ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Parket bij de Hoge Raad 04-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:556

Essentie (redactie)

Parket HR over beantwoording prejudiciële vragen over het in art. 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel en de toepasselijkheid daarvan op de vereffening van een nalatenschap. Met mooie uiteenzetting van alle aspecten van de vereffening (3.2 t/m 3.39).


Datum publicatie24-06-2021
Zaaknummer21/00615
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1272, Contrair
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Vereffening nalatenschap;
Familieprocesrecht; Prejudiciële vragen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Prejudiciële vragen; vereffening nalatenschap; berekening vordering; art. 4:218 lid 5 BW; fixatiebeginsel art. 128 Fw van overeenkomstige toepassing op vereffening nalatenschap?; onderscheid tussen ‘lichte’ en ‘zware’ vereffening?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/00615

Zitting 4 juni 2021

CONCLUSIE

E.M. Wesseling-van Gent

In de zaak

[verzoekster 1]

tegen

[verweerder]

alsmede

[verzoekster 2]

tegen

[verweerder]

Partijen worden hierna verkort aangeduid als [verzoeksters] respectievelijk [verweerder] .

[verzoekster 1] wordt hierna ook aangeduid als [verzoekster 1] .

[verzoekster 2] wordt hierna ook aangeduid als [verzoekster 2] .

[verweerder] is partij in zijn hoedanigheid als vereffenaar in de nalatenschap van [moeder] , hierna aangeduid als moeder.

In beide zaken zijn als belanghebbenden aangemerkt: [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 1] ), [belanghebbende 2] (hierna: [belanghebbende 2] ), [belanghebbende 3] (hierna: [belanghebbende 3] ), [belanghebbende 4] (hierna: [belanghebbende 4] ) en [belanghebbende 5] (hierna: [belanghebbende 5] ); tezamen te noemen: belanghebbenden.

1Inleiding en samenvatting

1.1

Twee erfgenamen komen bij de kantonrechter ingevolge art. 4:218 lid 3 BW in verzet tegen de door de vereffenaar opgestelde uitdelingslijst in de nalatenschap van hun moeder. In deze (beneficiair aanvaarde) nalatenschap is door de rechtbank een professionele vereffenaar benoemd.

1.2

Vader is enige jaren voor het overlijden van moeder overleden. Door het overlijden van moeder zijn de vaderlijke erfdelen van de (klein)kinderen opeisbaar geworden. Op grond van het testament van vader moet de rente over de vaderlijke erfdelen worden berekend tot het moment van uitbetaling. 1 De niet-uitgekeerde vaderlijke erfdelen vormen schulden in de nalatenschap van moeder aan de (klein)kinderen. In de boedelbeschrijving tevens uitdelingslijst van de nalatenschap van moeder wordt door de vereffenaar geen rekening gehouden met de rente over de vaderlijke erfdelen vanaf de benoeming van de (eerste) vereffenaar, zulks vanwege mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel, aldus de vereffenaar. De vraag is of het fixatiebeginsel van art. 128 Faillissementswet (hierna: Fw) van overeenkomstige toepassing is op de erfrechtelijke vereffening.

1.3

Aangezien over deze vraag geen eenduidig antwoord is te vinden in de wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie, heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar drie – hierna onder 3.1 e.v. weergegeven – prejudiciële vragen gesteld.

2Feiten en procesverloop

Feiten 2

2.1

In beide zaken gaat het om de nalatenschap van moeder, overleden op [datum] 2017, laatstelijk gewoond hebbende te [plaats] .

2.2

Op 11 juli 2013 3 is de vader van [verzoekster 2] , [verzoekster 1] , [belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] (hierna: vader) overleden. [belanghebbende 4] en [belanghebbende 5] zijn kinderen van [betrokkene 1] , een vooroverleden zoon van vader.
[verzoekster 2] , [verzoekster 1] en belanghebbenden zijn (bij plaatsvervulling) erfgenamen van vader. Hun vaderlijk erfdeel is opeisbaar geworden bij het overlijden van moeder.

2.3

[verzoekster 2] en [verzoekster 1] hebben de nalatenschap van moeder bij akte van 23 januari 2017 beneficiair aanvaard.

2.4

Bij beschikking van 29 november 2017 van de rechtbank Noord-Holland is mr. [betrokkene 2] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van moeder. Bij beschikking van 25 september 2019 van dezelfde rechtbank is [betrokkene 2] op eigen verzoek ontslagen als vereffenaar en is [verweerder] benoemd tot (opvolgend) vereffenaar.

2.5

Bij beschikking van 4 maart 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland is een voorschot op het salaris van [verweerder] vastgesteld op € 2.877,– exclusief btw. Dit betrof zijn werkzaamheden in de periode tot en met 16 januari 2020. Bij beschikking van 1 juli 2020 is een voorschot op het salaris van [verweerder] vastgesteld op € 3.388,– inclusief btw voor werkzaamheden in de periode 17 januari 2020 tot en met mei 2020.

2.6

Op 1 juli 2020 heeft [verweerder] een boedelbeschrijving (tevens uitdelingslijst) ter inzage gelegd bij de kantonrechter en heeft hij zijn eerder gedane ontslagverzoek ingetrokken. Op deze uitdelingslijst staat onder meer:

“In deze berekeningen is geen rekening gehouden met de rente over de vaderlijke erfdelen, zulks over de periode vanaf 29-11-2017, zulks vanwege mogelijke toepasselijkheid van het fixatiebeginsel. (Per 29-11-2017 werd de eerste vereffenaar benoemd)”

2.7

[verzoekster 2] en [verzoekster 1] hebben bezwaren tegen de door [verweerder] neergelegde uitdelingslijst.

Procesverloop 4

2.8

[verzoekster 2] is bij brief van 7 juli 2020 bij de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, in verzet gekomen tegen de uitdelingslijst inzake de nalatenschap van moeder. [verzoekster 1] is bij brief van 20 juli 2020 in verzet gekomen tegen de uitdelingslijst.

2.9

[verzoekster 2] heeft aangevoerd dat de volgende punten onterecht niet dan wel onvolledig op de uitdelingslijst zijn opgenomen: 5

1. Rente:
Over de vaderlijke erfdelen (vorderingen op de nalatenschap van moeder) dient op basis van de uiterste wilsbeschikking van vader rente berekend te worden tot het moment van uitbetaling. Het fixatiebeginsel, neergelegd in art. 128 Fw is niet van overeenkomstige toepassing op de vereffening. Ook tijdens de vereffening loopt de rente daarom door. Hiervoor wordt verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:RBNNE:2017:3158);

2. 2x € 600,– schuld:
De nalatenschap heeft een schuld van € 600,– aan [verzoekster 2] en € 600,– aan [verzoekster 1] . Dit vanwege girale stortingen van hen op de ervenrekening;

3. Verrekening verdeelde sieraden:
Aan de activa moet worden toegevoegd een bedrag van € 10.081,93 aan reeds verdeelde sieraden;

4. Verrekening voorschot erfbelasting:
Er is een bedrag van € 36.548,– aan erfbelasting betaald van de ervenrekening ten behoeve van vijf erfgenamen; [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] hebben erfbelasting in privé betaald. Dit moet nog worden verrekend op de uitdelingslijst;

5. Opbrengst restant sieraden:
Aan de activa moet worden toegevoegd een PM-post voor de nog te verkopen sieraden;

6. Gebruiksvergoeding [belanghebbende 1]:
Aan de activa moet worden toegevoegd een PM-post voor de gebruiksvergoeding die [belanghebbende 1] verschuldigd is voor het voortgezet gebruik van het zakelijk onroerend goed van de ouders na de huuropzegging.

2.10

[verzoekster 1] deelt de voorgaande bezwaren van [verzoekster 2] en heeft daaraan één punt toegevoegd: 6

7. Salaris [verweerder]: Het door [verweerder] in rekening gebrachte salaris is te hoog en moet worden gematigd. [verweerder] heeft namelijk onvoldoende informatie verschaft aan [verzoekster 1] en is buiten zijn taak als vereffenaar getreden door zijn werkzaamheden in verband met de pogingen tot verkoop van onroerende zaken, die tot de nalatenschap behoren. Voor het voldoen van de schulden van de nalatenschap was het namelijk niet nodig om onroerende zaken te verkopen.

2.11

[verweerder] heeft bij brief van 14 september 2020 een verweerschrift ingediend en daarin aangevoerd dat door de erfgenamen verschillend wordt gedacht over de toepasselijkheid van het fixatiebeginsel op de opgelopen rente over de vaderlijke erfdelen. [verweerder] stelt dat het niet aan hem is daarover een beslissing te nemen. Hij deelt de mening van [verzoekster 2] met betrekking tot de door haar gestelde punten 2. tot en met 5. Een inhoudelijk gesprek over de onder 6. gestelde gebruiksvergoeding heeft niet plaatsgevonden. Cijfermatige onderbouwing van de mogelijke vordering ontbreekt. Verder betwist [verweerder] , onder verwijzing naar de beschikkingen van de kantonrechter hierover, dat hij uren ten onrechte in rekening heeft gebracht. 7

2.12

De belanghebbenden zijn van oordeel dat het fixatiebeginsel wel van toepassing is, dan wel hebben zich hierover niet uitgelaten.

2.13

Op 14 december 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.14

De kantonrechter heeft in zijn tussenbeschikking van 11 januari 2021 overwogen dat het in deze zaken onder andere gaat om de vraag of rente moet worden berekend over de vaderlijke erfdelen gedurende de vereffening van de nalatenschap en dat de vervolgvraag is of het fixatiebeginsel van art. 128 Fw van overeenkomstige toepassing is op de erfrechtelijke vereffening. 8 Over deze laatste vraag is door de kantonrechter vervolgens een overzicht gegeven van de wet(sgeschiedenis) en de (verdeelde) jurisprudentie en literatuur. 9

2.15

Omdat de kantonrechter overwoog voornemens te zijn om (op de voet van art. 392 lid 1 Rv) een drietal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, zijn partijen en belanghebbenden conform het bepaalde in art. 392 lid 2 Rv door de kantonrechter in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op 25 januari 2021 uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen en over de inhoud van de te stellen vragen. 10

2.16

[verzoekster 1] heeft bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 22 januari 2021, gereageerd. Daarin heeft zij (nogmaals) bepleit dat het fixatiebeginsel niet van toepassing is in verband met de grote verschillen tussen een faillissement en een positieve, beneficiair aanvaarde nalatenschap. Evenmin worden, aldus [verzoekster 1] , door het niet toepassen van het fixatiebeginsel in dit geval schuldeisers benadeeld. Mocht het zo zijn dat het fixatiebeginsel wel van toepassing is, dan kan dat uitsluitend betrekking hebben op de periode tussen het overlijden van moeder en het moment dat de ouderlijke woning was verkocht en er daarmee voldoende contanten waren om de vaderlijke erfdelen uit te keren. Verder wordt, onder verwijzing naar de bij brief van 22 januari 2021 overgelegde eindverantwoording van de vorige vereffenaar, opgemerkt dat de erfbelasting voor alle zeven erfgenamen uit de nalatenschap is betaald. 11

2.17

[verzoekster 2] heeft zich in haar brief, ingekomen bij de rechtbank op 25 januari 2021, verenigd met het voornemen van de kantonrechter tot het vragen van een prejudiciële beslissing op de in de beschikking van 11 januari 2021 weergegeven vragen en heeft verder geen aanvullende opmerkingen gemaakt of aanvullende vragen voorgesteld. 12

2.18

Nu partijen noch belanghebbenden zich hebben verzet tegen het stellen van de in de tussenbeschikking van 11 januari 2021 geformuleerde vragen, heeft de kantonrechter bij beschikking van 8 februari 2021, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, drie – hierna onder 3.1 weergegeven – prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. 13

2.19

De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen.

2.20

Partijen en belanghebbenden zijn ingevolge art. 393 lid 1 Rv en artikel 7.1 Reglement prejudiciële vragen bij brieven van 4 maart 2021 in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 15 april 2021 om schriftelijke opmerkingen in te dienen door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad.
Er zijn geen schriftelijke opmerkingen ingediend.

3Bespreking van de prejudiciële vragen

3.1

De door de kantonrechter gestelde (deel)vragen zijn de volgende:
- Moet art. 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in art. 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?
- Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?
- Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord: dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?

Juridisch kader

3.2

Alvorens tot een beantwoording te komen, geef ik een schets van:
A. De vereffening van een nalatenschap in het algemeen (3.3-3.5).
B. Verplichtingen tot wettelijke vereffening (3.6-3.18).
C. Gradaties van vereffening (3.19-3.30).
D. Uitdelingslijst en verzet (3.31-3.33).
E. Reikwijdte van art. 4:218 lid 5 BW (3.34-3.39).
F. Fixatiebeginsel van art. 128 Fw en de rechtspraak van de Hoge Raad (3.40-3.50).
G. Is art. 128 Fw een op een toepasbaar in het erfrecht? (3.51-3.70).
Ik richt mij daarbij hoofdzakelijk op de beneficiair aanvaarde nalatenschap. De nalatenschap die zuiver is aanvaard, niet is aanvaard of is verworpen (zie art. 4:190 lid 1 BW) blijft dus zo goed als onbesproken.

A. De vereffening van een nalatenschap (algemeen)

3.3

In het kader van de afwikkeling van een nalatenschap zal een nalatenschap moeten worden vereffend en verdeeld. 14 In de vereffeningsfase staat het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden van de nalatenschap in beginsel voorop. 15

3.4

Vereffening kan worden onderscheiden in de wettelijke (of formele) vereffening en de buitenwettelijke (of informele) vereffening.
De wettelijke vereffening van de nalatenschap is sinds 1 januari 2003 geregeld in afdeling 4.6.3 BW (art. 4:202- 4:226 BW) . 16 Onder bepaalde hierna aan bod komende omstandigheden moet een nalatenschap volgens deze gedetailleerde wettelijke regels worden vereffend. Daarnaast zijn gedurende de wettelijke vereffening enkele bepalingen van titel 3.7 BW (‘Gemeenschap’) van toepassing (zie art. 4:222 BW) .

3.5

Een buitenwettelijke vereffening is een vereffening buiten afdeling 4.6.3 BW om. Deze wijze van vereffening vindt plaats ofwel door de erfgenamen gezamenlijk (al dan niet door een of meer boedelgevolmachtigde(n) van deze erfgenamen) ofwel door een door de erflater bij testament benoemde executeur (zie afdeling 4.5.6 BW). Ik laat de buitenwettelijke vereffening verder buiten beschouwing.

B. Verplichtingen tot wettelijke vereffening

3.6

In art. 4:202 lid 1 BW is bepaald in welke gevallen een nalatenschap overeenkomstig de in afdeling 4.6.3 BW gegeven voorschriften (met inachtneming van het bepaalde in art. 4:221 BW) dient te worden vereffend. Dit is het geval indien a. de nalatenschap door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) is aanvaard of b. wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd.

a. Vereffening na beneficiaire aanvaarding

3.7

De eerste grond (de beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen) houdt verband met de bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. Aangezien een erfgenaam door de beneficiaire aanvaarding in beginsel niet verplicht is een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen (zie art. 4:184 lid 2 BW) , bestaat er een kans dat niet alle schuldeisers van de nalatenschap (geheel) kunnen worden voldaan uit de goederen van de nalatenschap (vgl. art. 4:184 lid 1 BW) . Dit vraagt om een ordelijke afwikkeling van de nalatenschap waarbij de goederen van de nalatenschap zo goed mogelijk dienen te worden aangewend voor de schuldeisers van de nalatenschap. 17 In de parlementaire geschiedenis is dit aldus verwoord:

“Zowel naar geldend recht[] als naar het ontwerp heeft beneficiaire aanvaarding tot gevolg dat het vermogen van de erflater voorshands afgescheiden blijft van het overig vermogen van de erfgenaam of de erfgenamen, en dat zij in beginsel niet verplicht zijn de schulden der nalatenschap ten laste van hun overig vermogen te voldoen. Dienovereenkomstig hebben de schuldeisers van de nalatenschap dan alleen verhaal op de goederen der nalatenschap (…) en zij kunnen niet, ieder voor zich, goederen der nalatenschap uitwinnen (…). Het voor de hand liggend complement van deze regels is, naar geldend recht (....) en naar het ontwerp (…), dat de nalatenschap met inachtneming van bepaalde voorschriften moet worden vereffend, en wel in principe door de erfgenamen zelf.” 18

3.8

Art. 4:202 BW bevat drie uitzonderingen op de verplichting tot vereffening volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW na beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen. 19 Deze drie uitzonderingen hebben gemeen dat zij situaties betreffen waarin de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap, en daarmee de ratio van de verplichting tot vereffening, in beginsel niet in het geding komen. De drie uitzonderingen zijn de volgende:

(i) er is een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen (art. 4:202 lid 1 onder a BW) ;

(ii) de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard, kan, indien het saldo van de nalatenschap positief is, de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet (art. 4:202 lid 2 BW)

(iii) een nalatenschap die overeenkomstig art. 4:13 BW is verdeeld (de wettelijke verdeling), wordt in afwijking van art. 4:202 lid 1 onder a BW slechts vereffend volgens de wet wanneer de echtgenoot van de erflater haar beneficiair heeft aanvaard (art. 4:202 lid 3 BW) .

3.9

De belangen van de schuldeisers van de nalatenschap komen in de gevallen genoemd onder (i) en (ii) in beginsel niet in het geding omdat sprake is van een positief saldo van de nalatenschap. Bij de uitzondering onder (iii) wordt in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat in het geval de wettelijke verdeling van toepassing is, de belangen van zowel de kinderen als de schuldeisers van de nalatenschap zijn gewaarborgd door het bepaalde in art. 4:14 BW. 20

3.10

Is geen sprake van een van de hiervoor aan bod gekomen uitzonderingen en is de nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard, dan dient de nalatenschap dus overeenkomstig de hoofdregel van art. 4:202 lid 1 onder a BW te worden vereffend overeenkomstig de in afdeling 4.6.3 BW gegeven voorschriften. Alsdan geldt dat alle erfgenamen vereffenaar zijn (art. 4:195 lid 1 BW) . Dit geldt dus ook voor de erfgenamen die zuiver hebben aanvaard. 21 Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit, doch kunnen daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht, aldus het bepaalde in art. 4:198 BW.

3.11

Het tweede lid van art. 4:199 BW bepaalt dat wanneer een erfgenaam blijkt dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap de baten overtreffen, hij hiervan ten spoedigste mededeling doet aan de kantonrechter. De bedoeling van deze bepaling is dat de kantonrechter de erfgenaam kan wijzen op de mogelijkheid een vereffenaar te laten benoemen. 22 Bij het niet nakomen van de meldingsplicht, riskeert de erfgenaam/vereffenaar dat hij ondanks beneficiaire aanvaarding ook met zijn overig vermogen voor nalatenschapsschulden op de voet van art. 4:184 lid 2 onder d BW aansprakelijk is, indien hiermee gezegd kan worden dat hij in de vervulling van zijn verplichtingen als vereffenaar als zodanig in ernstige mate is tekortgeschoten en hem daarvan een verwijt gemaakt kan worden. 23
b) Vereffening wanneer door de rechtbank een vereffenaar is benoemd

3.12

De tweede genoemde grond voor vereffening volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 is dat de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd (art. 4:202 lid 1 onder b BW) . Een dergelijke benoeming kan plaatsvinden in de gevallen zoals genoemd in de art. 4:203 t/m 4:205 BW. In alle in de wet genoemde gevallen, kan de rechtbank een vereffenaar benoemen; hij is daartoe niet verplicht. 24 De rechter kan ook meer dan één vereffenaar benoemen. 25 Gelet op het bepaalde in art. 4:206 lid 4 BW 26 ligt het volgens Kolkman in de meeste gevallen voor de hand te verzoeken dat de benoeming van de vereffenaar uitvoer bij voorraad is. 27

(1) benoeming vereffenaar door rechtbank na beneficiaire aanvaarding; art. 4:203 BW 28

3.13

De rechtbank kan in geval van een beneficiaire aanvaarding, op de voet van het eerste lid van art. 4:203 BW, een vereffenaar benoemen:

a. op verzoek van een erfgenaam;

b. op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, wanneer hij die met het beheer der nalatenschap belast is in ernstige mate in de vervulling van zijn verplichtingen tekortschiet, daartoe ongeschikt is of niet voldoet aan een last tot zekerheidstelling 29, wanneer de schulden der nalatenschap de baten blijken te overtreffen, of wanneer tot een verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan voordat deze vereffend is.

Art. 4:203 lid 1 onder a BW

3.14

Bij het eerste genoemde geval, waarin een of meer erfgenamen de benoeming van een vereffenaar verzoeken, kan blijkens de wetsgeschiedenis gedacht worden aan een erfgenaam die zelf geen tijd of bekwaamheid heeft om de nalatenschap te vereffenen. Deze erfgenaam behoeft daarom volgens de wetgever nog niet verstoken te worden van de mogelijkheid om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. Hier past bij dat de wet niet voorschrijft dat de erfgenaam die de benoeming van een vereffenaar verzoekt daartoe gronden opgeeft. 30

3.15

Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat er meerdere erfgenamen zijn en sommigen zelf willen vereffenen, maar anderen een vereffenaar door de rechtbank willen laten benoemen. In een dergelijk geval dient de rechter een uitspraak te doen. De rechtbank kan dan de erfgenaam die zich daartoe bereid verklaart, als vereffenaar aanwijzen: zij behoeft dit echter niet te doen. 31 In sommige gevallen kan het bij onmin tussen de erfgenamen die gezamenlijke dienen te vereffenen, beter zijn dat een buitenstaander/deskundige de vereffening overneemt. 32

Art. 4:203 lid 1 onder b BW

3.16

Bij het tweede genoemde geval van een verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, toetst de rechter wel aan een aantal in de wet genoemde gronden. Onder belanghebbende worden onder meer verstaan een schuldeiser van de nalatenschap en een schuldeiser van een erfgenaam. 33 De wet somt limitatief vijf gevallen op waarin het verzoek door een belanghebbende of het openbaar ministerie kan worden gedaan. 34

3.17

De eerste drie in art. 4:203 lid 1 onder b BW genoemde situaties hebben betrekking op de persoon die de nalatenschap beheert, 35 die ernstig tekort schiet in de vervulling van zijn beheerstaken. Het afzetten van de (informele) 36 vereffenaar en het benoemen van een nieuwe vereffenaar is dan de sanctie of het correctiemiddel. 37 Tevens kan bij ongeschiktheid worden ingegrepen voordat zich ernstige tekortkomingen in de vereffeningstaak voordoen. 38
Het vierde genoemde geval (benoeming van een vereffenaar indien de schulden van de nalatenschap de baten blijken te overtreffen) biedt een extra mogelijkheid tot ingrijpen naast art. 4:199 lid 2 BW (de verplichting van de erfgenaam om de kantonrechter van een dergelijke situatie op de hoogte te stellen). 39
Met betrekking tot het vijfde geval (wanneer tot een verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan voordat deze vereffend is 40) wijst Perrick erop dat aan deze grond overigens slechts behoefte bestaat indien de vereffening niet overeenkomstig afd. 4.6.3 BW behoeft plaats te vinden. Gedurende de vereffening overeenkomstig afd. 4.6.3 BW zijn de erfgenamen/vereffenaars volgens Perrick slechts met machtiging van de kantonrechter tot verdeling bevoegd, waarbij de kantonrechter zich bij het verlenen van de machtiging in het bijzonder zal dienen te laten leiden door het belang van de schuldeisers van de gemeenschap van nalatenschap. 41

(2) benoeming vereffenaar door rechtbank van een niet beneficiair aanvaarde of door een erfgenaam verworpen nalatenschap; art. 4:204 en 4:205 BW

3.18

Zoals hierboven vermeld, wordt in het geval de nalatenschap niet door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, de nalatenschap in beginsel niet vereffend volgens de wet (vgl. art. 4:202 lid 1 onder a BW) . Is een nalatenschap niet onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, dan kan de rechtbank ingevolge art. 4:204 lid 1 BW desondanks een vereffenaar benoemen waardoor de nalatenschap volgens de wet moet worden vereffend (art. 4:202 lid 1 onder b BW) . Art. 4:204 BW bevat de voor die gevallen toepasselijke voorschriften. Art. 4:205 BW bepaalt dat wanneer een schuldeiser van een erfgenaam die de nalatenschap verworpen heeft, hierdoor klaarblijkelijk is benadeeld, de rechtbank op zijn verzoek kan bepalen dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van degene die verworpen heeft zal worden vereffend, en zij zo nodig een vereffenaar kan benoemen.
Ik laat bespreking van de specifieke voorschriften van deze wetsartikelen voor de benoeming van een vereffenaar verder achterwege, gelet op het onderwerp van de gestelde prejudiciële vragen. Wel is art. 4:218 BW ook op wettelijke vereffening door deze door de rechter benoemde vereffenaar van toepassing (behoudens het bepaalde in het later aan bod komende art. 4:221 lid 2 BW) zodat ook de wettelijke vereffening in dat geval een rol speelt bij de beantwoording van de prejudiciële vragen. Zie hierna onder 3.75 e.v.

C. Gradaties van vereffening

3.19

De wettelijke vereffening is een flexibele rechtsfiguur die meerdere gradaties kent. 42 Hoewel geen sprake is van wettelijke terminologie, wordt veelal een onderscheid gemaakt tussen de ‘lichte’ en de ‘zware’ vereffeningsprocedure. 43 Daarnaast worden ook de termen ‘gewone’, 44 ‘verlichte’ en ‘verzwaarde’ vereffening gehanteerd. 45
Er zijn in afdeling 4.6.3 BW zowel bepalingen te vinden die de vereffening verlichten, als bepalingen die de vereffening verzwaren. 46 Met name art. 4:221 BW speelt hierin een belangrijke rol. In art. 4:202 lid 1, aanhef, BW wordt reeds de aandacht gevestigd op het gegeven dat – indien sprake is van een van de in dat artikel vermelde twee gronden – een nalatenschap overeenkomstig de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW moet worden vereffend, behoudens het bepaalde in art. 4:221 BW.

‘Lichte’ vereffening; solvente nalatenschap

3.20

Wanneer de gezamenlijke erfgenamen, nadat één hunner beneficiair heeft aanvaard, zelf als vereffenaar optreden, 47 kan in beginsel worden volstaan met een ‘lichte’ vereffeningsprocedure, op grond waarvan niet alle verplichtingen hoeven te worden gevolgd. 48

3.21

Van de lichtste vereffeningsvariant is sprake bij een beneficiair aanvaarde positieve boedel, die door de erfgenamen wordt vereffend. 49 Aan een aantal formaliteiten zal immers geen behoefte bestaan bij met name de nalatenschappen die weliswaar beneficiair zijn aanvaard maar die geen negatief saldo vertonen (terwijl er bijvoorbeeld door de erflater geen testament is gemaakt met daarin opgenomen een executeursbenoeming zodat de uitzondering van art. 4:202 lid 1 onder a BW niet kan spelen). 50 ‘Lichte’ vereffening en executele brengen hierdoor nagenoeg dezelfde verplichtingen met zich. 51 Of, in de woorden van de wetgever: 52

“In wezen is er sinds het gewijzigd ontwerp ook nauwelijks verschil tussen de besproken voorschriften voor de lichte vereffening door de erfgenamen zelf en de vereffening die de executeur wettelijk en op zijn verantwoordelijkheid moet verrichten.”

3.22

De ‘lichte’ vereffeningsprocedure verplicht slechts – kort weergegeven – tot het als een goed vereffenaar beheren en vereffenen van de nalatenschap (art. 4:211 lid 1 BW) ; het opmaken en neerleggen van een onderhandse of notariële boedelbeschrijving (art. 4:211 lid 3 BW) – van welke verplichting de kantonrechter ontheffing kan verlenen (art. 4:211 lid 4 BW) – ; het per brief oproepen van de bekende schuldeisers van de nalatenschap en het eventueel melden van de onbekendheid van een adres aan de kantonrechter (art. 4:214 lid 2 BW) ; het te gelde maken van de nalatenschapsgoederen voor zover dit voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap nodig is (art. 4:215 lid 1 BW) en, het slotstuk, de voldoening van de schuldeisers (art. 4:220 lid 1 BW) .

3.23

De beneficiair aanvaard hebbende erfgenamen kunnen bij deze ‘lichte’ vereffening de vereffening als voltooid beschouwen en desgewenst tot verdeling van de nalatenschap overgaan, zodra zij de hun bekend geworden schuldeisers van de nalatenschap hebben tevredengesteld. 53 In de parlementaire geschiedenis wordt in dit kader nog het volgende opgemerkt: 54

“[g]elet op de belangen van de schuldeisers der nalatenschap kan de wet bezwaarlijk nog verder gaan in het beperken van de verplichtingen van erfgenamen die niet in hun overig vermogen voor de schulden der nalatenschap aansprakelijk wensen te zijn en deswege door beneficiaire aanvaarding het verhaalsrecht van de schuldeisers hebben beperkt tot de hun nagelaten goederen.”

3.24

Bij de hiervoor vermelde ‘lichte’ vereffening rust op de erfgenamen als vereffenaars blijkens art. 4:221 lid 1 BW in beginsel niet de verplichtingen die worden genoemd in art. 4:214 leden 1 en 5 en art. 4:218 BW. De vereffenaar (erfgenaam) is derhalve niet verplicht om de schuldeisers van de nalatenschap openlijk op te roepen, een lijst van erkende en betwiste vorderingen ter inzage te leggen en een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst te deponeren en dat bekend te maken.
Deze verplichtingen gelden bij een ‘lichte’ vereffening wel indien de kantonrechter dit heeft bepaald (art. 4:221 lid 1 BW) . Deze mogelijkheid van de kantonrechter wordt ook wel aangeduid als het verzwaren van de (lichte) vereffening. 55 Dit zal aan de orde zijn als de erfgenaam/vereffenaar op grond van art. 4:199 lid 2 BW de kantonrechter heeft bericht dat de schulden van de nalatenschap de baten overtreffen. 56 Ik merk derhalve op dat een (verzwaarde) ‘lichte’ vereffening in dat geval dus niet gelijkstaat aan de vereffening van een solvente nalatenschap.

‘Zware’ vereffening

3.25

Onder een ‘zware’ vereffening wordt veelal verstaan de vereffening waarbij een door de rechtbank benoemde vereffenaar optreedt (zie art. 4:203–4:205 BW) . 57 De door de rechtbank benoemde vereffenaar, op wie eveneens de algemene taak rust de nalatenschap als een ‘goed vereffenaar’ te beheren en te vereffenen (art. 4:211 lid 1 BW 58) zal de nalatenschap moet vereffenen volgens de - 'zware' - wettelijke regeling. 59

3.26

Deze ‘zware’ wettelijke regeling bevat – samengevat – de volgende taken: 60

- op de voorgeschreven wijze bekendmaken door de vereffenaar van zijn benoeming (art. 4:206 lid 6 BW) ;

- opsporen van de erfgenamen indien niet alle erfgenamen bekend zijn of daaromtrent onzekerheid bestaat; dit opsporen geschiedt door oproepingen in veel gelezen dagbladen of door andere doelmatige middelen (art. 4:225 lid 1 BW) ;

- met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving opmaken of doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. De vereffenaar moet deze ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank neerleggen, ter inzage van de erfgenamen en de schuldeisers der nalatenschap; andere schuldeisers van een erfgenaam, ook indien deze de nalatenschap verworpen heeft, kunnen tot inzage gemachtigd worden door de kantonrechter (art. 4:211 lid 3 BW) ; 61

- aanwijzen van een boedelnotaris (art. 4:211 lid 5 BW) ;

- openlijk oproepen van de schuldeisers van de nalatenschap, zo dit nog niet is geschied, om hun vorderingen vóór een door de kantonrechter bepaalde datum bij de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, bij de vereffenaar in te dienen (art. 4:214 lid 1 BW) ;

- oproepen van de hem bekende schuldeisers der nalatenschap per brief. Is het adres van een schuldeiser der nalatenschap onbekend gebleven, dan deelt de vereffenaar dit mee aan de kantonrechter (art. 4:214 lid 2 BW) ;

- neerleggen van de lijst van erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang ter inzage van de erfgenamen, legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld en ieder van hen in kennis stellen van deze neerlegging (art. 4:214 lid 5 BW) ;

- te gelde maken van boedelgoederen (art. 4:215 BW) ;

- voldoen aan de wettelijke verplichtingen van art. 4:218 leden 1 en 2 BW. Kort gezegd komen deze verplichtingen erop neer dat de vereffenaar binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neerlegt. Deze neerlegging moet door de vereffenaar op dezelfde wijze openlijk bekend gemaakt worden als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld (art. 4:218 lid 2 BW) .

- doen van uitkeringen na het verbindend worden van de uitdelingslijst (art. 4:220 BW) ;

- afgeven van het overschot – na de voltooiing van de vereffening – aan de erfgenamen of de Staat (art. 4:226 BW) .

3.27

De ‘zware’ vereffening kan ingevolge art. 4:221 lid 2 BW worden verlicht 62 doordat de door de rechtbank benoemde vereffenaar in twee gevallen kan worden ontheven van de in art. 4:218 BW omschreven verplichtingen om een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst neer te leggen:

- indien alle hem voor de afloop van de in art. 4:218 lid 1 BW genoemde termijn 63 bekend geworden schulden volledig zijn voldaan; of

- wanneer de kantonrechter hem van de verplichting tot neerlegging vrijstelt. Deze vrijstelling wordt in ieder geval niet verleend indien een schuldeiser daartegen bezwaar maakt.

3.28

De ‘zware’ vereffening kan echter ook worden ‘verzwaard’ ingevolge art. 4:208 lid 1 BW: bij de benoeming van een vereffenaar of bij een latere beschikking kan de rechtbank een harer leden tot rechter-commissaris benoemen. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid. 64 De wetgever heeft met betrekking tot deze mogelijkheid de volgende toelichting gegeven: 65

“Aan deze figuur zal in het bijzonder behoefte kunnen bestaan bij gevallen van vereffening die vergelijkbaar zijn met faillissement van de nalatenschap; men bedenke hierbij dat de artikelen 198-202 F. [faillissement van een nalatenschap; toev. A-G] zullen worden geschrapt (…), zodat ook in geval van een insolvente nalatenschap de afwikkeling zal plaatsvinden op de wijze in afdeling [4.6.3.] bepaald, zulks tenzij de erflater zelf reeds failliet was verklaard.”

3.29

Indien een rechter-commissaris is benoemd, worden ingevolge het tweede lid van art. 4:208 BW de overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt. Verder worden de in de art. 4:211 lid 3 BW (boedelbeschrijving), 4:214 lid 5 BW (de lijst van de door de vereffenaar erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang) en 4:218 lid 1 BW (rekening en verantwoording en uitdelingslijst) bedoelde stukken, zo een boedelnotaris ontbreekt, ter griffie van de rechtbank neergelegd. Voorts geldt dat indien een rechter-commissaris is benoemd, deze bevoegd is ter opheldering van alle omstandigheden, de vereffening betreffende, getuigen en deskundigen te horen op dezelfde wijze als voor een rechter-commissaris in geval van faillissement is bepaald (art. 4:210 lid 2 BW) . In dit verband is art. 66 Fw van belang.

3.30

Voorgaande bespreking van de gradaties van vereffening laat m.i. al zien dat de aanduiding ‘lichte’ of ‘zware’ vereffening niet voldoende onderscheidend is. Nu in de tweede prejudiciële vraag een onderscheid wordt gemaakt tussen de zogenaamde ‘lichte’ en ‘zware’ vereffening, zal ik om die reden bij de beantwoording van die vraag kiezen voor een ander criterium. Zie hierna onder 3.79.

D. Uitdelingslijst en verzet (art. 4:218 leden 1 en 3 BW)

3.31

In de onderhavige zaak is sprake van een verzetsprocedure bij de kantonrechter tegen de door de vereffenaar opgestelde uitdelingslijst zoals bedoeld in art. 4:218 lid 1 BW. Deze bepaling verplicht een vereffenaar om binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording alsmede een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neer te leggen.

3.32

Zoals uit het voorgaande reeds volgt (zie hierboven onder 3.24), rust deze verplichting alleen op de erfgenamen die uit hoofde van beneficiaire aanvaarding vereffenaar zijn, indien de kantonrechter dit heeft bepaald (art. 4:221 lid 1 BW) . Daarnaast behoeft de door de rechter benoemde vereffenaar een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst niet neer te leggen – kort gezegd – indien alle bekende schulden ten volle worden voldaan, 66 of de kantonrechter hem van de neerlegging vrijstelt (zie art. 4:221 lid 2 BW en hierboven onder 3.27). 67 Dit betekent, aldus de parlementaire geschiedenis,: 68

“dat de neerlegging in de praktijk hoofdzakelijk beperkt zal blijven tot de situatie dat de schuldeisers niet volledig uit het actief kunnen worden voldaan en de erfgenamen het tekort niet aanzuiveren, hetzij omdat zij daartoe niet verplicht zijn en zulks ook niet vrijwillig wensen te doen, hetzij omdat zij daartoe weliswaar verplicht maar onwillig of niet bij machte zijn.”

3.33

De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de oproep tot aanmelding van vorderingen 69 en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld (art. 4:218 lid 2 BW) . Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen (art. 4:218 lid 3 BW) . 70 De uitdelingslijst wordt op grond van art. 4:220 lid 1 BW verbindend na het verstrijken van de periode waarin men in verzet kan komen. 71

E. Reikwijdte van art. 4:218 lid 5 BW

3.34

De gestelde prejudiciële vragen zien op de reikwijdte van art. 4:218 lid 5 BW. Daarin is bepaald dat – voor zover hier van belang – (i) bij de berekening van ieders vordering, (ii) het opmaken van de uitdelingslijst en (iii) het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het onder (i) genoemde.

3.35

In de parlementaire geschiedenis 72 is over “het zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing vinden” het volgende vermeld: 73

“Het ontwerp verklaart in het vierde lid – in het gewijzigd ontwerp lid 5 – met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. (…) Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet , ''zoveel mogelijk'' overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd.”

3.36

Tot nu toe heeft de Hoge Raad uitsluitend geoordeeld over het hiervoor onder (iii) vermelde onderwerp, te weten het verzet tegen de uitdelingslijst, te weten in de beschikking van de Hoge Raad van 21 december 2018. Daarin oordeelde de Hoge Raad, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat art. 187 lid 1 Fw van toepassing is op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap, met als gevolg dat van de beschikking van de kantonrechter (of de rechtbank) binnen acht dagen beroep in cassatie kan worden ingesteld. 74

3.37

Aan dit oordeel legde de Hoge Raad het volgende uitgangspunt over art. 4:218 lid 5 BW ten grondslag: 75

[[“Art. 4:218 lid 5 BW ]] verklaart de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing op het verzet tegen de uitdelingslijst. Deze bewoordingen wijzen erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is.”

Deze overweging ziet op de overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure. Bij het antwoord op de vraag of deze overweging ook betrekking zou kunnen hebben op de in art. 4: 218 lid 5 BW genoemde berekening van ieders vordering (i) en het opmaken van de uitdelingslijst (ii), waardoor ook ten aanzien van die onderwerpen uitgangspunt is dat de voorschriften van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing zijn, kan het volgende dienen.

3.38

In de Memorie van Antwoord bij de Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht is, naast hetgeen hierboven onder 3.35 is geciteerd, ter toelichting op het huidige vijfde lid van art. 4:218 BW het volgende opgemerkt: 76

“Het ontwerp verklaart in het vierde lid - in het gewijzigd ontwerp lid 5 - met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 F.W. berekende contante waarde, alsmede dat schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen.”

3.39

Weliswaar wordt art. 128 Fw in de parlementaire geschiedenis niet genoemd, maar deze bepaling maakt evenals de wel genoemde art. 130, 131 en 133 Fw onderdeel uit van dezelfde afdeling 5 (‘Van de verificatie der schuldvorderingen) van de Faillissementswet.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder niet dat de wetgever art. 128 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn. 77

F. Fixatiebeginsel van art. 128 Fw en de rechtspraak van de Hoge Raad

3.40

De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op toepassing van het fixatiebeginsel van art. 128 Fw op de vereffening van een nalatenschap.

3.41

Het faillissementsrechtelijke fixatiebeginsel houdt in dat door het intreden van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt. 78 Het fixatiebeginsel vindt zijn uitdrukking onder meer in art. 24 Fw, waarin is bepaald dat de boedel niet aansprakelijk is voor verbintenissen van de schuldenaar die na faillietverklaring ontstaan, tenzij de boedel ten gevolge daarvan is gebaat. 79 Daarnaast vloeit de verificatieregel van art. 128 Fw voort uit het fixatiebeginsel. 80

3.42

Art. 128 Fw luidt als volgt:

“Interesten, na de faillietverklaring lopende, kunnen niet geverifieerd worden, tenzij door pand of hypotheek gedekt. In dit geval worden zij pro memorie geverifieerd. Voorzover de interesten op de opbrengst van het onderpand niet batig gerangschikt worden, kan de schuldeiser uit deze verificatie geen rechten ontlenen.”

Interesten (rentes 81), die ontstaan na de faillietverklaring, kunnen dus niet worden geverifieerd, tenzij deze door een pand- of hypotheekrecht zijn gedekt. Ingevolge art. 128 Fw heeft de schuldeiser ter zake van rente in het faillissement dus alleen een concurrente vordering ten belope van het bedrag dat hij op het moment van de faillietverklaring heeft te vorderen. De wettelijke en contractuele rente, berekend tot aan de dag van de faillietverklaring, kan naast de verschuldigde hoofdsom ter verificatie worden ingediend. Voor de tijd na de faillietverklaring is dat niet mogelijk 82

3.43

Ik merk op dat hoewel de rente na datum faillissement een niet-verifieerbare vordering is, deze wel door de gefailleerde (evenals diens borg) verschuldigd blijft. 83 Daarvan zijn ook de deskundigen uitgegaan die ingevolge de opdracht van de Ondernemingskamer een deskundigenbericht hebben uitgebracht over een mogelijk faillissementsscenario van SNS in het kader van een procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling die de Staat moet betalen aan de onteigende houders van door SNS Reaal Holding en SNS Bank uitgegeven effecten en van onteigende verplichtingen van deze rechtspersonen. In dit op 28 april 2018 uitgebrachte deskundigenbericht hebben de deskundigen het volgende opgenomen: 84

“De rente, verschuldigd vanaf faillissementsdatum, komt ingevolge artikel 128 Fw niet voor verificatie in aanmerking. Eerst bij vereffening ná het einde van een faillissement dient rekening te worden gehouden met ná de faillietverklaring vervallen rentevorderingen van de geverifieerde schuldeisers. Weliswaar kunnen de rentevorderingen ingevolge artikel 128 Fw niet in het faillissement worden geverifieerd, echter de over vorderingen lopende rente na de faillietverklaring loopt wel door. De gefailleerde is die doorlopende rente verschuldigd gebleven. Indien een schuldeiser een renteaanspraak heeft, dient de vereffenaar daarmee overeenkomstig de regeling van onder meer de artikelen 2: 23a, 23b en 23 c BW met die aanspraak rekening te houden. Het hiervoor genoemde boedeloverschot in het faillissement van SNS Bank dient derhalve te worden aangewend om de sedert faillissementsdatum vervallen doch niet geverifieerde en niet in de gedeponeerde uitdelingslijsten verdisconteerde rente primair te betalen aan de erkende concurrente crediteuren.”

Rechtspraak Hoge Raad over de reikwijdte van het in art. 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel

3.44

De Hoge Raad heeft in het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. 85 geoordeeld dat vorderingen die voortvloeien uit reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhoudingen met de gefailleerde, op de voet van art. 26 Fw voor verificatie in aanmerking komen, ook als ze pas tijdens het faillissement zijn ontstaan. 86 In de prejudiciële beslissing Credit Suisse Brazil (Bahamas)/Jongepier q.q. 87 heeft de Hoge Raad op het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. de nuancering aangebracht 88 dat het fixatiebeginsel niet zonder meer eraan in de weg staat dat tijdens faillissement uit een bestaande overeenkomst nog nieuwe vorderingen ontstaan die voor verificatie in aanmerking komen, maar dat genoemd beginsel wel meebrengt dat verificatie van dergelijke nieuwe vorderingen uitsluitend mogelijk is indien en voor zover zij reeds besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser zoals die bij het intreden van het faillissement bestond. Dat laatste is het geval indien de nieuwe vorderingen geen uitbreiding opleveren van de aanspraken die deze schuldeiser op grond van die rechtspositie op dat tijdstip al had. Het fixatiebeginsel houdt immers in dat de rechtspositie van een schuldeiser na het intreden van het faillissement niet te zijnen gunste mag worden gewijzigd.

3.45

In zijn beschikking van 24 juni 2016, Boele’s Scheepswerven en Machinefabriek B.V. in liquidatie/Van Galen q.q.(hierna: Boele II) heeft de Hoge Raad evenwel het volgende overwogen: 89

“De onderhavige rentevorderingen vloeien voort uit reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhoudingen met de gefailleerde, zodat zij in beginsel — evenals de hoofdvorderingen waarmee zij verbonden zijn — op de voet van art. 26 Fw voor verificatie in aanmerking komen, ook als ze pas tijdens het faillissement zijn ontstaan (zie HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 (Koot/Tideman), rov. 3.7.2). Weliswaar maakt art. 128 Fw daarop in zoverre een uitzondering dat na de faillietverklaring lopende rente alleen kan worden geverifieerd indien zij door pand of hypotheek is gedekt, maar ook daaruit blijkt dat de wetgever rentevorderingen in beginsel aanmerkt als vorderingen in de zin van art. 26 Fw, die gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde alleen door verificatie geldend kunnen worden gemaakt. Dat art. 128 Fw de verificatie uitsluit van rentevorderingen als de onderhavige die niet door pand of hypotheek zijn gedekt, brengt dan ook mee dat zij gedurende het faillissement niet verhaalbaar zijn, noch jegens de boedel, noch jegens (het vrijgelaten vermogen van) de gefailleerde. Op grond daarvan moet geoordeeld worden dat deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn, zodat de in art. 3:308 BW bedoelde verjaring van deze vorderingen niet gedurende het faillissement begint te lopen.”

3.46

In deze Boele II-beschikking heeft de Hoge Raad art. 128 Fw dus onverkort toegepast op rentevorderingen die eerst na het faillissement uit een per die datum reeds bestaande rechtsverhouding ontstaan. 90
Op de discrepantie tussen genoemde uitspraken is in de literatuur de volgende kritiek geuit.

Commentaren op deze rechtspraak

3.47

Verstijlen 91 merkt in zijn annotatie bij de beschikking Boele II allereerst op dat de Hoge Raad in Koot Beheer/Tideman q.q. het fixatiemoment voor de verifieerbaarheid van vorderingen op een ander moment heeft gelegd en dat daar iets voor valt te zeggen omdat vorderingen die na de faillietverklaring ontstaan, maar toch aan de invloed van de schuldenaar zijn onttrokken, kunnen meedelen in de opbrengst van de boedel. Maar daardoor krijgt art. 128 Fw, aldus Verstijlen, een ander karakter: het wordt van een toepassing van het reguliere criterium, zoals de wetgever dat voor ogen had, tot een uitzondering hierop.
Doordat vervolgens in Boele II voor de toepassing van art. 26 Fw het ‘Koot-criterium’ wordt gehanteerd, maar art. 128 Fw, met het daaraan ten grondslag liggende oorspronkelijke criterium (fixatie in strikte zin) onverkort wordt toegepast, krijgen de desbetreffende schuldeisers volgens Verstijlen het slechtste van twee werelden: zij kunnen geen verhaal nemen op de boedel én worden uitgesloten van verhaal op het privévermogen.

3.48

Faber en Vermunt 92 constateren dat hoewel in het arrest Koot Beheer/Tideman q.q.– in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever – is beslist dat vorderingen die na datum faillissement worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding, zich voor verificatie in het faillissement van de schuldenaar lenen, de Hoge Raad in de beschikking Boele II ter zake van dergelijke rentevorderingen art. 128 Fw blijft toepassen. Of dit een bewuste keuze van de Hoge Raad is geweest, dan wel een slip of the pen, zal de toekomst volgens hen moeten uitwijzen. H.i. is door het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. de basis aan art. 128 Fw komen te ontvallen. 93

3.49

Volgens Boekraad 94 is sinds Koot Beheer/Tideman q.q. duidelijk dat art. 128 Fw wetsystematisch afwijkend is en dat dat opnieuw is gebleken uit Boele II. Uit die beschikking volgt volgens hem dat ook de Hoge Raad ervan uitgaat dat rentevorderingen die voortvloeien uit een voor de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding op grond van Koot Beheer/Tideman q.q. verifieerbaar zouden zijn geweest, als in art. 128 Fw niet uitdrukkelijk anders zou zijn bepaald. Hij oppert vervolgens de vraag wat deze uitzonderingspositie van de rentevordering rechtvaardigt. Indien het gaat om contractuele rente als tegenprestatie voor het beschikbaar stellen van geld, valt bijvoorbeeld niet in te zien wat het relevante verschil is met een periodieke verplichting van de schuldenaar die de tegenprestatie vormt voor een willekeurige andere doorlopende prestatie onder een andere duurovereenkomst.

3.50

Van Zanten 95 meent dat de regeling van art. 128 Fw zijn langste tijd heeft gehad, ongeacht wat de Hoge Raad in algemene zin met betrekking tot de verifieerbaarheid van ná de faillietverklaring ontstane vorderingen op de schuldenaar in petto heeft. Historisch gezien is bij de regel dat rente niet voor verificatie in aanmerking komt, wellicht ooit gedacht aan de wettelijke rente, die voor iedereen gelijk was, zodat het daarom geen goede zin had om die rente bij iedereen “bij te plussen”, maar dat argument is gelet op de verschillende mogelijke wettelijke en contractuele verzuimrentepercentages in elk geval niet langer steekhoudend. Daarnaast wijst hij erop dat schuldeisers, die recht hebben op een andere prestatie dan de betaling van een geldsom, wél steeds de mogelijkheid hebben om een vordering ter zake van vertragingsschade te verifiëren, ook voor zover de vertraging betrekking heeft op de periode ná datum faillissement.

G. Is art. 128 Fw een op een toepasbaar in het erfrecht?

3.51

Het is de vraag of het fixatiebeginsel uit het faillissementsrecht een op een kan worden toegepast in het erfrecht, en zo ja in welke lezing.
De afwikkeling van een nalatenschap verschilt, aldus Biemans, op een aantal punten van de afwikkeling van een faillissementsboedel. 96 Zo dient bij eventuele van overeenkomstige toepassing zijn van art. 128 Fw op de vereffening van de nalatenschap, de vraag te worden betrokken of, en zo ja, wanneer, schulden die na het overlijden van de erflater ontstaan, een schuld van de nalatenschap opleveren, omdat alleen schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen op de goederen der nalatenschap kunnen verhalen (art. 4:184 lid 1 BW) en met de wettelijke vereffening dient te worden gewaarborgd dat de vorderingen van deze schuldeisers van de nalatenschap zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap voldaan worden. 97 Of sprake is van een schuld van de nalatenschap is daarnaast van belang voor de vraag in hoeverre beneficiaire aanvaarding het eigen vermogen van de erfgenaam beschermt tegen dergelijke schulden. 98
Om bescherming van beneficiaire aanvaarding te genieten (zie art. 4:184 lid 2 aanhef en onder a BW) moet een schuld onder art. 4:7 BW (schulden van de nalatenschap) vallen. Ik ga daarom eerst kort in op art. 4:7 BW.

Schulden van de nalatenschap die na het overlijden van de erflater ontstaan

3.52

De wet somt in art. 4:7 lid 1 BW de schulden van de nalatenschap op. Deze vallen uiteen in schulden van de nalatenschap die al tijdens het leven van de erflater bestonden (te weten: de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan zoals vermeld in art. 4:7 lid 1 onder a en onder i BW) en de schulden die na het overlijden van de erflater zijn ontstaan (te weten: de overige in art. 4:7 lid 1 BW vermelde schulden zoals de kosten van de lijkbezorging, van executele, van vereffening maar ook de schulden uit legaat).

3.53

In de erfrechtelijke literatuur is men het erover eens dat schulden die na het overlijden van de erflater ontstaan, maar die voortvloeien uit een reeds bij leven door de erflater verrichte rechtshandeling, schulden van de nalatenschap (kunnen) zijn. Deze schulden spelen dus een rol in het kader van de vereffening van een nalatenschap. 99 Daarbij kan volgens Docter 100 worden gedacht aan na het overlijden doorlopende overeenkomsten, zoals abonnementen, servicekosten, energiekosten, rentekosten verband houdende met een hypothecaire geldlening of huur.

3.54

De literatuur is evenwel verdeeld over de vraag of deze schulden dan (i) onder art. 4:7 lid 1 onder a vallen of (ii) onder art. 4:7 lid 1 onder c BW dan wel dat sprake is van (iii) een schuld van de nalatenschap die niet valt onder art. 4:7 lid 1 BW maar die een eigen niet in art. 4:7 lid 1 BW genoemde categorie van schulden vormt.

Opvatting (i)

3.55

Volgens Kolkman kan in het algemeen worden gesteld dat na het tijdstip van overlijden van de erflater schulden in de zin van art. 4:7 lid 1 onder a BW kunnen ontstaan op grond van een bij leven reeds bestaande rechtsverhouding. Hij verwijst verder naar het rapport van de Commissie Erfrecht van de KNB van augustus 1991 waarin wordt gesteld dat het begrip schulden in lid 1 onder a ruim dient te worden uitgelegd. 101

3.56

Met betrekking tot hypotheekrente na overlijden nemen Blokland, Burgerhart en Kolkman onder verwijzing naar hetzelfde rapport aan dat deze als “a-schuld” kan worden aangemerkt. 102 Het antwoord op de vraag hoe dan met deze schuldenpost moet worden omgegaan en of de erfgenamen rentebetalingen aan de bank mogen verrichten, terwijl zij weten dat andere schuldeisers hierdoor wellicht te weinig zullen ontvangen, schuilt volgens hen in art. 4:211 lid 1 BW. De vereffenende erfgenamen hebben tot taak de nalatenschap als goede vereffenaars te beheren en te vereffenen. Is bijvoorbeeld van meet af aan evident dat de woning ook bij een reguliere verkoop nooit genoeg zal opleveren om de bank te voldoen, zodat er geen restantopbrengst zal zijn waarop de andere schuldeisers zich kunnen verhalen, dan zullen de goede vereffenaars van art. 4:211 lid 1 BW volgens hen de betaling van hypotheekrente kunnen en zelfs moeten stopzetten. 103

Opvatting (ii)

3.57

Docter 104 wijst erop dat een ruime opvatting over de schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder a BW er in de praktijk toe zou kunnen leiden dat erfgenamen die beneficiair hebben aanvaard, bestaande overeenkomsten van de erflater kunnen laten doorlopen, zonder dat zij in hun eigen vermogen aansprakelijk worden voor schulden die uit die overeenkomsten voortvloeien. Een enge opvatting van art. 4:7 lid 1 onder a BW is volgens haar echter evenmin wenselijk omdat beneficiaire aanvaarding niet tegen schuldeisers die niet onder art. 4:7 lid 1 BW vallen, beschermt. Zij betoogt dan ook dat het beter is om schulden die na het overlijden ontstaan en die voortvloeien uit een reeds bij leven door de erflater verrichte rechtshandeling onder de vereffeningskosten van art. 4:7 lid 1 onder c BW te scharen. De erfgenamen moeten zich dan de vraag stellen of het laten doorlopen van overeenkomsten en het aangaan van nieuwe schulden in het algemeen belang van de boedel is. Is dit niet het geval, dan zijn het geen schulden in de zin van art. 4:7 lid 1 BW en zijn zij met hun eigen vermogen aansprakelijk voor deze schulden.

3.58

Ook Biemans acht het niet wenselijk dat schulden die ná het overlijden van de erflater ontstaan uit hoofde van bestaande overeenkomsten op grond van art. 4:7 lid 1 onder a BW kunnen worden verhaald op goederen van de nalatenschap. In zijn inaugurele rede uit 2015 105 heeft hij het standpunt ingenomen om deze schulden alleen voor rekening van de nalatenschap te laten komen, indien zij als vereffeningskosten kunnen worden aangemerkt. 106 De vereffenaar dient dan een bewuste keuze te maken of hij de overeenkomst voortzet of niet. Hij kan de overeenkomst alleen voortzetten als dit dienstig is aan het beheer of de vereffening van de nalatenschap. Als daarvan sprake is, kunnen de kosten op de goederen van de nalatenschap worden verhaald. Als hieraan niet wordt voldaan, kan de vereffenaar in het uiterste geval zo nodig persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor het laten doorlopen van de overeenkomst, en hoeven de daaruit voortvloeiende kosten niet ten laste van de nalatenschap en haar schuldeisers te komen.

Opvatting (iii)

3.59

Biemans is in 2020 107 in zoverre van bovenstaand standpunt teruggekomen dat hij meent dat er geen sprake is van een schuld van de nalatenschap in de zin van art. 4:7 lid 1 onder c BW (de kosten van de vereffening van de nalatenschap) maar van een schuld van de nalatenschap die niet valt onder art. 4:7 lid 1 BW maar een eigen, niet in art. 4:7 lid 1 BW genoemde, categorie van schulden van de nalatenschap. Hij schrijft daarover het volgende:

“(…) Omdat de schulden die ontstaan uit overeenkomsten die (vanwege het overlijden van de erflater) zijn overgegaan op de gezamenlijke erfgenamen ‘schulden van de nalatenschap’ zijn in de zin van art. 3:192 en 4:184 BW, kunnen deze schulden op grond daarvan buiten de vereffening zonder meer op de goederen van de nalatenschap worden verhaald.
Art. 4:7 lid 1 BW, dat een opsomming van bevat van ‘schulden van de nalatenschap’, noemt onder a slechts ‘de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan’. In de literatuur hebben enkele schrijvers betoogd dat de onder a genoemde schulden ook ‘nieuwe schulden’ omvatten, om duidelijk te maken dat deze schulden op de nalatenschap kunnen worden verhaald. Deze benadering heeft niet mijn voorkeur. Het onderbrengen van deze nieuwe schulden bij ‘de reeds bestaande schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan’ is niet noodzakelijk om tot de conclusie te komen dat deze schulden kunnen worden verhaald op de goederen van de nalatenschap. De opsomming van art. 4:7 lid 1 BW is niet limitatief. Het is daarom denkbaar dat deze schulden een andere, eigen niet in art. 4:7 lid 1 BW genoemde categorie schulden vormen. Terminologisch gezien verdient dat ook de voorkeur. Art. 4:7 lid 1 BW spreekt immers over ‘de schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan’. Dat veronderstelt dat het gaat om reeds ten tijde van het overlijden van de erflater bestaande schulden, welke uitleg aansluit bij de betekenis van art. 4:182 lid 2 BW, dat ook (slechts) ziet op de reeds ten tijde van het overlijden van de erflater bestaande schulden, zoals hiervoor betoogd. (…)”

3.60

Het standpunt dat de opsomming van art. 4:7 lid 1 BW niet limitatief is, was al door Kolkman in zijn dissertatie ingenomen. 108 Strikt genomen, aldus Kolkman, ontstaat geen enkele schuld van de nalatenschap vóór het openvallen van de nalatenschap. De schulden die na het openvallen door art. 4:7 lid 1 onder a en i BW worden beschreven, bestonden al wel vóór het ingaan van de nalatenschap, doch niet in de hoedanigheid van nalatenschapsschuld. De overige schulden van art. 4:7 lid 1 ontstaan alle na het openvallen van de nalatenschap. Hier faalt derhalve het criterium dat een schuld, teneinde als tot de nalatenschap behorende schuld te gelden, vóór het openvallen van de boedel is ontstaan. Dit maakt volgens hem de weg vrij voor andere schulden dan die opgesomd in art. 4:7 lid 1. Een en ander blijkt, aldus Kolkman, helder uit de parlementaire toelichting bij art. 3:192 BW. 109

Het erfrechtelijke fixatiebeginsel

3.61

Teneinde de betekenis van overeenkomstige toepassing van het in art. 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel in het erfrecht af te bakenen, geef ik hieronder de opvattingen in de literatuur weer over het erfrechtelijke fixatiebeginsel. 110 Ik beperk mij daarbij tot de literatuur die niet is genoemd in het door de kantonrechter in zijn tussenbeschikking gegeven overzicht. 111

3.62

Perrick merkt in het kader van het opstellen van de uitdelingslijst bij de wettelijke vereffening het volgende op: 112

“Zoals de schulden in geval van faillissement in beginsel worden gefixeerd per het tijdstip van de dag dat de faillietverklaring wordt uitgesproken, zo dienen de schulden van een nalatenschap in beginsel per het tijdstip van het overlijden van de erflater te worden bepaald. Men dient zich hierbij wel te realiseren dat ook na het overlijden van de erflater schulden kunnen ontstaan die als schulden van de nalatenschap dienen te worden aangemerkt en dus op de uitdelingslijst dienen te worden vermeld. Daarbij is onder meer te denken aan schulden die, in de terminologie van art. 53 lid 1 Fw, voortvloeien uit handelingen voor het overlijden met de erflater verricht. In het geval dat de rechter een vereffenaar van een (insolvente) nalatenschap, die niet beneficiair is aanvaard, benoemt, ligt fixatie per het tijdstip dat de vereffenaar in functie treedt voor de hand. Schulden die vóór dat tijdstip door of namens de gezamenlijke erfgenamen of de enige erfgenaam ten behoeve van het beheer van de nalatenschap zijn aangegaan, dienen als schulden van de nalatenschap te worden aangemerkt. Zie (…) Asser/Perrick 3-V 2015/78.”

3.63

Uit dit citaat blijkt dat volgens Perrick in het geval van een door de rechter benoemde vereffenaar van een (insolvente) niet beneficiair aanvaarde nalatenschap, fixatie voor de hand ligt per het tijdstip dat de vereffenaar in functie treedt. Zie ik het goed, dan doelt hij daarbij op alle schulden van de nalatenschap. In een dergelijke visie doet de vraag of art. 128 Fw van overeenkomstige toepassing is op rentevorderingen niet meer ter zake omdat dan alle vorderingen van schuldeisers van de nalatenschap worden gefixeerd vanaf het door hem genoemde moment.

3.64

Volgens Biemans betekent het gegeven dat schulden die na het overlijden van de erflater rechtstreeks voortvloeien uit een reeds ten tijde van het overlijden van de erflater bestaande rechtsverhouding tot de schulden van de nalatenschap behoren, niet zonder meer dat deze schulden, voor zover zij tijdens de vereffening ontstaan, ook zonder meer voor verificatie in aanmerking komen. Het hangt volgens hem samen met het fixatiebeginsel, zoals dat ook in het faillissementsrecht geldt, en met de vraag of de vereffenaar de desbetreffende overeenkomst gestand heeft gedaan. 113 Hij licht deze opvatting toe aan de hand van art. 37 en 37a Fw en de daarbij behorende rechtspraak. Biemans concludeert 114 dat het gelet op de gelijkenissen tussen beide procedures goed verdedigbaar is dat verbintenissen die ná het begin van de vereffening ontstaan uit wederkerige overeenkomsten en andere rechtsverhoudingen waarbij de erflater partij was, en die op de erfgenamen zijn overgegaan, moeten worden beoordeeld overeenkomstig Credit Suisse/Jongepier q.q., dus mede afhankelijk van het fixatiebeginsel, dat inhoudt dat door de vereffening de rechtspositie van deze schuldeisers van de nalatenschap onveranderlijk wordt. Vorderingen die voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding van de erflater, kunnen ter verificatie worden ingediend, ook als ze pas ná het begin van de vereffening zijn ontstaan. De verificatie van dergelijke nieuwe vorderingen is echter uitsluitend mogelijk indien en voor zover zij reeds besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser zoals die bij het intreden van de vereffening bestond.
Hij vertaalt Credit Suisse/Jongepier q.q. naar de vereffening van de nalatenschap vervolgens aldus:

“Dat laatste is het geval indien de nieuwe vorderingen geen uitbreiding opleveren van de aanspraken die deze schuldeiser op grond van die rechtspositie op dat tijdstip al had. Het fixatiebeginsel houdt immers in dat de rechtspositie van een schuldeiser na het begin van de vereffening niet te zijnen gunste mag worden gewijzigd (…). Daarbij dient niet het overlijden van de erflater tot uitgangspunt te worden genomen, maar het begin van de vereffening.”

3.65

Daarna gaat Biemans in op de verificatie van rentevorderingen 115 en meer specifiek op de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 juli 2020 116, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat rentevorderingen wél voor verificatie in aanmerking dienen te komen omdat art. 128 Fw is gebaseerd op het fixatiebeginsel, welk beginsel niet voor de vereffening van nalatenschappen geldt. Bij de opvatting van degenen die menen dat de rentevorderingen niet voor verificatie in aanmerking komen onder verwijzing naar art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 128 Fw tekent hij aan dat in de faillissementsrechtelijke literatuur wordt opgemerkt dat art. 128 Fw door het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. en Credit Suisse/Jongepier q.q. aan betekenis heeft verloren. 117 Via deze faillissementsrechtelijke omweg zou dit z.i. een argument kunnen zijn om rentevorderingen alsnog ter verificatie te kunnen indienen tijdens de vereffening van nalatenschappen, indien dat ook in faillissement mogelijk is. Hij sluit dan af met de constatering dat de Hoge Raad ter zake van rentevorderingen die eerst na datum faillissement (uit een per die datum reeds bestaande rechtsverhouding) ontstaan, echter art. 128 Fw is blijven toepassen. 118

3.66

Tot slot van zijn bijdrage lijkt Biemans te concluderen dat art. 128 Fw weliswaar van overeenkomstige toepassing is via art. 4:218 lid 5 BW, maar maakt hij de volgende kanttekening: 119

“Niet alle schulden van de nalatenschap kunnen als vordering bij de vereffenaar ter verificatie worden ingediend. Dat dient te worden bepaald aan de hand van Koot Beheer/Tideman q.q. en Credit Suisse/Jongepier q.q. Hoewel art. 128 Fw jo art. 4:218 lid 5 BW zich verzet tegen de verificatie van rentevorderingen tijdens vereffening ontstaan, staat de regel op gespannen voet met de genoemde rechtspraak.”

3.67

In Sdu Commentaar Erfrecht (2020) wordt door Biemans en Albers-Dingemans 120 ervan uitgegaan dat o.m. art. 128 Fw van belang is in het kader van het berekenen van ieders vordering zoals bedoeld in art. 4:218 lid 5 BW. Zij schrijven:

“Gelet op de gelijkenis tussen een vereffening en een faillissement verklaart lid 5 de regelingen in de Faillissementswet zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing voor een drietal zaken, te weten het berekenen van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen. In HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wat betreft de vereffening van een nalatenschap art. 4:218 lid 5 BW bepaalt dat bij het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen ‘de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing’ vinden. De Hoge Raad noemt in dat verband de voorschriften in de Faillissementswet voor de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-187 Fw). Voor het berekenen van ieders vordering zijn met name art. 128 Fw tot en met 136 Fw van belang. Zie uitgebreid hierover Asser/Perrick 4, 2017/636. Vgl. voorts art. 4:217 BW waar door de overeenkomstige toepassing van de bepalingen in de Faillissementswet over verrekening (art. 53 lid 2 Fw) eveneens art. 130 en 131 Fw van toepassing zijn.”

3.68

Van Anken, die reeds is geciteerd in de tussenbeschikking van de kantonrechter, meent in een andere bijdrage in 2018 121 dat het, gelet op de overeenstemming in doel en strekking van faillissement en wettelijke vereffening van een nalatenschap, en het feit dat het faillissementsrecht uitdrukkelijk bepaalt welke schulden tot een liquidatievermogen behoren, alleszins voor de hand ligt om bij de inkleuring van de verkeersopvatting over welke schulden tot de nalatenschap als liquidatievermogen behoren, aan te sluiten bij de in faillissementsrecht geldende opvatting daarover die uiting vindt in het fixatiebeginsel.

3.69

Tot slot wijs ik nog op de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen van 2020. Uit het voorwoord blijkt dat deze richtlijnen zijn ontwikkeld door de Expertgroep Erfrecht van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (LOVCK&T), mede met het oog op gewenste uniformering in de rechtstoepassing binnen de verschillende rechtbanken. De richtlijnen zien op het werk van de kantonrechter, en strekken landelijk, dus in alle rechtbanken, tot uitgangspunt. 122
In de slotbepalingen van deze richtlijnen is onder K het volgende advies opgenomen: 123

“In de regeling van de vereffening wordt in meerdere artikelen verwezen naar bepalingen in de Faillissementswet. Zie de artikelen 4:216, 217, 218 en 223 BW.
Zoals hiervoor in de behandeling van de verschillende hoofdstukken al aan de orde is geweest, wordt bij de vereffening met regelmaat de vergelijking gemaakt met de afwikkeling van een faillissement.
Hoewel er vele vergelijkingen te maken zijn tussen de situatie van een faillissement en de vereffening van een (negatieve) nalatenschap, kenmerkt de vereffening zich door een aantal bijzonderheden. Niet voor niets heeft de wetgever bij de totstandkoming van het (nieuwe) erfrecht in 2003, gekozen voor een bijzondere regeling, opgenomen in Boek 4 zelf.
Dat vraagt ons inziens om een niet al te ruimhartige overeenkomstige toepassing van het faillissementsrecht bij de beoordeling van vereffeningsvraagstukken. Voldoende waarborg voor het bijzondere karakter van de nalatenschap dient dan ook niet uit het oog te worden verloren.”

Enige voetangels en klemmen bij overeenkomstige toepassing art. 128 Fw in het erfrecht

3.70

Uit al hetgeen hierboven is weergegeven en geciteerd, leid ik de volgende (niet limitatieve) aandachtspunten af bij van overeenkomstige toepassing verklaren van art. 128 Fw in het erfrecht:

- Wat is de reikwijdte van overeenkomstige toepassing van art. 128 Fw in het erfrecht? Wordt hiermee ook het faillissementsrechtelijke fixatiebeginsel in brede zin binnen boord gehaald, evenals de rechtspraak over het fixatiebeginsel en over art. 128 Fw (en daarmee alle discussies daarover)?

- Wat betekent ‘interesten, na faillietverklaring lopende’ in de zin van art. 128 Fw bij overeenkomstige toepassing in het erfrecht? Rentes lopende na overlijden erflater of rentes lopende vanaf begin vereffening?

- Wat betekent de niet-verifieerbaarheid van een rentevordering voor het verhaal van een schuldeiser van de nalatenschap op het overige vermogen van een erfgenaam? Indien de erfgenaam zuiver heeft aanvaard, kan de schuldeiser van de nalatenschap (ook tijdens de vereffening) nog steeds verhaal nemen op het overig vermogen van deze erfgenaam voor zover de schuld op de erfgenaam rust (art. 4:184 lid 2 onder a BW) .

Beantwoording prejudiciële vragen 124

3.71

Vraag 1 Moet artikel 4:218 lid 5 BW aldus worden uitgelegd dat het in artikel 128 van de Faillissementswet neergelegde fixatiebeginsel van overeenkomstige toepassing is op de vereffening van een nalatenschap?

3.72

Bij de beantwoording betrek ik hetgeen ik in het juridisch kader onder 3.34 t/m 3.39 heb opgenomen. Samengevat verklaart art. 4:218 lid 5 BW de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing voor een drietal zaken, te weten bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen. Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 21 december 2018 wat betreft het verzet tegen de uitdelingslijst heeft vooropgesteld, wijzen de bewoordingen ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is. 125
Niet valt in te zien waarom deze overweging niet ook zou impliceren dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet bij de in art. 4:218 lid 5 BW genoemde berekening van ieders vordering en het opmaken van de uitdelingslijst eveneens uitgangspunt en geen uitzondering is.

3.73

Vraag 1 beantwoord ik dus bevestigend, zij het dat – mede gelet op de parlementaire geschiedenis – bij het zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden van de voorschriften van de Faillissementswet het verschil in karakter van de vereffening van de nalatenschap in het oog dient te worden gehouden. Zo behoeft de nalatenschap die wettelijk wordt vereffend, niet per definitie insolvent te zijn, terwijl de boedel van een failliet verklaarde schuldenaar nagenoeg steeds een tekort zal vertonen. Dit verschil werkt m.i. door bij de beantwoording van vraag 2.

3.74

Verder plaats ik de kanttekening dat uit de hierboven onder 3.47-3.50 weergegeven faillissementsrechtelijke literatuur blijkt dat er discussie is over de betekenis van art. 128 Fw in het licht van de uitspraken van de Hoge Raad Koot Beheer/Tideman q.q. en Credit Suisse Brazil (Bahamas)/Jongepier q.q., tegenover Boele II.

3.75

Vraag 2 Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord:
dient daarbij onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenaamde ‘zware’ en de ‘lichte’ vereffening? Met andere woorden, is het fixatiebeginsel ook van toepassing op erfgenaam-vereffenaars op wie de verplichtingen omschreven in art. 4:218 BW niet rusten? Zo ja, met ingang van welke datum moeten de rentevorderingen in dat geval worden gefixeerd?

3.76

Met betrekking tot de gradaties van vereffening (zie het juridisch kader onder 3.19-3.30) wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘lichte’ en ‘zware’ vereffening.
Bij een door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaarde nalatenschap zullen in beginsel de erfgenamen als vereffenaars optreden en wordt veelal gesproken van een ‘lichte’ vereffening (zie art. 4:202 lid 1 onder a BW) . Een dergelijke ‘lichte’ vereffening kan echter ook, indien de kantonrechter dit bepaalt, worden verzwaard ingevolge art. 4:221 lid 1 BW. Hierdoor kunnen onder meer de verplichtingen van art. 4:218 BW alsnog op de erfgenamen-vereffenaars komen te rusten. Een dergelijke verzwaring kan aan de orde zijn als de erfgenaam/vereffenaar op grond van art. 4:199 lid 2 BW de kantonrechter heeft bericht dat de schulden van de nalatenschap de baten overtreffen. 126 De bedoeling van deze bepaling is dat de kantonrechter de erfgenaam kan wijzen op de mogelijkheid een vereffenaar te laten benoemen. 127 Ook kan de kantonrechter in het kader van art. 4:199 lid 2 BW de vereffening verzwaren (vrijstellingen in art. 4:221 lid 1 BW intrekken of andere aanwijzingen geven ingevolge art. 4:210 lid 1 BW) . Deze mogelijkheid van de kantonrechter ingevolge art. 4:221 lid 1 BW wordt ook wel aangeduid als het verzwaren van de (lichte) vereffening. 128 Een (verzwaarde) ‘lichte’ vereffening staat in dat geval dus niet gelijk aan de vereffening van een solvente nalatenschap.

3.77

Onder een ‘zware’ vereffening wordt veelal verstaan de vereffening waarbij een door de rechtbank benoemde vereffenaar optreedt (zie art. 4:202 lid 1 onder b BW, art. 4:203 BW, art. 4:204 en art. 4:205 BW) . 129 De door de rechtbank benoemde vereffenaar zal volgens de - 'zware' - wettelijke regeling de nalatenschap moet vereffenen. 130 De in beginsel ‘zware’ vereffening kan daarentegen ingevolge art. 4:221 lid 2 BW worden verlicht 131 doordat de door de rechtbank benoemde vereffenaar in twee gevallen kan worden ontheven van de in art. 4:218 BW omschreven verplichtingen om een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst neer te leggen.

3.78

Uit het voorgaande volgt dat er in geval van wettelijke vereffening van de nalatenschap en de toepasselijkheid daarbij van art. 4:218 BW vier situaties zijn te onderscheiden:

1. de erfgenamen zijn uit hoofde van de beneficiaire aanvaarding vereffenaar, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen (a) de situatie dat de verplichtingen van art. 4:218 BW ingevolge art. 4:221 lid 1 BW niet op deze erfgenamen rusten en (b) de situatie dat deze verplichtingen ingevolge art. 4:221 lid 1 BW wel op deze erfgenamen rusten;

2. er is een door de rechtbank benoemde vereffenaar, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen (a) de situatie dat de verplichtingen van art. 4:218 BW op hem rusten en (b) een situatie als bedoeld in art. 4:221 lid 2 BW op grond waarvan de door de rechter benoemde vereffenaar geen uitdelingslijst en rekening en verantwoording behoeft neer te leggen.

Bij de door de rechter benoemde vereffenaar kan ook weer onderscheid gemaakt worden tussen de door de rechter benoemde vereffenaar (die overigens – als de erfgenamen vereffenaar waren – in de plaats treedt van de erfgenamen) 132 na een beneficiaire aanvaarding (art. 4:203 BW) en de vereffenaar die door de rechter wordt benoemd bij een nalatenschap die niet beneficiair is aanvaard (art. 4:204 BW) . 133

3.79

Hoewel de termen ‘lichte’ of ‘zware’ vereffening zijn ingeburgerd, volgt m.i. uit het voorgaande dat de aanduiding ‘lichte’ of ‘zware’ vereffening niet voldoende onderscheidend is (zie ook mijn constatering hierboven onder 3.30).
Gelet op de bedoeling van de wetgever dat met het zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden van de voorschriften van de Faillissementswet rekening wordt gehouden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap “en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is”, 134 meen ik dat een duidelijker onderscheid kan worden gemaakt als voor het overeenkomstige toepassing vinden van art. 128 Fw wordt gelet op de vraag of op de vereffenaar de verplichting rust als bedoeld in art. 4:218 BW (al dan niet via art. 4:221 lid 1 BW) oftewel of de nalatenschap solvent is of insolvent. 135 Dit zou betekenen dat als op het nader te beschrijven relevante moment duidelijk is dat de goederen van de nalatenschap niet toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap (waaronder de eventueel reeds lopende rentes) te voldoen, het in art. 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel in het kader van de vereffening van een nalatenschap zou gelden voor de nadien lopende rentes. Ik merk daarbij op dat sprake moet zijn van een schuld van de nalatenschap. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn conclusie onder 3.52-3.60.

3.80

Uitgaande van het onder 3.79 gekozen criterium, is er in geval 1a geen aanknopingspunt om het in art. 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel via art. 4:218 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing te achten op de vereffening van de nalatenschap; er is immers dan geen insolvente nalatenschap. In geval 1b kan tot uitgangspunt worden genomen dat de nalatenschap veelal niet toereikend zal zijn om de schulden van de nalatenschap te voldoen. Alsdan is art. 4:218 BW wel van toepassing en is er reden om art. 128 Fw overeenkomstige toepassing te laten vinden via het bepaalde in art. 4:218 lid 5 BW. Als ingangsdatum van de fixatie van de rentevorderingen zou dan aangesloten kunnen worden bij de datum van de beschikking van de kantonrechter waarin de kantonrechter heeft bepaald dat de verplichtingen van art. 4:218 BW op de erfgenamen/vereffenaars rusten.

3.81

De situatie genoemd onder 2a is vergelijkbaar met die van 1b. In het geval van 2a heeft de rechter een vereffenaar benoemd die niet overeenkomstig art. 4:221 lid 2 BW door de kantonrechter is vrijgesteld van de verplichtingen van art. 4:218 BW, noch is sprake van de situatie dat alle de vereffenaar voor de afloop van de in art. 4:218 lid 1 BW genoemde termijn bekend geworden schulden volledig zijn voldaan. Dan is er reden om art. 128 Fw van overeenkomstige toepassing te achten met fixatie van de rentevorderingen per het tijdstip dat de vereffenaar in functie treedt. 136
Indien er sprake is van een door de rechtbank benoemde vereffenaar en van een situatie als bedoeld in art. 4:221 lid 2 BW op grond waarvan de door de rechter benoemde vereffenaar geen uitdelingslijst en rekening en verantwoording behoeft neer te leggen (zie de vergelijkbare situatie onder 1a), dan is er naar mijn mening geen aanknopingspunt om het in art. 128 Fw neergelegde fixatiebeginsel via art. 4:218 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing te achten op de vereffening van de nalatenschap.

3.82

Vraag 3 Indien de vraag ontkennend wordt beantwoord:
dienen de rentevorderingen zowel bij een positief als bij een negatief saldo van de nalatenschap op de uitdelingslijst te worden opgenomen? Indien deze alleen bij voldoende baten op de uitdelingslijst moeten worden geplaatst, zijn er algemene richtlijnen te geven wanneer sprake is van voldoende baten (rekening houdend met bijvoorbeeld oplopende rente en vereffeningskosten)?

3.83

Aangezien ik vraag 1 bevestigend beantwoord, kom ik niet meer toe aan beantwoording van deze vraag.

4Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vraag 1: bevestigend in de hierboven onder 3.72-3.74 gegeven zin;

vraag 2: zie de herformulering hierboven onder 3.79 en de beantwoording onder 3.80 en 3.81;

vraag 3: behoeft geen beantwoording.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Aldus volgens [verzoekster 2] in haar reactie op de uitdelingslijst. Zie de in de volgende voetnoot te noemen tussenbeschikking van 11 januari 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, rov. 3.1. Een (kopie van het) afschrift van het testament van vader bevindt zich niet in het door de griffier toegezonden procesdossier.

2

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, zaaknummers / rolnummers 8674876 / EJ VERZ 20-213 en 8675941 EJ / VERZ 20-214, ECLI:NL:RBNHO:2021:205, rov. 2.1-2.6.

3

Zie de beschikking van de kantonrechter van 8 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1240, rov. 2.4.

4

Zie voor het procesverloop de tussenbeschikking van de kantonrechter van 11 januari 2021 en de beschikking van 8 februari 2021, beide rov. 1.1-1.4.

5

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021, rov. 3.1.

6

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021, rov. 3.2.

7

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021, rov. 3.3.

8

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021, rov. 4.1.

9

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021, rov. 4.2-4.13.

10

Zie de tussenbeschikking van 11 januari 2021, rov. 4.15, 4.16 en 5.1.

11

Zie de beschikking van 8 februari 2021, rov. 2.3.

12

Zie de beschikking van 8 februari 2021, rov. 2.4.

13

Zie de beschikking van 8 februari 2021, rov. 2.5-2.6 en 3.1-3.3.

14

In die volgorde, zie o.a. W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, commentaar op afd. 6.3 Boek 4 BW, Inleidende opmerkingen, aant. 1 (actueel t/m 15 februari 2021). Zie ook de conclusie van A-G De Bock vóór HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, onder 2.8 met verwijzingen naar het wettelijk systeem, literatuur en feitenrechtspraak. De Hoge Raad heeft de regel ‘eerst vereffenen en dan verdelen’ in zijn arrest van 19 mei 2017, rov. 4.3.2-4.3.4 genuanceerd.

15

Zie in het kader van de wettelijke vereffening HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408, m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.2 en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488, m.nt. S. Perrick, rov. 3.5.3. In beide arresten overweegt de Hoge Raad expliciet dat de vereffenaar tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen. Vgl. indien sprake is van buitenwettelijke vereffening door een executeur hetgeen in art. 4:144 lid 1 BW als taakomschrijving van de executeur is opgenomen en rov. 3.5.2 van hiervoor vermeld arrest van 17 mei 2013.

16

Onder het oude recht waren bepalingen met betrekking tot rechterlijke benoeming van een vereffenaar van de nalatenschap verspreid over Boek 4 BW en in de Faillissementswet zie B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.1.

17

Volgens Kolkman zijn de waarborgen die afdeling 4.6.3 BW de schuldeisers van de nalatenschap brengt, de formele manier waarop de nalatenschap behoort te worden afgewikkeld, het verbod op individueel verhaal (art. 4:223 BW) en de voorrang op het afgescheiden vermogen (art. 4:224 BW) , zie T&C Burgerlijk Wetboek, commentaar op afd. 6.3 Boek 4 BW, Inleidende opmerkingen, aant. 1.

18

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 945.

19

Het zich voordoen van een van de uitzonderingen laat onverlet dat de rechter op de voet van art. 4:202 lid 1 onder b BW in verbinding met art. 4:203 BW nog wel een vereffenaar kan benoemen, waardoor de nalatenschap alsnog overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW dient te worden vereffend, zie B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.2.6 en W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:202 BW, aant 4.

20

Zie Parl. Gesch. BW, Invoeringswet Boek 4 Erfrecht, 2003, p. 2215. Zie over de waarborgen van art. 4:14 BW voor de kinderen o.a. Parl. Gesch. BW, Invoeringswet Boek 4 Erfrecht, 2003, p. 1567, en voor de schuldeisers o.m. B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.2.5. In geval van een beneficiaire aanvaarding door de echtgenoot van de erflater dient er echter in beginsel wel volgens de wet te worden vereffend aangezien in die situatie geldt dat de echtgenoot de schulden van de nalatenschap niet ten laste van zijn overig vermogen behoeft te voldoen. Zie Parl. Gesch. BW, Invoeringswet Boek 4 Erfrecht, 2003, p. 2216.

21

Overigens laat de wettelijke vereffening onverlet dat de schuldeisers van de nalatenschap verhaal op het overig vermogen van een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam behouden voor zover de schulden van de nalatenschap op de erfgenaam rust, een en ander ingevolge art. 4:184 lid 2 onder a BW. Zie ook B.E. Reinhartz, in: W.G. Huijgen e.a., Compendium erfrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018/326. Vgl. ook Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1013.

22

Zie Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 958. Zijn de erfgenamen vereffenaars, dan treedt de door de rechter benoemde persoon als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW) . De Commissie Erfrecht is van mening dat verduidelijkt moet worden dat de mededeling van het negatieve saldo niet nodig is wanneer er al een vereffenaar is benoemd. Zie Concept-Eindverslag Commissie Erfrecht KNB inzake Boek 4 BW (II, slot), WPNR 2010/6867, p. 920. In de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/handleiding-erfrechtprocedures-kantonrechter.pdf, wordt bij art. 4:199 lid 2 BW (p. 103) opgemerkt dat de kantonrechter in het kader van art. 4:199 lid 2 BW ook de vereffening kan verzwaren (vrijstellingen in art.4:221 lid 1 BW intrekken of andere aanwijzingen geven ingevolge art. 4:210 lid 1 BW) .

23

Vgl. Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), p. 103. De parlementaire geschiedenis lijkt minder streng, zie Parl. Gesch. NBW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 958, waar staat opgenomen: “Opgemerkt zij nog dat al rechtvaardigt verzuim van de in het gewijzigde artikel 6 lid 2 [thans art. 4:199 lid 2 BW; toev. A-G] voorgeschreven mededeling niet de toepasselijkheid van artikel 4.5.1.3 lid 1 onder d [thans art. 4:184 lid 2 onder d BW; toev. A-G], een erfgenaam die door een zodanig verzuim schade veroorzaakt, in den regel wel tot vergoeding hiervan gehouden zal zijn, doch dit behoeft geen afzonderlijke bepaling.”

24

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 977.

25

Zie de tweede volzin van art. 4:206 lid 2 BW, alsmede Asser/Perrick 4 2017/606.

26

Art. 4:206 lid 4 BW luidt: “Hij wordt vereffenaar op de dag, waarop de beslissing die de benoeming inhoudt in kracht van gewijsde is gegaan, of – zo deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard – daags nadat de griffier hem van zijn benoeming mededeling heeft gedaan.”

27

W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:203 BW en art. 4:204 BW, beide aant. 1.

28

De benoeming van een vereffenaar door de rechtbank ingevolge art. 4:203 BW kan geschieden zowel in de situatie dat er al op grond van de hoofdregel van art. 4:202 lid 1 onder a BW na beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen wettelijk vereffend moet worden (door de erfgenamen), waarna een eventueel door de rechter benoemde vereffenaar in de plaats treedt van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW) , als in de situatie dat er ondanks beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen sprake was van een uitzondering op de verplichting tot vereffening maar er ingevolge art. 4:202 lid 1 onder b BW jo. art. 4:203 BW een verzoek tot benoeming van een vereffenaar wordt gedaan waarna de rechter een vereffenaar kan benoemen en er in dat geval alsnog wettelijk vereffend zal moeten worden.

29

Zie art. 4:199 lid 1 BW op grond waarvan de kantonrechter op verzoek van een belanghebbende of van de boedelnotaris een of meer erfgenamen van een nalatenschap die beneficiair aanvaard is, kan gelasten zekerheid te stellen voor hun beheer en de nakoming van hun overige verplichtingen.

30

Zie W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:203 BW, aant. 2; Asser/Perrick 4 2017/606; en J.W.A. Biemans en R.L. Albers-Dingemans, ‘Commentaar op art. 4:203 BW, par. A en C.2’, in: Sdu Commentaar Erfrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020.

31

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 977.

32

Zie Klaassen/Luijten & Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, tweede gedeelte, Erfrecht, twaalfde druk, bewerkt door prof. mr. E.A.A. Luijten en prof. mr. W.R. Meijer, Deventer: Kluwer 2008/846.

33

Asser/Perrick 4 2017/606.

34

Zie J.W.A. Biemans en R.L. Albers-Dingemans, ‘Commentaar op art. 4:203 BW, par. A en C.3’, in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020.

35

Zijnde de erfgenaam/erfgenamen die overeenkomstig art. 4:195 lid 1 BW vereffenaar is/zijn, of de executeur die met het beheer van de beneficiair aanvaarde nalatenschap belast is op grond van de uitzondering genoemd in art. 4:202 lid 1 aanhef en onder a BW. Zie Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 977; W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:203 BW, aant 3.a; en Asser/Perrick 4 2017/606.

36

In het geval de executeur met het beheer van de beneficiair aanvaarde nalatenschap is belast.

37

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 977. Zie ook B.E. Reinhartz, in: Compendium erfrecht, 2018/327.

38

Zie over de in art. 4:203 lid 1 onder b BW genoemde ongeschiktheidsgrond Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 978-979.

39

Zie B.E. Reinhartz, in: Compendium erfrecht, 2018/327.

40

Erfgenamen behoren (als uitgangspunt) de vereffening van de nalatenschap te voltooien alvorens haar te verdelen. Zie ook HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408, m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3 onder verwijzing naar MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 979.

41

Asser/Perrick 4 2017/606 en Asser/Perrick 3-V 2019/139.

42

W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, Inleidende opmerkingen afdeling 4.6.3 BW aant. 2.

43

Zie bijvoorbeeld Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 944-946, 972 en 975; B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.6.1; W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, Inleidende opmerkingen afdeling 4.6.3 BW aant. 2; Klaassen/Luijten & Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, tweede gedeelte, Erfrecht, twaalfde druk, bewerkt door prof. mr. E.A.A. Luijten en prof. mr. W.R. Meijer, Deventer: Kluwer 2008/845-846. Vgl. ook de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), p. 105, 119, 131 en 136; en de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 6, 11, 14, 15, en Bijlage A en B. Zie bijvoorbeeld ook de Memorie van Toelichting van de op 1 september 2016 in werking getreden Wet bescherming erfgenamen tegen schulden waar de wetgever ook spreekt over ‘lichte vereffeningsprocedure’ (Kamerstukken II 2014/15, 34 224, nr. 3, p. 18).

44

Kolkman duidt dit aan als de ‘basis-vereffening’ die uit de wet voortvloeit. Zie W.D. Kolkman, 'De wettelijke vereffening als nachtmerrie?', Tijdschrift Erfrecht 2003-03, p. 46.

45

Zie bijvoorbeeld B.E. Reinhartz, in: Compendium erfrecht, 2018/326 en J.W.A. Biemans en R.L. Albers-Dingemans, ‘Commentaar op art. 4:202 BW, par. C.1’, in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020.

46

Zie indien er sprake is van erfgenamen als vereffenaars van een beneficiair aanvaarde nalatenschap: art. 4:211 lid 4 en art. 4:221 lid 1 BW. Zie in het geval van een door de rechter benoemde vereffenaar: art. 4:208 BW en art. 4:221 lid 2 BW. Zie ook art. 4:210 lid 1 BW (en art. 4:208 lid 2 onder b BW) op grond waarvan de kantonrechter of rechter-commissaris de vereffenaar aanwijzingen kan geven bij diens werkzaamheden. Zie voorts art. 4:199 lid 1 BW waarin is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van een belanghebbende of van de boedelnotaris een of meer erfgenamen van een nalatenschap die beneficiair aanvaard is, kan gelasten zekerheid te stellen voor hun beheer en de nakoming van hun overige verplichtingen. De kantonrechter stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast.

47

Zie art. 4:195 lid 1 BW en art. 4:202 lid 1 onder a BW. Er is in dit geval dus geen sprake van een van de drie uitzonderingen in art. 4:202 BW, en evenmin is er sprake van een door de rechtbank benoemde vereffenaar.

48

Zie hierover ook uitgebreid de conclusie van A-G R.H. de Bock, onder 2.7, vóór HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408, m.nt. S. Perrick.

49

W.D. Kolkman, 'De wettelijke vereffening als nachtmerrie?', Tijdschrift Erfrecht 2003-03, p. 46.

50

Vgl. W.D. Kolkman, in: T&C Burgerlijk Wetboek, Inleidende opmerkingen afdeling 4.6.3 BW aant. 2.

51

Zie W.D. Kolkman, 'De wettelijke vereffening als nachtmerrie?', Tijdschrift Erfrecht 2003-03, p. 46.

52

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 946.

53

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 946. Zie ook B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.6.1.

54

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 946.

55

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), art. 4:221 lid 1 BW, p. 136.

56

Zie Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), art. 4:199 lid 2 BW, p. 103. Hier staat ook vermeld dat de bedoeling van de plicht om een negatieve boedel te melden is dat de kantonrechter de erfgenamen kan wijzen op de mogelijkheid om een benoeming van een vereffenaar te verzoeken bij de rechtbank.

57

Zie Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 6.

58

Ingevolge art. 4:211 BW heeft de vereffenaar blijkens HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488, m.nt. S. Perrick, rov. 3.5.3, niet alleen tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen, maar behoort tot zijn taak ook dat hij (quasi-)legaten vermindert voor zover voor dat doel noodzakelijk.

59

Vgl. Klaassen/Luijten & Meijer 2008, p. 520.

60

Deze opsomming is grotendeels ontleend aan B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.5.5 en de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 15.

61

Anders dan de beneficiaire aanvaard hebbende erfgenamen, kan de door de rechtbank benoemd vereffenaar niet door de kantonrechter (of rechter-commissaris) worden ontheven of vrijgesteld van de verplichting tot het neerleggen van een boedelbeschrijving (vgl. art. 4:211 lid 4 BW en art. 4:221 lid 2 BW) .

62

J.W.A. Biemans en R.L. Albers-Dingemans, ‘Commentaar op art. 4:218 BW, par. A’, in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020, spreken in dit geval van een ‘lichte’ vereffening. Mijn voorkeur gaat uit naar: verlichte zware vereffening.

63

In beginsel binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken. De kantonrechter kan deze termijn verlengen (art. 4:218 lid 1 BW) .

64

Zie B.M.E.M. Schols, in: Handboek Erfrecht 2020/XVI.5.4.

65

Parl. Gesch. BW, Invoeringswet Boek 4 Erfrecht, 2003, p. 2213.

66

In de Toelichting-Meijers (Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1023) wordt in dit kader opgemerkt: “Voldoet aldus een vereffenaar alle schuldeisers der nalatenschap ten volle, dan heeft het ter inzage leggen van een rekening en verantwoording voor schuldeisers en legatarissen geen zin. Schuldeisers, die later nog mochten opkomen, kunnen de erfgenaam voor het overschot aanspreken.”

67

Wordt de rekening en verantwoording niet neergelegd, dan geschiedt zij ingevolge art. 4:221 lid 3 BW aan hen die een recht op het overschot hebben, op de wijze als voor bewindvoerders is bepaald (zie in dat kader art. 4:161 BW) .

68

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1014.

70

Is sprake van een ‘lichte’ vereffening omdat de nalatenschap door beneficiaire aanvaarding wettelijk moet worden vereffend door de erfgenamen (art. 4:202 lid 1 onder a BW) , dan zal verzet leiden tot niet-ontvankelijkheid, omdat art. 4:218 BW niet geldt bij de ‘lichte’ vereffeningsprocedure (art. 4:221 lid 1 BW) , aldus rb. Midden-Nederland 23 mei 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:2124, rov. 3.

71

Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 17 (G.4. onder 12).

72

Zie uitgebreid hierover de conclusie van A-G Rank-Berenschot vóór HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, onder 2.8.1-2.8.7. Zie ook de tussenbeschikking van de kantonrechter van 11 januari 2021, rov. 4.3.

73

MvA. Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1014.

74

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.7.2. In rov. 3.7.3 wordt door de Hoge Raad overwogen dat “[u]it art. 358 Rv in samenhang met art. 261 Rv volgt dat in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat ‘voorzover uit de wet niet anders voortvloeit’. Deze formulering laat toe dat van de regeling van art. 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw.”

75

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.7.1.

76

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1014.

77

Vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.7.2.

78

HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse Brazil (Bahamas)/Jongepier q.q.), rov. 3.5.1, met verwijzing naar o.m. HR 18 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0106, NJ 1988/340 en Van der Feltz II, p. 126.

79

HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, NJ 2018/290, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse Brazil (Bahamas)/Jongepier q.q.), rov. 3.5.1.

80

Zie F.M.J. Verstijlen, in: T&C Insolventierecht, commentaar op art. 128 Fw (actueel t/m 1 januari 2021); S.R. Baetens, ‘De verschuldigdheid van rente bij de vereffening van nalatenschappen’, Tijdschrift relatierecht en praktijk 2018/1, p. 36. Vgl. ook de beschikking van 10 juli 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, ECLI:NL:RBNNE:2020:2402, rov. 2.15.

81

Zie over de betekenis van de termen ‘interest’ of ‘rente’: W.H.B. den Hartog Jager, ‘De verificatie van rente’, FIB 2014/2, p. 76.

82

R.F.W. van Seumeren, ‘Commentaar op art. 128 Fw, aant. 1’, in: Sdu Commentaar Insolventierecht, 2020.

83

Zie de conclusie van A-G Ten Kate onder 35 en 36 vóór HR 22 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8731, NJ 1985/647 waar staat vermeld: “35. De failliet is niet handelingsonbekwaam; hij is slechts niet bevoegd de boedel door rechtshandelingen of anderszins te verbinden of aansprakelijk te doen zijn.
36. De in art. 128 Fw neergelegde regel dat interessen, na de failliet-verklaring lopende, niet kunnen worden geverifieerd (dus niet ten laste van het onder het faillissement vallende vermogen kunnen worden gebracht; (…)), geldt dan ook niet tegenover de gefailleerde zelf en de borg.”
Zie ook R.F.W. van Seumeren, ‘Commentaar op art. 128 Fw, aant. 1’, in: Sdu Commentaar Insolventierecht, 2020.

84

Zie het in rov. 2.4 van de beschikking van het gerechtshof Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) van 16 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1296, JOR 2019/134, p. 1622 geciteerde deskundigenbericht. In de eindbeschikking van 11 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:316, JOR 2021/68, heeft de Ondernemingskamer in rov. 2.43 overwogen hoe in een (eerste) faillissement omgegaan dient te worden met vorderingen ter zake van na de faillissementsdatum verschenen rente.

85

HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 (Koot Beheer/Tideman q.q.), rov. 3.7.2.

86

Aldus de eerste volzin van rov. 3.5.1 van HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, NJ 2016/497 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Boele’s Scheepswerven en Machinefabriek B.V. in liquidatie/Van Galen q.q.).

87

HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, (Credit Suisse Brazil (Bahamas)/Jongepier q.q.), NJ 2018/290, rov. 3.5.4.

88

Zie J.W.A. Biemans, ‘Overeenkomst, overlijden en vereffening van nalatenschappen’, TvI 2020/41, par. 6.1 en F.M.J. Verstijlen, in: T&C Insolventierecht, commentaar op art. 128 Fw.

89

HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, NJ 2016/497 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Boele’s Scheepswerven en Machinefabriek B.V. in liquidatie/Van Galen q.q.), rov. 3.5.1.

90

Zie ook Biemans, t.a.p., par. 6.3.

91

Annotatie van F.M.J. Verstijlen in NJ 2016/497, onder 9 bij HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294 (Boele’s Scheepswerven en Machinefabriek B.V. in liquidatie/Van Galen q.q.).

92

Annotatie onder 5 van N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt in JOR 2018/254 bij HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, (Credit Suisse Brazil (Bahamas)/Jongepier q.q.).

93

Ook J.W.A. Biemans, ‘Overeenkomst, overlijden en vereffening van nalatenschappen’, TvI 2020/41, par. 6.3 met verdere literatuurverwijzingen, wijst op dit standpunt van Faber en Vermunt.

94

G.A.J. Boekraad, ‘Over fixatie en verificatie van vorderingen. Bespreking van HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424 (Credit Suisse/Jongepier q.q. (2))’, TvI 2019/4, par. 6.

95

Annotatie van T.T. van Zanten bij rechtbank Amsterdam 22 maart 2017, JOR 2017/146, onder 3 met verwijzing naar A.C. Holtius, Het Nederlandsche faillitenregt, 1850, p. 181-182 en zijn dissertatie De overeenkomst in het insolventierecht, 2012, par. 4.7.4.2.2.

96

J.W.A. Biemans, ‘Overeenkomst, overlijden en vereffening van nalatenschappen’, TvI 2020/41, par. 1.

97

Vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408, m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3 onder verwijzing naar MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 979.

98

Zie I. Docter, Beneficiaire aanvaarding, doorlopende overeenkomsten en vereffeningskosten’, WPNR 2016/7090, p. 43.

99

Zie o.m. J.M. van Anken, ‘Postume rente in de wettelijke vereffening’, Tijdschrift Erfrecht 2018/3, p. 54; J.M. van Anken, ‘Fixatie in faillissement en vereffening’, WPNR 2018/7213, p. 825-826; Asser/Perrick 4 2017/632; J.W.A Biemans, Insolventierecht en het notariaat; een tweeluik (inaugurele rede Utrecht; Ars Notariatus, nr. 162), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 45-46; J.W.A. Biemans, ‘Overeenkomst, overlijden en vereffening van nalatenschappen’, TvI 2020/41, par. 5; I. Docter, Beneficiaire aanvaarding, doorlopende overeenkomsten en vereffeningskosten’, WPNR 2016/7090; P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013/6966, p. 187-188; W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen) Deventer: Kluwer 2006/1.2.3 en 2.6.2.3; en S. Perrick, ‘Insolventie en erfrecht’, in: G.H. Lankhorst, M.E.J. Salomons e.a., Insolventierecht in de notariële praktijk (Preadvies KNB 2011), Den Haag: Sdu 2011, p. 290-291.

100

I. Docter, Beneficiaire aanvaarding, doorlopende overeenkomsten en vereffeningskosten’, WPNR 2016/7090, p. 49.

101

W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen) Deventer: Kluwer 2006/1.2.3. Zie tevens S. Perrick, ‘Insolventie en erfrecht’, in: G.H. Lankhorst, M.E.J. Salomons e.a., Insolventierecht in de notariële praktijk (Preadvies KNB 2011), Den Haag: Sdu 2011, p. 290.

102

P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013/6966, p. 187.

103

P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013/6966, p. 188. Vgl. ook de brief van de staatssecretaris van (toen nog geheten) Veiligheid en Justitie van 7 maart 2013 waarin de staatssecretaris ingaat op het erven van een huis ten tijde van de financiële crisis waarin het toen niet langer vanzelfsprekend was dat een huis bij verkoop een overwaarde heeft. Hij schrijft in dat kader over beneficiaire aanvaarding door een erfgenaam onder meer: “Bij het erven van een huis kan een erfgenaam door beneficiair te aanvaarden voorkomen dat hij voor een eventuele restschuld van de woning met privévermogen moet instaan. Ook in geval een erfgenaam de extra maandelijkse lasten van een geërfde woning niet kan dragen, biedt beneficiaire aanvaarding voor hem een oplossing. Op beneficiaire aanvaarding volgt vereffening van de nalatenschap waardoor een erfgenaam eerst na verkoop van de woning de openstaande maandelijkse lasten – inclusief vertragingsrente – hoeft te voldoen. Blijkt na verkoop dat de woning een restschuld oplevert, dan zijn erfgenamen door beneficiaire aanvaarding beschermd tegen deze schuld.” Zie Kamerstukken II 2012/13, 33 400 VI, nr. 94, p. 2-3.

104

I. Docter, Beneficiaire aanvaarding, doorlopende overeenkomsten en vereffeningskosten’, WPNR 2016/7090, p. 47-49.

105

J.W.A Biemans, Insolventierecht en het notariaat; een tweeluik (inaugurele rede Utrecht; Ars Notariatus, nr. 162), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 46.

106

Biemans verwijst hierbij naar art. 4:7 lid 1 onder c BW en de hiervoor aangehaalde bijdrage van Docter in het WPNR.

107

J.W.A. Biemans, ‘Overeenkomst, overlijden en vereffening van nalatenschappen’, TvI 2020/41, par. 5.

108

W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen) Deventer: Kluwer 2006/2.6.2.3.

109

Kolkman verwijst hierbij naar MvA II, Pari. Gesch. Boek 3, p. 626-627.

110

Ik ga hierbij niet verder in op het fixatiebeginsel dat men in het erfrecht tegenkomt in het kader van de legitieme portie: de vorderingen van legitimarissen (voor zover schuldeiser van de nalatenschap; zie art. 4:7 lid 1 onder g BW) worden gefixeerd naar de sterfdatum van de erflater. Zie o.a. art. 4:65 en art. 4:80 lid 2 BW, allebei in verbinding met art. 4:6 BW. Zie o.a. ook B.C.M. Waaijer, in: Handboek Erfrecht 2020/X.18.3.

111

Zie de tussenbeschikking van de kantonrechter van 11 januari 2021, rov. 4.9-4.13.

112

Asser/Perrick 4 2017/632.

113

J.W.A. Biemans, ‘Overeenkomst, overlijden en vereffening van nalatenschappen’, TvI 2020/41, par. 6.1.

114

Biemans, t.a.p., TvI 2020/41, par. 6.2.

115

Biemans, t.a.p., TvI 2020/41, par. 6.3.

116

Zie de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 juli 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2402, rov. 2.15-2.16. Aangehaald in de tussenbeschikking van 11 januari 2021 van de kantonrechter, rov. 4.8. Zie ook de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Nederland van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3158, rov. 2.6.

117

Biemans verwijst in een voetnoot naar N.E.D. Faber & N.S.G.J. Vermunt in hun noot (sub 5) onder HR 23 maart 2018, JOR 2018/254 (Credit Suisse/Jongepier q.q.), met verdere literatuurverwijzingen. Zie ook hiervoor onder 3.48.

118

In de voetnoot bij deze passage wordt verwezen naar HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294, NJ 2016/497, JOR 2016/290 (Boele II). Zie ook A.A.J. Smelt, ‘Rente in faillissement: verificatie, verjaring en voldoening uit een boedeloverschot’, TvI 2017/4.

119

Biemans, t.a.p., TvI 2020/41, par. 9.

120

J.W.A. Biemans en R.L. Albers-Dingemans, ‘Commentaar op art. 4:218 BW, par. C.6’, in: Sdu Commentaar Erfrecht (2020).

121

J.M. van Anken, ‘Fixatie in faillissement en vereffening’, WPNR 2018/7213, p. 827-828.

122

Zie Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 4.

123

Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 24.

124

Zie de beschikking van de kantonrechter van 8 februari 2021, rov. 3.1.

125

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, rov. 3.7.1.

126

Zie Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), art. 4:199 lid 2 BW, p. 103.

127

Zie Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 958.

128

Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 8, februari 2020), art. 4:221 lid 1 BW, p. 136.

129

Zie Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 3, januari 2020), p. 6.

130

Vgl. Klaassen/Luijten & Meijer 2008, p. 520.

131

Men kan dan ook weer spreken van een ‘lichte’ vereffening; zie bijvoorbeeld J.W.A. Biemans en R.L. Albers-Dingemans, ‘Commentaar op art. 4:218 BW, par. A’, in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020. Zoals eerder opgemerkt, gaat mijn voorkeur uit naar: verlichte zware vereffening.

133

En gewezen kan nog worden op art. 4:205 BW waarin is bepaald dat wanneer een schuldeiser van een erfgenaam die de nalatenschap verworpen heeft, hierdoor klaarblijkelijk is benadeeld, de rechtbank op zijn verzoek kan bepalen dat de nalatenschap mede in het belang van de schuldeisers van degene die verworpen heeft zal worden vereffend, en zij zo nodig een vereffenaar kan benoemen.

134

Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1014.

135

Zie voor deze terminologie ook Biemans, t.a.p. TvI 2020/41, par. 4, onder verwijzing naar Parl. Gesch. BW, Vaststellingswet Boek 4 Erfrecht, 2002, p. 1015-1016.

136

Vgl. Asser/Perrick 4 2017/632.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN