ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Rotterdam 28-02-2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2055

Essentie (redactie)

Es uit 2012. Bij waardebepaling aandelen wordt rekening gehouden met AB-claim van 25%, vergelijkbaar met situatie vh uitkeren van dividend of vervreemden aandelen. Geen sprake ve in het kader vd afwikkeling vh huwelijksvermogensregime (verrekenbeding) ontstane belastingverplichting, die al dan niet geruisloos kan worden doorgeschoven. Vraag nominale of contante waarde doorgeschoven belastingverplichting speelt in onderhavige zaak dan ook geen rol. Afstorting pensioen afgewezen. Kosten deskundige bij helfte.


Datum publicatie13-03-2023
ZaaknummerC/10/403211 / F1 RK 12-2032 en C/10/413382 / F1 RK 12-4170
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verrekenbeding en onderneming art. 1:141;
Fiscaal familierecht;
Pensioen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Eindbeschikking in langlopende echtscheidingsprocedure (afwikkeling huwelijksvermogensregime en pensioen). Bezwaren tegen het deskundigenbericht worden verworpen. Bij het bepalen van de waarde van de in de verrekening te betrekken aandelen moet rekening gehouden worden met de daaraan verbonden AB-claim, vergelijkbaar met de situatie waarin sprake is van het uitkeren van dividend of bij het vervreemden van de aandelen. In navolging van de Hoge Raad (24 februari 2006, ECLI:NL:2006:AU6095 en 23 februari 2018, ECLI:NL:2018:281) wordt deze latente belastingclaim op dezelfde wijze gewaardeerd als het onderliggende vermogensbestanddeel waarover belasting zal worden geheven. Dit betekent dat een AB-claim van 25% (tarief van box 2 op de peildatum) in aanmerking wordt genomen. Er is geen sprake van een in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime (of nalatenschap) ontstane belastingverplichting, die al dan niet geruisloos kan worden doorgeschoven naar de toekomst. De vraag hoe een doorgeschoven belastingverplichting moet worden gewaardeerd (nominaal of contant) speelt in de onderhavige zaak dan ook geen rol. De kosten van de deskundige dienen door beide partijen bij helfte te worden gedragen. Dat de uiteindelijke kosten aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan aanvankelijk was voorzien, kan aan beide partijen worden toegerekend zonder dat dat aan een van partijen meer kan worden verweten dan aan de ander.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

Zaaknummers / rekestnummers: C/10/403211 / F1 RK 12-2032

C/10/413382 / F1 RK 12-4170

Beschikking van 28 februari 2023

in de zaak van:

[naam 1] , de man,

wonende te [woonplaats 1],

advocaat mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,

t e g e n

[naam 2] , de vrouw,

wonende te [woonplaats 2],

advocaat mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland.

1. De verdere procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

  • de beschikking van 20 juli 2021;

  • het deskundigenbericht met bijlagen 1 t/m 9 en in een afzonderlijke map de bijlagen

10 t/m 14, alsmede de (eind)factuur van 29 december 2021;

  • de reactie op het deskundigenrapport met bijlage van de vrouw van 14 februari 2022;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 17 februari 2022;

  • de reactie op het deskundigenbericht van de man van 14 maart 2022;

  • het bericht houdende wijziging en aanvulling van zijn verzoeken met bijlagen van de man van 3 oktober 2022;

  • het bericht houdende een aanvulling van haar verzoek met bijlagen van de vrouw van 11 oktober 2022;

  • het bericht met bijlagen van de man van 12 oktober 2022.

1.2.

De nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen:

  • de man met zijn advocaat;

  • de vrouw met haar advocaat.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de deskundige telefonisch een aantal vragen van de rechtbank en van partijen beantwoord.

1.3.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaat van de man en de advocaat van de vrouw pleitaantekeningen overgelegd.

1.4.

Na de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de (eind)declaratie van de deskundige. De vrouw heeft dit gedaan bij bericht van

14 december 2022 en de man bij bericht van 4 januari 2023. Op de berichten van partijen heeft de deskundige gereageerd bij bericht van 5 januari 2023.

2. De verzoeken

2.1.

De onderhavige procedure loopt sinds 2012. Bij beschikking van 12 juni 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is beslist op de nevenvoorzieningen, behalve die met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het pensioen.

In de daarop volgende beschikkingen van 14 december 2015 en 15 november 2016 is de zaak, in afwachting van door partijen te verstrekken informatie en vervolgens in afwachting van het bevolen deskundigenonderzoek, aangehouden. In de genoemde beschikkingen uit 2015 en 2016 is in de overwegingen al op meerdere punten beslist. De rechtbank volgt die beslissingen, tenzij hierna in deze beschikking anders wordt overwogen en beslist. Verder wordt in deze beschikking op de nog voorliggende, deels gewijzigde, verzoeken beslist.

2.2.

In de beschikking van 14 december 2015 zijn de verzoeken van partijen als volgt weergegeven:

2.1.

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoeken, verkort weergegeven:

a. a) ten aanzien van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning

primair: te bepalen dat partijen het bedrag van € 306.353,83 dat momenteel nog in het depot bij notariskantoor Leijser Notariaat staat aan [naam bedrijf 1] dienen terug te betalen en dat de vrouw de helft van de na aflossing aan [naam bedrijf 1] bestaande restschuld ad € 50.516,58 (de helft van € 101.033,17) voor haar rekening dient te nemen, te vermeerderen met de wettelijke rente;

subsidiair: te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de totale schuld van partijen aan [naam bedrijf 1] ad € 203.693,50 (de helft van € 407.387,--) aan de man te voldoen, binnen één week nadat de man deze schuld geheel of gedeeltelijk aan [naam bedrijf 1] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente;

meer subsidiair: de eigenwoning schuld van partijen ad € 407.387,-- aan [naam bedrijf 1] in de verrekening te betrekken.

b) ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen conform de wijze omschreven onder punt 25 tot en met 66 van zijn akte waarbij de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] en de daaraan gelieerde vennootschappen op nihil wordt gesteld en waarbij wordt bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van een regresrecht een bedrag van € 272.682,-- dient te voldoen ter zake van haar aandeel in de rekening-courantschuld aan [naam bedrijf 1], binnen één week nadat de man dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente;

c) bij wege van aanvullend zelfstandig verzoek te bepalen dat de vrouw gehouden is om haar aandeel c.q. aandelen in [naam bedrijf 1] aan de man over te dragen;

d) bij wege van voorwaardelijk aanvullend zelfstandig verzoek te bepalen dat het de man is toegestaan hetgeen hij aan de vrouw dient te betalen, te voldoen in tien jaarlijkse gelijke opeenvolgende termijnen.

2.2.

De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoeken, verkort weergegeven:

a. a) ten aanzien van de hypotheeklasten

te verklaren voor recht dat de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning, waaronder de rente over de lening van [naam bedrijf 1], vanaf 27 augustus 2011 geheel voor rekening was van de man;

b) ten aanzien van de peildatum

te verklaren voor recht dat de datum waartegen tussen partijen ingevolge het periodiek verrekenbeding en het bepaalde dienaangaande in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden (naar de rechtbank begrijpt: dienen af te rekenen), de datum is waarop de man de voormalige echtelijke woning heeft verlaten, zijnde

27 augustus 2011;

c) ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden

de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen op de wijze als omschreven sub H en I.1 van haar akte en de daaraan sub G ten grondslag gelegde stellingen;

d) ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap

de eenvoudige gemeenschap tussen partijen af te wikkelen op de wijze als omschreven sub H en I.2 van de akte en de daaraan sub G ten grondslag gelegde stellingen;

e) ten aanzien van de aanbreng ten huwelijk

te bepalen dat de man aan de vrouw terstond opeisbaar na deze beschikking verschuldigd is en mitsdien zal moeten betalen € 15.900,-- te vermeerderen met de wettelijke rente;

f) ten aanzien van de financiële afwikkelingen

te bepalen dat tussen partijen de vorderingen over en weer financieel zullen worden afgewikkeld op de wijze als is vermeld sub 1.6 en te bepalen dat al hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd zal blijken te zijn terstond opeisbaar is en zolang het verschuldigde niet is voldaan en/of niet onder gebruikelijke condities tussen de man en de vrouw betalingsregelingen zijn getroffen, de wettelijke rente zal dragen;

g) ten aanzien van de pensioenen

- te verklaren voor recht dat de pensioenaanspraken van de man en de vrouw, waaronder die jegens [naam bedrijf 1], die zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, derhalve tot 1 juli 2013, moeten worden verevend overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;

- te verklaren voor recht dat de waarde van de pensioenaanspraken van de vrouw per 1 juli 2013
€ 656.947,-- bedragen;

- te verklaren voor recht dat [naam bedrijf 1] het dekkingsvermogen van de pensioenaanspraken van de vrouw na verevening, berekend op de commerciële waarde daarvan, moet afstorten onder een professionele pensioenverzekeraar en de man, in kwaliteit van bestuurder van [naam bedrijf 1] te gelasten daaraan uitvoering te geven;

h) Aanvullend bij brief van 27 oktober 2015 verzoekt de vrouw de man te gebieden om:

- haar volledig te informeren over de stand van alle verzekeringsovereenkomsten die tot uitkering komen bij pensioeningang van de man of bij diens overlijden door overlegging van polissen en van de polissen onderdeel uitmakende nadere stukken;

- de begunstiging van alle polissen waarin de echtgenote/weduwe als begunstigde is genoemd zodanig te wijzigen dat de vrouw de eerste begunstigde zal zijn en om deze begunstiging vervolgens in stand te houden tot het einde van de betreffende verzekeringsovereenkomsten;

- de hierboven genoemde polissen premie vrij te maken en deze polissen in stand te houden;

- een en ander op straffe van dwangsommen.

2.3.

Bij bericht van 3 oktober 2022 wijzigt de man zijn verzoeken a) primair en b) als volgt en doet hij een aanvullend verzoek, doorgenummerd als e):

a. ten aanzien van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning

primair: te bepalen dat partijen het bedrag van € 306.353,83 dat in 2014 in depot is gesteld bij notariskantoor Leijser Notariaat – verminderd met het vergoedingsrecht van de vrouw ad € 15.000 – aan [naam bedrijf 1] dienen terug te betalen en dat de vrouw de helft van de na aflossing aan [naam bedrijf 1] bestaande restschuld ad € 58.016,58 (de helft van € 116.033,17) voor haar rekening dient te nemen,

te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking, waarbij geldt dat als het bedrag ad € 306.353,83 sinds depotstelling is geslonken, partijen ieder verantwoordelijk zijn voor de helft van het ontstane tekort;

ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

de huwelijkse voorwaarden van partijen af te wikkelen conform de wijze omschreven onder punt 25 tot en met 66 van de akte d.d. 24 oktober 2014 op voorwaarde dat de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] conform het waarderingsrapport van [naam 3] op € 241.806 netto (€ 316.409 bruto) wordt gesteld en waarbij wordt bepaald dat de vrouw intern draagplichtig is voor 50% van de rekening-courantschuld ad
€ 246.658;

e) ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek

te bepalen dat de vrouw gehouden is 75% van de totale kosten van het deskundigenonderzoek voor haar rekening te nemen.

2.4.

Bij bericht van 11 oktober 2022 wijzigt de vrouw haar verzoek g) derde gedachtestreepje als volgt en doet zij een aanvullend verzoek, doorgenummerd als i):

g) ten aanzien van de pensioenen

- te verklaren voor recht dat [naam bedrijf 1] het dekkingsvermogen van de pensioenaanspraken van de vrouw na verevening, berekend op de commerciële waarde daarvan, moet afstorten onder een professionele pensioenverzekeraar en de man, in kwaliteit van bestuurder van [naam bedrijf 1] te gelasten daaraan uitvoering te geven en voorts te bepalen dat de man aan zijn afstortingsverplichting zal dienen te voldoen binnen een maand na datum van de beschikking op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 voor iedere dag dat de man na die datum verzuimt aan de afstortingsverplichting te voldoen;

i. i) ten aanzien van de kosten van het deskundigenonderzoek

te bepalen dat 75% van de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van de man komt.

3. De verdere beoordeling

3.1.

De rechtbank sluit hierna aan bij de vetgedrukte/cursieve kopjes die gebruikt zijn in de beschikking van 14 december 2015. Per kopje wordt vermeld welke verzoeken daarop zien en wordt nagegaan of die al in een eerdere beschikking zijn beoordeeld. Ten aanzien van de nog voorliggende verzoeken worden de standpunten van partijen weergegeven en wordt op die verzoeken beslist.

De verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning

3.2.

Het gewijzigde verzoek a) van de man en het verzoek d) van de vrouw zien op de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning.

3.3.

In de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.3. t/m 3.14.) zijn deze verzoeken beoordeeld. Samengevat is overwogen dat voordat tot uitkering/besteding van het depot van € 306.353,83 wordt overgegaan, de vrouw een bedrag van € 15.000,- uit dat depot ontvangt. Verder is overwogen dat de primaire grondslag van de man slaagt, dat het bedrag van
€ 291.353,83 (€ 306.353,83 minus € 15.000,-) dient te worden aangewend ten behoeve van de aflossing van de lening bij [naam bedrijf 1] en dat de hierna resterende schuld aan [naam bedrijf 1] door partijen bij helfte dient te worden gedragen en dat in zoverre de vorderingen (de rechtbank leest: de verzoeken) van de man voor toewijzing gereed liggen. Daarbij is overwogen dat de verzochte wettelijke rente bij gebrek aan een juridische grondslag voor afwijzing gereed ligt.

3.4.

De man stelt dat de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning nog steeds bij de notaris in depot staat en dat de omvang daarvan vermindert vanwege de door de notaris in rekening gebrachte en te brengen depotkosten. Het gewijzigde verzoek van de man strekt ertoe te bepalen dat partijen de depotkosten, ieder voor de helft, dienen te dragen.

3.5.

De vrouw verzet zich er niet tegen dat partijen de depotkosten bij helfte dragen. Zij voert aan dat de met de depotkosten verminderde verkoopopbrengst op de in de beschikking uit 2015 weergegeven wijze moet worden afgewikkeld.

3.6.

Uit hetgeen partijen aandragen maakt de rechtbank op dat partijen het met elkaar eens zijn hoe de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning moet plaatsvinden. Beide partijen verzoeken immers om uit te gaan van hetgeen daarover in de beschikking van 14 december 2015 is overwogen, met dien verstande dat de daarin genoemde bedragen wijziging behoeven omdat de verkoopopbrengst verminderd is met de door de notaris in rekening gebrachte en te brengen (depot)kosten. De rechtbank zal de verzoeken van partijen in die zin toewijzen.

Het voorhuwelijkse vermogen

3.7.

Het verzoek e) van de vrouw ziet op het voorhuwelijkse vermogen. In de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.15. en 3.16.) is geconcludeerd dat het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed ligt. Gelet hierop is de man aan de vrouw het bedrag van € 15.900,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, verschuldigd.

De verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

3.8.

Op de verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zien de verzoeken b) (zoals gewijzigd) t/m d) van de man en de verzoeken a) t/m c) en f) van de vrouw.

3.9.

Uit de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.18.) volgt dat partijen het erover eens zijn dat 27 augustus 2011 de juridische peildatum is voor de omvang van ieders vermogen. Gelet hierop wordt het verzoek b) van de vrouw afgewezen.

3.10.

In de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.19.) is overwogen dat het verzoek c) van de man geen bespreking en beoordeling behoeft, omdat het verzoek namens de vennootschap gedaan had moeten worden en de vennootschap geen partij is in dit geding.

Gelet hierop wordt het verzoek c) van de man afgewezen.

3.11.

De verzoeken b) (zoals gewijzigd) van de man en a) en c) van de vrouw betreffen de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en strekken, samengevat, tot:

  • I) de afwikkeling van het niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding op grond waarvan partijen gehouden zijn over te gaan tot verrekening van het aanwezige vermogen per de peildatum;

  • II) de financiële afwikkeling van kosten die de ene partij voor de andere partij stelt te hebben voldaan.

II. Kosten die de ene partij stelt te hebben voldaan voor de andere partij

3.12.

Uit de beschikkingen van 14 december 2015 (r.o. 3.41.) en 15 november 2016

(r.o. 2.19.) volgt dat de vrouw aan de man verschuldigd is het bedrag van € 25.023,18 (bestaande uit: € 5.131,86 aan advocaatkosten, € 17.272,85 aan kosten rapport [naam 4] en [naam 5], € 518,47 aan gemeentebelasting en € 2.100,- aan training TIOUW).

3.13.

De man stelt verder dat hij de hypotheeklasten voor de voormalige echtelijke woning heeft voldaan en dat de vrouw die aan hem dient te vergoeden.

De vrouw daarentegen verzoekt een verklaring voor recht dat de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning vanaf 27 augustus 2011 geheel voor rekening komen van de man. Ten aanzien daarvan wordt als volgt overwogen.

3.13.1.

In de beschikking van 14 december 2015 heeft de rechtbank overwogen (r.o. 3.36.) dat tot 1 juli 2013 de man gehouden is de hypotheekrente voor de vrouw te voldoen op grond van de op hem rustende onderhoudsverplichting (artikel 1:81 BW) . De rechtbank heeft in die beschikking ook overwogen dat partijen, conform hun eigendomsverhouding, beiden gelijkelijk gehouden zijn tot betaling van de hypotheekrente vanaf 1 juli 2013.

Hieruit volgt dat de door de vrouw verzochte verklaring voor recht voor wat betreft de periode vanaf 1 juli 2013 sowieso niet toewijsbaar is.

Zoals hierna wordt overwogen, verzoekt de man enkel vergoeding van de hypotheeklasten vanaf 1 juli 2013, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien welk belang de vrouw heeft bij de door haar verzochte verklaring voor recht voor wat betreft de periode voor 1 juli 2013. Het verzoek van de vrouw onder a) wordt dan ook afgewezen.

3.13.2.

Ter zake de hypotheeklasten vanaf 1 juli 2013 is de man in de beschikking van

14 december 2015 in de gelegenheid gesteld zijn vordering nader te specificeren en onderbouwen. De beslissing op het verzoek is vervolgens in de beschikking van

15 november 2016 aangehouden (r.o. 2.17.), omdat daarvoor relevant werd geacht de

wijze waarop met de door de man voldane hypotheekrente rekening wordt gehouden bij de bepaling van de partneralimentatie en dat laatste verzoek nog voorlag bij het gerechtshof Amsterdam.

3.13.3.

De man berekent dat hij in de periode 1 juli 2013 tot 1 juni 2014 het bedrag van

€ 68.593,89 aan netto hypotheeklasten (betaalde hypotheekrente minus belastingteruggave) heeft voldaan, zodat de vrouw hem de helft van dat bedrag verschuldigd is. De vrouw voert verweer.

3.14.

De rechtbank overweegt als volgt. De man grondt zijn verzoek op artikel 6:10 lid 2 BW. Ingevolge dat artikel ontstaat het wettelijk regresrecht op het moment dat de hoofdelijk schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.

Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, komen de hypotheeklasten vanaf 1 juli 2013 voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft. Dit betekent dat voor zover de man meer dan de helft van de hypotheeklasten heeft voldaan, hem voor dat meerdere een regresrecht toekomt op de vrouw. Uit het door de man gestelde volgt evenwel niet dat hij meer dan zijn aandeel in de hypotheeklasten heeft betaald. De man stelt immers zelf dat de hypotheeklasten zijn betaald door [naam bedrijf 1] Dat die betaalde hypotheeklasten onderdeel zijn geworden van de rekening-courantschuld van de man aan [naam bedrijf 1] maakt nog niet dat die lasten door de man zijn betaald. Er is immers niet gesteld of gebleken dat die rekening-courantschuld door de man is afgelost. Uit het vorenstaande volgt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hem ter zake de hypotheeklasten een regresrecht op de vrouw toekomt, zodat het daarop betrekking hebbende verzoek wordt afgewezen.

I. Het verrekenbeding

3.15.

De rechtbank constateert dat de beschikking van 15 november 2016 een voorlopige opstelling van het te verrekenen vermogen bevat (r.o. 2.20.), die beide partijen in hun recente vermogensdeelstaten volgen en waarin uitsluitend nog de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] ontbreekt.

3.16.

Om de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] per de peildatum 27 augustus 2011 te bepalen, is in de beschikking van 15 november 2016 een deskundige benoemd, welke deskundige bij beschikking van 31 augustus 2018 is vervangen door een andere deskundige aan wie dezelfde vragen zijn voorgelegd als aan zijn voorganger.

3.17.

Op 29 december 2021 is het deskundigenbericht in het geding gebracht. Uit het deskundigenbericht volgt een waarde per de genoemde peildatum van de aandelen in [naam bedrijf 1] van netto € 241.806,- (zijnde de bruto waarde van € 316.409,- minus de latente belastingclaim van € 74.603,-).

3.18.

De man kan zich voor wat betreft de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] vinden in de conclusie van de deskundige. De vrouw maakt op een aantal punten bezwaar tegen het deskundigenbericht en stelt dat uitgegaan moet worden van een waarde van tenminste € 858.449,-. De rechtbank gaat uit van de, door partijen niet betwiste, ondernemingsstructuur op de peildatum zoals in het deskundigenbericht op pagina 9 van 72 is weergegeven. Ten aanzien van de bezwaren van de vrouw tegen het deskundigenrapport overweegt de rechtbank als volgt.

3.19.

De vrouw maakt bezwaar tegen de door de deskundige gehanteerde waarderings-methode voor [naam bedrijf 1] en voor (haar 50% belang in) [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]). Volgens de vrouw zijn deze vennootschappen ten onrechte gewaardeerd tegen de liquidatiewaarde in plaats van via de DCF/APV-methode.

De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag voor welke waarderingsmethode moet worden gekozen, afhangt van de omstandigheden van het geval. De deskundige licht toe dat het gebruikelijk is om de waarde van ondernemingen waarbinnen geen bestendige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden te bepalen op basis van de liquidatiewaarde. Tegen de onderbouwde stelling van de deskundige dat in de genoemde twee vennootschappen geen bestendige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden ([naam bedrijf 1] is een holdingmaatschappij en [naam bedrijf 2] kan vergeleken worden met een kostenmaatschap) voert de vrouw niets aan. Zij verwijst naar de uitspraak van het Hof Den Bosch van 5 oktober 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3011). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt uit die uitspraak evenwel niet dat een onderneming waarbinnen geen bestendige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden toch gewaardeerd zou moeten worden via de DCF/APV-methode. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank voorbij aan dit door de vrouw aangevoerde bezwaar tegen het deskundigenbericht.

3.20.

De vrouw stelt verder dat de deskundige de waarde van [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) te laag heeft vastgesteld, omdat een illiquiteitspremie van 2% in aftrek wordt gebracht terwijl ook al 20% afslag is meegenomen voor het minderheidsbelang. Verder acht de vrouw de toegepaste (tweede) afslag van 20% voor economische prijs naar marktprijs niet inhoudelijk onderbouwd. De deskundige heeft tijdens de mondelinge behandeling telefonisch toegelicht dat hij blijft bij de in het rapport vermelde waardeverminderende omstandigheden die bij de waardering van [naam bedrijf 3] in aanmerking zijn gekomen en dat hij daarbij in de markt gebruikelijke percentages heeft toegepast.

De rechtbank overweegt dat het tot de expertise van de deskundige behoort om een inschatting te maken welke waardebeïnvloedende omstandigheden moeten worden betrokken. Welke percentages daarbij in aanmerking worden genomen, is geen exacte wetenschap, maar een inschatting aan de hand van wat in de markt gebruikelijk is. Gelet op de door de deskundige gegeven toelichting heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige.

3.21.

De vrouw maakt bovendien bezwaar tegen de wijze waarop de deskundige de ingroeiregeling van [naam 6] en zijn toetreden tot [naam bedrijf 2] kort na de peildatum bij de waardering van [naam bedrijf 2] heeft betrokken.

De rechtbank overweegt dat de deskundige in het rapport (in § 12.2. en bijlage 13) uitgebreid heeft toegelicht dat de toetreding van [naam 6] zodanig casusspecifiek was dat die toetreding niet geleid heeft tot een verhoging van de waarde van [naam bedrijf 2]. De rechtbank constateert dat de deskundige uitvoerig heeft onderbouwd waarop hij zijn oordeel baseert en dat daarbij is ingegaan op de door de vrouw aangevoerde bezwaren. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan het oordeel van de deskundige te twijfelen.

Verder heeft de deskundige op de stelling van de vrouw dat er belangrijke stukken ontbreken, verklaard dat hij op basis van de beschikbare informatie tot deze conclusie heeft kunnen komen en dat de informatie die de vrouw nog wenste te ontvangen zijns inziens geen meerwaarde zou hebben. De rechtbank heeft ook op dit punt geen aanleiding om aan het standpunt van de deskundige te twijfelen.

3.22.

Tot slot maakt de vrouw bezwaar tegen de door de deskundige in aanmerking genomen latente belastingclaim van 25% (het tarief van box 2 op de peildatum).

De vrouw voert aan dat het in de rechtspraak en in de algemene waarderingspraktijk gebruikelijk is om uit te gaan van een veel lager percentage dan het nominale tarief van

box 2. Onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van het hof Den Bosch van

5 oktober 2021, waarin wordt verwezen naar de uitspraak van Hoge Raad van 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462, stelt de vrouw dat ook in deze zaak uitgegaan moet worden van de contante waarde van 11,98%. De rechtbank volgt de vrouw niet in dit standpunt en legt hierna uit waarom.

3.22.1.

In zijn rapport verwijst de deskundige naar een artikel van onder andere zijn hand uit 2009 (EB Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2009,11) en naar een artikel uit 2015 (EB Tijdschrift voor Scheidingsrecht 2015, 57) en tijdens de mondelinge behandeling heeft hij telefonisch verklaard dat er door anderen anders over wordt gedacht, maar dat hij blijft bij zijn standpunt en waarom. Kort gezegd is het percentage altijd 25%. Een lager percentage is gebaseerd op het idee dat de belastingverplichting later is. Wat daarbij vergeten wordt, aldus de deskundige, is dat het betalen van de belastingen alleen uitgesteld kan worden als ook de uitkering van de gelden wordt uitgesteld.

3.22.2.

De rechtbank overweegt dat in de onderhavige situatie, waarbij ter zake de aandelen in een vennootschap uitvoering wordt gegeven aan een verrekenbeding, nog geen belastingverplichting ontstaat. De man hield en houdt alle aandelen in [naam bedrijf 1] De vrouw was tijdens het huwelijk geen aanmerkelijkbelanghouder en wordt door de uitvoering van het verrekenbeding evenmin als zodanig aangemerkt. In de onderhavige situatie is er dus geen sprake van een in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

(of nalatenschap) ontstane belastingverplichting, die al dan niet geruisloos kan worden doorgeschoven naar de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank speelt de vraag hoe een doorgeschoven belastingverplichting moet worden gewaardeerd (nominaal of contant) in de onderhavige zaak dan ook geen rol. In het arrest van de Hoge Raad uit 2014, waarnaar de vrouw verwijst, was wel een doorgeschoven belastingverplichting aan de orde zodat die situatie niet vergelijkbaar is met de onderhavige.

3.22.3.

Het vorenstaande neemt niet weg dat bij het bepalen van de waarde van de in de verrekening te betrekken aandelen rekening moet worden gehouden met de daaraan verbonden AB-claim, vergelijkbaar met de situatie waarin sprake is van het uitkeren van dividend of bij het vervreemden van de aandelen. Dit is ook niet in geschil tussen partijen.

In navolging van de Hoge Raad (24 februari 2006, ECLI:NL:2006:AU6095 en 23 februari 2018, ECLI:NL:2018:281) wordt deze latente belastingclaim op dezelfde wijze gewaardeerd als het onderliggende vermogensbestanddeel waarover belasting zal worden geheven.

De rechtbank neemt bij de verrekening de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] per de peildatum als uitgangspunt, zodat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingclaim ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd. Dit betekent dat de rechtbank een AB-claim van 25% in aanmerking neemt. De rechtbank vergelijkt deze situatie met een aflossingsvrije hypotheekschuld die ook voor de nominale waarde in mindering wordt gebracht op de fictieve verkoopwaarde van de woning per de peildatum, terwijl ook die schuld op de peildatum niet in zijn geheel direct verschuldigd is. De onderhavige situatie kan ook worden vergeleken met die waarin de waarde van een lijfrentepolis moet worden verrekend. Ook in dat geval wordt op de peildatum uitgegaan van de fictieve uitkering van de waarde op die datum en wordt voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belasting ervan uitgegaan dat deze op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde.

3.23.

Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank het deskundigenbericht en wordt ter zake de verrekening van de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] het bedrag van netto

€ 241.806,- in aanmerking genomen.

3.24.

Aangevuld met de waarde van de aandelen in [naam bedrijf 1] ziet het in de beschikking van 15 november 2016 in r.o. 2.20. opgenomen overzicht van het te verrekenen vermogen er als volgt uit:

Het te verrekenen vermogen van de man :

- aandelen € 241.806,00

- rekening Aegon [nummer 1] € 2.676,00

- rekening Centraal Beheer [nummer 2] € 14,00

- rekening Rabobank [nummer 3] € 1.370,00

- polis Nationale Nederlanden [nummer 4] € 31.851,00

- aandelen Centraal Beheer [nummer 2] € 3.266,00

- aandelenrekening [naam 7] € 16.529,29

- levenslooprekening Van Lanschot Bankiers [nummer 5] € 35.505,87

- de helft van het gezamenlijk te verrekenen vermogen

(drie rekeningen Van Lanschot Bankiers) van € 1.537 € 768,50

- rekening-courantschuld -/- € 246.658,00

Totaal € 87.128,66

Het te verrekenen vermogen van de vrouw :

- rekening Aegon [nummer 6] € 114,00

- de helft van het gezamenlijk te verrekenen vermogen

(drie rekeningen Van Lanschot Bankiers) van € 1.537 € 768,50

Totaal € 882,50

3.25.

Het totale in de verrekening te betrekken vermogen van partijen bedraagt

€ 88.011,16 (€ 87.128,66 plus € 882,50), zodat elk van partijen een bedrag van € 44.005,58 toekomt. Dit betekent dat de man aan de vrouw ter zake de verrekening verschuldigd is het bedrag van € 43.123,08 (€ 44.005,58 minus € 882,50).

Conclusie

3.26.

Uit het vorenstaande volgt dat ter zake het voorhuwelijkse vermogen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:

  • de man aan de vrouw het bedrag van € 59.023,08 (€ 15.900,- + € 43.123,08 verschuldigd is (zie r.o. 3.7. en 3.25.)

  • de vrouw aan de man het bedrag van € 25.023,18 verschuldigd is (zie r.o. 3.12.).

Na verrekening van die bedragen is de man aan de vrouw het bedrag van € 33.999,90 verschuldigd. De rechtbank zal in die zin beslissen. De door de vrouw daarover verzochte wettelijke rente wordt toegewezen, zoals in de beslissing weergegeven.

3.27.

Het verzoek d) van de man strekt ertoe te bepalen dat het de man is toegestaan om dit bedrag van € 33.999,90 in termijnen te mogen voldoen. Het verzoek f) van de vrouw strekt ertoe te bepalen dat dit bedrag terstond opeisbaar is en de wettelijke rente zal dragen.

3.28.

De rechtbank overweegt dat zij ingevolge artikel 1:140 lid BW wegens gewichtige redenen kan bepalen dat een geldsom, al dan niet vermeerderd met een in de beschikking te bepalen rente, in termijnen of eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. De rechter dient bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid te letten op de belangen van beide partijen.

De rechtbank overweegt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op korte termijn niet voldoende liquide middelen beschikbaar kan hebben om het bedrag van € 33.999,90 ineens te voldoen. De vrouw daarentegen heeft voldoende onderbouwd dat zij dringend behoefte heeft aan dit bedrag om haar leven verder te kunnen opbouwen. De betrokken belangen afwegend, wijst de rechtbank het verzoek van de man af. Het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing weergegeven.

Pensioen

3.29.

In de beschikking van 14 december 2015 is overwogen dat het verzoek h) van de vrouw voor afwijzing gereed ligt (zie r.o. 3.50.). De rechtbank zal hiertoe in deze beschikking overgaan.

3.30.

In de beschikking van 14 december 2015 is verder overwogen dat het verzoek g) van de vrouw voor afwijzing gereed ligt voor zover het betrekking heeft op pensioenaanspraken, niet zijnde het pensioen in eigen beheer (zie 3.46. t/m 3.49.).

Wat betreft het pensioen in eigen beheer is overwogen dat een deskundige dient te beoordelen wat de pensioenaanspraken van de vrouw zijn en of het mogelijk is dat het pensioen in eigen beheer wordt afgestort bij een professioneel pensioenverzekeraar. Bij beschikkingen van 15 november 2016 en 31 augustus 2018 is voor die vragen dezelfde deskundige benoemd als voor de waardering van de aandelen in [naam bedrijf 1] Voor de pensioengerelateerde vragen heeft de deskundige een beroep gedaan op de expertise van een pensioendeskundige.

3.31.

Nog aan de orde is het verzoek g) van de vrouw voor wat betreft het pensioen in eigen beheer, welk verzoek de vrouw heeft aangevuld in die zin dat de man binnen een maand na de beschikking aan zijn afstortingsverplichting moet voldoen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De rechtbank overweegt als volgt.

3.32.

Ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht dat de pensioenaanspraken moeten worden verevend overeenkomstig de Wvps is in de beschikking van 14 december 2015 (r.o. 3.46.) overwogen dat de vrouw van rechtswege recht heeft op pensioenverevening en dus geen belang heeft bij haar verzoek. Op de mondelinge behandeling is namens de vrouw bevestigd dat dit ook geldt voor het in eigen beheer opgebouwde pensioen en dat dit deel van het verzoek geen verdere bespreking behoeft. De rechtbank zal dit deel van het verzochte dan ook afwijzen.

3.33.

Resteert de verzochte verklaring voor recht dat de waarde van de pensioen-aanspraken van de vrouw per 1 juli 2013 € 656.947,- bedraagt en dat [naam bedrijf 1] althans de man de pensioenaanspraken van de vrouw binnen een maand na de beschikking moet afstorten onder een professionele pensioenverzekeraar.

3.34.

De vrouw stemt in met de pensioenberekeningen in het rapport van de deskundige en gaat in haar pleitnota uit van een commerciële waarde van de aanspraken per 1 juli 2013 van € 1.312.274,-. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276 stelt de vrouw onder meer dat afstorting van de commerciële waarde van haar pensioenaanspraken per het tijdstip van afstorting mogelijk is, omdat het aan de man moet worden toegerekend dat er inmiddels in [naam bedrijf 1] een tekort is om de commerciële waarde van de aanspraken van de man en de vrouw te dekken.

3.35.

De man maakt bezwaar tegen de brief en de pensioenberekeningen van de pensioendeskundige (bijlagen 10-12 bij het deskundigenrapport). De man voert aan dat de pensioendeskundige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het voorwaardelijk karakter van de na-indexatie van het ouderdomspensioen en met het maximumsalaris.

De man meent dat afstorting economisch onverantwoord is, betwist dat hij daarvoor verantwoordelijk is en betwist dat er – zelfs als er enig bedrag kan worden afgestort –

een externe pensioenverzekeraar bereid is om tot verzekeren over te gaan.

3.36.

De rechtbank stelt voorop dat uit de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de hoogte van de pensioenaanspraak opgebouwd in eigen beheer van een door één van de ex-echtgenoten beheerste rechtspersoon, moet worden bepaald naar de waarde daarvan op de datum van de echtscheiding en dat de commerciële waarde van die aanspraak – het bedrag dat nodig is om die pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren – moet worden bepaald naar het tijdstip van afstorting door de rechtspersoon.

De rechtbank constateert dat niet gesteld of gebleken is wat de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw per nu (het tijdstip van afstorting) is. Al hierom is de door de vrouw verzochte verklaring voor recht dat overgegaan moet worden tot afstorting van haar pensioenaanspraak niet toewijsbaar. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de vraag of er voldoende kapitaal binnen [naam bedrijf 1] aanwezig is om tot afstorting over te gaan zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar wordt gebracht en – als sprake is van een tekort – aanleiding bestaat om dat toe te rekenen aan de man.

3.37.

De door de vrouw verzochte verklaring voor recht over de waarde van haar pensioenaanspraak per 1 juli 2013 is evenmin toewijsbaar. De vrouw onderbouwt niet dat en zo ja, welk belang zij heeft bij een verklaring voor recht wat haar (fiscale) pensioen-aanspraak is per 1 juli 2013. Omdat de vrouw op dit punt niet voldoet aan haar stelplicht, wordt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet toegekomen.

3.38.

Uit het vorenstaande volgt dat de verzoeken van de vrouw met betrekking tot (afstorting van) het pensioen worden afgewezen.

De kosten van de deskundige en de proceskosten

3.39.

Zowel de man als de vrouw verzoeken om de kosten van de deskundige voor 75% voor rekening van de andere partij te laten komen.

3.40.

Gedurende de procedure is in totaal aan voorschotten het bedrag van € 41.160,50 berekend: bij beschikking van 31 augustus 2018 het bedrag van € 18.210,50, dat op verzoek van de deskundige is verhoogd met € 5.950,- op 21 april 2020, met € 10.000,- op 9 maart 2021 en met € 7.000,- bij beschikking van 20 juli 2021. De door de deskundige in rekening gebrachte kosten bedragen € 48.178,-, zodat het tekort € 7.017,50 bedraagt.

3.41.

De man maakt geen opmerkingen over de (eind)nota van de deskundige.

Volgens de vrouw heeft het onderzoek te lang geduurd en bevatte het conceptrapport diverse onvolkomenheden en onjuistheden.

De rechtbank overweegt dat het opstellen van het deskundigenrapport veel langer heeft geduurd en daardoor veel meer kosten met zich heeft gebracht dan aanvankelijk door de deskundige is ingeschat. De deskundige wijt dit aan de complexiteit van het onderzoek, de moeizame wijze waarop de voor het onderzoek noodzakelijk geachte informatie beschikbaar kwam en de verschillende visies van partijen op de historische gang van zaken. De door de deskundige in het rapport beschreven feitelijke gang van zaken van het onderzoek is door partijen niet betwist.

Gezien de inhoud en de omvang van het deskundigenrapport met de grote hoeveelheid bijlagen, volgt de rechtbank de vrouw niet in haar stelling dat het een overzichtelijke en niet bijzonder ingewikkelde situatie betrof. De rechtbank acht de door de deskundige in rekening gebrachte kosten in overeenstemming met de verrichte werkzaamheden. Dat er enkele schoonheidsfoutjes in het conceptrapport stonden, die na de reactie van de vrouw zijn hersteld, doet daaraan niet af. Bovendien stelt de deskundige dat hij de (beperkte) tijd die daarmee gemoeid was niet in rekening heeft gebracht en dat een deel van de gemaakte uren in mindering is gebracht op de factuur. Dit betekent dat de rechtbank de kosten van de deskundige zal vaststellen op € 48.178,-.

3.42.

Bij de beschikking van 31 augustus 2018 (r.o. 2.3.) is bepaald dat partijen ieder de helft van het voorschot dienen te betalen. De man heeft het bedrag van € 20.580,25 aan voorschotten betaald, de vrouw heeft nog niets aan voorschotten betaald. Dat de uiteindelijke kosten aanzienlijk hoger zijn uitgevallen dan aanvankelijk was voorzien, kan aan beide partijen worden toegerekend zonder dat dat naar het oordeel van de rechtbank aan een van partijen meer kan worden verweten dan aan de ander. De verzoeken van partijen om de andere partij in een groter deel van de kosten dan de helft te veroordelen, worden dan ook afgewezen. De rechtbank zal dan ook beide partijen elk voor de helft in de kosten van de deskundige veroordelen, zijnde elk het bedrag van € 24.089,-.

3.43.

De man wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 3.508,75 (het verschil tussen zijn deel van de kosten € 24.089,- en de betaalde voorschotten van € 20.580,25).

Dit nog resterende bedrag moet de man overmaken na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak.

3.44.

Omdat de vrouw nog niets aan voorschotten heeft betaald, wordt zij veroordeeld tot betaling van € 24.089,- aan kosten van de deskundige. Voormeld bedrag moet de vrouw overmaken na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak.

3.45.

Voor het overige worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4. De beslissing

De rechtbank:

4.1.

gelast de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, in die zin dat voordat tot uitkering/besteding van het nog in depot staande bedrag (€ 306.353,83 minus de depotkosten) wordt overgegaan, de vrouw een bedrag van

€ 15.000,- uit dat depot ontvangt. Het resterende depotbedrag moet worden aangewend ten behoeve van de aflossing van de lening bij [naam bedrijf 1] en partijen zijn elk voor de helft draagplichtig voor het dan nog resterende deel van de lening bij [naam bedrijf 1];

4.2.

veroordeelt de man om aan de vrouw ter zake het voorhuwelijkse vermogen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te betalen het bedrag van € 33.999,90 (zie 3.26.), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;

4.3.

veroordeelt de man in de helft van de deskundigenkosten (zijnde het bedrag van

€ 24.089,-) en bepaalt dat de man – omdat hij het bedrag van € 20.580,25 bij wijze van voorschot heeft voldaan – het nog resterende bedrag van € 3.508,75 moet overmaken binnen twee weken na de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de rechtspraak;

4.4.

veroordeelt de vrouw in de helft van de deskundigenkosten, zijnde het bedrag van

€ 24.089,- en bepaalt dat de vrouw dat bedrag moet overmaken binnen twee weken na de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de rechtspraak;

4.5.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.6.

compenseert de overige proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.7.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, voorzitter, mr. A. Buizer en

mr. S.L. Raphael, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.S. Jansen op 28 februari 2023.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN