoende onderzoek / informatie – schending artikel 8 EVRM?

6.16

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de Staat geen onderzoeks- of informatieplicht heeft geschonden. Toen de Staat op de hoogte raakte van de beschuldigingen van [arts] was hij niet verplicht [appellante] (dan wel haar adoptieouders) daarvan direct op de hoogte te stellen. De zorgvuldigheid vereiste dat hij die beschuldigingen eerst zou (laten) onderzoeken. Dat is ook gebeurd, namelijk door Terre des Hommes, BIA en de Bengaalse regering. De conclusie op grond van die onderzoeken was dat de beschuldigingen ongefundeerd waren. Bovendien is de strafrechtelijke vervolging van [Persoon 1] geëindigd zonder veroordeling. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is niet gesteld of gebleken dat later nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan alsnog geconcludeerd kon worden dat er aanwijzingen waren voor een schending van artikel 8 EVRM. Onder die omstandigheden handelde de Staat niet onrechtmatig door niet uit eigen beweging nader onderzoek te doen en/of [appellante] te informeren. Dat de Staat gegevens zou hebben vernietigd is niet gebleken.

Conclusie in de zaak tegen de Staat

6.17

Ook het vonnis in de zaak tegen de Staat zal dus worden bekrachtigd. Zoals gevorderd zal het hof [appellante] veroordelen in de proceskosten van de Staat in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente als de kosten niet binnen veertien dagen na dit arrest zijn betaald, en zal het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Eindconclusie en proceskosten

6.18

De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis in alle drie de zaken bekrachtigen en verder recht doen zoals onder 6.13, 6.17 en hierna weergegeven.

7Beslissing

Het hof:

In de zaak tegen Wereldkinderen

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021;

  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van Wereldkinderen begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 2.366,- aan salaris advocaat, en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- als niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;

In de zaak tegen Terre des Hommes
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021;

  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van Terre des Hommes begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 2.366,- aan salaris advocaat, en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- als niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;

In de zaak tegen de Staat
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021;

  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van Terre des Hommes begroot op € 2.135,- aan griffierecht en € 2.366,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de datum van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;

In alle drie de zaken

- verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023 in aanwezigheid van de griffier.

1

Wet van 26 januari 1956, houdende invoering van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht, Stb. 1956, 42, zoals gewijzigd bij wet van 11 december 1958, houdende vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10, Stb. 1958, 590 en ingevoerd bij Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W. (wet van 3 april 1969, Stb. 167) en in werking getreden bij besluit van 4 juni 1969, Stb. 1969, 256.

2

Kamerstukken II 1979/80, 16 194, nrs. 1-2.

3

Deze richtlijnen zijn als bijlage III opgenomen bij de Adoptienota, zie voetnoot 2.

4

Bijlage V bij de Adoptienota, zie opnieuw voetnoot 2.

5

Ontleend aan hoofdstuk 4 van het COIA-rapport (zie 3.58 hierna) en ook al opgenomen in het (niet bestreden) feitenoverzicht van het vonnis van de rechtbank.

7

De Verklaring inzake de juridische en sociale beginselen betreffende de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in een pleeggezin en adoptie, nationaal en internationaal: Resolutie van de Algemene Vergadering van 41/85 van de Verenigde Naties van 3 december 1986. Zie voor de achtergrond van deze verklaring de uitspraak in de Sri Lankaanse zaak (ECLI-nummer in voetnoot 6) onder 3.39.

8

De wet van 8 december 1988, houdende regelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen, Stb. 1988, 566 – in werking getreden op 15 juli 1989. Zie vonnis in de Sri Lankaanse zaak onder 3.43 en 3.45 tot en met 3.48.

9

Vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867.

10

HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.

11

Bijv. MvG 57 “eerste moment in haar leven geweest dat zij niet dacht dat haar biologische moeder haar uit gemak heeft weggegeven en, mogelijk op een korte periode in 1993/1994 na, nooit meer naar haar heeft omgekeken” en pleitnota in hoger beroep 17 “Zoals blijkt uit het rapport van mevrouw [journalist] , geloofde [appellante] haar biologische moeder niet en is [appellante] het altijd haar moeder kwalijk blijven nemen”.

12

MvG 59.

13

Memorie van antwoord 4.28.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN