ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 17-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:310

Essentie (redactie)

Cassatie in belang der wet. Kan een perspectiefbesluit van de GI op grond van art. 1:262b BW aan de kinderrechter ter toetsing worden voorgelegd? Volgens PG wel, op verplichting van art. 6 EVRM. Is hoger beroep mogelijk? Volgens PG alleen als er ook sprake is van een contactbeperking. Het is aan de wetgever om art. 807 Rv aan te passen.


Datum publicatie17-03-2023
Zaaknummer23/00156
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1148, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; 1:262b BW Geschillenregeling OTS
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Cassatie in belang der wet. Kan een perspectiefbesluit van de GI op grond van art. 1:262b BW aan de kinderrechter ter toetsing worden voorgelegd? Is hoger beroep en cassatie mogelijk?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00156

Zitting 17 maart 2023

VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de moeder] ,

(hierna: de moeder)

tegen

Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,

(hierna: de GI)

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

[de pleegouders] ,
(hierna: de pleegouders).

1. Inleiding en samenvatting

1.1 Als gedurende een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing blijkt dat het niet in het belang van het kind is om hem weer thuis te laten wonen, kan de GI – als verantwoordelijke voor de uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing – het besluit nemen dat terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is en dat het perspectief van het kind elders ligt. Deze beslissing over het vervolg van de uithuisplaatsing wordt in de praktijk het opvoedingsbesluit dan wel perspectiefbesluit genoemd. In de rechtspraak is verdeeldheid over de vraag of het perspectiefbesluit in het kader van een geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd.

1.2 Teneinde een beslissing van de Hoge Raad te verkrijgen, wordt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492 1 voorgedragen voor cassatie ‘in het belang der wet’.

2. Feiten 2 en procesverloop

2.1 De moeder en de vader zijn de ouders van de minderjarige (geboren in 2018). De moeder is belast met het gezag over de minderjarige. De minderjarige is sinds de beschikking van 7 april 2020 onder toezicht gesteld van de GI. Daarnaast is de minderjarige bij beschikking van 11 januari 2021 via een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin geplaatst. Bij beschikking van 20 januari 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin verleend tot 6 april 2021.

2.2 Bij beschikking van 15 maart 2021 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 6 oktober 2021.

2.3 Bij (tussen)beschikking van 30 september 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de kinderrechter) de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 6 februari 2022 en is de beslissing over de uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.

2.4 De GI heeft op 29 november 2021 aan de ouders gecommuniceerd dat zij van mening is dat de minderjarige verder moet opgroeien in het huidige pleeggezin.

2.5 De GI heeft de kinderrechter vervolgens verzocht om een beslissing te nemen op het resterende deel van het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde tot 6 april 2022. Daarnaast verzoekt de GI om een beslissing te nemen over het visieverschil tussen de ouders en de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige, waarbij de GI van mening is dat het opgroeiperspectief bij pleegouders ligt en de ouders de visie hebben dat het opgroeiperspectief bij de moeder ligt.

2.6 Bij beschikking van 19 januari 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 6 april 2022 en ten aanzien van het geschil over het opgroeiperspectief van de minderjarige de visie van de GI onderschreven dat het opgroeiperspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt.

2.7 Bij beschikking van 23 maart 2022 heeft de kinderrechter – uitvoerbaar bij voorraad – de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 7 april 2023. De kinderrechter heeft de verzoeken van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 2 februari 2022 waarin de omgangsregeling beperkt is tot één uur per drie weken en het subsidiaire verzoek tot vaststelling van een nieuwe omgangsregeling, waarbij sprake is van frequenter en langduriger contact, afgewezen.

2.8 De moeder is van de beschikkingen van de kinderrechter van 19 januari 2022 en 23 maart 2022 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Zij heeft onder andere een grief gericht tegen het oordeel van de kinderrechter dat hij de visie van de GI onderschrijft dat het opgroeiperspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt.

2.9 Bij (deel)beschikking van 26 juli 2022 heeft het hof – voor zover thans van belang – de beschikkingen van de kinderrechter van 30 september 2021 en 19 januari 2022 voor zover het de beslissing over het perspectiefbesluit op basis van de geschillenregeling betreft vernietigd en de GI alsnog niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot beoordeling van het perspectiefbesluit op basis van art. 1:262b BW. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot 26 januari 2023.

2.10 Het gerechtshof heeft daartoe als volgt overwogen: 3

“5.2 (…) Het uitgangspunt van een ondertoezichtstelling is – kort gezegd - dat de ouders binnen een voor het kind aanvaardbare termijn in staat zijn zelf weer de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van het kind te dragen (artikel 1:255 lid 1 BW) . De verwachting dat de ouders dat binnen die termijn weer zelf kunnen moet immers zijn gerechtvaardigd wil de kinderrechter het kind onder toezicht kunnen stellen (artikel 1:255 lid 1 aanhef en sub b BW) . Het feit dat een kind in het kader van de ondertoezichtstelling in het belang van zijn verzorging en opvoeding of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid uit huis wordt geplaatst (artikel 1:265bBW), doet aan dat uitgangspunt niet af.

Is een kind uithuisgeplaatst dan zal de gecertificeerde instelling binnen de hiervoor gemelde aanvaardbare termijn besluiten of het kind weer bij zijn ouder(s) kan gaan wonen of dat het beter is dat het kind ergens anders zal opgroeien. Dat besluit wordt het perspectiefbesluit genoemd. Als het perspectiefbesluit inhoudt dat het kind niet meer bij zijn ouders kan wonen, maar ergens anders moet opgroeien, heeft dat grote consequenties voor de ouders en het kind. Omdat het beleid van de gecertificeerde instelling niet langer gericht is op de terugplaatsing van het kind bij de ouders, past de instelling haar praktische invulling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing aan: doorgaans wordt de omgang tussen de ouder(s) en het kind verminderd en worden de ouders voorbereid op een ouderrol ‘op afstand’. Kortom, van zo’n perspectiefbesluit hangt nogal wat af.

Het perspectiefbesluit heeft in het huidige systeem van kinderbeschermingswetgeving geen zelfstandige betekenis en kent (derhalve) geen eigen rechtspositieregeling: de ouders kunnen het perspectiefbesluit niet laten toetsen door de kinderrechter. De beantwoording van de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, en daarmee de facto de toetsing van het perspectiefbesluit, komt in het huidige systeem aan de orde in het kader van de beoordeling door de rechtbank van een verzoek van de raad om het gezag van de ouders te beëindigen (artikel 1:266 e.v.BW). Tegen het oordeel van de rechtbank staat hoger beroep open, zodat het verzoek tot gezagsbeëindiging (en dus ook het perspectiefbesluit) door twee feitelijke instanties kan worden beoordeeld.

Alhoewel er stemmen zijn opgegaan om afzonderlijke toetsing van het perspectiefbesluit mogelijk te maken, wordt daar vooralsnog niet in voorzien, zo blijkt bijvoorbeeld uit de beleidsreactie van de Minister van Justitie en Veiligheid van 25 maart 2021 op het advies ‘Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming’ van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en jeugdbescherming van 18 december 2020.

5.3 De GI heeft in deze zaak het voorgenomen perspectiefbesluit ter beoordeling aan de kinderrechter voorgelegd in het kader van de geschillenregeling uit artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW). (…)

Met die regeling lijkt dan ook een relatief eenvoudige rechtsgang te zijn beoogd voor de oplossing van verschillen van mening over de aanpak van de problemen die de goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen zodanig in de weg staan dat zij de behartiging van de belangen van het kind kunnen belemmeren. De kinderrechter heeft bij de beslechting van het geschil de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Hij heeft die vrijheid kennelijk ‘in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken’. Wat er van die laatste ‘tegenstelling’ zij, uit de toelichting volgt dat de geschillenregeling is bedoeld voor geschillen die niet in het kader van de beoordeling van andere verzoeken aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. Uit artikel 1:262b BW volgt al dat de regeling evenmin is bedoeld om gedragingen als bedoeld in artikel 4.2.1. van de Jeugdwet aan de kinderrechter voor te leggen. Uit de (…) wetsgeschiedenis blijkt niet dat de regeling een zo ruim bereik heeft dat ook geschillen die aan de rechtbank behoren te worden voorgelegd door de kinderrechter, in eerste en enige instantie, kunnen worden beslecht.

5.4 Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen van oordeel dat een geschil over het door de GI genomen perspectiefbesluit geen geschil is dat door middel van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd, maar pas aan de orde komt bij de beoordeling door de rechtbank van de ver(der) strekkende maatregel tot gezagsbeëindiging.

5.5 De kinderrechter ging dan ook voor zijn beurt, of beter gezegd: voor de beurt van de rechtbank, door in een lopende procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing een perspectiefbesluit van de GI te toetsen en vervolgens te beslissen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. De kinderrechter had de GI in haar verzoek dan ook niet ontvankelijk dienen te verklaren.

5.6 Dat klemt te meer nu door de inhoudelijke behandeling van het verzoek van de GI door de kinderrechter de rechtsbescherming van de moeder tegen een eventuele gezagsbeëindigende maatregel in het geding komt: tegen een oordeel van de kinderrechter in het kader van de geschillenregeling staat geen hoger beroep open (artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)).

Dat zou in dit geval betekenen dat de moeder geen mogelijkheid zou hebben om een besluit, dat geen wettelijke basis kent, maar wel zeer verstrekkende gevolgen heeft, en op basis waarvan niet alleen een al ingezet intensief hulpverleningstraject gericht op onderzoek naar thuisplaatsing is beëindigd, maar ook een schriftelijke aanwijzing is gegeven waarin de contactregeling met [de minderjarige] aanzienlijk is beperkt, in hoger beroep aan het hof voor te leggen.

Bovendien zou daardoor de bijzondere situatie ontstaan dat het perspectiefbesluit tussen de GI en de ouders als vaststaand heeft te gelden, terwijl de raad nog geen onderzoek naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel heeft gedaan, laat staan een verzoek tot het treffen van die maatregel bij de rechtbank heeft ingediend en de rechtbank nog in alle vrijheid, ongebonden aan het oordeel van de kinderrechter, over dat verzoek moet kunnen beslissen.

Uit het voorgaande volgt ook dat de kinderrechter de geschillenregeling van artikel 1:262b BW ten onrechte heeft toegepast, zodat de moeder in haar verzoek in hoger beroep voor zover zich dat richt tegen de beslissing van de kinderrechter over het perspectiefbesluit ontvankelijk is: anders dan de GI stelt, wordt het appelverbod van artikel 807 Rv - kort gezegd - doorbroken.

5.7 Op basis van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep voor zover het de beslissing op het verzoek van de GI in de geschillenregeling betreft toewijzen, de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en de GI alsnog niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.”

2.11 Van de beschikking van het hof is geen gewoon cassatieberoep ingesteld.

3Juridisch kader

Ondertoezichtstelling, machtiging uithuisplaatsing en gezagsbeëindiging
3.1

Een van de maatregelen van kinderbescherming is de ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling kan gepaard gaan met een machtiging tot uithuisplaatsing. Bij de ondertoezichtstelling blijven in beginsel de ouders met de opvoeding belast terwijl de taak van de overheid zich beperkt tot het houden van toezicht op de minderjarige.

3.2

Art. 1:255 lid 1 BW bepaalt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een GI indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in art. 1:247 lid 2 BW in staat zijn te dragen.

3.3

Op grond van art. 1:265b BW kan de kinderrechter indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, op verzoek de GI machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Een uithuisplaatsing in de zin van dit artikel kan alleen plaatsvinden als de minderjarige onder toezicht is gesteld van een GI.

3.4

De ondertoezichtstelling werd als maatregel van kinderbescherming op 1 november 1922 toegevoegd aan het toen bestaande pakket van kinderbeschermingsmaatregelen door de inwerkingtreding van de wet van 5 juli 1921. 4 Vóór de invoering van de ondertoezichtstelling was overheidsingrijpen ten behoeve van het kind alleen mogelijk door de ouders van hun gezag te ontheffen of uit het gezag te ontzetten. De ondertoezichtstelling laat het ouderlijk gezag in stand, maar beperkt dit gezag. De invoering van de maatregel is in de parlementaire geschiedenis als volgt toegelicht: 5

“De Kinderwetten (1901) hebben onder meer gebracht: burgerrechtelijk de mogelijkheid van ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht en strafrechtelijk de gelegenheid om jeugdige personen te stellen ter beschikking van de Regeering. Onmiskenbaar zijn daardoor machtige wapens gegeven in den strijd tegen verwaarloozing en criminaliteit der jeugd.

Toch is hier het volmaakte zeker niet bereikt. Het geldende stelsel is een stelsel van uitersten. De rechter zal óf van het nemen van eenige maatregel, de opvoeding betreffende, moeten afzien óf onmiddellijk zo diep ingrijpen, dat de band tusschen het kind en zijn natuurlijken, door de wet als zoodanig erkenden, opvoeder vrijwel wordt verbroken. Dit laatste geschiedt zowel door ontheffing en ontzetting, waarbij de ouderlijke macht voor dengeen, die deze tot dusver uitoefende, verloren gaat, als door de terbeschikkingstelling van de Regeering, waarbij weliswaar de ouderlijke macht theoretisch in haar geheel blijft, maar de taak der opvoeding niettemin aan de ouders wordt ontnomen. Dit stelsel van uitersten werkt in de praktijk niet steeds bevredigend. Het komt herhaaldelijk voor, dat de verwaarloozing van het kind of zijn misdadige zin niet zóó ernstig is, dat ontzetting (ontheffing) of ter beschikkingstelling noodzakelijk is, terwijl het toch evenmin wenschelijk is de opvoeding van het kind te laten zooals ze is. Welke gedragslijn de rechter alsdan ook moge volgen, het rechtsgevoel wordt niet bevredigd, omdat onze wet niet kent een middenweg nl. de mogelijkheid dat, met handhaving overigens van het beginsel dat de taak der opvoeding allereerst berust bij de ouders, het kind - en min of meer ook het gezin, waartoe het behoort - door de overheid onder een verstandig toezicht wordt gesteld. In deze leemte te voorzien is een der doeleinden der onderwerpelijke wetsvoordracht.”

3.5

De invoering van de ondertoezichtstelling ging gepaard met de introductie van de kinderrechter. Ten aanzien van de vraag aan wie de bevoegdheid tot ondertoezichtstelling zal worden toegekend wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt: 6

“(…) Als eerste eisch moet worden gesteld, dat het staatsgezag, hetwelk de ondertoezichtstelling gelast, is een rechterlijke autoriteit; door den maatregel wordt vrij sterk ingegrepen in het familierecht en dit mag niet mogelijk zijn zonder de waarborgen van onbevangenheid, welke een rechterlijk orgaan biedt. Daarnaast zal, wanneer eenmaal de ondertoezichtstelling is bevolen, de rechter het toezicht op de uitvoering blijven houden, niet alleen tot waarborg eener goede uitvoering (het geven van wenken aan dengeen, die met het toezicht is belast, de mogelijkheid dezen door een ander te vervangen, beslissing van geschillen tusschen dezen en den ouder gerezen), maar ook ten einde, wanneer de wenschelijkheid daarvan blijkt, den aanvankelijk bepaalden duur der ondertoezichtstelling te verlengen of te verkorten, of te bevelen de plaatsing van het kind in een observatiehuis of een inrichting of gesticht voor kinderen, die bijzondere tucht behoeven.

Het springt in het oog, dat, dit alles voorop gesteld, een college niet de rechter kan zijn, die de ondertoezichtstelling uitspreekt. Ter vervulling van de hiervoor omschreven taak is noodig een lenig, vlug werkend, gemakkelijk toegankelijk rechterlijk orgaan, dat voortdurend op de hoogte is en blijft van het kind en het gezin, waartoe het behoort. Een zoodanig rechterlijk orgaan kan niet anders zijn dan een alleen-rechtsprekend rechter, tusschen wien en zijn justitiabelen persoonlijke aanraking bestaat, welke in geval van collegiale rechtspraak is uitgesloten. De bezwaren, welke aan een opdracht aan den alleen-rechtsprekenden rechter verbonden kunnen zijn, worden grootendeels ondervangen doordien het ontwerp in zeer ruime mate van diens beslissingen hooger beroep openstelt.

Een 'unus judex' dus. Is de kantonrechter daarvoor niet aangewezen? De ondergeteekende heeft gemeend die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. In de eerste plaats moeten aan de nieuwe rechterlijke autoriteit bijzondere eischen worden gesteld, waaraan de met geheel andere bestemming benoemde kantonrechter niet anders dan toevallig zal voldoen, en bovendien zal juist in de groote steden, waar dat nieuwe orgaan een zeer omvangrijke taak wacht, de kantonrechter, gelet op zijn toch al drukke werkzaamheden, dit meerdere werk onmogelijk afkunnen. Daarom wordt bij dit ontwerp in het leven geroepen een speciale kinderrechter, lid van de te dien einde door de Koningin te vormen enkelvoudige kamer der arrondissements-rechtbank.”

3.6

Op de rol van de kinderrechter kwam in de loop van de tijd steeds meer kritiek. De kinderrechter werd gezien als een verlengstuk van de gezinsvoogdijinstellingen en de beslissingen van de kinderrechter werden niet altijd als onafhankelijke rechtspraak gezien. Ook de ontwikkeling van de mensenrechten maakte het onwenselijk dat de kinderrechter eerst bij de voorbereiding van beslissingen was betrokken waarover hij later in zijn rechtsprekende functie moest oordelen. Bij wet van 26 april 1995 (Stb. 1995, 255), in werking getreden op 1 november 1995 (Stb. 1995, 489), werd de rol van de kinderrechter dan ook beperkt. De kinderrechter mocht zich niet meer ambtshalve met het verloop van de ondertoezichtstelling bemoeien, maar alleen nog indien er via een verzoek een beslissing werd gevraagd. 7 Ook kreeg de kinderrechter een andere rol ten aanzien van de uithuisplaatsing van kinderen. Bij de herziening van de ondertoezichtstelling werd voor de uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling een nieuw artikel (art. 1:261 (oud) BW) ingevoerd. Vóór de invoering van dit artikel kon de kinderrechter ambtshalve kinderen uit huis plaatsen. Vanaf dat moment kon alleen de gezinsvoogdij-instelling de rechter een machtiging verzoeken om een kind uit huis te plaatsen. In de memorie van toelichting is dit als volgt toegelicht: 8

“In het voorgestelde systeem zal een uithuisplaatsing in beginsel berusten op een rechterlijke machtiging (artikel 261). Het plaatsen in een concrete voorziening of in een concreet pleeggezin echter behoort tot de taak van de gezinsvoogdij-instelling, evenals het nemen van het in[i]tiatief tot uithuisplaatsing. Alleen zij kan de rechter een machtiging verzoeken omdat zij degene is die de machtiging krijgt en gebruikt. Dit laatste is in overeenstemming met de voorstellen van de commissie Wiarda (p. 181). De rechter kan niet langer ambtshalve een kind uithuisplaatsen. Evenmin kan hij een tehuis aanwijzen waar de gezinsvoogdij-instelling de minderjarige niet wil plaatsen. Voorts kan de instelling de plaatsing op eigen gezag beëindigen. Niet alleen ten aanzien van de uithuisplaatsing verliest de rechter zijn ambtshalve bevoegdheden; hij is niet langer bevoegd ambtshalve de ondertoezichtstelling te verlengen of te beëindigen. Tot verlenging en opheffing kan hij slechts beslissen indien hem dit verzocht is.”

3.7

In 2014 zijn de maatregelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing herzien. 9 De voorwaarden voor het opleggen van een ondertoezichtstelling zijn daarbij gewijzigd. Vóór de inwerkingtreding van de wet kon een ondertoezichtstelling worden opgelegd indien ‘andere middelen ter afwending van deze bedreiging [in de ontwikkeling van het kind] hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen’ (art. 1:254 lid 1 BW (oud)). Met de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2015 10 zijn de voorwaarden voor het opleggen van een ondertoezichtstelling ingevolge art. 1:255 BW dat a) de noodzakelijke zorg door de ouders met gezag niet of niet voldoende wordt geaccepteerd en b) de verwachting is dat de ouders binnen een aanvaardbare termijn voor het kind kunnen zorgen. Een machtiging uithuisplaatsing kan alleen worden verleend als de minderjarige onder toezicht is gesteld van een GI en de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige (art. 1:265b lid 1 BW) .

3.8

Het opleggen of verlengen van een ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing is in beginsel alleen toelaatbaar indien er zicht is op terugkeer van het kind naar de ouders. De aanvaardbare termijn in art. 1:255 lid 1 onder b BW ziet dan ook enkel op kinderen die onder toezicht zijn gesteld en tevens uit huis zijn geplaatst. Met deze voorwaarde wordt een verband gelegd met de maatregel van gezagsbeëindiging. 11 Dit volgt ook uit de parlementaire geschiedenis: 12

“Het tweede vereiste (onder b) is opgenomen om te voorkomen dat een ondertoezichtstelling steeds wordt verlengd terwijl het duidelijk is dat de ouders duurzaam niet de verantwoordelijkheid voor de zorg van hun kind kunnen dragen. Uitdrukkelijk zij gesteld dat het dragen van verantwoordelijk ook kan betekenen dat de ouders accepteren dat hun kind elders wordt opgevoed (bijvoorbeeld in een pleeggezin) of met voortdurende hulp en steun in het kader van een ondertoezichtstelling de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de verzorging en opvoeding (bijvoorbeeld bij mensen met een geestelijke beperking). Indien een kind bij zijn ouders woont en er geen noodzaak is tot uithuisplaatsing is per definitie aan het tweede vereiste voldaan omdat de ouders in deze situatie hun kind verzorgen en opvoeden. Een ondertoezichtstelling kan in die gevallen blijven doorlopen totdat het kind meerderjarig wordt.

Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voor jongere kinderen zal deze termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk, precieze termijnen zijn niet te geven.

Het vereiste onder b kan als consequentie hebben dat in ernstige situaties waarin het na onderzoek duidelijk is dat de ouders nimmer duurzaam in staat zullen zijn de opvoedingsverantwoordelijkheid op zich te nemen, ook niet met hulp en steun van een ondertoezichtstelling, niet aan de grond van de ondertoezichtstelling is voldaan en direct een gezagsbeëindigende maatregel moet worden getroffen.” [onderstreping A-G]

3.9

De gezagsbeëindiging is geregeld in art. 1:266 BW. De rechtbank heeft de bevoegdheid om het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen te beëindigen indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, of indien de ouder het gezag misbruikt.

3.10

Deze grond voor beëindiging van het gezag sluit aan op de grond voor ondertoezichtstelling en is daarvan in wezen het spiegelbeeld. 13 Een ondertoezichtstelling kan immers worden uitgesproken als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en voorts (onder meer) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders (juist wel) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn (art. 1:255 lid 1, aanhef en onder b, BW) .

3.11

Met het criterium van de aanvaardbare termijn in voornoemde artikelen heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van een kind belangrijk is. Beoogd is herhaaldelijke, zich over jaren uitstrekkende, verlengingen van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders niet meer mogelijk te doen zijn. 14
In de memorie van toelichting is in dit verband het volgende opgemerkt: 15

“Een periodieke toetsing door de rechter van de noodzaak van de maatregel is belangrijk om te kunnen vaststellen of de inbreuk op het familie- en gezinsleven die een ondertoezichtstelling is, nog steeds aangewezen is. Naarmate de duur van de ondertoezichtstelling langer duurt, zal zich de vraag voordoen of dit het juiste interventie-instrument is. Als successievelijk gedurende twee of meer jaren ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing wordt opgelegd, zal die vraag des te indringender moeten worden beantwoord. In die gevallen zal een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde zijn.
(…)
Indien blijkt dat ouders, binnen een voor de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind niet op zich kunnen nemen, dient de – nieuwe – maatregel tot gezagsbeëindiging te worden overwogen waarbij het gezag zo mogelijk wordt overgedragen aan de feitelijke opvoeders zoals de pleegouders. Dit is een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. Bij de eerste verlenging van een ondertoezichtstelling, en zeker na een periode van twee jaar, moet overwogen worden of het kind nog langer in onzekerheid mag blijven over zijn toekomstige opvoedingssituatie.
Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind is de periode van onzekerheid over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien, die het kind kan overbruggen zonder vergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. De toepassing van dit uitgangspunt vereist maatwerk; precieze termijnen zijn niet te geven.”

3.12

In art. 1:265j lid 3 BW is bepaald dat indien een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing twee jaar of langer heeft geduurd, het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de GI vergezeld gaat van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming over de verlenging van die ondertoezichtstelling. Doel van dit voorschrift is dat de kinderrechter goed kan beoordelen of verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds is aangewezen of dat een gezagsbeëindigende maatregel meer voor de hand ligt. 16

3.13

De gezagsbeëindiging kan door de rechtbank worden uitgesproken op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie. Ook een pleegouder die het kind meer dan een jaar heeft verzorgd en opgevoed kan een verzoek doen als de raad daartoe niet overgaat (art. 1:267 BW) . De GI is bij een verzoek tot gezagsbeëindiging afhankelijk van de raad. De GI kan de raad verzoeken onderzoek te doen en een verzoek tot gezagsbeëindiging bij de rechtbank te doen. Mocht de raad dit weigeren dan dient de raad dit schriftelijk mee te delen aan de GI, die de raad dan kan verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen. De raad moet binnen twee weken na het verzoek van de GI het oordeel van de rechtbank vragen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken (art. 1:267 lid 2 BW) .

3.14

De bedoeling van de wetgever is dus dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een tijdelijk karakter hebben. Een van de doelen van deze kinderbeschermingsmaatregel is de hereniging tussen de ouders en het kind. Het uitgangspunt van gezinshereniging volgt ook uit de vaste jurisprudentie van het EHRM. De factoren waarmee volgens het EHRM rekening moet worden gehouden bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders zijn: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders, en de mening van het kind. 17

3.15

In de zaak Strand Lobben heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft in die zaak ook overwogen (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.

Het perspectiefbesluit

3.16

Zowel bij de ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing als bij de beslissing over de vraag of het gezag moet worden beëindigd, is dus bepalend wat voor een kind een aanvaardbare termijn is waarbinnen de ouder(s) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding weer op zich kunnen nemen en of deze termijn vanuit het perspectief van het kind als aanvaardbaar kan worden beschouwd. 18 Bij het invullen van de termijn spelen verschillende factoren een rol, zoals de leeftijd van het kind en de opvoedvaardigheden van de ouders. De GI ontleent de duur van de aanvaardbare termijn aan de Richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming. 19
In de praktijk blijkt een korte aanvaardbare termijn vaak niet haalbaar door tekorten in de hulpverlening. 20 Hierdoor wordt de termijn vaak om oneigenlijke redenen opgerekt.

3.17

Uit de Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen is gebleken dat langdurige maatregelen van ondertoezichtstelling in de praktijk regelmatig voorkomen. 21 Uit deze evaluatie blijkt tevens dat professionals het beëindigen van het gezag in veel situaties disproportioneel achten, zodat dan toch wordt gekozen voor een verlenging van de maatregel hoewel wordt voldaan aan de grond voor een gezagsbeëindiging. 22

3.18

Als gedurende de uithuisplaatsing blijkt dat het niet in het belang van het kind is om hem weer thuis te laten wonen, kan de GI – als verantwoordelijke voor de uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing – het besluit nemen dat terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is en dat het perspectief van het kind elders ligt. Deze beslissing over het vervolg van de uithuisplaatsing wordt in de praktijk het opvoedingsbesluit dan wel perspectiefbesluit genoemd. Het perspectiefbesluit wordt geregeld in de Richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming. In deze richtlijn wordt, onder verwijzing naar artikel 20 IVRK (een kind dat niet in zijn eigen gezin verblijft, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand) en de VN Richtlijnen voor alternatieve zorg voor kinderen, 23 benadrukt dat zekerheid over de opvoedsituatie van groot belang is voor een kind. Een tijdig genomen opvoedingsbesluit zorgt voor meer duidelijkheid bij ouders en pleegouders over de plek waar het kind voortaan zal opgroeien. 24

3.19

De totstandkoming van een perspectiefbesluit van een GI is vooral een intern proces dat doorgaans multidisciplinair wordt genomen, namelijk in overleg met jeugdbeschermers, een gedragswetenschapper, de teamleider, een jurist en een vertrouwensarts. 25 Hoewel aan het perspectiefbesluit geen juridische status wordt toegekend, heeft het vaak wel direct gevolgen voor de hulpverlening en omgangsmomenten met de ouders. De hulpverlening is dan niet meer gericht op het werken aan een thuisplaatsing en de omgang met de ouder(s) wordt veelal afgebouwd. 26 De bedoeling van de wetgever is dat de GI, indien blijkt dat ouders niet binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen (het perspectiefbesluit), de raad verzoekt om onderzoek te verrichten naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. 27 Aan de gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing wordt dan immers niet meer voldaan, omdat niet meer gewerkt wordt naar een thuisplaatsing van het kind bij de ouder(s). De wet verbindt hier echter geen sanctie aan.

3.20

Uit de Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen 28 blijkt dat er vaak veel tijd verstrijkt tussen het nemen van het perspectiefbesluit door de GI en het moment waarop de rechter voor het eerst kennisneemt van dat besluit. Zo kan het gebeuren dat er na een verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing een perspectiefbesluit wordt genomen en er vervolgens bijna een jaar verstrijkt zonder dat er een gezagsbeëindigende maatregel wordt gevraagd of het perspectiefbesluit bij een volgend verlengingsverzoek aan de orde komt. 29 Het gevolg kan zijn dat kinderrechters voor een voldongen feit worden geplaatst. De hulpverlening is al langere tijd gericht op het verblijf van het kind in het pleeggezin en daarmee niet meer op het verbeteren van de thuissituatie. Een thuisplaatsing is dan ook vaak niet mogelijk, terwijl de aanvaardbare termijn eraan in de weg staat dat alsnog wordt gepoogd om de thuissituatie te verbeteren. 30

Advies RSJ en reactie minister

3.21

De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) heeft op 18 december 2020 een advies uitgebracht over het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming. 31 De aanleiding om het advies uit te brengen, zijn de zorgen van kinderrechters over de rechtspositie van ouders en kinderen als een GI een perspectiefbesluit neemt. 32

3.22

De RSJ wijst er in het advies op dat het perspectiefbesluit een intern besluit van de GI is waarbij ouders soms wel maar soms ook niet worden betrokken en dat dit besluit grote gevolgen heeft voor het gezin. De hulpverlening aan de ouders richt zich dan vooral op de invulling van de rol van de ouder op afstand en de hulpverlening aan het kind op een toekomst in bijvoorbeeld een pleeggezin. De RSJ acht het van belang dat een perspectiefbesluit, vanwege de verstrekkende gevolgen voor het privéleven en familie- en gezinsleven van ouders en kind, met rechtswaarborgen is omkleed. Volgens de RSJ ontbreekt er op dit moment een adequate rechtspositieregeling voor betrokkenen. De RSJ wijst in het advies onder ‘Knelpunten’ op rechtsmiddelen waarover ouders en kinderen beschikken tegen (minder ingrijpende) beslissingen van de GI zoals het opleggen van een schriftelijke aanwijzing (art. 1:264 BW) . Ook wordt er gewezen op de geschillenregeling over de uitvoering van de ondertoezichtstelling (art. 1:262b BW) en de beëindiging van de uithuisplaatsing (art. 1:265d lid 2 BW) . Kennelijk is de RSJ van mening dat het perspectiefbesluit niet via een van deze rechtsmiddelen aan de rechter kan worden voorgelegd. De RSJ adviseert het perspectiefbesluit een formele (wettelijke) status te geven waaraan een procedure bij de kinderrechter is gekoppeld.

3.23

De RSJ heeft de volgende aanbevelingen gedaan over de totstandkoming en de toetsing van het perspectiefbesluit: 33

• Realiseer een rechtspositieregeling voor ouders en kind.

• Leg wettelijk vast dat het perspectiefbesluit binnen drie maanden ter toetsing wordt voorgelegd aan de kinderrechter.

• Voorzie het perspectiefbesluit van een motivering, waarbij de belangen van ouders en kind zorgvuldig zijn afgewogen. Waarborg in de procedure het recht van de ouders en het kind om gehoord te worden.

3.24

De minister voor Rechtsbescherming heeft op 25 maart 2021 34 in een brief aan de Tweede Kamer gereageerd op het advies van de RSJ en aangegeven geen meerwaarde te zien in het realiseren van de rechtsbescherming van kinderen en ouders in een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit. De minister is het eens met het advies van de RSJ dat het perspectiefbesluit moet (kunnen) worden getoetst door de kinderrechter, maar ziet hiervoor mogelijkheden binnen het bestaande juridische kader van de gezagsbeëindigende maatregel. De minister heeft dat in de beleidsreactie als volgt geformuleerd:

“Het uitgangspunt is dat als een GI van mening is dat het opvoedperspectief niet meer bij ouders ligt, zij bij de RvdK een verzoek indient om onderzoek te doen naar de vraag of een GBM [gezagsbeëindigende maatregel; toevoeging A-G] aangewezen is. Dit heeft de wetgever zo beoogd. Vervolgens kan de RvdK een verzoek indienen bij de kinderrechter voor beëindiging van het ouderlijk gezag. In dat geval vindt een toets plaats door de kinderrechter over het perspectief van de minderjarige. De kinderrechter toetst dan namelijk of ouders wel of niet in staat zijn binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen. Een aparte toets door de kinderrechter met betrekking tot het perspectiefbesluit, zoals voorgesteld door de RSJ, heeft naar mijn mening dan geen meerwaarde. De rechterlijke toetsing van het perspectiefbesluit valt dan samen met de toetsing van de GBM. Ook zie ik geen meerwaarde in het realiseren van een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit voor ouders en kind. Deze zit namelijk besloten in de GBM. Een eigenstandige rechtspositieregeling en rechterlijke toets van het perspectiefbesluit zou onnodige juridisering betekenen van deelprocessen in de kinderbescherming. Als een kinderrechter een GBM oplegt kunnen ouders hiertegen hoger beroep aantekenen bij het Gerechtshof.

Het RSJ-advies laat wel zien dat het proces in aanloop naar een GBM in de praktijk beter moet. Zo zijn er bijvoorbeeld geen afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen na het nemen van een perspectiefbesluit een verzoek bij de RvdK ingediend moet worden voor een onderzoek naar een GBM. Daardoor kan het soms lange tijd, zelfs een jaar, duren voordat een rechter zich uitspreekt over een verzoek voor beëindiging van het ouderlijk gezag en daarmee ook over de vraag of het perspectiefbesluit door de GI terecht is genomen. Dat vind ik ongewenst. Als een perspectiefbesluit wordt genomen, dan moet zo spoedig mogelijk een verzoek bij de RvdK voor een onderzoek naar een GBM worden ingediend. Vervolgens moet een eventueel verzoek van de RvdK voor een GBM ook zo spoedig mogelijk worden voorgelegd aan de kinderrechter. Ook vind ik het belangrijk dat ouders en kinderen door de GI’s in alle gevallen voldoende betrokken worden bij het perspectiefbesluit en dat dit besluit zorgvuldig wordt gemotiveerd. Ik ga over deze onderwerpen met RvdK, Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Rechtspraak in gesprek om hier concrete afspraken over te maken zodat na het perspectiefbesluit zo spoedig mogelijk een verzoek tot onderzoek naar een GBM wordt ingediend en dit tijdig wordt getoetst door de kinderrechter.

Zoals genoemd is een GBM in principe aangewezen als het opvoedperspectief niet meer bij ouders ligt, maar dat hoeft niet. Uit de tussenevaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving, waarover ik uw Kamer destijds heb geïnformeerd, blijkt ook dat de GBM niet altijd in het belang van het kind is. GI’s kunnen de GBM een te grote stap vinden en daarom het proces tot GBM niet in gang zetten. In deze gevallen vindt dan geen toets plaats van de kinderrechter of een GBM aangewezen is. In overleg met de RvdK, Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Rechtspraak wil ik voor deze uitzonderingsgevallen nagaan welke verbeterafspraken we kunnen maken in relatie tot het perspectiefbesluit, zodat ook in deze gevallen tijdig een toets plaatsvindt door de kinderrechter.

In afwachting van de evaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving zie ik dus mogelijkheden om op korte termijn het proces van het perspectiefbesluit binnen het bestaande juridische kader van de ots en GBM in de praktijk te verbeteren en daarmee de rechtsbescherming van ouders en kinderen te verstevigen. Over de voortgang zal ik uw Kamer bij de voortgangsbrief jeugd van november 2021 informeren.” [onderstreping A-G]

3.25

Op 8 september 2021 heeft de minister de vragen van de Tweede Kamerfracties van D66, CDA en SGP over het perspectiefbesluit beantwoord. Daarbij is tevens de vraag naar voren gekomen waarom de minister geen meerwaarde ziet in het realiseren van een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit. 35

“Als gedurende een uithuisplaatsing blijkt dat het niet in het belang van een kind is om weer thuis te wonen, dan kan de GI, als verantwoordelijke voor de uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing, besluiten dat terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is en dat het perspectief van het kind elders ligt, bijvoorbeeld in een pleeggezin. Dit besluit van de GI, het zogeheten perspectiefbesluit, is geen besluit in juridische zin, maar een intern pedagogisch besluit. Het is niet wettelijk vastgelegd en geeft richting aan de beantwoording van de vraag waar een kind uiteindelijk zal opgroeien. De leden van de D66-fractie hebben gevraagd waarom ik geen meerwaarde zie in het realiseren van een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit voor ouders en kind. Daarbij verwijzen de leden naar het advies van de RSJ van 18 december 2020. Ook de leden van de GroenLinks-fractie geven aan een terughoudendheid te constateren in het omarmen van het RSJ-advies en vragen naar een reactie daarop. De leden van de SGP-fractie geven aan dat voorbijgegaan lijkt te worden aan de door de RSJ gesignaleerde knelpunten over het perspectiefbesluit en gezagsbeëindiging. Dat wil ik weerspreken. De door de RSJ geconstateerde knelpunten zijn wezenlijk en moeten worden aangepakt. Zo constateert de RSJ dat er nadat een perspectiefbesluit door een GI is genomen soms enige tijd voorbij gaat voordat een rechterlijke toetsing van het besluit plaatsvindt. Die tijdsduur heeft negatieve gevolgen, want in de tussentijd verstrijkt de aanvaardbare termijn en het kind hecht zich bijvoorbeeld in het pleeggezin, waardoor de kinderrechter voor een voldongen feit van gezagsbeëindiging kan komen te staan. Dat vind ik onwenselijk. Het advies van de RSJ vormt voor mij dan ook aanleiding om met de rechtspraak, GI en de RvdK afspraken te maken over kortetermijnoplossingen binnen de huidige procedures om het beoogde doel te bereiken, te weten een snellere toetsing door de kinderrechter en een betere rechtspositie voor ouders en kinderen. Met deze afspraken wil ik onnodige juridisering voorkomen en oplossingen vinden binnen de kaders van de kinderbeschermingswetgeving. Over de voortgang informeer ik uw Kamer in het najaar 2021 in de voortgangsbrief jeugd. Zoals ik echter in mijn reactie op het advies van de RSJ reeds aangaf zie ik vooralsnog geen meerwaarde in het realiseren van een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit voor ouders en kind, omdat de ouders dan tweemaal naar de kinderrechter zouden moeten, voor zowel het perspectiefbesluit als voor de gezagsbeëindigende maatregel. In dat geval zouden verschillende juridische procedures naast elkaar gaan lopen en dat vind ik niet gewenst. Ik wil onnodige juridisering van deelprocessen in de kinderbescherming voorkomen. De leden van D66 hebben voorts gevraagd of afspraken over termijnen waarbinnen een verzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel wordt ingediend bij de RvdK en wordt voorgelegd aan een kinderrechter wel afdoende zijn. De RvdK, Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Rechtspraak gaan op dit moment na hoe de huidige procedures zo goed mogelijk benut kunnen worden, zodat een snelle toetsing door de kinderrechter kan plaatsvinden. Daarmee is nog niet gezegd dat deze afspraken volstaan en dat aanvullende wet- of regelgeving in zijn geheel niet nodig is. In het najaar volgen de uitkomsten van de gesprekken op basis waarvan ik verder wil bezien wat er nodig is, mede in het licht van de evaluatie van de herziene KB-wetgeving.

De leden van de D66-fractie en de leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom ik de uitkomsten van de evaluatie van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: Whk) wil afwachten en niet direct het advies van de RSJ overneem om het perspectiefbesluit wettelijk vast te leggen. Ook de leden van de SGP-fractie hebben gevraagd waarom ik geen wettelijke basis creëer. In reactie hierop geef ik aan dat besluitvorming op dit punt een zorgvuldige en integrale afweging vereist. Ik ben de RSJ erkentelijk voor hun analyse en hun advies om een zelfstandig rechtspositiereglement voor het perspectiefbesluit te realiseren. Alvorens te besluiten tot nieuwe wetgeving, acht ik het echter zorgvuldig om met de GI, RvdK en Raad voor de Rechtspraak te verkennen waar kansen op verbetering in de praktijk liggen, die aansluiten op de behoeften van ouders en kinderen om hun bezwaren tijdig te laten toetsen door een kinderrechter. Daarbij hangt het perspectiefbesluit als pedagogisch besluit nauw samen met de gezagsbeëindigende maatregel. Indien uit de gesprekken met de rechtspraak, de GI’s en de RvdK blijkt dat wetswijzigingen nodig zijn, dan ligt het daarom voor de hand dit te doen in aansluiting op en passend bij de eventuele voorstellen tot wetswijzigingen die uit de evaluatie van de wet volgen. Eventuele wetswijzigingen moeten zorgvuldig worden getoetst op compatibiliteit met het huidige systeem van kinderbeschermingsmaatregelen. (…)

(…)

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie in hoeverre nog sprake is van een verbetering van de rechtsbescherming, geef ik aan dat ook wordt bezien of en in hoeverre de in 2015 ingevoerde geschillenregeling een mogelijkheid biedt voor ouders om zich te kunnen verweren tegen het perspectiefbesluit. Daarnaast wordt in de evaluatie van de Whk onderzocht of en in hoeverre het in 2015 ingevoerde begrip van de “aanvaardbare termijn” in de regelgeving aangepast zou moeten worden.” [onderstreping A-G]

3.26

Bij brief van 18 november 2022 aan de Tweede Kamer heeft de minister over de verbetering van de rechtsbescherming met betrekking tot het perspectiefbesluit het volgende opgemerkt: 36

“Ter verbetering van de rechtsbescherming van ouders en kinderen hebben de GI’s de volgende rechtswaarborgen opgesteld voor de besluitvorming en het laten toetsen van het perspectiefbesluit:

Voordat het perspectiefbesluit wordt genomen, worden ouders en kinderen geïnformeerd over het te nemen besluit en de gevolgen daarvan en zij worden in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken;

een perspectiefbesluit wordt in alle gevallen op schrift gesteld en voorzien van een motivering waaruit de (belangen)afweging die heeft geleid tot het besluit, duidelijk blijkt,

ouders en kinderen ontvangen een afschrift van het besluit,

het perspectiefbesluit wordt door de GI’s voorgelegd aan de kinderrechter voor een toets.

Het perspectiefbesluit heeft nog geen wettelijke basis. Daarom zijn de GI’s vooruitlopend daarop op zoek gegaan naar mogelijkheden om binnen het huidige wettelijke kader het perspectiefbesluit nu al steeds direct of indirect te laten toetsen door de kinderrechter. De werkwijze is dat als GI’s een perspectiefbesluit hebben genomen – waarbij gezagsbeëindiging (nog) niet aan de orde is – telkens zo snel mogelijk het besluit voorleggen aan de kinderrechter via de geschillenregeling bij de ondertoezichtstelling (directe toets) of via een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing (indirecte toets).

Uit recente jurisprudentie blijkt dat een toets van het perspectiefbesluit via de geschillenregeling door sommige kinderrechters niet mogelijk wordt geacht. Partners voor Jeugd (een overkoepelend samenwerkingsverband van twee GI’s) heeft daarom op 28 oktober jl. aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad (PG) verzocht cassatie in het belang der wet in te stellen tegen een recente uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022 om rechtseenheid te verkrijgen voor het laten toetsen van het perspectiefbesluit via de geschillenregeling. Dit verzoek ondersteun ik. Om dit verzoek kracht bij te zetten zal ik daarom ook zelf de PG verzoeken cassatie in het belang der wet in te stellen, omdat er een urgent belang is om te weten hoe de Hoge Raad hier tegenaan kijkt.

Ik heb de GI’s gevraagd de genoemde rechtswaarborgen zo snel mogelijk in te voeren, uiterlijk het eerste kwartaal van 2023. Daarnaast onderzoek ik met de RvdK en de GI’s op welke wijze de RvdK met het uitbrengen van een advies de beoordeling van het perspectiefbesluit door de kinderrechter kan ondersteunen.

Ondertussen werk ik met de sector aan een structurele oplossing voor een rechterlijke toets van het perspectiefbesluit door hiervoor een wettelijke basis te creëren. Dit wetsvoorstel is in het najaar 2023 gereed voor consultatie. Bij de uitwerking van dit voorstel betrek ik ook de wens van de sector om de gronden van de ondertoezichtstelling aan te vullen in het geval niet meer wordt gewerkt aan terugplaatsing van een kind, maar een gezagsbeëindiging (op dat moment) niet in het belang van het kind wordt geacht. Ik kom hiermee ook tegemoet aan een deel van de motie van lid Raemakers waarin o.a. wordt verzocht een tussenfase van blijvende uithuisplaatsing met behoud van gezag te onderzoeken.” 37

Geschillenregeling en schriftelijke aanwijzing

3.27

Art. 1:262b BW bepaalt dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, voor zover die geschillen niet vallen onder art. 4.2.1 Jeugdwet, aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de gecertificeerde instelling, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

3.28

Het artikel is ingevoerd bij wet van 12 maart 2014 (Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen) 38 en op 1 januari 2015 in werking getreden. 39 Het artikel is dankzij een amendement in het wetsvoorstel terecht gekomen en is geïnspireerd door de geschillenregeling in gezagskwesties (art. 1:253a BW) . 40 De geschillenregeling was opgenomen in het voorontwerp, maar is vervolgens geschrapt vanwege negatieve advisering in de consultatiefase van het wetsvoorstel. 41 Staatssecretaris Teeven gaf op het amendement de volgende kritiek: 42

“(…) Dan kom ik bij de geschillenregeling in het amendement op stuk nr. 25. Dit amendement haalt de geschillenregeling terug die in het voorontwerp was opgenomen. Dit betrof artikel 264 in het voorontwerp van de wet. De negatieve advisering in de consultatiefase van het wetsvoorstel is de reden waarom de geschillenregeling uiteindelijk niet in het wetsvoorstel is opgenomen.

De NVvR bekritiseerde de geschillenregeling met name vanwege het risico van juridisering en bureaucratisering. Voorts merkte de NVvR op dat de uitvoering van de geschillenregeling een sterk conflictoplossend vermogen van de kinderrechter vraagt en grote deskundigheid op het terrein van de jeugdzorg, de kinderbescherming en de ontwikkelingspsychologie. Jeugdzorg Nederland was evenmin voorstander van de regeling. Die zou leiden tot positieverlies van de gezinsvoogdijmedewerker. Ook de RSJ achtte de regeling onnodig juridiserend.

Er waren echter ook positieve geluiden. De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators vond de regeling nuttig. Ook door pleegouders en cliënten werd de regeling toegejuicht. De Inspectie jeugdzorg verwacht ook wel een positief effect van de regeling.

Bij de laatste wetswijziging ondertoezichtstelling van 1995 is evenwel uitdrukkelijk een scheiding tussen rechtspraak en uitvoering ingevoerd. Uit het onderzoek uit 2000 van het Verweij-Jonker Instituut, getiteld Met recht onder toezicht gesteld, bleek ook dat deze scheiding in de praktijk goed werkt. Door de geschillenregeling zou die scheiding onder druk komen te staan, met name door de kinderrechter de bevoegdheid te geven het geschil te beslechten met een alternatieve beslissing. Om deze reden is de geschillenregeling zoals die was opgenomen in het voorontwerp, door het vorige kabinet geschrapt en door dit kabinet ook niet opnieuw geïntroduceerd. Met alle respect voor de argumenten hoor ik eigenlijk geen nieuwe argumenten waarom, met het oog op de discussie die wij daar al eerder over hebben gevoerd, de geschillenregeling nu zou moeten terugkomen in het wetsvoorstel.”

3.29

Kamerlid Van Toorenburg (CDA) die het amendement had ingediend, vond de argumenten van de staatssecretaris echter niet overtuigend en heeft het amendement gehandhaafd. Zij vond voldoende steun in de Tweede Kamer waardoor de geschillenregeling alsnog werd ingevoerd. In de parlementaire stukken is de invoering van de geschillenregeling als volgt (door de indiener van het amendement) toegelicht: 43

“Gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling is het mogelijk dat er tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders verschillen van mening ontstaan over de aanpak van de problemen. Soms lukt het niet om die problemen op te lossen en verschillen van mening in goed overleg te overbruggen, hetgeen als gevolg heeft dat het conflict een goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen in de weg staat en de behartiging van de belangen van de minderjarigen kan belemmeren. Om deze reden wordt voorgesteld om een geschillenregeling in te voeren naar analogie van de regeling zoals deze nu bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (artikel 253a). Krachtens de nieuwe regeling krijgen het Bureau Jeugdzorg, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouders met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de kinderrechter. Het betreft een verzoekschriftprocedure (met verplichte procesvertegenwoordiging) waardoor een drempel wordt ingebouwd en niet ieder klein geschil aan de kinderrechter zal worden voorgelegd. Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is.

Van de geschillenregeling zijn geschillen rondom gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg uitgesloten. Over deze gedragingen kan op grond van hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg een klacht worden ingediend bij een klachtencommissie. De kinderrechter heeft de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Dit in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken. Gezien de aard van de procedure, het is immers een geschillenregeling, ligt dit ook voor de hand. Betrokkenen hebben een verschil van mening en leggen dit aan de kinderrechter voor. De kinderrechter dient de ruimte te hebben om voorstellen van een betrokkene, niet zijnde de indiener van het verzoekschrift, te beoordelen en eventueel te volgen. Het geschil dient weggenomen te worden opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden.”

3.30

Op grond van art. 358 lid 1 Rv staat in beginsel tegen elke eindbeschikking hoger beroep open. Art. 807 Rv vormt daarop een uitzondering en bepaalt voor welke beschikkingen ingevolge Boek 1 BW geen hoger beroep of cassatie mogelijk is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de achterliggende gedachte daarvan is dat het daarbij gaat om maatregelen die een voorlopig en ordenend karakter hebben en die vrijwel altijd worden gevolgd door meer definitieve beslissingen. 44

3.31

Een beschikking op grond van de geschillenregeling van art. 1:262b BW behoort volgens art. 807 Rv tot de beslissingen waartegen geen hoger beroep of cassatie openstaat. Daarbij is aangesloten bij de regeling van de schriftelijke aanwijzing in de art. 1:263-1:265 BW. In de parlementaire geschiedenis is aangegeven dat de geschillenregeling is ingepast en aangesloten bij de al bestaande middelen en procedures. Dat betekent dat:

“(…) tegen beschikkingen van de kinderrechter bij geschillen over de tenuitvoerlegging van de ondertoezichtstelling, overeenkomstig het regime van de schriftelijke aanwijzingen en om redenen van proceseconomie, geen hoger beroep open staat.” 45

3.32

Overigens staat wel hoger beroep open tegen aanwijzingen die het contact tussen ouder en kind beperken (art. 807 Rv jo art. 1:265f BW zie hierna onder 3.38).

3.33

Volgens vaste rechtspraak 46 kan echter in bepaalde gevallen de uitsluiting van een hoger beroepsmogelijkheid worden doorbroken voor zover erover wordt geklaagd dat de rechter de desbetreffende regel ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden of bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Onder essentiële vormen vallen ook fundamentele rechtsbeginselen. 47 Zie verder hierna onder 4.11.

3.34

Op de vraag vanuit de Eerste Kamer wanneer van de geschillenregeling gebruik zal worden gemaakt heeft de staatssecretaris geantwoord: 48

“Van de geschillenregeling zal naar verwachting gebruik worden gemaakt in die gevallen dat de wet niet in een specifieke procedure voorziet. Het ligt niet voor de hand dat dit bagatelzaken zullen zijn, omdat een drempel is ingebouwd (verplichte procesvertegenwoordiging). Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij de geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is.”

3.35

In de jurisprudentie is de reikwijdte van de geschillenregeling meerdere malen aan bod gekomen. Ouders kunnen de kinderrechter op grond van de geschillenregeling verzoeken de GI te gelasten een deskundigenonderzoek naar de opvoedvaardigheden te regelen, 49 hen te betrekken bij een lopend onderzoek, 50 hen alsnog de gelegenheid geven een familiegroepsplan op te stellen 51 of mee te werken aan een verlofplan bij gesloten jeugdhulp. 52

3.36

Over de rechtsbescherming van art. 1:262b BW heeft de Hoge Raad, waar het ging over de inschrijving van een minderjarige bij een onderwijsinstelling, het volgende overwogen: 53

“3.7 Van belang is bovendien dat art. 1:265e BW de ouder een ruimere rechtsbescherming biedt dan de art. 1:262b en 1:263-264 BW. Tegen beschikkingen op de voet van art. 1:265e BW kan hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie worden ingesteld. Bij beschikkingen op de voet van de art. 1:262b, 1:263 lid 3 en 1:264 BW zijn deze rechtsmiddelen ingevolge art. 807 lid 1 Rv uitgesloten. Verder is voor het indienen van een verweerschrift tegen een verzoek op de voet van art. 1:265e BW bijstand van een advocaat niet vereist, terwijl dit voor een verweerschrift tegen een verzoek op grond van art. 1:262b BW wel het geval is (art. 1:265k lid 1 BW in verbinding met de art. 278 lid 3 en 282 lid 1 Rv) . Daarbij komt dat art. 1:265e BW het initiatief tot het aan de kinderrechter voorleggen van een verzoek tot gedeeltelijke overheveling van het gezag bij de gecertificeerde instelling legt, en niet bij de ouder zoals het geval is bij een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:264 BW. Verder bedraagt de termijn waarbinnen de ouder bij de rechter kan opkomen tegen een schriftelijke aanwijzing slechts twee weken.

Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265e lid 1 BW de ouder aldus biedt ten opzichte van de art. 1:262b en 1:263-264 BW, moet worden aangenomen dat eerstgenoemde bepaling een bijzondere regel vormt ten opzichte van de art. 1:262b BW en art. 1:263-264 BW. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW niet de bevoegdheid kan ontlenen de ouder op te dragen de inschrijving van de minderjarige bij een bepaalde onderwijsinstelling te ondertekenen en dat zij evenmin bevoegd is de kinderrechter op de voet van art. 1:262b BW om vervangende toestemming voor die inschrijving te verzoeken. Het hof heeft dit miskend.” 54

3.37

Zoals hiervoor al aan de orde is gekomen, heeft het perspectiefbesluit van de GI vaak gevolgen voor de inzet van hulpverlening bij ouders en worden de contactmomenten tussen ouder(s) en kind vaak teruggebracht. Deze beslissing heeft dus gevolgen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Om die reden ben ik, evenals Laterveer, 55 van mening dat het perspectiefbesluit de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft en dus via de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. In dat geval kan de rechter zich uitlaten over de uitgezette koers door de GI om in het kader van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing niet meer te werken aan terugplaatsing bij de ouders.

3.38

Indien naast het stoppen van de hulpverlening gericht op het terugplaatsen van het kind bij de ouder(s) ook de contactmomenten van de ouder(s) worden beperkt en deze beperking van contactmomenten is neergelegd in een schriftelijke aanwijzing in de zin van art. 1:265f BW, kunnen de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige van twaalf jaar of ouder zich op dezelfde wijze als bij een aanwijzing ingevolge art. 1:264 BW tot de kinderrechter wenden. De kinderrechter kan niet alleen de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, maar kan ook zelf een zodanige regeling vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. 56 Daar waar hoger beroep is uitgesloten in geval van een aanwijzing in de zin van art. 1:263 BW, sluit art. 807 Rv hoger beroep in geval van een beslissing op grond van art. 1:265f BW niet uit. De achterliggende gedachte is dat naar analogie met andere beslissingen over het omgangsrecht hoger beroep is toegelaten. 57 Het perspectiefbesluit zou op deze wijze ook onder de aandacht van de rechter kunnen worden gebracht. Indien na het perspectiefbesluit echter geen schriftelijke aanwijzing wordt gegeven, ontbreekt de rechtsingang van art. 1:264 BW. Bovendien dient bij deze rechtsingang het initiatief van de ouder(s) of het kind te komen, terwijl bij de geschillenregeling van art. 1:262b BW ook de GI het geschil aan de rechter kan voorleggen.

3.39

Kinderrechters verklaren verzoekers niet-ontvankelijk in een verzoek op grond van art. 1:262b BW als zij geschillen op een andere grond aan de rechter kunnen voorleggen. 58 De vraag is dan of het perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd aangezien bij een verzoek om een gezagsbeëindiging de vraag naar voren komt waar het perspectief van het kind ligt. In de loop van de jaren is deze vraag in de rechtspraak verschillend beantwoord.

Het perspectiefbesluit in de rechtspraak

3.40

Bij beschikking van 1 februari 2016 verklaarde het hof Amsterdam 59 het hoger beroep van de moeder gericht tegen de toetsing van het perspectiefbesluit door de kinderrechter niet-ontvankelijk. De rechtbank Noord-Holland had in de bestreden beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd en in de overwegingen van die beschikking op verzoek van de GI het door die instelling genomen perspectiefbesluit bekrachtigd. Volgens het hof voorziet de wet niet in een mogelijkheid dat de GI formeel verzoekt een opvoedbesluit bij rechterlijke uitspraak te bekrachtigen. Het hof overwoog: 60

“4.4 (…) Anders dan namens de moeder is betoogd kan laatstgenoemde overweging van de rechtbank over het opvoedbesluit op zichzelf bezien niet worden aangemerkt als een beslissing waartegen art. 358 lid 1 Rv het rechtsmiddel van hoger beroep openstelt. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de GI formeel verzoekt een opvoedbesluit als het onderhavige bij rechterlijke uitspraak te bekrachtigen. Zoals de rechtbank blijkens rechtsoverweging 5.2.1 onder ogen heeft gezien, kon zij slechts beslissen op het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing, hetgeen zij uiteindelijk in het dictum van haar beschikking ook heeft gedaan. Er is voorts geen sprake van de situatie dat de rechtbank buiten het geschil is getreden.

(…)

Het hof volgt de moeder evenmin in haar standpunt dat de overweging met betrekking tot het opvoedbesluit dient te worden aangemerkt als een ambtshalve beschikking als bedoeld in art. 261, eerste lid Rv. waartegen op grond van art. 358 lid 1 Rv ook hoger beroep openstaat. Nog daargelaten dat ook voor dergelijke beslissingen geldt hetgeen hiervoor is overwogen, kan de overweging van de rechtbank niet als een ambtshalve genomen beschikking gelden. Het betreft immers niet een beslissing waartoe de wet de rechter (zonder een voorafgaand verzoekschrift) oproept.

De conclusie is dat de moeder niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.”

3.41

De rechtbank Noord-Holland toetste in de beslissing vóór de uitspraak van het hof Amsterdam het perspectiefbesluit in het kader van een machtiging uithuisplaatsing. Ook de rechtbank Rotterdam oordeelde in 2016 dat de moeder de beleidslijn van de GI kan laten toetsen in het hoger beroep tegen de machtiging uithuisplaatsing, maar dat dit niet mogelijk is in de geschillenregeling. De rechtbank overweegt: 61

“Bij beschikking van 1 juli 2016 heeft de kinderrechter op de verzoeken van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de gezaghebbende vader verlengd tot 22 januari 2017. De moeder heeft de mogelijkheid om binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag in te dienen. Gelet hierop is de kinderrechter van oordeel dat er een rechtsingang voor moeder bestaat om de beleidslijn van de GI te laten toetsen door het gerechtshof en dat de geschillenregeling van artikel 1:262b BW in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden. Noch de tekst van het wetsartikel noch de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis biedt houvast aan de gedachte dat de geschillenregeling ook is bedoeld voor een geval als het onderhavige waarbij moeder heeft verzocht om de GI te verplichten om te werken aan een terugplaatsing van de minderjarigen bij moeder. Gelet op al het vorenstaande en mede gelet op hetgeen door de GI hierover naar voren is gebracht als hierboven vermeld, is de kinderrechter van oordeel dat moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.”

3.42

Nadat de minister in een beleidsreactie op het advies van de RSJ had gereageerd en aangaf dat de geschillenregeling een mogelijkheid bood om het perspectiefbesluit aan de rechter voor te leggen (hiervoor onder 3.24 vermeld), oordeelde de rechtbank Zeeland-West-Brabant toch bij beschikking van 14 oktober 2021 62 dat de GI een perspectiefbesluit mag nemen en ook geacht wordt te nemen, maar dat er geen wettelijke basis is om dat besluit tussentijds en op korte termijn te laten toetsen door een rechtbank.

3.43

In mijn conclusie van 19 maart 2021 63 heb ik het standpunt ingenomen dat het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Bij beschikking van 12 mei 2022 oordeelde de rechtbank Zeeland-West-Brabant met een verwijzing naar deze conclusie dat een perspectiefbesluit via de geschillenregeling aan de rechter ter toetsing kan worden voorgelegd. De rechtbank oordeelde: 64

“Hoewel uit de wetsgeschiedenis niet expliciet blijkt of de geschillenregeling is bedoeld om een opvoedbesluit van de GI aan de rechter voor te leggen, acht de rechtbank dit op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis niet uitgesloten. Daarbij komt dat de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) in zijn advies van december 2020 de aanbeveling heeft gedaan om een rechtspositie te realiseren in die zin dat wettelijk wordt vastgesteld dat een perspectiefbesluit binnen drie maanden nadat het genomen is ter toetsing wordt voorgelegd aan de kinderrechter. Een dergelijke expliciete regeling om een perspectiefbesluit door de rechter te laten toetsen ontbreekt op dit moment. Aangezien het perspectiefbesluit ingrijpende en onomkeerbare gevolgen voor de ouders (en grootouders) met zich meebrengt en een keerpunt betreft in het thuisplaatsingstraject dat tot het moment van het besluit was ingezet, is de rechtbank van oordeel dat hen een mogelijkheid geboden moet worden om (de uitvoering van) dat perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling aan de rechtbank ter toetsing voor te leggen. De uitvoering van het perspectiefbesluit betreft geen geschil waarvoor het klachtrecht (als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet) is bedoeld, maar is een inhoudelijke beslissing in het kader van de ondertoezichtstelling die de uitvoering daarvan betreft. Ook de procureur-generaal is in zijn conclusie van 19 maart 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:283) van mening dat het opvoedbesluit op grond van de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat artikel 1:262b BW een rechtsingang voor het onderhavige geschil biedt en dat de ouders dus ontvankelijk zijn in hun verzoek.”

3.44

Ook andere kinderrechters hebben vervolgens op nagenoeg dezelfde gronden geoordeeld dat het perspectiefbesluit via de geschillenregeling van art. 1:262b BW kan worden getoetst. 65

3.45

Bij beschikking van 14 juni 2022 kwam het hof Arnhem-Leeuwarden tot het oordeel dat in het huidige systeem van de wet de vraag waar het opgroeiperspectief van een kind ligt, aan de orde komt in het kader van een verzoek om gezagsbeëindiging. De rechtbank had in de bestreden beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd en overwogen dat het opgroeiperspectief bij de pleegouders lag. Het hof oordeelde dat de ouders geen grief hadden aangevoerd tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, zodat het hof die beslissing niet inhoudelijk behoeft te beoordelen. Ten aanzien van de overwegingen van de rechtbank over het perspectiefbesluit overwoog het hof Arnhem-Leeuwarden: 66

“Door in het kader van een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing naar aanleiding van een genomen perspectiefbesluit van de GI dat besluit te toetsen en vervolgens te overwegen en (in de overwegingen) te beslissen dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] niet bij haar ouders ligt, zoals in deze zaak door de rechtbank in de bestreden beschikking gedaan, spreekt de rechtbank voor haar beurt en komt de rechtsbescherming van de ouders in het geding. Een zogenaamd perspectiefbesluit van de GI heeft geen wettelijke basis zodat de ouders van dat besluit en van een daarop betrekking hebbende instemmende overweging van de rechtbank niet in hoger beroep kunnen komen, terwijl het wel als een beslissing van de rechtbank over het perspectief wordt begrepen, niet alleen door de ouders en de GI, maar ook door de rechtbank zelf.”

3.46

Het hof Den Haag heeft zich in het kader van een verzoek machtiging uithuisplaatsing bij beschikking van 7 oktober 2022 67 wel bevoegd geacht om zich uit te laten over het perspectief van de minderjarige, hoewel het in die procedure strikt genomen niet ging om die vraag. Ook de rechtbank Overijssel oordeelde op 10 januari 2023 dat hoewel formeel-juridisch enkel aan de rechtbank het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voorligt, het in die zaak draait om het visieverschil over het doel waaraan wordt gewerkt in het kader van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. De rechtbank overweegt: 68

“5.2 (…) Het doel, ofwel het perspectief, waarnaar dient te worden toegewerkt is namelijk bepalend voor de in te zetten hulpverlening. De taak van de GI binnen de kinderbeschermingsmaatregelen is ervoor te zorgen dat, met behulp van hulpverlening, de ouders de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging zelf weer kunnen dragen. Het uitgangspunt bij een machtiging uithuisplaatsing is dat in het belang van het kind zoveel als mogelijk wordt toegewerkt naar thuisplaatsing bij ouders, dan wel naar de situatie dat ouders die verantwoordelijkheid op afstand kunnen dragen ingeval het in het belang van het kind is dat hij elders opgroeit. Op het moment dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt, maar bij bijvoorbeeld het pleeggezin, betekent dit dat de hulpverlening doorgaans niet meer gericht zal zijn op het werken naar thuisplaatsing, maar op het bevorderen van een bestendige toekomst van het kind in het pleeggezin en ondersteunen van ouders bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. In de wet wordt het perspectiefbesluit of het opvoedbesluit echter niet genoemd. De mogelijkheid om zo’n besluit ter toetsing aan de rechtbank voor te leggen ontbreekt eveneens in de wet. De rechtbank is ermee bekend dat in de jurisprudentie met dit vraagstuk verschillend wordt omgegaan. Hoewel de wet op dit moment veelal zo wordt uitgelegd dat op het moment dat de GI beslist dat het perspectief niet meer thuis ligt, de raad moet worden verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindiging, is de rechtbank van oordeel dat de huidige praktijk zich niet leent voor een dergelijke zwart-wit benadering.

5.3.

Van een onderzoek naar gezagsbeëindiging is in deze zaak geen sprake, terwijl de GI al enige tijd geleden heeft bepaald dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt. Deze koerswijziging van de GI grijpt echter wel zodanig diep in op het recht op familie- en gezinsleven van de moeder, dat de rechtbank van oordeel is dat een rechterlijke toetsing van dit perspectiefbesluit dient plaats te vinden binnen het kader van het voorliggende verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.

5.4.

Voor [de minderjarige] is het van groot belang dat hij zo spoedig als mogelijk duidelijkheid krijgt over waar hij zal opgroeien. De rechtbank is door het onderzoek van de raad en wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, voldoende geïnformeerd om [de minderjarige] die duidelijkheid te geven.”

3.47

Na de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden waartegen de onderhavige vordering tot cassatie in het belang der wet is gericht, heeft de rechtbank Den Haag 69 in twee kort na elkaar gegeven beschikkingen geoordeeld dat het perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd, maar dat er voor een expliciete bekrachtiging van de opvoedvisie onvoldoende wettelijke grondslag is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt:

“Ontvankelijkheid van het verzoek

Gelet op de verschillende inzichten die hierover binnen de rechtspraak (vgl. bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492 en Rechtbank Noord-Holland 5 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8195) bestaan, vindt de rechtbank het nodig stil te staan bij de vraag of een geschil over de opvoedvisie (ook wel perspectiefbesluit genoemd) een geschil is dat door middel van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan worden voorgelegd. Dat artikel bepaalt dat geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, met uitzondering van geschillen die vallen onder het klachtrecht bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, aan de kinderrechter kunnen worden voorgelegd.

De rechtbank overweegt dat in het huidige wettelijk systeem aan de opvoedvisie van de gecertificeerde instelling geen zelfstandige betekenis toekomt en er geen aparte rechtspositieregeling bestaat voor de ouders. De opvoedvisie van de gecertificeerde instelling heeft echter wel ingrijpende gevolgen aangezien er daarna binnen de ondertoezichtstelling niet langer gewerkt wordt aan thuisplaatsing van het kind, maar aan het vormgeven van de rol van de ouders op afstand. In het huidige wettelijk systeem kan de beoordeling van het perspectief (en daarmee van de opvoedvisie) pas aan de orde komen bij de beoordeling van een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag. Echter nemen de onderzoeken naar (de wenselijkheid van) gezagsbeëindiging in de praktijk, mede gelet op de wachttijden bij de Raad voor de Kinderbescherming, veel tijd in beslag en leiden deze bovendien niet altijd tot de indiening van een verzoek tot gezagsbeëindiging bij de rechtbank. In de tussentijd wordt, zonder enige rechterlijke toets, gehandeld conform de naar aanleiding van de opvoedvisie ingrijpend gewijzigde uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en blijft onzekerheid voor de ouders en het kind bestaan. In veel gevallen vormt de opvoedvisie aanleiding om de contacten tussen de ouders en het kind vergaand te beperken. Omdat de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen wel een andere vorm krijgt, is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van (de rechtsbescherming van) de ouders is dat dit besluit in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan worden voorgelegd. Voor een expliciete bekrachtiging van de opvoedvisie – zoals door de gecertificeerde instelling wordt verzocht – ziet de rechtbank echter onvoldoende wettelijke grondslag.”

3.48

Uit het voorgaande volgt dat er in de rechtspraak geen eenduidig antwoord is gegeven op de vraag of een perspectiefbesluit van de GI via de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd. Ook wordt er verschillend beslist over de mogelijkheid om van een beschikking op grond van de geschillenregeling van art. 1:262b BW in hoger beroep te gaan. Waar het hof Arnhem-Leeuwarden in de beslissing waartegen deze vordering zich richt, oordeelt dat tegen de geschillenregeling geen hoger beroep open staat, verklaarde het hof Den Bosch een moeder ontvankelijk in haar hoger beroep. De moeder was in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant waarin de rechtbank op grond van de geschillenregeling het perspectiefbesluit van de GI had getoetst. Volgens het hof stond los van de vraag of de moeder tijdig een doorbrekingsgrond had gesteld, hoger beroep open tegen deze beslissing. Het hof overweegt:

“3.11.2. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank heeft beslist op basis van artikel 1:262b BW.

Op grond van artikel 807 Rv is tegen een dergelijke beslissing slechts beperkte rechtsbescherming mogelijk nu er geen andere voorziening (hoger beroep/cassatie) mogelijk is dan cassatie in het belang van de wet. Dat zou betekenen dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden tenzij door de moeder doorbrekingsgronden gesteld zijn.

Vaststaat dat de moeder in haar beroepschrift geen doorbrekingsgronden gesteld heeft. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003 zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van artikel 1:262b BW is getreden.

Wat ook zij van de vraag of de moeder tijdig een doorbrekingsgrond gesteld heeft, het hof overweegt het navolgende.

Het hof is van oordeel dat de beperkte rechtsbescherming die artikel 807 Rv biedt door hoger beroep uit te sluiten en doorbreking van dit uitgangspunt afhankelijk te stellen van doorbrekingsgronden, in een geval als dit, onvoldoende rechtsbescherming biedt.

3.11.3.

De wet zelf noemt het opvoedbesluit of perspectiefbesluit zoals genomen door de GI nergens, zodat de vraag of van een beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien (en het perspectief dus niet meer bij de ouders ligt) hoger beroep ingesteld kan worden in de wet niet beantwoord wordt.

Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat bovengenoemde beslissing diep ingrijpt in het gezinsleven van de moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , rechtsbescherming dient te worden geboden die ruimer is dan de beperkte rechtsbescherming in zaken in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing die voortvloeit uit de toepassing van artikel 807 Rv. Het hof zoekt hierbij aansluiting bij verzoeken van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing die leiden tot beslissingen waarvan wél (gewoon) hoger beroep mogelijk is, zoals verzoeken van de GI om een contact- of omgangsregeling te beperken of verzoeken van de GI gebaseerd op artikel 1:265e BW.

Reeds op die grond is het hof van oordeel dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep ontvankelijk is.”

Literatuur

3.49

Ook in de literatuur is aandacht gevraagd voor het perspectiefbesluit. Zo is Laterveer 70 van mening dat er meer rechtsbescherming moet komen tegen het perspectiefbesluit. Hij is van mening dat de tekst van art. 1:262b BW en de wetsgeschiedenis niet uitsluiten dat een perspectiefbesluit in de geschillenregeling aan de rechter wordt voorgelegd. Een opvoedbeslissing betreft zijns inziens bij uitstek de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Uit het oogpunt van rechtsbescherming zouden GI’s volgens Laterveer ouders erop kunnen wijzen dat de opvoedbeslissing die wordt genomen ten aanzien van hun kind desgewenst via de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Dat geldt dan voor de situatie dat de GI niet het voornemen heeft binnen afzienbare tijd andere (formele) stappen te nemen over het opvoedperspectief. In de optiek van Laterveer zou het echter het beste zijn als het perspectiefbesluit wordt geformaliseerd en de wet de GI verplicht de opvoedbeslissing ter toetsing/bekrachtiging voor te leggen aan de kinderrechter. In de wet zou meteen kunnen worden bepaald dat het bij het opvoedbesluit – net als bij de schriftelijke aanwijzing – gaat om een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, met als voordeel dat de opvoedbeslissing moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

3.50

Ook Capelleveen en Van der Zon 71 zijn van mening dat het perspectiefbesluit in het kader van de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. Ook in die gevallen waarin een perspectiefbesluit enkele maanden voordat een machtiging afloopt, wordt genomen, zouden verzoekers volgens hen ontvankelijk moeten zijn wanneer zij dit besluit in het kader van de geschillenregeling willen voorleggen aan de kinderrechter. Het perspectiefbesluit kan immers verstrekkende gevolgen hebben waartegen zowel een ouder, als het kind zich moet kunnen verweren. Nu het perspectiefbesluit blijkens de jurisprudentie ook niet kan worden gezien als een besluit in de zin van de Awb, biedt de wet geen andere rechtsingang om te klagen over het opvoedingsbesluit.

3.51

Lam en Schepens kunnen het standpunt van toenmalig Minister Dekker in zijn beleidsreactie van 25 maart 2021 (zie hiervoor onder 3.24) volgen als het gaat om het voorkomen van onnodige juridisering door het realiseren van een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit. Maar zij zien in de praktijk tegelijkertijd dat, los van de lange doorlooptijd van het proces voor een gezagsbeëindigende maatregel (inclusief de mogelijkheid van hoger beroep), maatwerk nodig is om ouders en minderjarigen tijdig een rechtsingang te bieden. Bovendien is volgens Lam en Schepens niet in alle situaties een gezagsbeëindiging wenselijk (en op grond van rechtspraak haalbaar) terwijl het perspectief wat de GI betreft helder is. In dergelijke gevallen is het in het belang van ouders en minderjarigen dat een rechterlijke toets mogelijk is. Zij laten zich echter niet uit hoe de ouders en minderjarigen het perspectiefbesluit moeten kunnen laten toetsen.

3.52

Toetsing van het perspectiefbesluit via de geschillenregeling is volgens Van der Hoeven 72 ideaal maar niet vanzelfsprekend. Hij wijst daarvoor naar de uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden waarin is geoordeeld dat een perspectiefbesluit niet op grond van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd en de uitspraak van het hof Den Bosch waarin is geoordeeld dat het perspectiefbesluit wel op grond van de geschillenregeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd en dat daarvan zelfs hoger beroep openstaat.

4Middel van cassatie

4.1

In de rechtspraak is de vraag of het perspectiefbesluit in het kader van een geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd niet eenduidig beantwoord. In de literatuur is iedereen het er wel over eens dat het perspectiefbesluit in elk geval aan de rechter moet kunnen worden voorgelegd. Over de wettelijke basis laat niet iedereen zich uit. Teneinde een beslissing van de Hoge Raad te verkrijgen, wordt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022 voorgedragen voor cassatie ‘in het belang der wet’.

4.2

Als middel wordt voorgedragen: schending van het recht – in het bijzonder van het bepaalde in art. 1:262b BW – doordat het hof heeft miskend dat een geschil over het door de GI genomen perspectiefbesluit in het kader van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder dat direct om een gezagsbeëindiging wordt verzocht een geschil betreft over de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat via de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd.

Toelichting

4.3

Hoewel door een perspectiefbesluit de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel een andere invulling kan krijgen, komt in beginsel pas bij het verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel in de zin van art. 1:266 BW de vraag aan de orde of het perspectief van het kind nog wel bij de ouders ligt. Zoals hiervoor echter al aan bod is gekomen, wordt in sommige gevallen geen gezagsbeëindigende maatregel verzocht of verstrijkt er regelmatig veel tijd tussen het perspectiefbesluit en het verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel. Indien het perspectiefbesluit inhoudt dat het perspectief bij de pleegouders ligt, krijgt de ondertoezichtstelling een andere invulling doordat de hulpverlening niet meer gericht is op thuisplaatsing. Via de geschillenregeling van art. 1:262b BW kunnen geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter worden voorgelegd.

4.4

Bij beschikking van 25 juni 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de regeling tot gedeeltelijke overheveling van het gezag in art. 1:265e BW zich als een bijzondere regeling verhoudt tot de geschillenregeling van art. 1:262b BW, aangezien art. 1:265e lid 1 BW een ruimere rechtsbescherming biedt. Dit is niet anders voor de gezagsbeëindiging van art. 1:266 BW. In de rechtspraak wordt geworsteld met de vraag of – en, zo ja, in welke gevallen – toepassing van de algemene regel in art. 1:262b BW de bijzondere regeling in art. 1:266 BW doorkruist. De meest resolute oplossing is die van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de toepassing van art. 1:262b BW uitsluit indien het gaat om een geschil over het perspectiefbesluit. In die strikte rechtsopvatting zal zich nooit de situatie kunnen voordoen dat het perspectiefbesluit vóór een verzoek om een gezagsbeëindigende maatregel aan de rechter wordt voorgelegd.

4.5

Daartegenover staat dat - nadat de GI het perspectief van het kind heeft bepaald - niet altijd een gezagsbeëindigende maatregel volgt of dat hier nog een lange tijd overheen gaat. Intussen wordt de uitvoering van de ondertoezichtstelling wel aan dit perspectief aangepast in die zin dat dit leidt tot een ingrijpende wijziging in de hulpverlening en de contactmomenten tussen de ouder(s) en de minderjarige. Deze ouder(s) krijgen dan niet de kans om het perspectiefbesluit door de rechter te laten toetsen terwijl er wel sprake is van (verdere) inmenging in het gezinsleven die het directe gevolg is van het perspectiefbesluit.

4.6

Art. 8 EVRM brengt een plicht mee voor de overheid om zich van inmenging in het gezinsleven te onthouden en verschaft tevens een basis voor gezinsleden om hun belangen in rechte te doen gelden. 73 Het Europese Hof stelde in de uitspraak van 8 juli 1987 (W/UK) nadrukkelijk dat, gelet op de ernstige gevolgen van beslissingen met betrekking tot maatregelen van kinderbescherming ouders in het besluitvormingsproces betrokken moeten worden en wel op zodanige wijze dat met hun belangen behoorlijk rekening wordt gehouden. 74 Is dat niet het geval dan is er sprake van een inbreuk op hun gezinsleven, en is de inmenging die het gevolg is van een zodanige procedure niet noodzakelijk in de zin van art. 8 lid 2 EVRM. 75

4.7

Ook de Hoge Raad was in de uitspraak van 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463 van oordeel dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven, dan wel zijn privéleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven.

4.8

Hoewel art. 1:266 BW een wettelijke basis geeft om te toetsen waar het perspectief van het kind ligt, is een verzoek om een gezagsbeëindiging niet altijd in het belang van het kind. 76 Het is voor een kind wel van belang om te weten waar hij op mag groeien. Om onzekerheid bij het kind weg te nemen waar hij opgroeit, al dan niet in aanloop naar een gezagsbeëindiging, wordt een perspectiefbesluit genomen. Het ontbreken van hulp gericht op thuisplaatsing en een lange periode tussen het perspectiefbesluit en de eerstvolgende zitting bij de kinderrechter (verlenging OTS of gezagsbeëindiging) beïnvloedt de aanvaardbare termijn waarbinnen een kind nog teruggeplaatst kan worden. Ouders en kinderen hebben er recht op dat een dergelijk ingrijpend besluit zo spoedig mogelijk door een rechter wordt getoetst. Zonder rechterlijke toets van het perspectiefbesluit bestaat het gevaar dat dit leidt tot een de facto beslissing, omdat het belang van het kind met zich brengt dat gelet op het tijdsverloop de vroegere situatie niet meer hersteld kan worden. 77

4.9

Indien het geschil over het opvoedperspectief niet op een andere wijze aan de rechter wordt voorgelegd, bijvoorbeeld omdat de GI de gezagsbeëindiging een te verstrekkende maatregel acht, brengen art. 6 en 8 EVRM met zich mee dat het perspectiefbesluit via de geschillenregeling door een rechter wordt getoetst. Dezelfde bescherming dient geboden te worden als een perspectiefbesluit niet binnen afzienbare tijd gevolgd wordt door een verzoek verlenging uithuisplaatsing dan wel een verzoek gezagsbeëindiging. Daarbij speelt mee dat de GI voor dat laatste verzoek afhankelijk is van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit biedt de ouder(s) dan enige rechtsbescherming om tegen het perspectiefbesluit en de gevolgen daarvan op te komen. Bovendien kan de kinderrechter via de geschillenregeling van art. 1:262b BW een genomen perspectiefbesluit en de gevolgen voor de hulpverlening en contactmomenten met de ouder(s) bijstellen. De kinderrechter loopt daarmee niet vooruit op een beslissing over een gezagsbeëindiging. Immers het verzoek tot gezagsbeëindiging zal ex nunc getoetst moeten worden en de rechter zal dan weer alle rechten en belangen moeten afwegen.

4.10

Blijft over het probleem dat de rechtsbescherming van art. 1:262b BW beperkt is, nu hoger beroep en cassatie via art. 807 Rv uitgesloten lijkt. Het hof Den Bosch is van oordeel dat, gelet op het feit dat een perspectiefbesluit diep ingrijpt in het gezinsleven van een ouder en kind, een ruime rechtsbescherming dient te worden geboden, waarbij men niet afhankelijk is van een beroep op doorbrekingsgronden. Het hof Den Bosch sluit daarvoor aan bij de verzoeken van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing die leiden tot beslissingen waarvan wel hoger beroep mogelijk is, zoals de verzoeken van de GI om een contact- of omgangsregeling te beperken of verzoeken van de GI gebaseerd op art. 1:265e BW.

4.11

Hoger beroep en cassatie van een bepaling die uitgesloten is van een gewoon rechtsmiddel staan desalniettemin open indien erover wordt geklaagd dat de rechter een bepaalde regeling ten onrechte niet heeft toegepast, de rechter buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden of een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. 78 De derde grond staat in de sleutel van de beginselen van behoorlijke rechtspleging, zoals die onder andere in art. 6 lid 1 EVRM tot uitdrukking zijn gebracht. De rechtspraak over de mogelijkheid van doorbreking van een rechtsmiddelenverbod kan worden bezien tegen de achtergrond van het begrip fair trial in art. 6 EVRM, in verbinding met art. 94 Grondwet. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 13 juli 2012 geoordeeld dat uit de doorbrekingsrechtspraak niet af te leiden valt dat een beroep op art. 8 EVRM een uitzondering op het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt. Annotator Th. De Boer merkt daarover op dat art. 8 EVRM gericht is op de bescherming van het recht op family life, maar zelf geen waarborgen biedt voor een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Een eventuele schending van art. 8 EVRM levert dus geen doorbrekingsgrond op. 79 Dit ligt anders bij een schending van art. 5 EVRM. 80
Uit art. 6 EVRM kan geen recht op hoger beroep afgeleid worden. Het EHRM heeft in een reeks van uitspraken overwogen: ‘article 6 of the Convention does not compel the Contracting States to set up courts of appeal or of cassation’. 81 Ook de Hoge Raad heeft erkend dat art. 6 EVRM niet de waarborg inhoudt van een recht op hoger beroep. 82 Daarmee zou de weg via de doorbrekingsgronden zijn afgesneden.

4.12

M.i. is de enige mogelijkheid om van een perspectiefbesluit in hoger beroep te komen als er in het perspectiefbesluit beperkingen worden aangebracht in de contacten tussen ouder en kind. Dit betreft dan namelijk een schriftelijke aanwijzing in de zin van art. 1:265f BW waarvan wel hoger beroep en cassatie mogelijk is. Een oplossing zou dus kunnen zijn dat de GI in het perspectiefbesluit een schriftelijke aanwijzing opneemt over de beperking van de contacten waardoor dit besluit in ieder geval op dat punt ook in hoger beroep en cassatie getoetst kan worden.

4.13

Het komt mij voor dat het aan de wetgever is om hoger beroep van de geschillenregeling waarin een perspectiefbesluit is getoetst, mogelijk te maken door aanpassing van art. 807 Rv. Hoe dan ook, gewenst is dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de vraag of het perspectiefbesluit van de GI een geschil betreft dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft en via de geschillenregeling van art. 1:262b BW aan de rechter kan worden voorgelegd.

5Vordering

De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking in het belang der wet met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zaaknummer 200.306.992.

2

Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6492, onder 3.1 tot en met 3.8.

3

De voetnoten zijn weggelaten.

4

Wet tot invoering van de kinderrechter en regeling van de ondertoezichtstelling van minderjarigen 5 juli 1921 (St. 834).

5

Kamerstukken II 1919/1920, 409, nr. 3, p. 1 en 2.

6

Kamerstukken II 1919/1920, 409, nr. 3, p. 2 en 3.

7

Zie kamerstukken II 1992/1993, 23 003, nr. 3, p. 3.

8

Kamerstukken II 1992/1993, 23 003, nr. 3, p. 5.

9

De regeling van de uithuisplaatsing is in belangrijke opzichten gewijzigd door een aantal wetten met het oog op de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg (wet van 22 april 2004, Stb. 2004, 306 en de bezemwet van 23 december 2004, Stb. 2004, 700 met bijbehorende Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg Stb. 2004, 703). Met ingang van 1 januari 2015 is op grond van de Wet van 14 maart. 2014, Stb. 2014, 130 de machtiging tot uithuisplaatsing geregeld in art. 1:265b BW.

10

Stb. 2014, 443.

11

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:255 BW, aant. 5b (actueel tot 15-12-2022).

12

Kamerstukken II 2008–2009, 32 015, nr. 3, p. 23.

13

Vgl. o.m. J.I. Huijer, GS Personen- en familierecht, Afd. 5 (van titel 14 van) Boek 1 BW, inleiding en art. 1:266 BW, aant. 4.1; M.R. Bruning, Y.N. van den Brink & E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, 2020, p. 412.

14

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 8-9.

15

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 10-11.

16

Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 33-34.

17

Zie EHRM 10 september 2019, 37283/13 (Strand Lobben e.a./Noorwegen) en EHRM 10 maart 2020, 14625/16 (Hernehult/Noorwegen) en 39710/15 (Pedersen/Noorwegen). Zie ook mijn conclusie van 9 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:812 vóór HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1581, rov. 3.10 tot en met 3.16.

18

J. Huijer, Herziening kinderbeschermingsmaatregelen: naar een nieuwe ondertoezichtstelling, FJR 2015/8.

19

https://richtlijnenjeugdhulp.nl/uithuisplaatsing-en-terugplaatsing/.

20

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:255 BW, aant. 5b.

21

M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag, 2022, p. 138.

22

M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag, 2022, p. 138. Zie ook de eerste voortgangsrapportage van het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd van 5 november 2018, p. 14: https://www.inspectie-jenv.nl/binaries/inspectie-venj/documenten/beleidsnotas/2018/11/05/reactie-minister-op-brief-over-wachtlijsten-rvdk/Beleidsnota+minister+de+Jonge+over+RvdK+.pdf

23

Resolutie 64/142 van de Vergadering van de Verenigde Naties van 24 februari 2010.

24

N. van Capelleveen & K. van der Zon, Gezagsbeëindiging. Het kind tegenover de ouder? in: M.R. Bruning, K.F.M. Klep & E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk (Recht en Praktijk nr. PFR7), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 79 e.v.

25

B. Laterveer, De opvoedbeslissing, FJR 2020/41, onder 2.

26

M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag, 2022, p. 88.

27

Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 10.

28

M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag, 2022, p. 88.

29

Zie ook B. Laterveer, De opvoedbeslissing, FJR 2020/41, onder 2.

30

K. van der Zon, Vang me als ik val, Over rechten van pleegkinderen in het kader van de ondertoezichtstelling, FJR 2021/62.

31

Adviesrapport Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming, 18 december 2020.

32

Adviesrapport Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming, 18 december 2020, p. 4.

33

Adviesrapport Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming, 18 december 2020, p. 10.

34

Kamerstukken II 2020-2021, 31 839, nr. 769.

35

Kamerstukken II, 2021-2022, 31 839, nr. 912.

36

Kamerstukken II 2022–2023, 31 839, nr. 913

37

De voetnoten zijn weggelaten.

38

Stb. 2014, 130.

39

Stb. 2014, 443.

40

Kamerstukken II 2010–2011, 32 015, nr. 38, p. 1-2.

41

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:262b BW, aant 2 (actueel tot 23 december 2022).

42

Handelingen II 2010/2011, nr. 49, item 16, p. 64.

43

Kamerstukken II 2010–2011, 32 015, nr. 38, p. 1-2.

44

Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 13.

45

Kamerstukken II 2011-2012, 33 061, nr. 3, p. 7-8.

46

HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242, m.nt. L. Wichers Hoeth, W.H. Heemskerk (Enka/Dupont); HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0864, NJ 1993/572 m.nt. H.J. Snijders (Organon/Limpens).

47

R.Y. Nauta, Tekst en Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 807 Rv onder 2.

48

Kamerstukken I 2011–2012, 32 015, C, p. 18.

49

Rb. Overijssel 8 mei 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2641.

50

Rb. Midden-Nederland 17 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5490.

51

Rb. Noord-Holland 8 februari 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:988.

52

Rb. Midden-Nederland 4 december 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:6682. Zie ook M.R. Bruning, K.A.M. van der Zon, D.J.H. Smeets en H.J. van Boven, Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen, Den Haag, 2022, p. 184.

53

Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003, NJ 2021/274 m.nt. S.F.M. Wortmann.

54

De voetnoten zijn weggelaten.

55

B. Laterveer, De opvoedbeslissing, FJR 2020/41, onder 4.

56

Bruning, T&C BW, art. 1:265f BW, aant. 1.

57

I.J.M. Schepens, Sdu Commentaar Jeugdrecht, art. 1:265f BW, aant. 3 (publicatiedatum 20 maart 2022).

58

Zie o.a. Rb. Oost-Brabant 9 augustus 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:3433 (de geschillen die de moeder wil voorleggen vallen onder gedragingen van de GI jegens de moeder in de zin van artikel 4.2.1. van de Jeugdwet) , Rb. Zeeland-West-Brabant 25 november 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7253 (GI heeft andere, voorliggende mogelijkheden, zoals het indienen van een verzoek tot (wijziging van de) machtiging tot uithuisplaatsing, het geven van een schriftelijke aanwijzing of het indienen van een verzoek voor een machtiging tot gesloten plaatsing), Rb. Zeeland-West-Brabant 14 oktober 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4657 (art. 1:265f BW voorziet in een mogelijkheid om een verschil van mening aangaande een omgangsregeling tussen een ouder met gezag en een uithuisgeplaatste minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling, te laten toetsen door de kinderrechter. Ook in de situatie dat de GI geen beslissing neemt (binnen twee weken) op het verzoek van de ouder om een beslissing te nemen over de omgang, de ouder dit als een fictieve weigering van de GI aan de kinderrechter kan voorleggen, bestaat er een met rechtswaarborgen beklede rechtsingang voor de moeder).

60

Hof Amsterdam 1 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:912.

61

Rb. Rotterdam 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10485.

63

ECLI:NL:PHR:2021:283, onder 2.24.

64

Rb. Zeeland-West-Brabant 12 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2824.

65

Rb. Oost-Brabant 19 april 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1798; Rb. Zeeland-West-Brabant 7 juli 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4202; Rb. Noord-Holland 5 september 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8195; Rb. Den Haag 10 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10599; Rb. Oost-Brabant 3 januari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:261.

66

ECLI:NL:GHARL:2022:4835. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft dit bij beschikking van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8741 nogmaals herhaald.

68

Rb. Overijssel 10 januari 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:169.

69

Rb. Den Haag 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1148 en Rb. Den Haag 13 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1571.

70

B. Laterveer, De opvoedbeslissing, FJR 2020/41.

71

N. van Capelleveen en K. van der Zon, Gezagsbeëindiging. Het kind tegenover de ouder? In M.R. Bruning, K.F.M. Lope en E.C.C. Punselie (red.), De invloed van 30 jaar Kinderrechtenverdrag in Nederland. Perspectieven voor de rechtspraktijk (Recht en Praktijk nr. PFR7), Deventer: Kluwer 2020, p. 86-87.

72

J. van der Hoeven, Tijdelijke rechtsbescherming gezocht, FJR 2023/6.

73

R. de Jong en R.J. Blauwhoff, Sdu Commentaar Jeugdrecht, art. 8 EVRM, aant. 1.

74

EHRM 8 juli 1987, Series A, vol. 121, NJ 1988/828, m.nt. EAA (W/UK)

75

EHRM 17 december 2002, 35731/97 (Venema/Nederland), zie ook EHRM 21 september 2006, 12643/02 (Moser/Oostenrijk)

76

Zie ook de eerste voortgangsrapportage van het Actieprogramma Zorg voor de Jeugd van 5 november 2018, p. 14: https://www.inspectie-jenv.nl/binaries/inspectie-venj/documenten/beleidsnotas/2018/11/05/reactie-minister-op-brief-over-wachtlijsten-rvdk/Beleidsnota+minister+de+Jonge+over+RvdK+.pdf

77

M.L.C. Lückers, T&C Personen- en familierecht, art. 8, aant. 4h.

78

HR 29 maart 1985, NJ 1986/242 (Enka/Dupont), HR 12 februari 1993, NJ 1993/572 (Organon/Limpens, HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268.

79

HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7476, NJ 2013/257, mt. nt. Th. De Boer

80

HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607.

81

EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65 (Delcourt v. Belgium), herhaald nadien in o.a.: EHRM 26 oktober 1984, nr. 9186/80, § 32 (De Cubber v. Belgium).

82

HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0585, NJ 1992,672 m.nt. P.A. Stein; HR 18 november 1992, ECLI:NL:PHR:1992:AD1781, NJ 1993, 174; HR 26 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC3037, NJ 2000, 210; HR 19 januari 2001, NJ 2001, 232.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN