ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Amsterdam 11-08-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4140

Essentie (redactie)

Concept-testament geldt niet als wettig opgemaakt notarieel testament. Gevolg: broers/zussen van erflater zijn erfgenamen en niet vriendin, met wie erflater sinds 2012 samenwoonde en die in concept-testament als erfgenaam was benoemd. Doel van formaliteiten (art. 4:94 BW) is dat notaris op moment van passeren van akte kan nagaan of inhoud van de akte op dat moment ook daadwerkelijk de uiterste wil van erflater is. Dat is i.c. niet geschied. De woning valt in nalatenschap en vriendin moet inboedel aan erfgenamen afgeven.


Datum publicatie17-08-2021
ZaaknummerC/13/692412 / HA ZA 20-1109
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair erfrecht; Verdeling;
Familievermogensrecht; Eigen woning;
Familieprocesrecht; Beslag
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Erfrecht. Concept-testament geldt niet als wettig opgemaakt notarieel testament (artikel 4:94 BW) . De woning valt in de nalatenschap. Vaststelling vergoeding van in de woning gedane investeringen en overige vergoedingen. Opheffing beslag op de woning.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/692412 / HA ZA 20-1109

Vonnis van 11 augustus 2021

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiseres in conventie,

verweerster in het incident,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. A.M. Verbrugge te Heemstede,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagde in conventie,

eiser in het incident,

eiser in reconventie,

advocaat mr. M.C. Leenhouts te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 22 oktober 2020, met producties;

  • de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties;

  • het tussenvonnis van 7 april 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;

  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;

  • de akte vermeerdering eis, tevens houdende provisionele vordering van [gedaagde] , met producties, door de rechtbank ontvangen op 30 juni 2021;

  • de brief van 1 juli 2021 van [eiseres] , waarin een eiswijziging is geformuleerd en nadere producties (36 t/m 47) zijn overgelegd;

  • het e-mailbericht van 1 juli 2021 van [eiseres] , waarin zij bezwaar heeft gemaakt tegen de akte vermeerdering van eis van [gedaagde] ;

  • het e-mailbericht van de rechtbank van 8 juli 2021 aan partijen, waarin het bezwaar van [eiseres] is afgewezen.

1.2.

Op 13 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiseres] is verschenen, tezamen met mr. A.M. Verbrugge, advocaat, en met twee belangstellenden: mevrouw [belangstellende 1] , en de heer [belangstellende 2] . [gedaagde] is verschenen, tezamen met mr. M.C. Leenhouts, advocaat, en met zijn zuster mevrouw [naam 1] en haar echtgenoot, de heer [naam 2] . Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de rechtbank beantwoord. De zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling en de door [eiseres] en [gedaagde] overgelegde verklaringen zijn in het dossier gevoegd. Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

Korte inhoud

1.3.

Deze zaak heeft betrekking op de nalatenschap van een onverwacht overleden fotograaf. De hoofdvraag is welke waarde toekomt aan een concept testament en overige aantekeningen van gedachten over de nalatenschap in de situatie waarin de overledene geen testament heeft vastgelegd overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke eisen. De rechtbank oordeelt dat de regels van erfrecht zonder testament moeten gelden, omdat er geen testament is dat met de daarvoor vereiste waarborgen tot stand is gekomen. Daarnaast beslist de rechtbank over een aantal nevenvorderingen, waaronder die tot afgifte van goederen en opheffing van een op de woning gelegd beslag.

2De feiten

2.1.

Op 5 oktober 2019 is [erflater] (hierna: erflater) plotseling overleden. Erflater heeft twee broers (waarvan één [gedaagde] is) en twee zussen. [eiseres] is de partner van erflater. Erflater had geen kinderen.

2.2.

Erflater was fotograaf. [eiseres] is ook fotograaf.

2.3.

Tot zijn overlijden had erflater ruim 10 jaar een relatie met [eiseres] . Zij woonden sinds 2012 samen in de woning aan de [adres] (hierna: de woning).

2.4.

In 2016 hebben erflater en [eiseres] de woning, die zij in eerste instantie samen huurden, gekocht van de verhuurder voor € 400.000,-. In de koopovereenkomst is als koper alleen erflater opgenomen en de naam van [eiseres] is met de pen toegevoegd. In de leveringsakte zijn zowel erflater als [eiseres] als kopers vermeld, maar de naam van [eiseres] is met de pen doorgehaald. De leveringsakte is uitsluitend door erflater als koper ondertekend. Op 29 juli 2016 is de woning aan erflater geleverd.

2.5.

Ter financiering van de woning heeft erflater gebruik gemaakt van een erfenis. Daarnaast zijn erflater en [eiseres] verschillende leningen aangegaan bij familie en vrienden voor een totaalbedrag van € 110.000,-.

2.6.

Er is een concept samenlevingscontract opgesteld. Hierin is onder andere opgenomen dat bij overlijden van [eiseres] of erflater de eigendom van het huis in totaliteit zal overgaan naar de ander inclusief nog openstaande verplichtingen aan derden. Tevens bevat het een bepaling over het delen van de verkoopopbrengst van de woning in verhouding tot ieders ingebrachte kapitaal. Dit concept samenlevingscontract is niet ondertekend.

2.7.

Op 24 juni 2019 heeft de notaris een concept testament opgesteld voor erflater. Daarin is [eiseres] aangewezen als enig erfgenaam, indien zij - kort gezegd - op het moment van het overlijden van erflater nog steeds een relatie met erflater zou hebben. Voor het geval erflater op het moment van overlijden geen partner of kinderen zou hebben, had erflater in het concept testament de Stichting Prins Bernhard Cultuurfonds als enig erfgenaam benoemd. Ten tijde van het overlijden van erflater was er nog geen definitief testament door erflater bij een notaris vastgelegd.

2.8.

Blijkens een verklaring van erfrecht van 19 november 2019 hebben [gedaagde] en zijn broer en zussen de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. De broer en zussen hebben een boedelvolmacht aan [gedaagde] afgegeven.

2.9.

Op 19 november 2019 heeft [gedaagde] aan [eiseres] een brief overhandigd, waarin hij haar meedeelt dat zij de woning uiterlijk op 1 juni 2020 moet verlaten. Verder heeft hij haar in die brief erop gewezen dat onder de nalatenschap alle inboedelgoederen toebehorend aan erflater vallen, waaronder ook het werk van erflater (foto’s, negatieven, zijn encyclopedie, schilderijen en tekeningen).

2.10.

Bij vonnis van 19 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank (zaaknummer C/13/683474 / KG ZA 20-400) [eiseres] onder meer veroordeeld de woning uiterlijk 21 december 2020 te ontruimen met alle daarin van harentwege aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van de erven [gedaagde] zijn.

2.11.

[eiseres] is tegen het vonnis van 19 juni 2020 in hoger beroep gekomen. Het hof Amsterdam heeft op 12 januari 2021 (zaaknummer 200.281.411/01) de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de door de voorzieningenrechter bepaalde ontruimingstermijn in de gegeven omstandigheden alleszins redelijk is en dat [eiseres] daarmee voldoende tijd is gegeven alternatieve woonruimte te vinden.

2.12.

Op 25 januari 2021 heeft [eiseres] de woning verlaten met medeneming van welhaast de gehele inboedel.

2.13.

Bij beschikking van 25 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiseres] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op de woning, ten laste van [gedaagde] , tot een bedrag van € 88.000,-.

2.14.

Op 29 maart 2021 heeft [eiseres] beslag doen leggen op de woning.

3Het geschil

in conventie
3.1.

[eiseres] vordert samengevat en na wijziging eis - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

Primair

a. een verklaring voor recht dat [eiseres] enig erfgenaam is van erflater;

b. een verklaring voor recht dat het ontwerp testament van 24 juni 2019 heeft te gelden als wettig opgemaakt notarieel testament van erflater;

Subsidiair

c. een verklaring voor recht dat er sprake is van een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] ter zake de woning met ingang van 6 oktober 2019 tegen een huurprijs van maximaal € 720,- per maand exclusief gebruikslasten;

d. veroordeling van [gedaagde] het nagelaten werk van erflater aan [eiseres] af te geven, al of niet onder de voorwaarde dat zij hiervoor zorgdraagt zoals is weergegeven in het ontwerp testament van erflater van 24 juni 2019;

e. veroordeling van [gedaagde] aan [eiseres] te betalen:

1. een bedrag van € 9.858,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,

2. een bedrag van € 6.413,71, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,

3. een bedrag van € 6.740,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening,

4. een bedrag van € 231,96 per maand aan lopende verplichtingen ter zake Glasdraad, Shurgard en Buckaroo vanaf 25 januari 2021 tot de datum waarop deze contracten zullen worden overgenomen door [gedaagde] of anderszins zullen worden beëindigd;

f. een verklaring voor recht dat [eiseres] door [gedaagde] zal worden gevrijwaard voor elke aanspraak van derden uit de leningovereenkomsten die ten behoeve van de woning met [eiseres] en [gedaagde] zijn gesloten;

Meer subsidiair

g. veroordeling van [gedaagde] aan [eiseres] te betalen een bedrag gelijk aan 100% door een regionaal taxateur opgemaakt en NWWI-gevalideerd taxatierapport vastgestelde vrije verkoopwaarde van de woning, dan wel een bedrag van 50% van deze vrije verkoopwaarde, dan wel een bedrag van 10,58% van deze vrije verkoopwaarde, dan wel enig ander door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;

h. de vorderingen zoals weergegeven onder sub d tot en met f;

In alle gevallen

i. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.2.

[gedaagde] voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.

[gedaagde] vordert - samengevat en na wijziging eis - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

In het incident

a. het beslag op het recht van erfpacht met betrekking tot de woning op te heffen en aan [eiseres] voor de duur van het geding een verbod op te leggen tot het leggen van beslag op de woning, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- voor iedere overtreding van dit verbod;

In de hoofdzaak

met betrekking tot de woning

b. een verklaring voor recht dat [eiseres] de woning per 6 april 2020, althans een in goede justitie te bepalen datum had moeten verlaten;

c. een verklaring voor recht dat [eiseres] aan de nalatenschap is verschuldigd een gebruiksvergoeding voor de woning c.q. schadevergoeding, te bepalen op:

1. € 1.300,- per maand vanaf 6 april 2020 ter zake misgelopen huur,

2. € 6.319,07 ter zake alle lasten met betrekking tot de woning over de periode 6 oktober 2019 tot 25 januari 2021,

3. € 708,82 ter zake de rente op de uitstaande leningen over de periode van 6 april 2020 tot en met 25 januari 2021,

4. € 255,56 ter zake de rente op de uitstaande leningen over de periode dat beslag ligt (29 maart 2021 tot 13 juli 2021),

5. € 748,73 ter zake de lasten met betrekking tot de woning in de periode dat beslag ligt (29 maart 2021 tot 13 juli 2021),

althans in goede justitie te bepalen bedragen en data;

d. schadevergoeding wegens misbruik van procesrecht, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

e. alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;

f. het beslag op het recht van erfpacht met betrekking tot de woning op te heffen en aan [eiseres] voor de duur van het geding een verbod op te leggen tot het leggen van beslag op de woning, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- voor iedere overtreding van dit verbod;

g. een verklaring voor recht dat het beslag op de woning onrechtmatig is gelegd en [eiseres] te veroordelen tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

met betrekking tot roerende zaken

h. veroordeling van [eiseres] tot het doen van opgave waar de roerende zaken van erflater zich bevinden en veroordeling van [eiseres] tot afgifte aan [gedaagde] van alle roerende zaken van erflater die zij uit de woning heeft meegenomen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [eiseres] niet aan deze veroordeling voldoet;

i. een verklaring voor recht dat [eiseres] haar aandeel in de zaken die van haar en erflater gemeenschappelijk waren heeft verbeurd aan [gedaagde] , althans de erfgenamen en veroordeling van [eiseres] tot afgifte van deze goederen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [eiseres] niet aan deze veroordeling voldoet;

j. veroordeling van [eiseres] tot betaling van vervangende schadevergoeding indien de goederen van erflater en de goederen waarin [eiseres] haar aandeel heeft verbeurd niet binnen een door de rechtbank bepaalde termijn zijn afgegeven, deze schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

met betrekking tot intellectuele eigendom van erflater

k. veroordeling van [eiseres] tot het doen van opgave van alle door erflater vervaardigde fysieke en digitale kunstwerken, foto’s, negatieven en kopieën daaronder begrepen, die zij onder zich houdt, en veroordeling van [eiseres] tot afgifte daarvan aan [eiseres] ;

l. veroordeling van [eiseres] tot onttrekking aan het verkeer, vernietiging of onbruikbaarmaking van kopieën of back-ups van de werken van erflater;

m. een verbod tot het doen van inbreuk op het auteursrecht van erflater (waaronder ook valt het publiceren van de handtekening van erflater);

n. veroordeling van [eiseres] tot het uit de lucht halen en houden van de website www. [naam stichting] .nl en/of het wijzigen van de petitie www. [naam petitie] .nl, zodanig dat daarin de naam van erflater niet voorkomt;

o. veroordeling van [eiseres] tot het opheffen dan wel ontbinden van de stichting “ [naam stichting] ”, althans tot het veranderen van de naam en doelstelling van deze stichting zodanig dat de naam [erflater] hierin niet voorkomt, binnen één week na het in dezen te wijzen vonnis en een verbod om rechtspersonen op te richten waarin de naam “ [erflater] ” voorkomt,

p. sub k tot en met o, allen op straffe van een dwangsom;

in alle gevallen

j. veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.5.

[eiseres] voert verweer.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie

Uiterste wil

4.1.

Op grond van artikel 4:42 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een uiterste wilsbeschikking alleen bij uiterste wil worden opgemaakt. Aan het opmaken daarvan stelt artikel 4:94 BW specifieke vormvereisten. Volgens dat artikel kan een uiterste wil, behoudens de in de wet aangegeven noodgevallen (artikelen 4:97 tot en met 4:107 BW) , alleen worden opgemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Het doel van deze formaliteiten is dat de notaris op het moment van het passeren van de akte kan nagaan of hetgeen in de akte is opgenomen op dat moment ook daadwerkelijk de uiterste wil van erflater is. Dit is ook de reden waarom een notaris, voordat tot het verlijden van de akte wordt overgegaan, mededeling doet van de zakelijke inhoud van die akte en daarop een toelichting geeft. De notariële akte waarborgt dat die de ware wil van erflater weergeeft. Een uiterste wil is nietig, indien aan de akte van uiterste wil of aan de akte van bewaargeving de vereiste ondertekening door de erflater ontbreekt (artikel 4:109 lid 1 BW) .

4.2.

[eiseres] is van mening dat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken van het wettelijk vormvoorschrift van artikel 4:109 BW en dat zij de enig erfgename van erflater is. [eiseres] heeft in dit verband - samengevat - het volgende aangevoerd. Erflater en [eiseres] hebben nagedacht over de gevolgen van hun overlijden. Het door erflater opgestelde concept samenlevingscontract vermeldt dat bij overlijden van een der partners de eigendom van de woning zal overgaan naar de ander. Dat dit de wens van erflater is, blijkt ook uit zijn e-mailbericht aan [eiseres] van 4 juni 2018 waarin erflater heeft geschreven: “1. Als ik overlijd = het huis van [eiseres] [ [eiseres] , toevoeging rechtbank] – zij erft het, niet mijn familie. 2. Als [eiseres] overlijd is het huis van mij, niet iemand van haar familie”. Ter uitvoering hiervan zijn partijen een advies- en regelingstraject ingegaan, begeleid door professionals. Partijen hebben op 4 juli 2018, op 15 april 2019 en op 24 juni 2019 besprekingen bij de notaris gehad. Het regelingstraject is uitgemond in het concept-testament van 24 juni 2019, dat door de notaris is opgesteld. Hierin heeft erflater [eiseres] aangewezen als enig erfgenaam en bij het eerder overlijden van [eiseres] het Prins Bernhard Cultuurfonds. Daarnaast heeft erflater deze uiterste wil ook kenbaar gemaakt naar derden toe. Vrienden van erflater en [eiseres] hebben in schriftelijke verklaringen opgesteld na het overlijden van erflater toegelicht - kort gezegd - dat erflater wilde dat bij zijn overlijden de woning en het werk van erflater aan [eiseres] toekwam en niet aan zijn familie. Indien niet [eiseres] maar [gedaagde] als erfgenaam van erflater heeft te gelden, dan druist dit zodanig in tegen de door erflater geuite wil dat dit onaanvaardbaar is. Erflater wilde juist voorkomen dat de woning en zijn werk naar zijn familie ging, omdat de familie slechts oog heeft voor financieel gewin en niet voor het instandhouden van het werk van erflater. [eiseres] wil wel, conform de wens van erflater, zijn levenswerk openbaar maken en zij heeft daarvoor, in tegenstelling tot [gedaagde] , de juiste ingangen in de foto- en kunstwereld. De enige reden dat het concept-testament nog niet was ondertekend door erflater is de vermelding van het juiste fonds als verwachter onder een tweetrapsmaking. Erflater was in afwachting van de acceptatie door een fonds (Anne Cornelis) van haar aanwijzing als “verwachter”. [eiseres] vindt dat de wens van erflater gerespecteerd moet worden, al is deze niet formeel bij een notaris bekrachtigd.

4.3.

[gedaagde] betwist dat het concept-testament moet worden aangemerkt als een geldig testament. Er is geen sprake van een notariële akte die door erflater is ondertekend, zoals artikel 4:109 BW voorschrijft voor het opmaken van de uiterste wil. [gedaagde] betwist daarnaast dat erflater standvastig was in zijn ideeën over zijn nalatenschap. Het was niet de bedoeling dat [eiseres] eigenaar zou worden van de woning. Erflater heeft de woning voor het grootste gedeelte gefinancierd met gelden die hij heeft geërfd en [eiseres] zat in een schuldhulptraject. Erflater heeft bij het passeren van de leveringsakte besloten dat [eiseres] geen eigenaar van de woning zou worden. Ook over het aanwijzen van het cultuurfonds twijfelde erflater. Het is steeds [eiseres] geweest die aandrong bij erflater op het opmaken van een testament. Dit blijkt wel uit een notitie van erflater die op 5 februari 2019 in de computer is opgeslagen, waarin erflater de voorkeur voor een samenlevingscontract uitspreekt in plaats van een testament, en een door erflater opgesteld concept-testament (in de computer opgeslagen op 15 april 2019) waarin het Prins Bernard Cultuurfonds tot enig erfgenaam is benoemd en niet [eiseres] . [gedaagde] betwist dat de enige reden dat het concept-testament nog niet was ondertekend door erflater gelegen was in het feit dat nog niet geheel duidelijk was welke cultuurinstelling verwachter zou moeten worden. De relatie tussen [eiseres] en erflater stond op springen, aldus [gedaagde] . [gedaagde] verwijst in dit verband naar een (ongedateerde) notitie van erflater, waaruit valt af te leiden dat [eiseres] continu dreigde erflater te verlaten. Een geplande reis naar Albanië was een testcase. Na die reis zou het stel beslissen of ze met elkaar zouden doorgaan. Het feit dat er veel strijd was, kan zeer wel een reden zijn geweest voor erflater om nog niet over te gaan tot het passeren van een testament waarbij hij [eiseres] tot zijn erfgenaam benoemde. In een e-mailbericht van 24 oktober 2017 van erflater aan [eiseres] geeft erflater aan dat hij niet weet hoe hij verder moet met [eiseres] . Daarnaast heeft [gedaagde] betwist dat de familie uit is op financieel gewin: de familie is juist altijd erg betrokken geweest bij het werk van hun broer en zij wil juist een goede bestemming vinden voor het werk van erflater. Een beroep op redelijkheid en billijkheid kan [eiseres] niet baten, al was het vanwege het feit dat artikel 6:248 lid 2 BW toepassing mist voor eenzijdige rechtshandelingen. Kortom erflater heeft niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt, zodat [gedaagde] en zijn broer en zussen de enige erfgenamen van erflater zijn, aldus steeds [gedaagde] .

4.4.

De rechtbank stelt vast dat het concept-testament geen notariële akte of een aan de notaris in bewaring gegeven onderhandse akte betreft. De notaris heeft na twee gesprekken met erflater een concept-testament opgesteld en heeft het concept-testament tijdens een derde bespreking met erflater en [eiseres] doorgenomen. Dit concept-testament is niet ondertekend. [eiseres] heeft gesteld dat dit concept-testament in overeenstemming is met de wil van erflater, hetgeen [gedaagde] heeft betwist. [eiseres] heeft e-mailcorrespondentie met de verschillende cultuurinstellingen die erflater op het oog had als verwachter en verklaringen van vrienden van erflater overgelegd, die haar stelling ondersteunen. Deze uitlatingen vormen een indicatie dat erflater op het moment van het opstellen van het concept-testament de wil had om [eiseres] tot zijn erfgenaam te benoemen. Hiermee is echter nog niet gegeven dat ook op het moment van het passeren van de akte de wil van erflater nog steeds zou luiden zoals vastgelegd in het concept-testament. Het toetsingsmoment daarvoor is nu juist het verlijden van de notariële akte. Op dat moment zou de notaris alleen met erflater zijn geweest, in tegenstelling tot de eerdere gesprekken met de notaris waarbij [eiseres] aanwezig was, en zou hij aan de erflater mededeling doen van de zakelijke inhoud van die akte en daarop een toelichting geven. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat de notariële akte de ware wil van erflater weergeeft. Vaststaat dat dit toetsingsmoment niet heeft plaatsgevonden. Dat erflater zijn uiterste wil ook zou hebben vastgelegd in een samenlevingscontract, zoals [eiseres] stelt en [gedaagde] betwist, maakt het voorgaande niet anders. De notariële akte waarborgt juist dat die de ware wil van erflater weergeeft.

4.5.

Daarnaast kan de rechtbank niet vaststellen dat, indien erflater voldoende tijd had gehad, erflater het concept-testament in dezelfde vorm had ondertekend. Weliswaar heeft [eiseres] betoogd dat de wil van erflater duidelijk was, maar op grond van hetgeen door [gedaagde] naar voren is gebracht, kan de rechtbank niet uitsluiten dat er na het opstellen van het concept-testament redenen waren geweest op grond waarvan erflater zijn laatste wil nog had willen veranderen. In ieder geval stond nog niet definitief vast wie de als verwachter begunstigde stichting zou zijn. Daarvoor was immers op 22 oktober 2019 een afspraak gepland met het Anna Cornelis Fonds. Daarnaast was er een zogenoemde scheidingsclausule in het concept-testament opgenomen (een voorbehoud voor het geval de relatie op het moment van het overlijden zou zijn geëindigd) en bevat het concept-testament met de hand bijgeschreven opmerkingen/notities. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat hetgeen is vastgelegd in het concept-testament overeenstemt met de uiterste wil van erflater op het moment van diens overlijden.

4.6.

Dit betekent dat er geen aanleiding is de in artikel 4:94 BW vermelde vormvereisten voor de uiterste wil buiten toepassing te laten. Het concept-testament van 24 juni 2019 geldt niet als wettig opgemaakt notarieel testament van erflater, zodat de vordering van [eiseres] weergegeven onder 3.1 sub b zal worden afgewezen. Dit lot deelt haar vordering weergegeven onder 3.1 sub a, aangezien [eiseres] een verklaring voor recht vordert dat zij enig erfgenaam van erflater is en deze vordering baseert op het concept-testament. Aangezien erflater niet bij uiterste wil over zijn nalatenschap heeft beschikt, geldt het wettelijk versterferfrecht. Op grond daarvan zijn [gedaagde] en zijn broer en zussen de erfgenamen van erflater, en niet [eiseres] . Dat betekent dat de woning en het werk en overige goederen van erflater toekomen aan de familie [gedaagde] als erfgenamen. De nalatenschap dient overeenkomstig het versterferfrecht onder de familie [gedaagde] te worden verdeeld.

Huurovereenkomst?

4.7.

[eiseres] is van mening dat met haar periodieke betalingen aan erflater een tegenprestatie is geleverd voor haar verblijf in en het genot van de woning, zodat sprake is van een huurovereenkomst. Alhoewel deze betalingen staan geadministreerd als betaling op de afgesloten leningen ten behoeve van de aankoop van de woning, stelt [eiseres] dat zij met deze betalingen aan erflater huur heeft betaald. Volgens [eiseres] heeft zij tot eind 2020 (een periode van 54 maanden) in totaal een bedrag van € 42.302,66 aan erflater betaald, hetgeen neerkomt op een huurbedrag van ruim € 783,- per maand. De mondelinge huurovereenkomst ging in per 1 juli 2016 en geldt als voor onbepaalde tijd aangegaan. De huurovereenkomst wordt ondanks het overlijden van erflater/verhuurder onverminderd voortgezet, aldus [eiseres] .

4.8.

[gedaagde] heeft betwist dat erflater met [eiseres] een huurovereenkomst is aangegaan en dat de betalingen die [eiseres] aan erflater deed als huur gekwalificeerd dienen te worden.

4.9.

De rechtbank begrijpt de stelling van [eiseres] aldus dat zij, alhoewel zij de woning per 25 januari 2021 heeft verlaten, alsnog aanspraak blijft maken op de vermeende mondelinge huurovereenkomst. De stelling van [eiseres] dat tussen partijen een mondelinge huurovereenkomst tot stand is gekomen slaagt niet. Op geen enkele wijze is gebleken dat de wijze van bewoning van de woning door [eiseres] en erflater kan worden omschreven als die van huurder en verhuurder. De door haar aan erflater overgemaakte periodieke betalingen zijn uitdrukkelijk omschreven als aflossing van de leningen ten behoeve van de woning die zij gezamenlijk zijn aangegaan en blijkens de stukken ook als zodanig bedoeld door [eiseres] en erflater. [eiseres] heeft ten aanzien van het bestaan van de mondelinge huurovereenkomst verder niets aangevoerd. Dit betekent dat haar vordering weergegeven onder 3.1 sub c zal worden afgewezen. De rechtbank komt derhalve niet toe aan beoordeling van haar subsidiaire vordering.

Afgifte werk van erflater aan [eiseres]

4.10.

heeft gevorderd veroordeling van [gedaagde] het nagelaten werk van erflater aan [eiseres] af te geven, al of niet onder de voorwaarde dat zij hiervoor zorgdraagt zoals is weergegeven in het concept-testament van erflater van 24 juni 2019. Deze vordering zal worden afgewezen. Voor zover deze stelling van [eiseres] berust op het betoog dat zij enig erfgenaam is en op die grond het werk van erflater aan haar toekomt, faalt dit gelet op het oordeel zoals weergegeven onder 4.6. Het werk van erflater behoort tot de nalatenschap, waarvan de familie [gedaagde] erfgenaam is. Voor het geval haar stelling op een andere grondslag is gestoeld, slaagt dit evenmin aangezien [eiseres] daarvoor onvoldoende heeft gesteld.

Investering in de woning

4.11.

[eiseres] heeft het volgende gesteld. Zij is ten behoeve van de aankoop van de woning samen met erflater gezamenlijk diverse leningen met derden aangegaan. [eiseres] heeft sindsdien periodieke bijdragen (aflossing leningen) aan erflater overgemaakt, welke bijdragen erflater vervolgens op de leningen heeft voldaan. Onder verwijzing naar haar bankafschriften heeft [eiseres] gesteld dat zij tot het moment van overlijden van erflater in totaal € 35.888,95 ten behoeve van de woning heeft betaald. [eiseres] heeft daarbij toegelicht dat bij het voorgaande totaalbedrag de volgende door haar aan erflater overgemaakte kosten niet zijn meegerekend, te weten: energiekosten, WOZ, erfpacht, materiaalkosten onderhoud, afvalstoffenheffing, opstalverzekering, onderhoudskosten CV en loodgieter. Na het overlijden van erflater heeft [eiseres] de aflossingen direct aan de leninggevers betaald. Daarbij gaat het om drie aflossingen voor een totaalbedrag van € 5.780,-. Daarnaast heeft zij erfpachtcanon betaald, te weten € 633,71. Samen € 6.413,71. [eiseres] stelt dat zij totaal € 42.302,66 in de woning heeft geïnvesteerd en dat zij op grond hiervan voor de helft eigenaar van de woning is. Indien gezamenlijke eigendom van de woning niet wordt aangenomen, dan heeft [eiseres] recht op een bedrag ter grootte van haar geïnvesteerd aandeel in de aankoopprijs van de woning (€ 42.302,66 op € 400.000,- is 10,58%) afgezet tegen de getaxeerde marktwaarde ten tijde van het ten deze te wijzen vonnis.

4.12.

[gedaagde] heeft weliswaar erkend dat [eiseres] heeft bijgedragen aan de aflossing van de leningen, maar heeft aangevoerd dat deze bedragen niet zijn onderbouwd en gespecificeerd. Voor zover [eiseres] enig recht heeft op een vergoeding op de nalatenschap, kan deze vergoeding uitsluitend zien op nominale bedragen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, aldus [gedaagde] .

4.13.

De rechtbank oordeelt als volgt. Het betoog van [eiseres] dat de woning gezamenlijk eigendom van erflater en haar was als gevolg van de door haar ten behoeve van de woning van erflater gedane betalingen faalt. Zoals reeds overwogen, is de woning uitsluitend geleverd aan erflater en is [eiseres] geen erfgenaam van erflater. De medefinanciering van [eiseres] kan uitsluitend leiden tot een vordering op de nalatenschap, maar niet tot mede-eigendom. Uit de door [eiseres] aangevoerde feiten is af te leiden dat partijen kennelijk hebben overwogen iets vast te leggen over een belang (mogelijk overeenkomend met de omvang van de bijdrage van [eiseres] ) van [eiseres] in de woning, maar tot een vaststelling of vastlegging van een zodanige afspraak is het niet gekomen. [eiseres] heeft verwezen naar het concept samenlevingscontract (2.6) op grond waarvan zij recht zou hebben op een deel van de verkoopwaarde van de woning naar verhouding van het ingebrachte kapitaal. [gedaagde] heeft echter betwist dat dit concept samenlevingscontract door erflater is opgesteld en een geldende afspraak weergeeft. [eiseres] heeft verder geen aanknopingspunten aangereikt waarmee haar stelling wordt onderbouwd. De vorderingen tot vergoeding van een bedrag gelijk aan 10,58%, 50% of 100% van de verkoopwaarde van de woning (onder 3.1 onder g) worden daarom afgewezen. Wel heeft [eiseres] recht op een vergoeding van haar investeringen in de woning. Nu de woning in de nalatenschap valt heeft [eiseres] recht op vergoeding voor de betalingen die zij heeft verricht die de bedoeling hadden een investering van haar in de woning te vormen. Deze vergoeding is beperkt tot het nominale bedrag aan investeringen. Aangezien de in de wet opgenomen beleggingsleer (artikel 1:87 BW) niet van toepassing is op ongehuwd samenwonenden, geldt dat de over een periode van 1 juli 2016 tot en met het overlijden van erflater in de woning gedane investeringen een nominale vergoeding opleveren, ongeacht de huidige marktwaarde van de woning.

4.14.

De rechtbank berekent de vergoeding van [eiseres] aan de hand van de door haar overgelegde bankafschriften. Hieruit volgt dat [eiseres] voor een totaalbedrag van € 32.710,94 heeft geïnvesteerd in de woning van erflater. Ter onderbouwing hiervan dient het volgende overzicht.

Datum overschrijving

Omschrijving

Bedrag

22-06-2016

Gift [eiseres] huis

€ 5.000,-

28-07-2016

Termijn 1 leningen huis

€ 1.000,-

28-09-2016

Lening huis termijn nr 2

€ 800,-

21-10-2016

Lening huis termijn nr 3

€ 800,-

23-11-2016

Lening huis termijn nr 4

€ 800,-

01-12-2016

Lening huis termijn nr 5

€ 1.000,-

15-12-2016

Lening huis termijn nr 6

€ 800,-

€ 10.200

26-01-2017

Lening huis termijn nr 7

€ 800,-

02-03-2017

Lening huis termijn nr 8

€ 800,-

31-03-2017

Lening huis termijn nr 9

€ 800,-

27-04-2017

Lening huis

€ 1.000,-

11-05-2017

½ canon erfpacht 5 maanden 2016

€ 268,64

24-05-2017

½ erfpacht 2017 deel 1

€ 316,85

24-05-2017

Lening huis

€ 800,-

24-07-2017

Materiaalkosten renovatie huis

€ 225,45

29-11-2017

Lening + onderhoud huis

€ 800,-

22-11-2017

Lening huis

€ 1.000,-

27-12-2017

Lening en onderhoud huis

€ 1.600,-

€ 8.410,94

29-01-2018

Lening en onderhoud huis

€ 800,-

11-05-2018

Lening huis + onderhoud

€ 1.600,-

05-06-2018

Lening + onderhoud huis

€ 1.500,-

20-06-2018

Lening + onderhoud huis

€ 1.500,-

30-07-2018

Lening – onderhoud huis

€ 500,-

€ 5.900,-

18-02-2019

Lening + onderhoud huis

€ 1.000,-

29-04-2019

Lening + onderhoud huis

€ 700,-

24-06-2019

Lening huis

€ 4.000,-

01-07-2019

Lening huis

€ 1.000,-

01-07-2019

Lening huis

€ 1.000,-

30-07-2019

Lening huis

€ 500,-

€ 8.200,-

Totaal

€ 32.710,94

4.15.

De kosten die verband houden met het gebruik van de woning, de zogenaamde gebruikskosten, worden buiten beschouwing gelaten, zoals [eiseres] ook heeft erkend. De volgende op de bankafschriften omschreven kosten leiden niet tot een vergoeding van [eiseres] op de nalatenschap: lening van Jan Ferwerda, teruggave lening of terugbetaling schuld, energiekosten, waterschapsbelasting, WOZ (waarvan niet duidelijk is of het gebruikslasten of eigenaarslasten betreft), afvalstoffenheffing en verzekering huis.

4.16.

Het voorgaande betekent dat [eiseres] recht heeft op een vergoeding van € 32.710,94 door de nalatenschap. Dit bedrag zal worden toegewezen. Ook de gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.

Vergoeding van € 9.858,- ter zake uitvaart en notariskosten

4.17.

[eiseres] vordert de kosten van de door haar betaalde uitvaart van erflater. [gedaagde] betwist dat [eiseres] deze kosten op de nalatenschap kan verhalen, aangezien zij als niet-erfgenaam opdracht heeft gegeven tot de uitvaart en de uitvaart heeft betaald. In dat geval ontbreekt er een wettelijke bepaling op grond waarvan [eiseres] de uitvaartkosten ten laste van de nalatenschap zou kunnen brengen, aldus [gedaagde] .

4.18.

In artikel 4:7 lid 1 sub b BW worden de kosten van de uitvaart aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. Ter zitting heeft [eiseres] verklaard dat zij als enig erfgenaam van erflater meende de uitvaart te mogen regelen. Dat [eiseres] zoals thans geoordeeld niet als erfgenaam heeft te gelden, neemt niet weg dat zij de opdracht tot de uitvaart overeenkomstig het artikel heeft gegeven. Het feit dat partijen onenigheid hebben gehad over de wijze waarop invulling is gegeven aan de uitvaart van erflater, brengt niet met zich mee dat de kosten die [eiseres] heeft gemaakt en die op zichzelf niet onredelijk zijn, niet voor rekening van de nalatenschap zouden moeten komen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de kosten van de uitvaart ad € 8.537,88,- toe te wijzen. De kosten voor de overlijdensadvertentie in het Parool van € 306,- worden afgewezen. De kosten van de notaris van € 1.014,- dienen ten laste van de nalatenschap te komen, aangezien uit de overgelegde declaratie gericht aan erflater blijkt dat deze kosten zien op werkzaamheden rondom het concept-testament in opdracht van erflater. Een bedrag van € 9.551,88 wordt toegewezen. De over het toe te wijzen bedrag gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.

Vergoeding van € 6.413,71 ter zake aflossingen en erfpachtcanon 2020

4.19.

[eiseres] vordert de over het jaar 2020 gedane aflossingen op de ten behoeve van de woning gesloten leningen, te weten een bedrag van € 3.210,-, een bedrag van € 500,- en een bedrag van € 2.070,-, alle drie betaald op 15-07-2020 aan de crediteuren. Daarnaast vordert [eiseres] een bedrag van € 633,71 ter zake door haar betaalde erfpachtcanon over het jaar 2020.

4.20.

De rechtbank stelt vast dat voornoemde bedragen zijn overgemaakt aan in de leningsovereenkomst opgenomen crediteuren. Zoals reeds overwogen, heeft [eiseres] voor haar medefinanciering in de woning recht op een vergoeding. De rechtbank zal derhalve € 5.780,- toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal als onbestreden worden toegewezen.

4.21.

De door [eiseres] gevorderde kosten van erfpacht worden afgewezen, aangezien [gedaagde] deze kosten reeds voor zijn rekening heeft genomen blijkens het overgelegde bankafschrift en [eiseres] geen bewijs van betaling heeft overgelegd.

Vergoeding van € 6.740,- ter zake aflossingen 2021

4.22.

[eiseres] vordert de over het jaar 2021 gedane aflossingen op de leningen voor de woning, te weten een totaalbedrag van € 6.740,-. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat [eiseres] op 24 juni 2021 aan een viertal crediteuren bedragen heeft overgemaakt tot dit totaalbedrag. Zij heeft derhalve recht op vergoeding van deze bedragen op de nalatenschap. De rechtbank zal het gevorderde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, toewijzen.

Vergoeding van € 231,96 per maand ter zake Glasdraad, Shurgard en Buckaroo

4.23.

[eiseres] stelt dat de ten behoeve van de woning lopende verplichtingen voor Glasdraad (internet-netwerk) en de kosten van de opslag van de inboedel bij Shurgard en Buckaroo van haar rekening worden afgeschreven. Zij vordert vergoeding van deze kosten vanaf de dag dat zij de woning heeft verlaten (25 januari 2021) tot de dag waarop deze contracten zullen zijn overgenomen door [gedaagde] of anderszins zullen worden beëindigd.

4.24.

[gedaagde] heeft betwist dat deze kosten ten laste van de nalatenschap komen, omdat [eiseres] er zelf voor gekozen heeft deze kosten te maken.

4.25.

De rechtbank wijst de door [eiseres] gevorderde kosten af. Zoals door [gedaagde] ter zitting toegelicht en niet weersproken door [eiseres] , heeft zij in weerwil van het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (zie 2.10) de inboedel van erflater uit de woninggehaald. Als zij de inboedel overeenkomstig de wens van [gedaagde] en de instructie van de voorzieningenrechter had achtergelaten, waren er geen opslagkosten gemaakt. Deze ten onrechte gemaakte kosten kunnen niet op de nalatenschap verhaald worden. Daarnaast heeft [eiseres] ter zitting te kennen gegeven dat zij ook haar eigen inboedel uit de woning heeft ontruimd en heeft opgeslagen. De rechtbank gaat ervan uit dat het niet haar bedoeling zal zijn dat deze kosten door de nalatenschap dienen te worden gedragen. De kosten voor de aansluiting van het internet betreffen gebruikslasten. Het was aan [eiseres] ervoor te zorgen dat zij deze overeenkomst tijdig zou opzeggen of aan te tonen dat deze overeenkomst op naam van erflater stond, in welk geval zij [gedaagde] in staat had moeten stellen te beslissen over handhaving of opzegging van de overeenkomst. [eiseres] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, waarom deze kosten ten laste van de nalatenschap zouden moeten komen.

4.26.

In totaal zal een bedrag van € 54.782,82 (€ 32.710,94 + € 9.551,88 + € 5.780,- +

€ 6.740,-) aan [eiseres] worden toegewezen.

Wettelijke rente

4.27.

De gevorderde rente over de bedragen die de rechtbank zal toewijzen zal als onbetwist eveneens worden toegewezen.

Vrijwaring aanspraak van derden uit de leningovereenkomsten

4.28.

De door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht dat zij zal worden gevrijwaard voor aanspraken van derden uit leningsovereenkomsten (zie 3.1 onder f) zal worden afgewezen, omdat zij bij die vordering geen belang heeft. [eiseres] is weliswaar hoofdelijk aansprakelijk, maar tussen partijen staat vast en ook [gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat in de onderlinge verhouding tussen [eiseres] en de nalatenschap de gehele schuld onder de leningovereenkomsten de nalatenschap aangaat, omdat de woning in haar geheel aan de nalatenschap toekomt. Daarnaast heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat hij de openstaande leningen op de woning zal voldoen uit de verkoopopbrengst van de woning en dat hij de aflossing van de schulden inclusief betaling van de rente niet zal verhalen op [eiseres] . De verkoopopbrengst zal daarvoor ook (ruimschoots) toereikend zijn. Gelet hierop heeft [eiseres] geen belang meer bij deze vordering.

Proceskosten

4.29.

Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de in de beslissing te vermelden wijze.

in reconventie

4.30.

[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte vermeerdering van eis van [gedaagde] . Zij stelt dat [gedaagde] zijn vorderingen zoals aanvankelijk ingesteld bij zijn conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende eis in reconventie integraal heeft gewijzigd en dat [gedaagde] geheel nieuwe vorderingen heeft ingesteld. [eiseres] is kort gezegd van mening dat [gedaagde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ingestelde bijkomende reconventionele vorderingen op grond van de goede procesorde.

4.31.

De eis in reconventie moet dadelijk bij het antwoord worden ingesteld en gedaagde dient zijn verweer te concentreren (artikel 128 lid 3 jo artikel 137 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Dit neemt niet weg dat een procespartij twee weken voor de zitting de eis kan wijzigen, mits deze eiswijziging voldoende samenhang vertoont met de oorspronkelijke vordering. In dit geval is er geen sprake van een onvoldoende samenhang. De gewijzigde reconventionele vorderingen hebben dezelfde context als de eerder bij conclusie van antwoord ingestelde vorderingen en hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, zij het dat zij mede betrekking hadden op nieuwe feitelijke ontwikkelingen in de verhouding tussen partijen. Daar komt bij dat [gedaagde] reeds voor de wijziging van zijn eis [eiseres] heeft ingelicht over de te nemen akte wijziging eis. Daarnaast heeft [eiseres] voldoende gelegenheid gekregen om op de gewijzigde reconventionele vorderingen te reageren, zeker gelet op de beperkte onderbouwing daarvan door [gedaagde] . [eiseres] is in haar verweer niet onredelijk bemoeilijkt.

In het incident

4.32.

Omdat de rechtbank tegelijkertijd uitspraak doet in de hoofdzaak en in het incident heeft [gedaagde] geen belang bij een beoordeling van zijn vordering in het incident naast de beoordeling van de overeenkomstige vordering in de hoofdzaak. De vordering in incident zal worden afgewezen. Aangezien de incidentele vordering tevens als een reconventionele vordering in de hoofdzaak is ingesteld en de vorderingen gezamenlijk behandeld zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om in het incident een proceskostenveroordeling uit te spreken.

In de hoofdzaak

Het beslag

4.33.

De rechtbank ziet aanleiding om als eerste de vorderingen omtrent het beslag te behandelen. [gedaagde] is van mening dat het door [eiseres] op 29 maart 2021 gelegde conservatoire beslag op de woning dient te worden opgeheven. Hij heeft allereerst aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is. [eiseres] weet dat zij geen erfgenaam van erflater is en dus geen recht heeft op de woning. [eiseres] heeft geen beslag gelegd ter bewaring van haar recht, maar uitsluitend om de verkoop van de woning te voorkomen en om de erfgenamen dwars te liggen. Dat is haar ook gelukt. De familie [gedaagde] had overeenstemming bereikt met een koper over de verkoop van de woning, maar door het beslag heeft [gedaagde] de woning noodgedwongen uit de verkoop moeten halen. Daarnaast is er geen enkele noodzaak tot het leggen van beslag op de woning. Alle vier de erfgenamen van erflater hebben zuiver aanvaard. Indien en voor zover [eiseres] een vordering op de nalatenschap zou hebben, dan overtreft de waarde van de woning die vordering ruimschoots. [gedaagde] heeft een spoedeisend belang bij opheffing van het beslag. Zolang er beslag ligt, kan de woning niet worden verkocht. Er is momenteel een koper voor de woning, zodat het beslag opgeheven dient te worden, aldus steeds [gedaagde] .

4.34.

[eiseres] heeft aangevoerd dat zij beslag op de woning heeft gelegd tot zekerheid van haar subsidiaire vorderingen. Het gelegde beslag betreft derhalve niet de gehele woning.

4.35.

Een beslag kan worden opgeheven, indien het onnodig is of een afweging van de wederzijdse belangen ertoe leidt dat belang van de beslagene bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden.

4.36.

Uit het beslagverlof van 25 maart 2021 blijkt dat het door [eiseres] gelegde beslag uitsluitend strekt tot de hoogte van de vordering die [eiseres] op de nalatenschap heeft. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar vordering verwezen naar de door haar gedane investeringen in de woning. In conventie is reeds beslist dat haar vordering op de nalatenschap tot een bedrag van € 54.782,82 toewijsbaar is. Hieruit volgt dat [eiseres] in beginsel een belang heeft bij handhaving van het beslag.

4.37.

Het voorgaande neemt niet weg dat gelet op de door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden het beslag kan worden opgeheven. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat er op dit moment een koper is voor de woning die bereid is € 717.500,- te betalen, maar dat het beslag de verkoop van de woning belemmert. Ter zitting is de mogelijkheid onderzocht voor een alternatieve zekerheidsstelling, maar hiervan heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat een depot bij de notaris niet mogelijk bleek en de kosten van een bankgarantie erg hoog zijn. Het belang van [gedaagde] is er vooral in gelegen om de woning zo snel mogelijk te verkopen, zodat de kosten ten aanzien van de woning niet langer doorlopen. Daarnaast is verkoop van de woning nodig om de schulden van de nalatenschap te (kunnen) voldoen. Tegenover dit (spoedeisende) belang bij opheffing van het beslag heeft [eiseres] geen belang gesteld anders dan haar belang bij een verhaal van haar vordering. Haar vrees voor verduistering van het geld door de familie [gedaagde] acht de rechtbank ongegrond, aangezien de erfgenamen hebben toegezegd vorderingen op de nalatenschap uit de opbrengst van de woning te zullen voldoen en zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard en zij dus met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn voor de schulden van de nalatenschap (waaronder haar vordering). Daarnaast is ter zitting door [gedaagde] bevestigd dat er (na verkoop van de woning) voldoende middelen zijn om de vordering van [eiseres] te betalen en dat dat dan ook zal gebeuren. Het belang van [eiseres] bij het beslag op de woning staat niet in verhouding tot de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de belangen van [gedaagde] bij opheffing van het beslag. De vordering tot opheffing van het beslag zal worden toegewezen.

4.38.

De vordering van [gedaagde] om [eiseres] te verbieden tot het leggen van beslag op de woning zal worden afgewezen. Wel zal [eiseres] verplicht worden bij een eventueel verzoek om opnieuw beslag te leggen bij dat verzoek een afschrift van dit vonnis aan de voorzieningenrechter over te leggen op grond van haar verplichtingen onder artikel 21 Rv.

Onrechtmatig beslag op de woning?

4.39.

De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat het beslag op de woning onrechtmatig is gelegd en [eiseres] te veroordelen tot schadevergoeding zal worden afgewezen. Gezien de toewijzing van een gedeelte van de vordering van [eiseres] in conventie kan niet worden gezegd dat [eiseres] kansloos is/was in haar vordering en dat het beslag op andere gronden onrechtmatig was is niet voldoende onderbouwd.

Ontruiming woning

4.40.

De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat [eiseres] de woning per 6 april 2020 had moeten verlaten wordt afgewezen. Het hof Amsterdam heeft in het arrest van 12 januari 2021 met bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter geoordeeld dat [eiseres] de woning kon blijven bewonen tot 21 december 2020. [gedaagde] heeft haar stelling dat zij uitsluitend recht had de woning tot 6 april 2020 te bewonen niet onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beslissing van het hof op dit punt niet te volgen.

Gebruiksvergoeding c.q. schadevergoeding?

4.41.

[gedaagde] vordert een gebruiksvergoeding voor de woning van € 1.300,- per maand vanaf 6 april 2020 ter zake misgelopen huur. De rechtbank zal deze vordering toewijzen vanaf 21 december 2020. Vanaf dat moment had [eiseres] de woning dienen te verlaten. Tot 25 januari 2021 verbleef zij zonder recht of titel in de woning. Dit betreft afgerond een maand aan misgelopen huurinkomsten, zodat de vordering van [gedaagde] op dit punt zal worden toegewezen voor een bedrag van € 1.300,-. De wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van instelling van de vordering (16 december 2020) zal als onbestreden worden toegewezen.

4.42.

[gedaagde] vordert daarnaast vergoeding van alle lasten met betrekking tot de woning over de periode 6 oktober 2019 tot 25 januari 2021, in totaal een bedrag van € 6.319,07. [eiseres] heeft daartegenover gesteld dat zij de gebruikerslasten altijd heeft betaald. De rechtbank stelt vast dat in de periode dat [eiseres] in de woning heeft verbleven, de gebruikerslasten van de woning voor haar rekening komen. De eigenaarslasten verbonden aan de woning komen voor rekening van de nalatenschap. Aangezien [gedaagde] alle lasten vordert en de kosten niet heeft gespecificeerd, zal deze vordering worden afgewezen.

4.43.

[gedaagde] vordert verder € 708,82 aan rente op de uitstaande leningen over de periode van 6 april 2020 tot en met 25 januari 2021. Deze vordering zal worden afgewezen. [eiseres] heeft tot 21 december 2020 met recht in de woning verbleven. Voor het overige vallen de rentebetalingen onder de eigenaarslasten die niet [eiseres] maar de nalatenschap moet dragen. Datzelfde geldt voor de vordering van [gedaagde] tot betaling van € 255,56 aan rente op de uitstaande leningen over de periode dat het beslag ligt. Het beslag is niet onrechtmatig gelegd en weliswaar is gesteld dat er een koopovereenkomst was gesloten in die periode, maar niet gesteld of gebleken is dat de woning dan ook daadwerkelijk verkocht zou zijn.

4.44.

Tot slot vordert [gedaagde] € 748,73 aan lasten met betrekking tot de woning in de periode dat het beslag ligt (29 maart 2021 tot 13 juli 2021). Deze vordering zal bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing worden afgewezen.

Schadevergoeding wegens misbruik van procesrecht?

4.45.

[gedaagde] heeft veroordeling van [eiseres] gevorderd tot betaling van de werkelijke kosten die [gedaagde] voor deze procedure heeft moeten maken, op grond van misbruik van procesrecht. [gedaagde] heeft daartoe gesteld dat [eiseres] tegen beter weten in procedeert, terwijl zij weet dat zij geen schijn van kans maakt. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het evident is dat een concept-testament niet heeft te gelden als een geldige uiterste wil. [eiseres] procedeert op basis van een toevoeging, terwijl [gedaagde] op hoge kosten wordt gejaagd door [eiseres] , aldus [gedaagde] . [eiseres] heeft de stellingen van [gedaagde] betwist en heeft hiertegenin gebracht - kort samengevat - dat zij meer dan gerechtvaardigd belang heeft bij haar vorderingen.

4.46.

Als uitgangspunt geldt dat de vordering tot vergoeding van alle in verband met deze procedure daadwerkelijk gemaakte kosten slechts toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vorderingen, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [eiseres] haar vorderingen baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Uit de jurisprudentie volgt dat deze toetsing met terughoudendheid moet geschieden, in die zin dat het gebruik maken van processuele bevoegdheden slechts in zeer bijzondere gevallen als misbruik van bevoegdheid kan worden gekwalificeerd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, al was het maar dat [eiseres] en [gedaagde] over en weer bedragen van elkaar te vorderen hebben. De vordering van [gedaagde] onder 3.4 sub d zal derhalve worden afgewezen.

Roerende zaken van erflater

4.47.

[gedaagde] heeft gevorderd veroordeling van [eiseres] tot het doen van opgave en afgifte van de roerende zaken van erflater. Hij heeft daartoe gesteld dat [eiseres] in weerwil van de uitspraak van het hof Amsterdam de roerende zaken van erflater niet heeft achtergelaten in de woning maar heeft meegenomen. Op een oude kast, een koelkast en een lamp na heeft [eiseres] de woning leeggehaald. [gedaagde] heeft een overzicht van erflaters roerende zaken in het geding gebracht (het betreft onder meer kunstwerken en publicaties van erflater, fotoapparatuur, boeken, cd’s en lp’s, inboedel, waaronder erfstukken). [eiseres] heeft geen recht op deze zaken van erflater en dient deze derhalve aan de nalatenschap te geven, aldus [gedaagde] .

4.48.

Zoals beslist in conventie onder 4.6, is [gedaagde] samen met zijn broer en twee zussen erfgenaam van de nalatenschap en daartoe behoren ook de roerende zaken van erflater. De voorzieningenrechter en het hof hebben al geoordeeld dat [eiseres] de woning diende te ontruimen met achterlating van de roerende zaken van erflater. [eiseres] houdt de roerende zaken van erflater zonder recht of titel onder zich en dient derhalve aan de erven op te geven waar deze zich bevinden en ze af te geven. De rechtbank zal de vordering van [gedaagde] op dit punt (onder 3.4 onder h) toewijzen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [eiseres] niet aan de veroordeling voldoet tot een maximum van € 25.000,-. Gelet op deze dwangsom zal de vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding indien [eiseres] de roerende zaken van erflater niet afgeeft (onder 3.4 onder j), worden afgewezen.

Gemeenschappelijke zaken

4.49.

[gedaagde] heeft gesteld dat [eiseres] haar aandeel in roerende zaken die van haar en erflater gemeenschappelijk waren op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd aan [gedaagde] , omdat [eiseres] deze zaken heeft zoekgemaakt. [eiseres] dient deze zaken aan [gedaagde] af te geven.

4.50.

[eiseres] heeft betwist dat zij het oogmerk had de rechten van [gedaagde] te benadelen. Zij heeft de gemeenschappelijke zaken opgeslagen totdat er duidelijkheid zou zijn over de vraag wie als erfgenaam van de nalatenschap heeft te gelden. Bovendien heeft [eiseres] [gedaagde] op de hoogte gesteld van de locatie van deze zaken, aldus [eiseres] .

4.51.

Artikel 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. Aangezien het vereiste van opzet ontbreekt en de locatie van de gemeenschappelijke zaken bekend is, mist artikel 3:194 lid 2 BW toepassing en zal de vordering die op dit artikel is gestoeld (onder 3.4 onder i en j) worden afgewezen.

Door erflater vervaardigde werken

4.52.

[gedaagde] heeft gevorderd dat [eiseres] opgave doet van alle door erflater vervaardigde fysieke en digitale kunstwerken, foto’s, negatieven en kopieën daaronder begrepen, die zij onder zich houdt, en dat [eiseres] wordt veroordeeld tot afgifte daarvan. [eiseres] heeft verweer gevoerd tegen deze vordering.

4.53.

De rechtbank stelt voorop dat alle zaken van erflater in de nalatenschap vallen, waaronder ook het nagelaten werk van erflater. Aangezien de familie [gedaagde] erfgenaam is, komt het nagelaten werk van erflater ook toe aan [gedaagde] en diens broer en zussen. De stelling dat [eiseres] een deel van het nagelaten werk van erflater geschonken heeft gekregen is ter zitting voor het eerst ingenomen en verder niet onderbouwd. Gelet op deze kale stelling is er geen plaats voor een feitenonderzoek op dit punt. Dit betekent dat haar stelling wordt gepasseerd en dat [eiseres] , voor zover zij het nagelaten werk van erflater onder zich heeft, zal worden veroordeeld tot afgifte van het nagelaten werk van erflater aan [gedaagde] . De veroordeling tot het doen van opgave van alle door erflatervervaardigde werken zal bij gebreke van een grondslag worden afgewezen. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen met matiging en maximering van de bedragen als in de beslissing vermeld.

Auteursrecht van erflater

4.54.

[gedaagde] heeft gevorderd een veroordeling van [eiseres] tot onttrekking aan het verkeer, vernietiging of onbruikbaarmaking van kopieën of back-ups van de werken van erflater en een verbod tot het doen van inbreuk op het auteursrecht van erflater (waaronder ook valt het publiceren van de handtekening van erflater).

4.55.

De rechtbank wijst deze vorderingen van [gedaagde] bij gebreke van een onderbouwing af. Dat sprake is van een inbreuk op het auteursrecht van erflater is (onvoldoende) onderbouwd. Het voorgaande neemt niet weg dat het auteursrecht van erflater, dat tot de nalatenschap behoort, dient te worden gerespecteerd door een ieder, ook door [eiseres] .

Website en [naam stichting]

4.56.

Tot slot heeft [gedaagde] een tweetal vorderingen ingesteld die betrekking hebben op de door [eiseres] opgerichte stichting “ [naam stichting] ” (zie onder 3.4 sub n en o). Nog afgezien van het feit dat [gedaagde] heeft nagelaten de grondslag van de vorderingen weer te geven, oordeelt de rechtbank met [eiseres] dat de vorderingen met betrekking tot de stichting zijn gericht tegen een rechtspersoon. Aangezien niet de juiste partij in het geding is betrokken, worden deze vorderingen afgewezen.

Proceskosten

4.57.

Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 32.710,94, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,

5.2.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 9.551,88,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening,

5.3.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 5.780,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,

5.4.

veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 6.740,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening,

5.5.

verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 5.1 tot en met 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

5.6.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.7.

wijst het meer of anders gevorderde af,

in reconventie

in het incident

5.8.

wijst het gevorderde af,

in de hoofdzaak

5.9.

heft op het conservatoire beslag op het zakelijk recht van erfpacht, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie [sectie] , nummer [sectienr.] , plaatselijk bekend als [adres] (de woning),

5.10.

veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 1.300,- ter zake van misgelopen huur, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 16 december 2020 tot de dag van volledige betaling,

5.11.

veroordeelt [eiseres] om binnen een week na betekening van dit vonnis opgave te doen waar de roerende zaken van erflater zich bevinden en veroordeelt [eiseres] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis alle roerende zaken van erflater die zij uit de woning heeft meegenomen aan [gedaagde] af te geven, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [eiseres] niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum van € 25.000,-,

5.12.

veroordeelt [eiseres] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis alle door erflater vervaardigde fysieke en digitale kunstwerken, foto’s, negatieven en kopieën daaronder begrepen, die zij onder zich houdt, aan [gedaagde] af te geven, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [eiseres] niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum van € 25.000,-,

5.13.

verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de onder 5.9 tot en met 5.12 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,

5.14.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.15.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN