ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 25-01-2023, ECLI:NL:PHR:2023:106

Essentie (redactie)

Cassatie in belang der wet. P-G adviseert tot vernietiging arrest hof: veroordeling tot medewerking aan verkoop woning is mogelijk in kort geding, nu 1) in kort geding steeds bij wege van voorlopige voorziening een veroordeling kan worden uitgesproken, (2) de wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW wel in kort geding kan worden bepaald, en (iii) de veroordeling om mee te werken aan de verkoop van een tot een gemeenschap behorend goed en de bepaling van de wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW maken geen einde maken aan de verdeling.


Datum publicatie25-01-2023
Zaaknummer23/00077
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:499, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling;
Familieprocesrecht; Kort geding art. 254 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Cassatie in het belang der wet. Procesrecht (kort geding). Gemeenschap (titel 3.7 BW). Veroordeling in kort geding mogelijk tot medewerking aan verkoop onverdeelde woning en tot medewerking aan verdeling van gemeenschap i.h.a.?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00077

Zitting 25 januari 2023

Vordering tot cassatie in het belang der wet

G. Snijders

In de zaak

[de vrouw]

tegen

[de man]

Partijen worden hierna aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.

1Inleiding

1.1

Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op de vraag of de voorzieningenrechter in kort geding een veroordeling kan uitspreken tot medewerking aan een verdeling van een gemeenschap of tot verkoop en levering van een gemeenschapsgoed met het oog op de verdeling van de gemeenschap waartoe dat goed behoort.

1.2

Het moge duidelijk zijn dat soms een spoedeisend belang bestaat bij een dergelijke veroordeling. Een veel voorkomend geval waarin een spoedige verkoop en levering van een gemeenschapsgoed wenselijk is, is dat waarin de deelgenoten een relatie hadden, uit elkaar zijn gegaan, de gemeenschappelijke woning voor hen onbetaalbaar is geworden, maar een van hen niet wil meewerken aan een verkoop. In deze zaak is dat ook aan de orde, naar de vaststelling van de voorzieningenrechter. Soms kan een spoedeisend belang bij de verdeling zelf bestaan, omdat een deelgenoot het hem toekomende deel van de gemeenschap snel behoeft of omdat de verdeling zonder behoorlijke reden al te lang aansleept. Verdelingen van gemeenschappen – na beëindiging van een samenwoning, bij een nalatenschap en in andere gevallen – komen zeer veelvuldig voor in het maatschappelijk leven. Dat daarbij of bij onderdelen daarvan een spoedeisend belang bestaat, betreft dus ook zeer vele gevallen. Kan een voorziening in kort geding in die gevallen de noodzakelijke uitkomst bieden?

1.3

Lange tijd leek over het antwoord op deze vraag geen onduidelijkheid te bestaan: de voorzieningenrechter kan steeds een voorziening treffen in de vorm van een veroordeling van de ene partij ten gunste van de andere partij. Met het hierna voor cassatie in het belang der wet voor te dragen arrest van het Hof Den Haag van 13 november 2018 lijkt hierin verandering te zijn gekomen. In dit arrest heeft het hof geoordeeld dat een veroordeling tot verkoop en levering van een tot een gemeenschap behorende woning een verdelingshandeling of wijze van verdeling is als bedoeld in art. 3:185 BW, die zich niet ervoor leent om als voorziening in kort geding te worden gegeven. 1 In een arrest van 26 november 2019 heeft dit hof dit oordeel herhaald. 2

Het Hof Den Bosch lijkt zich bij deze lijn te hebben aangesloten. In een arrest van 7 september 2021 oordeelde dat hof (kennelijk; zie hierna in 3.31) dat vorderingen tot medewerking aan een verdeling van een gemeenschap en aan verkoop en levering van een daartoe behorende woning op art. 3:185 BW berusten en niet kunnen worden aangemerkt als een ordemaatregel die in kort geding kan worden getroffen. 3 Een arrest van dat hof van 9 november 2021 bevat een zelfde beslissing. 4

De (nieuwe) lijn van het Hof Den Haag is uitdrukkelijk afgewezen door het Hof Arnhem-Leeuwarden in een arrest van 15 juni 2021 op de hiervoor genoemde grond dat de voorzieningenrechter steeds een voorziening kan treffen in de vorm van een veroordeling van de ene partij ten gunste van de andere partij. 5 Uit arresten van 14 april 2020 en 8 juni 2021 valt af te leiden dat ook het Hof Amsterdam niet de lijn van het Hof Den Haag volgt. 6

1.4

In de literatuur is door Van Campen en Lieber gewezen op de onwenselijkheid van de uit de uitspraken van de Hoven Den Haag en Den Bosch blijkende lijn. 7 Zij wijzen erop dat een behoorlijke rechtsbescherming bij verdelingen meebrengt dat de hiervoor in 1.1 genoemde veroordelingen in kort geding mogelijk moeten zijn. Doordat de hoven nu, blijkens de hiervoor in 1.3 genoemde rechtspraak, een verschillende koers varen, bestaat bovendien rechtsverscheidenheid, zo merken zij op.

1.5

Aanvankelijk leek een vordering tot cassatie in het belang der wet over de onderhavige kwestie mij eerlijk gezegd niet nodig, omdat de rechtspraak omtrent hetgeen wel en niet mogelijk is in kort geding volgens mij voldoende duidelijk is en er, als gezegd, veel over verdelingen wordt geprocedeerd. Het blijkt echter dat de uitspraken van de Hoven Den Haag en Den Bosch partijen ervan afhouden om een kort geding te beginnen waarin een of beide van de hiervoor in 1.1 genoemde veroordelingen wordt gevorderd. De kans bestaat immers (of misschien beter gezegd: lijkt nogal groot) dat aan de lijn van die rechtspraak wordt vastgehouden, waarna een of twee instanties voor niets is geprocedeerd in kort geding en pas een cassatieberoep soelaas kan bieden. Het afgelopen jaar hebben dan ook twee advocaten, los van elkaar, de aandacht van de Commissie cassatie in het belang der wet gevraagd voor de onderhavige kwestie, onder verwijzing naar de hiervoor in 1.4 genoemde argumenten en het feit dat, als al gezegd, in de praktijk veelvuldige behoefte bestaat aan een voorziening op dit punt in kort geding, met name in de personen- en familierechtpraktijk. 8 Informeel gedane navraag bij andere advocaten die goed in die praktijk thuis zijn, levert hetzelfde beeld op. Er lijkt dus onmiskenbaar behoefte te bestaan aan duidelijkheid. De Commissie cassatie in het belang der wet heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dan ook geadviseerd om over deze kwestie een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen. 9

1.6

Genoemd arrest van het Hof Den Haag van 13 november 2018 wordt daarom hierbij door mij voorgedragen voor cassatie in het belang der wet.

2Feiten en procesverloop

2.1

In de zaak die tot dit arrest heeft geleid, is van de volgende feiten uitgegaan: 10

(i) Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot juli 2015. Zij hebben gedurende de periode van augustus 2012 tot oktober 2015 met elkaar samengewoond.

(ii) Partijen hebben in gezamenlijke eigendom een appartementsrecht omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van een woning met balkons en verdere toebehoren (hierna: de woning). Partijen zijn voor de financiering van de woning een hypothecaire geldlening aangegaan voor een bedrag van € 175.840,-. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze geldlening.

(iii) De man heeft de woning eind 2015 verlaten. Partijen hebben destijds afgesproken dat de vrouw tot eind 2016 de tijd zou krijgen om te onderzoeken of zij het eigendomsaandeel van de man in de woning kon financieren onder ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldlening.

(iv) Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag van 4 oktober 2017 is de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na de betekening van dat vonnis haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen en te leveren aan een derde, zulks op verbeurte van een dwangsom. De dwangsom is gemaximeerd tot € 10.000,-.

(v) De vrouw is bij arrest van het Hof Den Haag van 6 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen dit vonnis, omdat dit hoger beroep tardief is ingesteld.

2.2

De man heeft de vrouw andermaal in kort geding gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag om een veroordeling te verkrijgen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning. Naar hij heeft aangevoerd, heeft de vrouw de eerdere veroordeling naast zich neergelegd en de opgelegde dwangsommen tot het maximum verbeurd, waardoor de woning nog steeds niet was verkocht. De vrouw heeft, evenals in het eerdere kort geding, aangevoerd de woning te willen overnemen. 11

2.3

Bij vonnis van 15 juni 2018 heeft de voorzieningenrechter de vrouw opnieuw veroordeeld om binnen twee weken na de betekening van zijn vonnis haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen en te leveren aan een derde, zulks op verbeurte van een dwangsom. Daartoe heeft de voorzieningenrechter opnieuw overwogen dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij in staat is de woning over te nemen tegen de taxatiewaarde (rov. 4.2). 12

2.4

De vrouw heeft van het vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Haag en een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis ingesteld (art. 351 Rv) . Bij het bij deze vordering bestreden arrest van 13 november 2018 heeft het hof deze vordering toegewezen. 13

2.5

Het hof is bij zijn oordeel uitgegaan van de maatstaven die voor de beoordeling van een incidentele vordering als de onderhavige zijn vermeld in HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 (rov. 11). 14 Hierna heeft het hof overwogen:

“13. Op de voet van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), vult het hof de rechtsgrond aan in die zin dat naar het oordeel van het hof in deze sprake is van een juridische misslag waarop het bestreden vonnis rust. Het hof oordeelt daartoe als volgt.

14. Gesteld noch gebleken is dat de woning tussen partijen is verdeeld dan wel dat de wijze van verdeling van de woning is vastgesteld. Het verkopen van een goed als door de voorzieningenrechter bepaald en welk goed partijen in mede-eigendom toebehoort, is de facto een wijze van verdelen als bedoeld in artikel 3:185 BW. De beslissing van de voorzieningenrechter om de vrouw te veroordelen haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking te verlenen teneinde de woning zo spoedig mogelijk te verkopen (en dus te leveren aan een derde), is een verdelingshandeling. Gezien het kader van een kortgedingprocedure, zijnde het treffen van een ordemaatregel, leent deze procedure zich er in beginsel niet voor dat de voorzieningenrechter een wijze van verdeling gelast in het kader van artikel 3:185 BW. Het is naar het oordeel van het hof echter niet aan de voorzieningenrechter om in het kader van een ordemaatregel een definitief einde aan de verdeling te maken. De geëigende weg hiertoe is die van een bodemprocedure.

15. Nu sprake is van een juridische misslag, wijst het hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad toe.”

2.6

Partijen hebben, naar hun advocaten mij uitdrukkelijk hebben medegedeeld, na dit arrest een schikking getroffen waardoor het onderhavige kort geding definitief is beëindigd. De zaak is om die reden bij het hof geroyeerd. Het arrest van het hof van 13 november 2018 is hierdoor onherroepelijk geworden en daardoor overeenkomstig de wet vatbaar voor cassatie in het belang der wet (art. 78 leden 1 en 7 RO) .

3Toelichting vordering

Aard kort geding
3.1

De regeling van het kort geding (art. 254 e.v. Rv) komt erop neer dat de voorzieningenrechter op grond van een voorlopig oordeel over het geschil van partijen een voorlopige voorziening kan geven. Het kort geding is bedoeld voor alle gevallen waarin snel of op betrekkelijk korte termijn een voorziening nodig is en daarom geen beoordeling ten gronde van het geschil kan plaatsvinden zoals in een bodemprocedure. Het gaat om gevallen waarin die beoordeling niet kan worden afgewacht of in redelijkheid niet gevergd kan worden dat die beoordeling wordt afgewacht. Art. 254 lid 1 Rv houdt in dat in verband daarmee een spoedeisend belang is vereist voor een voorziening in kort geding. Het bestaan van dat belang dient volgens de rechtspraak te worden vastgesteld aan de hand van een belangenafweging. 15

Het voorlopige karakter van de beoordeling en beslissing in kort geding brengt mee dat een kort geding uitspraak geen gezag van gewijsde heeft als bedoeld in art. 236 Rv en dat partijen en de rechter niet aan (de beoordeling en beslissing in) die uitspraak zijn gebonden in een bodemprocedure en in een volgend kort geding. 16 De beslissing die bij dictum is gegeven in een kort geding uitspraak, vervalt bovendien als uitspraak is gedaan in een bodemprocedure en de kort geding rechter is wél gebonden aan het oordeel van de bodemrechter (de afstemmingsregel). 17 Het verval van de beslissing in kort geding door de bodemuitspraak werkt echter alleen voor de toekomst. Dwangsommen die zijn verbeurd door de niet-naleving van de beslissing in kort geding, blijven (dus) verbeurd volgens vaste rechtspraak. 18

Geen declaratoire uitspraak in kort geding

3.2

In verband met de hiervoor genoemde aard van het kort geding neemt de rechtspraak aan dat in kort geding geen declaratoire uitspraak kan worden gedaan, dus geen uitspraak waarin in het dictum een verklaring voor recht wordt gegeven (art. 3:302 BW) . Dit is in twee uitspraken van de Hoge Raad uitdrukkelijk zo beslist. In HR 14 februari 1947 19 had het hof in het dictum van zijn arrest in kort geding mede een verklaring voor recht opgenomen. De Hoge Raad overwoog:

“dat de taak van den rechter in kort geding — behoudens in bijzondere gevallen, welke zich hier niet voordoen — niet bestaat in het geven van een uitspraak omtrent de rechten van partijen, doch in het treffen van een voorloopige voorziening;

dat het den rechter vrijstaat bij de motiveering, waarom hij een bepaalde voorziening toewijst, zijn oordeel te geven omtrent de rechtsverhouding van partijen, doch hij geen als bindend bedoelde uitspraak omtrent die rechten mag geven;

dat te dezen het Hof, door de ongebruikelijke vermelding van zijn oordeel over de rechtmatigheid van de ontruiming in de eigenlijke uitspraak van het arrest [bedoeld is het dictum van de uitspraak; toevoeging A-G], den schijn wekt van een bindende beslissing daaromtrent te geven, doch uit het slot van die uitspraak voldoende duidelijk blijkt, dat het Hof zulks in werkelijkheid niet bedoelt, immers deze beslissing voorbehoudt voor den rechter, die in het hoofdgeding zal hebben te oordeelen;

dat dan weliswaar de onderhavige verklaring van onrechtmatigheid in de uitspraak niet op haar plaats is, doch de gemeente, nu dat deel der uitspraak geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale, geen belang heeft bij de afzonderlijke vernietiging van deze verklaring, voor het geval overigens de aanval in cassatie gericht tegen de getroffen voorziening zelve niet mocht slagen”.

3.3

In HR 2 april 1976 20 is overwogen:

“O. dat het Hof kennelijk de primaire vordering van Perbo heeft opgevat als strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat de gelegde beslagen nietig zijn; dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het niet tot de bevoegdheid van de rechter in k.g. behoort een zodanige uitspraak te doen, waaraan niet afdoet dat de rechter in k.g. wel, op grond van zijn voorlopige oordeel omtrent de rechtsgeldigheid van een gelegd beslag de opheffing daarvan kan bevelen; dat derhalve het eerste middel ten onrechte is voorgesteld”.

3.4

De literatuur onderschrijft deze rechtspraak veelal. 21 Maar er is ook de nodige kritiek, onder meer van W.H. Heemskerk en Vranken, die erop wijzen dat een voorlopige verklaring voor recht in kort geding wél mogelijk is bij genoemde aard van het kort geding en deze verklaring bovendien voorziet in een behoefte. 22 Boonekamp kan zich, naar ik begrijp, in het eerste deel van deze kritiek vinden (‘is wél mogelijk’), maar verwerpt haar uiteindelijk omdat volgens hem geen noodzaak bestaat om de mogelijkheid van een voorlopig oordeel in de vorm van een verklaring voor recht te aanvaarden (geen daadwerkelijke behoefte). Het volstaat volgens hem dat een voorlopig oordeel over de rechtsverhouding van partijen in de motivering van de uitspraak wordt opgenomen, dus in de overwegingen ervan. Er is volgens hem hiernaast het praktische bezwaar dat een verklaring voor recht, sterker dan een veroordeling tot een doen of nalaten, de indruk wekt dat het bestaan van een bepaalde rechtsverhouding tussen de partijen daarmee (definitief) is vastgesteld. Hoewel dit objectief niet zo is bij een kort geding uitspraak, kan die verklaring verwarring en misverstand wekken, bijvoorbeeld bij anderen dan door advocaten vertegenwoordigde partijen of effect of betekenis hebben in het buitenland waarbij buitenlandse autoriteiten of advocaten op de inhoud afgaan. Alles overziende meent Boonekamp dat, hoewel de door hem genoemde bezwaren volgens hem niet heel klemmend zijn, het beter is eraan vast te houden dat een verklaring voor recht niet in kort geding kan worden uitgesproken, zolang niet overtuigend van een dringende behoefte aan die mogelijkheid is gebleken. 23 A-G Wesseling-Van Gent heeft zich recent in een conclusie bij de opvatting van Boonenkamp aangesloten. 24

Geen constitutieve uitspraken

3.5

In verband met de hiervoor genoemde aard van het kort geding neemt de literatuur voorts vaak aan dat in kort geding evenmin een constitutieve uitspraak kan worden gedaan. Onder een dergelijke uitspraak wordt verstaan een uitspraak waarmee een bestaande rechtstoestand wordt gewijzigd of opgeheven dan wel een nieuwe rechtstoestand in het leven wordt geroepen. Het gaat daarbij dus niet om het geval dat de rechter in zijn uitspraak vaststelt hoe de rechtsverhouding tussen partijen volgens het materiële recht is (wat een declaratoir oplevert), maar om het geval dat de rechter met en door de beslissing in het dictum van zijn uitspraak die rechtsverhouding verandert of opheft of in het leven roept. Voorbeelden zijn het (bij dictum) uitspreken van een echtscheiding, ontbinding of vernietiging.

Rechtspraak van de Hoge Raad waarin met zoveel woorden wordt gezegd dat in kort geding geen constitutieve uitspraak kan worden gedaan, heeft lang ontbroken. Er waren wel uitspraken die dit lijken te impliceren. In HR 29 april 1966 25 is overwogen dat het niet tot de bevoegdheid van de rechter in kort geding behoort om zelf een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk teniet te doen, maar dat hij wel een op een concurrentiebeding steunende verbodsactie kan afwijzen op grond van zijn oordeel dat in de bodemprocedure een verzoek tot het geheel of gedeeltelijk teniet doen van dat beding door de rechter behoort te worden ingewilligd. En kort daarna, in HR 2 december 1966, 26 is een cassatieklacht dat de veroordeling om mee te werken aan de overdracht van een onroerend goed een constitutieve uitspraak oplevert – want leidt tot een verandering van de rechtspositie van partijen – en dat die veroordeling daarom in kort geding niet mogelijk is, verworpen met de overweging dat de daarbij verwoorde opvatting niet juist is, omdat die veroordeling in een kort geding als zodanig geen verandering brengt in de eigendomstoestand van dat onroerend goed, en overigens geen definitief karakter draagt.

In HR 6 april 2012 27 is echter, in een bijzin, alsnog tot uitdrukking gebracht dat in kort geding geen constitutieve uitspraak kan worden gedaan. In dat arrest wordt overwogen dat een van partijen in die zaak “geen wijziging of ontbinding van de overeenkomst [heeft] verzocht, hetgeen ook op bezwaren zou zijn gestuit omdat een zodanige wijziging of ontbinding plaatsvindt bij een constitutieve rechterlijke uitspraak, waarvoor in een kort geding geen plaats is.”

Uitzonderingen

3.6

Op deze onmogelijkheid heeft de Hoge Raad eerder echter al expliciet een uitzondering gemaakt in het arrest Smokehouse/Culimer 28 voor de opheffing van een beslag. In dit arrest overweegt de Hoge Raad eerst dat de ‘opheffing van een beslag door de rechter een nieuwe rechtstoestand van het beslagen goed doet ontstaan’ (rov. 3.2). Vindt die opheffing door de rechter plaats, dan levert dat dus een constitutieve uitspraak op (zie aldus ook Ras in zijn noot onder het arrest in de NJ). Blijkens het arrest is de rechter in kort geding bevoegd die opheffing uit te spreken. 29 Het arrest aanvaardt bovendien uitdrukkelijk de mogelijkheid om een constitutieve uitspraak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, waardoor deze, volgens het arrest, onmiddellijk na het uitspreken ervan al gaat gelden.

3.7

Uit dit laatste valt af te leiden dat een voorlopige constitutieve uitspraak kennelijk mogelijk is. Immers, als de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak naderhand op een daartegen aangewend rechtsmiddel wordt vernietigd, wordt zij geacht nimmer te hebben gegolden. Het arrest aanvaardt dus uitdrukkelijk de mogelijkheid van een constitutieve uitspraak die slechts beperkt in de tijd geldt en naderhand kan wegvallen, met andere woorden niet definitief is, maar voorlopig. Als een voorlopige constitutieve uitspraak mogelijk is, kan niet meer worden gezegd dat de aard van het kort geding zich verzet tegen het uitspreken van een constitutieve uitspraak als zodanig. Dat is dan alléén het geval als een voorlopige wijziging of opheffing of een voorlopig in het leven roepen van een rechtstoestand niet mogelijk is te achten, zoals – naar mij lijkt in elk geval – bij een echtscheiding aan de orde is.

3.8

Boonekamp – die een ervaren voorzieningenrechter is – bepleit dan ook dat een voorlopige constitutieve uitspraak wel mogelijk is. Hij wijst erop dat denkbaar is dat een partij er in een bepaalde gevallen (groot) belang bij kan hebben dat op zeer korte termijn een rechtstoestand waarbij zij is betrokken, zelf wordt gewijzigd, al is het voorlopig. Aan het eventuele bezwaar van blijvende onzekerheid door zo’n uitspraak kan de kort geding rechter zijns inziens zo nodig tegemoetkomen door aan zijn beslissing de opschortende voorwaarde te verbinden dat de eiser binnen een zekere termijn een bodemprocedure aanhangig maakt. Hij gaat ervan uit dat een constitutieve uitspraak in kort geding naar zijn aard voorlopig is (en dat het hiervoor in 3.1 vermelde dus gewoon geldt). Ter afsluiting van zijn betoog merkt hij onder meer op:

“Alles overziende lijken er niet heel klemmende redenen om de mogelijkheid van constitutieve beslissingen in kort geding categorisch uit te sluiten. Er kunnen zich uitzonderlijke situaties voordoen waarin uit oogpunt van adequate rechtsbescherming een constitutieve beslissing behoort te kunnen worden gegeven. Ook is denkbaar dat, zoals ten aanzien van opheffing van beslagen, in bepaalde andere categorieën van zaken de mogelijkheid van constitutieve beslissingen om redenen van doelmatigheid moet worden aanvaard.” 30

3.9

In aanvulling op het voorgaande merk ik op dat het denk ik vrij veel voorkomt dat behoefte bestaat aan een regeling die de rechtstoestand tussen twee of meer partijen slechts voorlopig wijzigt, zoals een veroordeling in kort geding in wezen ook doet (zie opnieuw hiervoor in 3.1). Een voorbeeld is, lijkt me, te vinden in art. 822 Rv dat bepaalt welke regelingen de rechter voor de duur van het echtscheidingsgeding kan geven, zoals wie gerechtigd is tot de echtelijke woning of de zorg voor de kinderen heeft. Dergelijke regelingen zijn vergelijkbaar met die tot opheffing van een beslag en kunnen denk ik ook in kort geding en buiten de in art. 822 Rv genoemde gevallen worden getroffen, bijvoorbeeld bij de beëindiging van samenwonen. Dat een constitutieve uitspraak in kort geding niet mogelijk is, lijkt me in zijn algemeenheid dus te ongenuanceerd. Indien een voorlopige constitutieve uitspraak zinvol is, zou deze m.i. ook mogelijk moeten zijn.

3.10

Nog weer een andere uitzondering is denk ik te vinden in art. 3:300 BW, dat de rechter bevoegd verklaart om in plaats van de partij die daartoe rechtens is verplicht, een rechtshandeling te verrichten door zijn uitspraak. Een dergelijke uitspraak lijkt me zonder meer constitutief. De rechtshandeling die met de uitspraak wordt verricht, verandert immers de rechtstoestand van de partijen bij die rechtshandeling door het rechtsgevolg dat die rechtshandeling heeft. Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 3:300 BW is die bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing in kort geding. Opgemerkt is:

“Hoewel een levering die uit hoofde van een zodanige veroordeling plaatsvindt, niet waarborgt dat de gewone rechter over de verweren van gedaagde hetzelfde zal oordelen en dus niet is uitgesloten dat de levering achteraf alsnog ongeldig zal blijken, zou het in strijd met de eisen van de praktijk zijn de mogelijkheid van voorzieningen in deze trant af te snijden. Er is in verband daarmee ook onvoldoende reden om de bevoegdheid van de president in kort geding om art. 3.11.4 lid 2 BW [nu dus art. 3:300 lid 2 BW; toevoeging A-G] toe te passen te beperken.

Wel dient de president en trouwens ook de gewone rechter die zijn veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaart, de nodige voorzichtigheid te betrachten bij het nemen van zijn desbetreffende beslissing.” 31

3.11

In HR 21 juni 2002 32 is dan ook uitdrukkelijk beslist dat art. 3:300 lid 2 BW ook geldt in kort geding:

“3.3.2 Het middel, dat — terecht — op zichzelf niet bestrijdt dat ook de President in kort geding bevoegd is op de voet van art. 3:300 lid 2 BW te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een (deel van een) akte als bedoeld in die bepaling,” (enz.)

Deze bepaling wordt in de praktijk dan ook met regelmaat toegepast in kort geding. 33

Wel steeds condemnatoire uitspraak mogelijk

3.12

Zijn declaratoire en constitutieve uitspraken niet (altijd) mogelijk of bestaat daarover discussie, er lijkt algehele overeenstemming over te bestaan dat in elk geval wel steeds een veroordeling in kort geding mogelijk is, dus steeds een condemnatoire uitspraak kan worden gedaan (dat is dus een uitspraak als bedoeld in art. 3:296 BW) . 34 Uitspraken waarin dit wordt ontkend of in twijfel getrokken, ontbreken dan ook, als ik goed zie. Zoals hiervoor al bleek, kunnen condemnatoire uitspraken wel eventueel declaratoire of constitutieve overwegingen in de motivering ervan bevatten, ter onderbouwing dus van de beslissing bij dictum. 35 Die overwegingen zijn in kort geding naar hun aard steeds voorlopig, net als de bij dictum te geven beslissing (zie andermaal hiervoor in 3.1). Die overwegingen kunnen worden opgevat als een prognose van het (definitieve) oordeel van de bodemrechter en worden soms ook uitdrukkelijk aldus gepresenteerd door voorzieningenrechters, vooral in gevallen dat in kort geding duidelijk op een beslissing in een bodemprocedure vooruit wordt gelopen, die in het gegeven geval niet kan worden afgewacht, in verband met het spoedeisende karakter van de zaak.

Ook als gevolgen onomkeerbaar of ingrijpend zijn

3.13

Aan het geven van een voorziening in kort geding staat niet in de weg dat de gevolgen daarvan in het geval van een andersluidende beslissing in de bodemprocedure feitelijk onomkeerbaar zijn (dus niet meer herstelbaar) dan wel tot onomkeerbare schade leiden. In deze zin is al beslist in HR 8 februari 1946, 36 waarin is overwogen:

“dat het Hof, overwegende dat de gevraagde voorziening niet kan worden toegestaan zonder daarbij te treden op het gebied van den gewonen rechter, vermoedelijk het oog heeft gehad hierop, dat bij toewijzing van de vordering in kort geding, na afgifte der grondstoffen door de vennootschap aan […] , deze overeenkomstig hun bestemming door hem zullen worden verwerkt en verkocht, zoodat bij een latere afwijkende beslissing van den gewonen rechter deze niet meer teruggegeven kunnen worden;

dat echter de omstandigheid, dat de gevolgen van een in kort geding bevolen maatregel in feite niet meer herstelbaar zullen zijn en slechts de mogelijkheid van schadevergoeding overblijft, geen beletsel vormt voor den rechter in kort geding om zoodanigen maatregel te treffen, indien het spoedeischend karakter aanwezig is en de gevraagde voorziening door een billijke afweging van de belangen van partijen gerechtvaardigd wordt; (…)”

3.14

Deze beslissing is sedertdien diverse malen herhaald. 37 De hier vermelde regel – die een uitvloeisel is van de adequate rechtsbescherming waar het bij het kort geding om is te doen (het kort geding moet o.m. een ‘effective remedy’ zijn als bedoeld in art. 13 EVRM) 38 – vindt algemene instemming in de literatuur. 39 Zij valt ook eenvoudig te rechtvaardigen met het gezichtspunt dat als geen voorziening in kort geding mogelijk is, de gevolgen daarvan óók onomkeerbaar of onherstelbaar kunnen zijn. Tekenend is dat deze regel ook is aanvaard voor de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een veroordeling. Dat de gevolgen daarvan onomkeerbaar zijn, staat niet aan die verklaring in de weg. 40 Hetzelfde geldt ten aanzien van de voorlopige voorziening die de Ondernemingskamer op grond van art. 2:349a lid 2 BW kan geven in de enquêteprocedure. In het Skygate-arrest 41 is daarover overwogen:

“3.6 (…) Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat de Ondernemingskamer de vrijheid heeft zodanige voorlopige voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de vennootschap, en dat aan het treffen van voorlopige voorzieningen niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen (…).”

3.15

Wat voor de veroordeling met onomkeerbare gevolgen geldt, geldt allicht evenzeer voor de veroordeling met ingrijpende gevolgen. Ook deze is zonder meer in kort geding mogelijk. Dat geldt bijvoorbeeld voor de overdracht van onroerend goed, waarvan het bezwaar is dat, als het kort geding vonnis naderhand in een bodemprocedure vervalt overeenkomstig de hiervoor in 3.1 vermelde regel, de overdracht niet geldig blijkt te zijn geweest, met alle gevolgen van dien. De wetgever en rechtspraak aanvaarden echter dat bezwaar. 42

Slotsom m.b.t. mogelijkheden kort geding

3.16

Zoals de hiervoor aangehaalde literatuur op basis van de rechtspraak concludeert, is in kort geding vrijwel iedere voorziening mogelijk, wat past bij de specifieke rechtsbeschermingsfunctie van het kort geding. Voor zover voor dit cassatieberoep van belang zijn alleen de declaratoire en constitutieve uitspraak uitgezonderd, terwijl ook daarop, zoals hiervoor bleek, uitzonderingen bestaan dan wel mogelijk lijken.

3.17

Wat in kort geding mogelijk is, behoeft intussen natuurlijk niet altijd te worden toegewezen. Dat een voorziening ingrijpende of onomkeerbare gevolgen heeft of gevolgen heeft die zich lastig ongedaan laten maken, kunnen even zovele gronden zijn om een voorziening in kort geding te weigeren op grond van de door de voorzieningenrechter bij zijn beslissing te maken belangenafweging, dan wel reden zijn voor terughoudendheid bij het geven van die voorziening, zoals eveneens in de hiervoor aangehaalde literatuur wordt opgemerkt (zie ook de citaten hiervoor in 3.8, 3.10 en 3.14). Die terughoudendheid kan zich dan met name vertalen in het eisen van een grotere mate van duidelijkheid of zekerheid omtrent de rechtsverhouding die wordt voorgelegd. Anders gezegd: twijfel omtrent hetgeen geldt in die rechtsverhouding kan dan des te eerder grond zijn de voorziening niet te geven. Voor deze vordering tot cassatie is een en ander echter niet van (rechtstreeks) belang. Dat beroep richt zich als gezegd tegen het geheel uitsluiten van de hiervoor in 1.1 genoemde veroordelingen als mogelijkheid in kort geding, waardoor partijen daarvoor uitsluitend terecht kunnen bij de bodemrechter. Daarom volsta ik hier met de opmerking dat genoemde terughoudendheid in genoemde gevallen op haar plaats is of kan zijn.

Verdeling van een gemeenschap

3.18

De regeling van de gemeenschap van titel 3.7 BW ziet in beginsel op alle gevallen dat een of meer goederen aan een of meer deelgenoten gezamenlijk toebehoren (art. 3:166 BW; art. 3:189 lid 1 BW zondert van de toepasselijkheid van titel 3.7 BW uit een aantal niet ontbonden gemeenschappen, alsmede de gemeenschap van een in appartementsrechten gesplitst gebouw, zolang de splitsing niet is opgeheven). Volgens art. 3:178 BW kan ieder van de deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, behoudens de in die bepaling genoemde uitzonderingen. Deze bevoegdheid omvat het meer omvattende, namelijk om verdeling van de gemeenschap als geheel te vorderen (vgl. art. 3:179 BW, dat ieder van de deelgenoten de bevoegdheid geeft om verdeling van de gehele gemeenschap te vorderen als door een andere deelgenoot verdeling van een gemeenschappelijk goed wordt gevorderd). Het ‘te allen tijde’ in art. 3:178 BW ziet mede op het aloude beginsel dat ‘niemand genoodzaakt is in een onverdeelde boedel te blijven’ (art. 1112 lid 1 oud BW) . 43 De deelgenoten hebben er met andere woorden in beginsel recht op dat de tussen hen bestaande gemeenschap wordt ‘beëindigd’ wanneer zij dat wensen. 44

3.19

Onder ‘verdeling’ is op grond van art. 3:182 BW te verstaan de rechtshandeling waaraan alle deelgenoten meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen van de gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. Vooruitlopend op een verdeling van een gemeenschap kan eventueel eerst een daartoe behorend goed worden verkocht, opdat daarna de opbrengst wordt verdeeld of in de verdeling wordt betrokken. Als de deelgenoten het over een verkoop van een gemeenschappelijk goed niet eens zijn, kan op grond van art. 3:174 BW machtiging aan de rechter worden gevraagd voor die verkoop. Als een partij niet wil meewerken aan een verdeling kan zij daartoe worden veroordeeld, zoals volgt uit art. 3:178 BW. De art. 677 e.v. Rv bevatten nadere regels voor die veroordeling. Als partijen (wel meewerken, maar) het over een verdeling niet eens kunnen worden, kan de rechter op grond van art. 3:185 BW de wijze van verdeling gelasten of zelf de verdeling bepalen. Daarbij kan eventueel verkoop van het goed en verdeling van de opbrengst ervan worden gelast (art. 3:185 lid 2 sub c BW) . Gelast de rechter de wijze van verdeling, dan bepaalt hij slechts hoe de verdeling door partijen dient plaats te vinden. De wijzen van verdeling die hij kan gelasten, staan opgesomd in art. 3:185 lid 2 BW. Die opsomming is niet uitputtend. De rechter kan dus ook andere wijzen van verdeling gelasten. 45

Bepaalt de rechter de verdeling zelf, dan komt de verdeling door zijn uitspraak tot stand, en dus niet door de in art. 3:182 BW bedoelde rechtshandeling. 46

Beslissingen omtrent verdeling in kort geding

3.20

Een machtiging tot een verkoop ex art. 3:174 BW is naar zijn aard constitutief, maar in het hiervoor in 3.11 al genoemde HR 21 juni 2002 47 is beslist dat die machtiging ook bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding kan worden verleend. Uit dit arrest volgt voorts dat in kort geding een bevel tot medewerking aan de verkoop van een gemeenschappelijk goed kan worden gegeven met het oog op de verdeling van de gemeenschap. Dat was in dat arrest namelijk aan de orde. Voorts volgt uit dat arrest, zoals eveneens hiervoor in 3.11 al opgemerkt, dat de rechter in kort geding zijn uitspraak in de plaats kan laten treden van een (deel van een) akte die voor die medewerking nodig is, als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW. Dat het eerste mogelijk is – dat een bevel tot medewerking aan een verkoop kan worden gegeven –, volgt al uit hetgeen hiervoor in 3.1 en 3.16 is opgemerkt omtrent de beslissingen die in kort geding kunnen worden gegeven. Het gaat bij dat bevel immers om een condemnatoire uitspraak.

3.21

Het bevel tot medewerking aan een verdeling is eveneens condemnatoir en dus in kort geding mogelijk. Dat volgt naar ik meen ook tot op zekere hoogte uit het hiervoor in 3.14 genoemde HR 28 mei 1993, 48 waarin het mogelijk werd geoordeeld om een vordering tot verdeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, wat materieel beschouwd een voorlopige voorziening is.

Ook het bevel tot het gelasten van een wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW lijkt me een condemnatoire uitspraak. Het gaat daarbij volgens mij in wezen om het opleggen van een verplichting waartoe partijen bij de verdeling naar het oordeel van de rechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden zijn te achten om tot een verdeling te komen. Art. 3:185 lid 1 BW geeft voor het bepalen van de inhoud van die verplichting niet de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als criterium, maar het naar het mij voorkomt daarmee sterk verwante criterium van (alleen) de billijkheid, de belangen van partijen en het algemeen belang (vgl. ook art. 3:12 BW) . 49 De op te leggen verplichting is (dan ook) als zodanig zuiver obligatoir. 50

Dat deze verplichting in kort geding kan worden opgelegd, volgt naar ik meen ook uit het juist hiervoor in 3.20 genoemde HR 21 juni 2002. Als gezegd werd de daarin aan de orde zijnde verkoop van een gemeenschapsgoed gevorderd met het oog op de verdeling van de gemeenschap en kan de kort geding rechter daarover dus beslissen, blijkens dit arrest. Die verkoop vindt in een dergelijk geval onmiskenbaar feitelijk plaats als een wijze van verdeling. Zoals hiervoor bleek, noemt art. 3:185 lid 1 sub c BW de verkoop van een goed om de opbrengst te verdelen uitdrukkelijk als een wijze van verdeling. Voor andere beslissingen die de wijze van verdelen bepalen, heeft dan eveneens te gelden dat deze in kort geding kunnen plaatsvinden, zou ik menen. Ook als het gelasten van een wijze van verdeling constitutief zou zijn – anders dan ik hiervoor heb verdedigd –, is deze dus in kort geding mogelijk.

3.22

Slechts als de rechter zélf de verdeling vaststelt, is zijn uitspraak naar ik meen constitutief. De verdeling bij uitspraak betekent immers dat met de uitspraak de rechtstoestand van de gemeenschap verandert, van onverdeeld naar verdeeld. 51

Met een verdeling wordt beoogd een gemeenschap definitief te verdelen. Uitgaande van de geldende rechtspraak (zie hiervoor 3.5-3.11) ligt het daarom niet voor de hand om deze mogelijk te achten in kort geding in de vorm van een constitutieve uitspraak. Bij dit ‘niet mogelijk achten’ gaat het echter naar ik meen veeleer om een praktisch bezwaar – dat voortvloeit uit het voorlopige karakter van de beslissing in kort geding –, dan om een (echt) juridisch bezwaar. Juridisch is een constitutieve uitspraak over een verdeling best mogelijk te achten in kort geding m.i., in elk niet onmogelijk. Het is evenwel niet erg praktisch dat een verdeling tot stand wordt gebracht die door het aanspannen van een bodemprocedure gemakkelijk weer op losse schroeven kan worden gezet. Dat is een reden om een verdeling in kort geding niet mogelijk te oordelen.

Het is echter de vraag of onder omstandigheden niet over dit praktische bezwaar valt heen te stappen. De redelijkheid van een bepaalde verdeling kan zozeer in het oog springen dat op grond daarvan in kort geding vooruit kan worden gelopen op een bodemprocedure, evenals in kort geding soms vooruit kan worden gelopen op de toewijzing van een geldvordering in een bodemprocedure, in beide gevallen overigens ook zonder dat die bodemprocedure ooit wordt aangevangen. Als daarbij een wezenlijk (spoedeisend) belang bestaat, en mits de hiervoor in 3.17 genoemde, terughoudendheid in acht wordt genomen, zou ik me daarom best kunnen voorstellen dat onder (bijzondere of uitzonderlijke) omstandigheden eventueel ook in kort geding een (gedeeltelijke) verdeling zou kunnen plaatsvinden.

Daarover behoeft naar aanleiding van deze vordering tot cassatie evenwel niet te worden beslist. Aan de orde is slechts of de hiervoor in 1.1 genoemde veroordelingen in kort geding mogelijk zijn. Op grond van het voorgaande is dat zonder meer het geval, nu het daarbij per definitie om condemnatoire uitspraken gaat. Aan die uitspraken zal veelal een oordeel over de (wijze van) verdeling ten grondslag (moeten) worden gelegd, maar dat oordeel is per definitie voorlopig van aard – zo men wil: een prognose van het oordeel van de bodemrechter – en betreft niet de verdeling zelf, die bij de rechtshandeling als bedoeld in art. 3:182 BW door partijen zelf tot stand zal moeten worden gebracht dan wel door de rechter ex art. 3:185 BW, in (in beginsel) een bodemprocedure. Dat een oordeel over de verdeling moet worden gegeven met het oog op de bij dictum in kort geding te geven beslissing, kan dus geen grond zijn om een condemnatoire uitspraak op dit punt niet mogelijk te achten.

3.23

Overigens kan hier nog worden herhaald wat in 3.17 al werd opgemerkt over het kort geding in het algemeen: wat in kort geding mogelijk is, behoeft natuurlijk niet altijd te worden toegewezen. Verkoop van een gemeenschappelijk goed met het oog op een verdeling betreft een voorziening die in kort geding nogal eens goed valt te overzien en daarom wordt toegewezen (vgl. het overzicht hierna in 3.25, de meerderheid van de daar vermelde uitspraken ziet op dit geval). De verdeling van omvangrijke gemeenschappen als een huwelijksgoederengemeenschap of een nalatenschap is een meer gecompliceerde kwestie, die in de eerste plaats aan partijen zelf is, zoals volgt uit art. 3:182 BW. Indien en in zover partijen daar niet uit komen, kunnen zij zich op de voet van art. 3:185 BW tot de rechter wenden. 52 Het ligt nogal voor de hand dat dit bij enigszins gecompliceerde geschillen de bodemrechter is, zowel om de hiervoor in 3.17 genoemde redenen, als omdat dat soort geschillen vaak beter in een bodemprocedure kunnen worden beoordeeld. Dat betekent echter niet dat in spoedeisende gevallen die zich daarvoor voldoende lenen, niet ook een veroordeling in kort geding mogelijk is.

3.24

Dat de mogelijkheid om de hiervoor in 1.1 genoemde veroordelingen in kort geding te kunnen krijgen, evident maatschappelijk zeer wenselijk is, behoeft denk ik geen toelichting. Onder omstandigheden kan immers dringend behoefte bestaan aan een voorlopige voorziening die bestaat in zo’n veroordeling. Zoals hierna zal blijken, worden zo’n veroordeling dan ook vaak gevorderd in kort geding.

Lagere rechtspraak op dit punt

3.25

De lagere rechtspraak luidt sinds lang in de hiervoor genoemde zin. Rechtspraak waarin een partij in kort geding wordt veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van een gemeenschappelijk goed met het oog op de verdeling van een gemeenschap, dateert in elk geval al van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ook andere vormen van medewerking aan een verdeling worden in kort geding toewijsbaar geoordeeld. Voor een overzicht van de rechtspraak van vóór 2015 verwijs ik naar de literatuur. 53 Een beperkt rechtspraakonderzoek op rechtspraak.nl over de periode vanaf 1 januari 2015 – uitgevoerd door middel van enkele trefwoorden en filters (trefwoorden ‘medewerking aan verkoop en levering’ en ‘verdelen gemeenschap’ en filters ‘kort geding’ en de periode 1 januari 2015 en later) – leert dat, afgezien van de uitspraken van de hoven Den Haag en Den Bosch die hiervoor in 1.3 zijn genoemd, de lagere rechtspraak ook toen nagenoeg steeds in overeenstemming met het voorgaande heeft beslist.

In de volgende – in chronologische volgorde opgesomde – uitspraken is een vordering tot medewerking aan de verkoop van een gemeenschappelijk goed met het oog op de verdeling van de gemeenschap waartoe dat goed behoort, in kort geding toegewezen of mogelijk geoordeeld: Hof Den Bosch 7 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1277, Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6721, Rb Overijsel 30 januari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:850, Rb Amsterdam 16 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4596, JIN 2020/169 m.nt. T.C.P. Christoph, Rb Limburg 10 december 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:9742, Rb Overijsel 10 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1097, Rb Rotterdam 1 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7889, JERF 2021/165, m.nt. J.H. Lieber, Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021 ECLI:NL:GHARL:2021:5891, Rb Rotterdam 18 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5686, Rb Gelderland 10 augustus 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5845, Rb Rotterdam 26 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11720, Rb Overijssel 9 december 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4701, Rb Noord-Holland 14 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11676, Rb Rotterdam 21 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:13393, Rb Amsterdam 28 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7649, Rb Noord-Holland 31 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12314, Rb Rotterdam 27 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1222, Rb Den Haag 31 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2964, Rb Overijssel 4 oktober 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2953, Rb Noord-Holland 16 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8390, Rb Rotterdam 27 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8131.

Zie voorts in deze zin de arresten van de hoven Arnhem-Leeuwarden en Amsterdam die hiervoor in 1.3 zijn genoemd.

Aparte vermelding verdient hier Hof ’s-Hertogenbosch 28 juli 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2559, dat deze beslissing eveneens mogelijk acht, waarmee dit hof dus (deels) lijkt te zijn teruggekomen van zijn hiervoor in 1.3 genoemde eerdere uitspraken (dit arrest is gewezen door deels dezelfde kamer als beide eerdere uitspraken) en te zijn teruggekeerd in het spoor van de als eerste in deze opsomming genoemde uitspraak van 7 april 2015 (en eerder al de uitspraken die zijn vermeld in het overzicht bij Lammers dat hiervoor in voetnoot 53 is genoemd). Ook kan afzonderlijk worden gewezen op Hof Den Haag 20 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:451, rov. 13, waarin dat hof (eveneens met deels dezelfde kamer als bij de hiervoor in 1.3 genoemde uitspraken) nog besliste in lijn met de hiervoor opgesomde uitspraken.

Wat opvalt aan de opsomming, is dat deze mede bestaat in uitspraken van de rechtbanken Limburg, Rotterdam en Den Haag, die daarmee dus afwijken van de hiervoor 1.3 genoemde uitspraken van het hof in hun eigen ressort.

Andere uitspraken waarin genoemde vordering in kort geding niet mogelijk werd geoordeeld, dan die welke hiervoor in 1.3 zijn genoemd, heb ik niet gevonden.

In de volgende – eveneens in chronologische volgorde opgesomde – uitspraken is een veroordeling in kort geding tot medewerking aan de verdeling van een gemeenschap of gemeenschappelijk goed toegewezen of mogelijk geoordeeld: Rb Midden-Nederland 4 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4588, Rb Limburg 17 oktober 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:9333, JERF Actueel 2019/347, Hof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1223, Rb Rotterdam 16 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:13312, Rb Rotterdam 1 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7889, JERF 2021/165 m.nt. J.H. Lieber, Rb Rotterdam 18 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5686 (dat mede overweegt dat een declaratoir omtrent de verdeling in kort geding niet mogelijk is), Rb Amsterdam 28 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7649, Hof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5445, Rb Noord-Holland 16 augustus 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8390. 54

In Rb Limburg 6 april 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2974, is zo’n vordering in kort geding niet mogelijk geoordeeld.

3.26

De argumenten in deze rechtspraak – als die specifiek worden genoemd voor het kunnen geven van een beslissing in kort geding – zijn vaak dat ‘niemand genoodzaakt is in een onverdeelde boedel te blijven’, en dat daarom een spoedeisend belang bestaat bij verdeling, dat, kort gezegd, met de vordering tot medewerking aan een verdeling wordt gevraagd om een condemnatoire uitspraak, die in kort geding steeds kan worden gegeven, en dat de kort geding rechter daarmee niet zelf de gemeenschap verdeelt. Zo wordt in genoemd Rb Rotterdam 21 december 2021 overwogen:

“4.1. In zaken als onderhavige geldt tot uitgangspunt dat partijen niet gehouden zijn om in een onverdeelde gemeenschap te blijven. Dit betekent dat het aandeel van de een in de woning (met de daaraan verbonden hypothecaire verplichting) aan de ander moet worden overgedragen of dat de woning moet worden verkocht aan een derde.

4.2.

Vaststaat dat partijen 1,5 jaar na het verbreken van de relatie nog in een onverdeeldheid verkeren. Reeds daarmee is het spoedeisend belang van de vrouw bij haar vorderingen gegeven. Of de vorderingen van de vrouw toewijsbaar zijn, wordt hierna beoordeeld.

4.3.

De man meent dat de vordering van de vrouw niet kan worden toegewezen, omdat voor de vaststelling van de verdeling in kort geding geen plaats is. De voorzieningenrechter verwerpt dit standpunt. Een veroordeling tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van een gemeenschappelijke woning strekt niet tot verdeling als zodanig, maar ziet op de wijze waarop de verdeling gerealiseerd moet worden (namelijk door middel van verkoop van het gemeenschappelijke goed, waarna verdeling van de opbrengst kan plaatsvinden). Niet valt in te zien dat voor een dergelijke beslissing in kort geding geen plaats is. Voor die beslissing in kort geding kan aanleiding bestaan als aannemelijk is dat de bodemrechter, oordelend over de verdeling, zal oordelen dat het gemeenschappelijke goed aan een derde verkocht moet worden. Overigens heeft de Hoge Raad op 21 juni 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE4380) geoordeeld dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:174 BW – een in beginsel verder strekkende voorziening dan de veroordeling om mee te werken aan de verkoop – bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding kan worden verleend.” 55

En in het hiervoor in 1.3 genoemde Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021:

“3.6 [appellant] stelt voorts dat er sprake is van een juridische misslag, omdat de voorzieningenrechter toepassing heeft gegeven aan artikel 3:185 BW. [appellant] heeft de werking van artikel 3:185 BW als zodanig niet betwist, maar stelt slechts dat het niet aan de voorzieningenrechter is om een verdeling te gelasten op grond van artikel 3:185 BW. [appellant] verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage. 56 Kort gezegd wordt in deze uitspraak geoordeeld dat het niet aan de voorzieningenrechter is om in het kader van een ordemaatregel een definitief einde aan de verdeling te maken. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter in dit geval echter geen definitief einde gemaakt aan de verdeling ten aanzien van de woning. Dit wordt hieronder uitgelegd.

3.7

De rechter speelt alleen een rol bij de verdeling als het de deelgenoten niet zelf lukt. In dat geval kan de rechter (1) de wijze van verdeling gelasten of (2) de verdeling zelf vaststellen (art. 3:185 BW) . In het eerste geval verdelen de deelgenoten zelf, maar wel op de wijze die de rechter gelast. De rechter geeft alleen de spelregels voor die verdeling. De deelgenoten moeten in dat geval ook aan de leveringseisen van art. 3:186 lid 1 BW voldoen. In het tweede geval zijn het niet de deelgenoten, maar is het de rechter die verdeelt. De vaststelling van de verdeling door de rechter komt in de plaats van de verdeling door de deelgenoten. Zij hoeven dus niet meer te verdelen, dat is al gebeurd.

3.8

In het eerste geval is het vonnis van de rechter een condemnatoir vonnis. De rechter bepaalt wat partijen zelf nog moeten doen. In het tweede geval doet de rechter het zelf en is sprake van een constitutief vonnis. In deze zaak gaat het om een eerste geval, waarbij de voorzieningenrechter [appellant] heeft veroordeeld om handelingen te verrichten die tot een verdeling strekken. Van een juridische misslag is dan ook geen sprake.” 57

Argumenten van de hoven tegen verdeling in kort geding

3.27

Het Hof Den Haag noemt in het bestreden arrest (zie hiervoor in 2.5) als argument dat het verkopen van een gemeenschappelijk goed de facto een wijze van verdelen is in de zin van art. 3:185 BW. Een gebod om hieraan mee te werken is daarom volgens het hof een verdelingshandeling. Een kort geding leent zich er niet voor dat de voorzieningenrechter een wijze van verdeling gelast in kort geding. Het is niet aan de voorzieningenrechter om in het kader van een ordemaatregel een definitief einde aan de verdeling te maken, aldus het hof.

3.28

Deze argumenten snijden m.i. geen hout. Het verkopen van een gemeenschappelijk goed kan inderdaad een wijze van verdelen zijn. Zoals hiervoor bleek, kan daarover echter in kort geding een beslissing worden gegeven, zowel indien die beslissing berust op art. 3:174 BW, als indien die beslissing berust op art. 3:185 leden 1 en 2 BW. Met die beslissing wordt, anders dan het hof zegt, geen definitief einde aan de verdeling gemaakt. Dat is aan partijen (ex art. 3:182 BW) c.q. de bodemrechter (ex art. 3:185 BW) .

3.29

In de hiervoor in 1.3 genoemde uitspraak van 26 november 2019 verwijst het hof naar zijn oordeel in het bestreden arrest. Daaraan voegt het toe (in rov. 14) dat als een onroerend goed op basis van een vonnis in kort geding aan een derde wordt overgedragen, dat een mogelijk aantastbare titel oplevert: als de bodemrechter naderhand anders oordeelt, valt die titel weg en zal de overdracht veelal moeten worden teruggedraaid. Dat acht het hof in het kader van de rechtszekerheid onwenselijk.

3.30

Hier refereert het hof aan het ingrijpende gevolg van een veroordeling tot medewerking van overdracht van een onroerend goed. Dat gevolg kan inderdaad grond zijn voor de nodige terughoudendheid in kort geding, maar sluit de mogelijkheid van een hierop gerichte veroordeling niet uit (zie hiervoor in 3.15 en 3.17).

3.31

In het arrest van het hof Den Bosch van 7 september 2021 dat hiervoor in 1.3 is genoemd, worden de vorderingen opgevat als gericht op verdeling van de gemeenschap door de rechter. Dat is in kort geding niet mogelijk volgens het hof (rov. 3.6.3.3). Op zichzelf kan met dit laatste worden ingestemd (zie hiervoor in 3.22). Het is alleen de vraag of de uitleg van de vorderingen in deze zin in de zaak van het arrest wel begrijpelijk is. Blijkens de weergave in het arrest omvatten die vorderingen namelijk mede een vordering tot veroordeling om aan verschillende verdelingshandelingen mee te werken (zie rov. 3.2.1 van het arrest onder 2). Zoals hiervoor bleek, is een dergelijke vordering in kort geding mogelijk. Misschien kon deze vordering in de zaak van het arrest echter niet los worden beoordeeld van de vorderingen tot verdeling door de rechter (die in rov. 3.2.1 onder 1 van het arrest staan opgesomd). Dit laatste stelt het hof evenwel niet vast in zijn arrest, zodat de lezing dat het oordeel van het hof daarop berust, niet voor de hand ligt. Het hof oordeelt voorts dat in kort geding geen beslissing over de wijze van verdeling kan worden gegeven. Dat oordeel lijkt me om de hiervoor genoemde redenen niet juist.

3.32

Het arrest van het hof Den Bosch van 9 november 2021 dat hiervoor in 1.3 is genoemd, bevat een vergelijkbaar oordeel (rov. 3.9), maar in die zaak werd onmiskenbaar slechts een veroordeling tot medewerking aan een verdeling gevorderd, wat blijkens het voorgaande in kort geding mogelijk is. Het hof lijkt in dit arrest een uitspraak al als constitutief aan te merken als deze op een verdeling vooruitloopt. Dat is om de hiervoor in 3.22 laatste alinea genoemde reden niet juist.

Literatuur; commentaar op oordeel hoven

3.33

Dat de hiervoor in 1.1 genoemde veroordelingen in kort geding mogelijk zijn, wordt in de literatuur die hierop ingaat, doorgaans zonder meer aangenomen, op grond van de hiervoor genoemde lagere rechtspraak. 58

3.34

Nadat het bestreden arrest was gewezen, is dit bijgevallen door Breederveld, die van mening is dat alle beslissingen omtrent de verdeling van een gemeenschap, ook die tot verkoop van gemeenschappelijk goed in een zaak zoals die van het bestreden arrest, in een bodemprocedure behoren plaats te vinden, vanwege het definitieve en ingrijpende karakter daarvan. Dat dit, zoals hij schrijft, “voor de rechtspraktijk een minder plezierige omstandigheid is – een bodemprocedure vergt veelal veel meer tijd en geld –” rechtvaardigt zijns inziens niet “dat de voorzieningenrechter als ordemaatregel een inbreuk mag plegen op het eigendomsrecht van een deelgerechtigde en deze kan dwingen van zijn eigendomsrecht afstand te doen.” 59

3.35

De noot onder het bestreden arrest in JIN van Christoph is kritisch. Hij ziet niet in dat de voorzieningenrechter niet tot medewerking aan de verkoop van de woning kan beslissen, zeker nu duidelijk is dat de woning verkocht dient te worden. 60 Van Campen en Lieber, hiervoor in 1.4 aangehaald, zijn zeer kritisch over alle vier de arresten van de hoven. Zij wijzen beide, zeer kort gezegd, op de belangrijkste gezichtspunten die hiervoor zijn vermeld.

Slotsom

3.36

De opvatting die in genoemde arresten wordt gevolgd, is dus niet in overeenstemming met het geldende recht of geldende rechtsleer. De onjuistheid ervan volgt naar ik meen zowel uit het gegeven dat condemnatoire uitspraken in kort geding steeds mogelijk zijn te achten (zie hiervoor in 3.16), als (goeddeels) reeds uit het hiervoor genoemde HR 21 juni 2002 (zie hiervoor in 3.20 en 3.21).

4Middel van cassatie

4.1

Op grond van voorgaande voer ik het volgende middel aan tegen het arrest van het hof:

Schending van het recht, in het bijzonder van de art. 254 lid 1 Rv, 3:182 of 3:185 BW, doordat het hof in rov. 14 heeft geoordeeld, samengevat weergegeven, dat een veroordeling van een van de deelgenoten op vordering van een andere deelgenoot om mee te werken aan de verkoop van een tot een gemeenschap behorend goed, een verdelingshandeling dan wel een wijze van verdeling in de zin van art. 3:185 BW is die in kort geding niet mogelijk is, dan wel (geheel of ten dele) een definitief einde aan de verdeling maakt en daarom in kort geding niet mogelijk is. Dit oordeel is onjuist omdat (i) een dergelijke veroordeling in kort geding wel mogelijk is, nu in kort geding steeds bij wege van voorlopige voorziening een veroordeling kan worden uitgesproken, ook dus tot medewerking aan een verdeling van een gemeenschap(sgoed), (ii) de wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW wel in kort geding kan worden bepaald, in elk geval als onderdeel van een bij wege van voorlopige voorziening uit te spreken veroordeling, en (iii) de veroordeling om mee te werken aan de verkoop van een tot een gemeenschap behorend goed en de bepaling van de wijze van verdeling als bedoeld in art. 3:185 BW geen einde maken aan de verdeling en mede om die reden in kort geding mogelijk zijn.

4.2

Voor een toelichting op het middel verwijs ik naar het voorgaande.

5Conclusie

De vordering strekt tot vernietiging in het belang der wet van het arrest van het hof, met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Hof Den Haag 13 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3426, rov. 14.

2

Hof Den Haag 26 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3213, rov. 14 en 15.

3

Hof Den Bosch 7 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2803, rov. 3.6.3.3.

4

Hof Den Bosch 9 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3357, rov. 3.9.

5

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5839, rov. 3.6-3.8, inmiddels herhaald in Hof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5445.

6

Hof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1223, en Hof Amsterdam 8 juni 2021 ECLI:NL:GHAMS:2021:1682.

7

G.V. van Campen, EB 2021/87, en J.H. Lieber, noot onder Rb Rotterdam 1 april 2021, JERF 2021/165.

8

Zie het advies van de Commissie cassatie in het belang der wet van 20 oktober 2022 (verslag over de twaalfde periode), dat te vinden is op de website van de Hoge Raad, p. 5.

9

Zie het in de vorige voetnoot genoemde advies t.a.p.

10

Vergelijk rov. 1-5 van het arrest van het hof.

11

Zie de vaststellingen van de voorzieningenrechter in rov. 3.1, 3.2, 3.5 en 4.2 van zijn vonnis.

12

Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

13

Zie voor de publicatie van het arrest op rechtspraak.nl hiervoor in voetnoot 1. Het arrest is ook gepubliceerd in NJF 2019/60 en JIN 2019/21, m.nt. T.C.P. Christoph.

14

Zie inmiddels voor een ‘restatement’ van die maatstaven HR 19 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425, m.nt. A.I.M. van Mierlo.

15

HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, NJ 2003/78, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4. Zie voorts bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 3 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 06-03-2022) en Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/66.

16

HR 16 december 1995, NJ 1995/213. Zie ook art. 257 Rv (‘De beslissingen bij voorraad brengen geen nadeel toe aan de zaak ten principale.’). Zie voorts bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 257 Rv, aant. 2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 06-03-2022) en Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/38.

17

Zie bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 257 Rv, aant. 4 en 5 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 06-03-2022) en Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/24-31 en 33 e.v., beide met vermelding van nadere gegevens.

18

Vgl. Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/36, en GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 257 Rv, aant. 8.2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 06-03-2022), beide met vermelding van die rechtspraak.

19

HR 14 februari 1947, NJ 1947/155, m.nt. E.M. Meijers, m.b.t. het tweede middel.

20

HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6891, NJ 1977, 361, m.nt. W.M. Kleijn en W.H. Heemskerk, m.b.t. het eerste middel.

21

Zie o.m. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII), 2015/41 en 42, Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/228, Stein/Rueb, Compendium Burgerlijk Procesrecht 2021/12.3.3, en GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 256 Rv, aant. 3.2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 6 maart 2022).

22

Zie Heemskerk in de hiervoor in voetnoot 20 genoemde noot in de NJ en Vranken in zijn noot onder HR 31 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5319, NJ 2000/497, onder 7 en 9. Nogal wat auteurs hebben zich bij hun opvatting aangesloten. Zie Van der Woude, AA 1985, p. 65-72, W. Schenk/J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel, 7e dr., Deventer: Kluwer 2002, nr. 4.1.3, p. 185-188, W.A.M. van Schendel, ‘Principes Edelachtbare. Enkele opmerkingen over belang in kort geding’, in: W.A.M. van Schendel (red.), Naar ons Voorlopig Oordeel, Nijmegen 2001, en Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022 17/335.

23

Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/144.

24

Conclusie in zaak 22/00382 van 16 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1224. Ook Tjong Tjin Tai heeft zich bij de opvatting van Boonekamp aangesloten, op de hiervoor in voetnoot 21 genoemde plaats.

25

HR 29 april 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4650, NJ 1966/301, m.nt. G.J. Scholten, m.b.t. onderdeel c.

26

HR 2 december 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6689, NJ 1967/353, m.nt. J.H. Beekhuis, m.b.t. onderdeel 1.

27

HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6727, NJ 2012/234.

28

HR 20 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1619, NJ 1995/413, m.nt. H.E. Ras.

29

Zie eerder al in deze zin HR 18 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0375, NJ 1992/4. Dat uit het arrest een uitzondering volgt op het ‘verbod’ in kort geding een constitutieve uitspraak te doen, wordt o.m. ook opgemerkt in Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/145. Zie anders Tjong Tjin Tai in GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 256 Rv, aant. 3.3, die meent dat de opheffing van een beslag geen constitutieve uitspraak oplevert. Hij verwijst daarvoor naar rechtspraak van de Hoge Raad uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Die verwijzing ziet m.i. eraan voorbij dat de Hoge Raad in Smokehouse/Culimer, zoals weergegeven, uitdrukkelijk overweegt dat bij die opheffing wél sprake is van een constitutieve uitspraak.

30

Zie voor e.e.a. opnieuw Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/145.

31

Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. Boek 3, 5 en 6), p. 1401.

32

HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380, NJ 2002/420.

33

Voorbeelden zijn te vinden in de rechtspraak die hierna in 3.25 wordt opgesomd.

34

Vgl. onder meer Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/146-148, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 17.1 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 6 maart 2022), Hugenholtz-Heemskerk, 26ste druk 2021, nr. 140, p. 211-212, Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/335, Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/228, Stein/Rueb, Compendium Burgerlijk Procesrecht 2021/12.3.3, en T&C Rv, aantek. 5 en 6 op art. 254 Rv (Van Nispen).

35

Zie daarover m.n. instructief Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/144 en 145.

36

HR 8 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:67, NJ 1946/166.

37

Zie HR 8 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:67, NJ 1946/166, HR 11 februari 1994, NJ 1994/651, HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1079, NJ 2011/552, m.nt. A.L.M. Keirse, en HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036, NJ 2015/178, m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 4.3.2.

38

Vgl. daarover Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/3.

39

Vgl. onder meer Asser Procesrecht/Boonekamp 6 Kort geding, 2020/6, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 256 Rv, aant. 3.1 (T.F.E. Tjong Tjin Tai, actueel t/m 6 maart 2022), Hugenholtz-Heemskerk, 26ste druk 2021, nr. 140, p. 212, Asser procesrecht/Van Schaick 2016/225, en Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands Burgerlijk procesrecht 2022/335.

40

HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976, NJ 1993/468.

41

HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5138, NJ 2002/92, m.nt. J.M.M. Maeijer (Skygate).

42

Zie onder meer het hiervoor in 3.5 al genoemde HR 2 december 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6689, NJ 1967/353, m.nt. J.H. Beekhuis, alsmede HR 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262, NJ 1994/651, m.nt. H.J. Snijders, en het hiervoor in 3.11 al aangehaalde HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380, NJ 2002/420. Zie wat betreft de wetgever de hiervoor in 3.10 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis van art. 3:300 BW, waarin naar het juist genoemde HR 2 december 1966 wordt verwezen.

43

Zie over dat beginsel, dat dus met zoveel woorden in het oud BW stond en dat ook veelal geldt in buitenlandse wetgeving, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/8.52 (Van Mourik en Schols). W.R. Meijer, De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, 2009, nr. 97, spreekt van ‘een heilig principe’. Blijkens de tekst van art. 3:178 BW en de daarop in de Toelichting Meijers gegeven toelichting (Parl. Gesch. Boek 3, p. 604) is dit beginsel nu dus impliciet te vinden in art. 3:178 BW. Onder het huidige BW wordt met zoveel woorden van de (onverminderde) gelding van dit beginsel uitgegaan in HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2036, NJ 2009/358. Zie ook de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor dit arrest, onder 2.1. Ook in de hierna in 3.25 te noemen rechtspraak wordt nogal eens naar dit beginsel verwezen.

44

De literatuur verwijst gek genoeg voor de betekenis van de woorden ‘te allen tijde’ in art. 3:178 BW vaak alleen naar de opmerking in de M.v.A. II dat deze betekenen dat de verdelingsvordering niet kan verjaren (Parl. Gesch. Boek 3, p. 606), en dus niet mede naar de hier in de tekst vermelde betekenis. Zo bijv. T&C BW en de GS Vermogensrecht bij art. 3:178 BW.

45

Zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, NJ 2013/490, m.nt. Perrick.

46

Zie aldus de toelichting op art. 677 Rv, Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 300, waar erop wordt gewezen dat deze mogelijkheid voor het oude recht al is aanvaard in HR 28 juni 1963, NJ 1963/507.

47

HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380, NJ 2002/420.

48

HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976, NJ 1993/468.

49

Vgl. de toelichting op art. 3:185 BW in M.v.A. II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 619, waar mede wordt verwezen naar de toelichting op art. 3:168 lid 2, tweede volzin, BW, dat dezelfde maatstaf vermeldt als art. 3:185 lid 1 BW. Uit laatstgenoemde toelichting volgt dat met ‘billijkheid’ in de art. 3:168 en 3:185 BW min of meer hetzelfde is bedoeld als elders met ‘redelijkheid en billijkheid’. Volgens die toelichting is art. 3:12 BW dan ook van toepassing.

50

Zie aldus T&C Rv, aantek. 1 op art. 677 Rv (Tuil), en Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/9.60 (Van Mourik en Schols).

51

Zie aldus ook Asser/Perrick 3-V 2019/181, p. 257, laatste alinea, die opmerkt dat het wettelijk taalgebruik ‘stelt de rechter de verdeling vast’ eigenlijk wat onzuiver is, want zou moeten luiden ‘verdeelt de rechter de gemeenschap’. Uit de tekst van art. 3:186 BW en de daarop gegeven toelichting (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1299) volgt dat na een verdeling steeds levering dient plaats te vinden, dus ook na een rechterlijke verdeling.

52

Art. 677 Rv geeft de rechter de mogelijkheid om partijen naar de notaris te verwijzen, maar de praktijk is inmiddels dat dit niet veel gebeurt. Daarbij zullen de kosten ongetwijfeld een rol spelen.

53

Zie het overzicht bij Frielink, Kort geding en boedelverdeling, WPNR 6085 (1993), p. 211-214, over de periode tot 1993, en in de Groene Serie Vermogensrecht, aantek. 28 op art. 3:178 BW (Kort geding en verdeling) (H.H. Lammers, actueel t/m 01-01-2017), voor de periode van 1993 tot ongeveer 2015. In laatstgenoemd overzicht worden diverse uitspraken vermeld waarin een partiële verdeling in kort geding werd toegewezen.

54

Een aantal van de hier genoemde uitspraken komt ook voor in de opsomming van het vorige tekstblok.

55

Rb Rotterdam 21 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:13393.

56

Het hof verwijst hier naar de uitspraak van het Hof Den Haag van 13 november 2018.

57

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5839.

58

Zie de hiervoor in voetnoot 53 genoemde vindplaatsen, Frielink, Kort geding en boedelverdeling, WPNR 6085 (1993), p. 211-214, en Groene Serie Vermogensrecht, aantek. 28 op art. 3:178 BW (Kort geding en verdeling) (H.H. Lammers, actueel t/m 01-01-2017). A.L.G.A. Stille, Verdeling en rechter, in de bundel Verdeling in de notariële praktijk, Den Haag 2012, p. 199-257, verwijst op p. 211 instemmend naar het overzicht in laatstgenoemde vindplaats. Zie voorts in deze zin het overzicht bij B. Breederveld, Verdeling en kort geding, FJR 2001, p. 236-244 (afl. 9), waarnaar Van Mourik en Schols kennelijk instemmend verwijzen in Gemeenschap (Mon. BW nr. B9) 2015/9.60.

59

FJR 2019/22 (afl. 5). Kennelijk is Breederveld sinds 2001 van opvatting veranderd (zie de in de vorige voetnoot genoemde publicatie van zijn hand).

60

JIN 2019/21.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN