ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Limburg 11-06-2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:4687

Essentie (redactie)

Beweerde ouderverstoting.
Kind 2 is zolang zij bij moeder en zus woont, niet vrij om onbelast contact te hebben met vader. Uit brief zus blijkt dat weerstand die zij tegen vader ervaart groot is en haar vaderbeeld (inmiddels) zeer negatief. Bestaande impasse kan slechts doorbroken worden door contact tussen vader en kind 2 te forceren. Contactherstel tussen hen heeft slechts kans van slagen door HVP te wijzigen en te bepalen dat kind 2 bij vader zal gaan wonen. Benoeming bijzondere curator brengt hier geen oplossing.


Datum publicatie18-06-2021
ZaaknummerC/03/271744 / FA RK 19-4376
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRoermond
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Gezag; Hoofdverblijfplaats; Geen omgang (een van) ouders; Eigen advocaat kind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Vader stelt ouderverstoting, Rvdk en GI niet op één lijn, rechtbank wijzigt hoofdverblijf om impasse te doorbreken en omgang met beide ouders mogelijk te maken

Volledige uitspraak


Rechtbank Limburg

Familie en jeugd

Zittingsplaats Roermond

Zaaknummer: C/03/271744 / FA RK 19-4376

Beschikking van 11 juni 2021 betreffende ouderlijke verantwoordelijkheden

in de zaak van:

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,

hierna te noemen de vader,

advocaat: mr. I. Ligtelijn-Huisman;

tegen:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] , [adres 2] ,

hierna te noemen de moeder,

advocaat: mr. S. Smeets.

betreffende de minderjarigen:

[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] ,

en hierna gezamenlijk te noemen de kinderen.

1De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- de beschikking van 20 januari 2020;

- het wijzigingsverzoek hoofdverblijf en wijziging ouderlijk gezag van de vader, binnengekomen bij de rechtbank op 24 november 2020;

- het F9-formulier van 23 februari 2021 van de zijde van de vader, inclusief bijlagen;

- het raadsrapport van 22 maart 2021, binnengekomen bij de rechtbank op 23 maart 2021;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank per e-mail op 8 april 2021 en per post op 12 april 2021;

- de ter zitting door mr. Ligtelijn overgelegde brief van de vader.

1.2.

Op 9 april 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen:

- mr. I. Ligtelijn namens de vader;

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- [naam vertegenwoordigster RvdK] , vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming (hierna de Raad);

- [naam vertegenwoordigster GI] , vertegenwoordigster van de GI.

1.3.

Gelet op de complexiteit van de zaak heeft de kinderrechter besloten de zaak niet inhoudelijk te behandelen, maar te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.

1.4.

Na afloop van deze mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ontvangen:

  • het F9-formulier van 3 mei 2021 van de zijde van de vader, met bijlagen;

  • het F9-formulier van 10 mei 2021 van de zijde van de moeder;

1.5.

Op 21 mei 2021 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.

Verschenen zijn:

  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

  • [naam vertegenwoordigster RvdK] , als vertegenwoordigster van de Raad;

  • [naam vertegenwoordigster GI] en mevrouw N. Loods, vertegenwoordigsters van de GI.

1.6.

Tijdens de zitting hebben beide partijen aantekeningen overgelegd.

1.7.

[minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening te geven. Zij heeft twee brieven

gestuurd aan de rechtbank, binnengekomen bij de rechtbank op 26 januari 2021 en op 6 april

2021.

2De vaststaande feiten

2.1.

Bij beschikking van 20 januari 2020 zijn de ouders in gelegenheid gesteld om in het kader van het Universeel Hulp Aanbod (UHA) deel te nemen aan het jeugdhulptraject Nieuw Ouderschap (NO). Daarnaast is aan de Raad voorwaardelijk de opdracht gegeven om onderzoek te doen en advies uit te brengen indien het jeugdhulptraject niet wordt gestart of voortijdig wordt beëindigd. Verder is de volgende voorlopige zorgregeling bepaald:

- [minderjarige 2] zal de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijven. In de week dat [minderjarige 2] bij de vader verblijft zal zij op maandag vanuit school tot het begin van de dansles (rond 15.15 uur) en op woensdag vanuit school tot 17.00 uur bij de moeder verblijven;

- wat betreft [minderjarige 1] zullen de ouders onderling overleggen over een contactmoment tussen de vader en [minderjarige 1] voorafgaand aan en op de verjaardag van [minderjarige 1] , zoals door [minderjarige 1] zelf is voorgesteld. Ieder verder omgangsmoment zal worden besproken met de hulpverlening.

2.2.

Bij beschikking van 27 januari 2021 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.

2.3.

Bij vonnis in kort geding van 4 februari 2021 is een voorlopige regeling bepaald in die zin dat [minderjarige 2] vanaf 12 februari 2021 eenmaal per twee weken van vrijdag na school tot maandag naar school bij de vader verblijft.

3Eindverslag UHA en standpunt van de Raad

3.1.

Uit het eindverslag UHA is gebleken dat Rubicon zich zorgen maakt over de ontwikkeling van de kinderen. De kinderen zitten knel tussen de ouders en kunnen zich niet vrij bewegen. De kinderen uiten zich met sociaal-emotionele problemen en psychosomatische klachten, waarbij ze overbelast zijn en niet onbelast kunnen opgroeien. De ouders zijn snel geneigd terug te vallen in oude patronen, waarbij communiceren en samenwerken niet lukt. De moeder is sterk geneigd te bepalen wanneer de vader zich volgens haar niet aan afspraken houdt en de vader vermijdt confrontaties, wanneer de moeder hem voor zijn gevoel diskwalificeert. Deze ouders hebben volgens Rubicon ondersteuning nodig om te leren omgaan met de andere ouder.

3.2.

De Raad heeft naar aanleiding van het raadsonderzoek het volgende geadviseerd:

  • wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de moeder;

  • de beslissing op de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] aan te houden voor de duur van 8 maanden;

  • te bepalen dat de omgang/het contact tussen de vader en [minderjarige 1] voorlopig zal plaatsvinden via de begeleide omgangsregeling (BOR2) onder professionele begeleiding van Rubicon of AnaCare, waarbij deze instantie de regie heeft. De definitieve beslissing dient te worden aangehouden voor de duur van 8 maanden;

  • te bepalen dat onder regie van de GI binnen een periode van 8 maanden wordt toegewerkt naar een verblijfsregeling tussen [minderjarige 2] en de vader, waarbij [minderjarige 2] eenmaal per veertien dagen van woensdag vanuit school tot maandagochtend naar school bij de vader verblijft;

  • evenredige verdeling van de vakanties en feestdagen tussen de ouders;

  • te bepalen dat de Raad nader onderzoek doet naar en advies geeft over de definitieve hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] en de definitieve verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreffende [minderjarige 1] na ontvangst van het verslag van BOR2.

3.3.

Ter onderbouwing van dit advies heeft de Raad aangegeven dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] gewijzigd dient te worden om zo de juridische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Wat betreft [minderjarige 2] heeft de Raad er weinig zicht op of de moeder wel in staat is om vanuit het belang van [minderjarige 2] de juiste beslissingen te nemen. De Raad vindt het daarom nu te vroeg om een definitief hoofdverblijf van [minderjarige 2] vast te stellen. Wat betreft de zorgregelingen is de Raad van mening dat voor [minderjarige 1] een BOR 2 traject nodig is om tot contactherstel te komen met de vader. Er zal gestart moeten worden met gesprekken, waarbij [minderjarige 1] en de vader geholpen worden om te bespreken wat er is gebeurd en dit samen op te lossen. Of een verblijfsregeling haalbaar is zal moeten blijken. Wat betreft [minderjarige 2] dient de GI haar te ondersteunen om bepaalde zaken richting de vader uit te spreken waar zij moeite mee heeft. Om de overstap van de ene naar de andere ouder te vergemakkelijken dient de overdracht vanuit school plaats te vinden. Omdat beide ouders belangrijk zijn voor [minderjarige 2] en er altijd sprake is geweest van een co-ouderschap is de Raad van mening dat een weekendregeling niet passend is. De verdeling die de ouders bij Rubicon tijdens het UHA-traject zijn overeengekomen (5 dagen bij de vader en 9 dagen bij de moeder per twee weken) is wel passend. Het is aan de moeder, waar de kinderen verblijven, om het contact tussen de kinderen en de vader te bevorderen. Als dit de moeder niet lukt zal de GI de moeder daarin moeten ondersteunen.

3.4.

Ter zitting heeft de raadsvertegenwoordigster benadrukt dat de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen gelegen is in de wijze waarop de ouders met elkaar omgaan. Dat zal een BOR niet veranderen. Het zijn de ouders die beiden een beweging moeten maken. Dit is geen goed voorbeeld voor de kinderen over hoe je met relaties en problemen omgaat. Destijds is besloten een kinderbeschermingsmaatregel te verzoeken, met name om er voor te zorgen dat de omgang tussen de vader en [minderjarige 2] voortgezet wordt en er voor te zorgen dat Robbin leert de vader in een ander daglicht te zien. De focus van de GI lijkt nu echter met name te liggen op het onderwijs, hetgeen natuurlijk ook belangrijk is, maar dit was niet de insteek van de ondertoezichtstelling. Hoewel gezegd wordt dat er ruimte is bij de kinderen voor contactherstel, blijkt dit niet uit de stukken. Sterker nog, de moeder verzoekt in eerste instantie ontzegging van de omgang. Voorts geeft zij aan dat enkel een BOR3 mogelijk kan zijn voor contactherstel omdat de kinderen niet willen, maar tegelijk geeft zij aan dat de kinderen vooral niet gedwongen moeten worden. Dit strookt niet met haar uitspraak dat er ruimte bestaat bij de kinderen om tot contactherstel te komen. Wat eveneens tegenstrijdig is, is dat de moeder aangeeft dat het goed gaat met de kinderen, terwijl ook wordt gezegd dat de kinderen overspannen zijn. Deze tegenstrijdigheden zijn zeer zorgelijk. De vader moet van alles bewijzen aan de kinderen, maar hij krijgt hier op deze manier niet de kans toe. De vader kan in de ogen van de moeder niks meer goed doen. De mening van de kinderen zal enkel veranderen als er contact gaat zijn met de vader. Dit is tot op heden echter niet gelukt. Daarom is toch enige verplichting ten aanzien van een omgangsregeling noodzakelijk. De kinderen moeten een positieve ervaring opdoen met hun vader. De Raad blijft van mening dat een BOR3 een stap te ver is omdat daar een therapeutisch aspect bij komt kijken en daar voor [minderjarige 1] geen reden voor is, gelet op de informatie van onder meer de school. Voor [minderjarige 2] zou er ook onder regie van de GI toegewerkt kunnen worden naar omgang met de vader. Daar is geen BOR voor nodig aangezien [minderjarige 2] steeds heeft gezegd graag contactherstel te willen en tot december ook een ruime omgangsregeling werd uitgevoerd. Enkel voor [minderjarige 1] is een BOR noodzakelijk gelet op haar grote weerstand. De Raad handhaaft dan ook zijn advies.

4Het verzoek wijziging hoofdverblijf en wijziging ouderlijk gezag

4.1.

De vader verzoekt:

- wijziging van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 2] in het eenhoofdig gezag;

- wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] ;

- te bepalen dat de Raad zijn onderzoek zal uitbreiden tot een beschermingsonderzoek, waarbij zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] onder toezicht zullen worden gesteld en waarbij de GI leidend zal zijn in de vormgeving van een eventuele omgangsregeling met de andere ouder.

4.2.

Ter onderbouwing van zijn wijzigingsverzoek heeft de vader aangegeven dat het traject bij Rubicon niet tot verbetering of normalisering van de communicatie heeft geleid, noch tot contactherstel met [minderjarige 1] . Naar mening van de vader is de situatie tussen de ouders juist verslechterd. De vader is nog steeds van mening dat er sprake is van ouderverstoting. [minderjarige 1] heeft het contact met de vader volledig verbroken en het lukt hulpverlening ook niet om met haar in gesprek te komen. Het doet de vader veel verdriet dat hij geen rol in het leven van [minderjarige 1] mag/kan hebben, terwijl zij altijd een goede band hadden. Ondertussen kan de vader niet anders dan de mening van [minderjarige 1] accepteren. Hij heeft daarom niet langer bezwaar tegen het verzoek om haar hoofdverblijf bij de moeder te bepalen. Het initiatief tot omgang zal hij voortaan ook volledig bij [minderjarige 1] laten. Wel zou hij graag onder begeleiding van de Raad een ‘afscheidsgesprek’ hebben met [minderjarige 1] .

Wat betreft [minderjarige 2] vreest de vader dat ook zij steeds verder van hem verwijderd wordt. De vader heeft er, onder druk van de moeder, tijdens het UHA mee ingestemd dat [minderjarige 2] voortaan voorlopig enkel een lang weekend in de twee weken bij hem verblijft. Volgens de vader ligt het probleem niet bij [minderjarige 2] , maar bij de moeder die [minderjarige 2] tegen hem opzet met het doel om [minderjarige 2] zelf het contact met haar vader te laten verbreken. Naar mening van de vader is de thuissituatie van de moeder dermate bedreigend voor de ontwikkeling van [minderjarige 2] dat hij wijziging van haar hoofdverblijf noodzakelijk acht. Het is voor [minderjarige 2] niet mogelijk om onbelast contact met de vader te hebben. Vader wil voorkomen dat met [minderjarige 2] hetzelfde gebeurt als met [minderjarige 1] is gebeurd. Bovendien heeft [minderjarige 2] aangegeven last te hebben van de knetterende ruzies die tussen de moeder en [minderjarige 1] plaatsvinden. Waar de moeder bij Rubicon nog aangaf de vader een goede vader te vinden, heeft zij daarna de vader beschuldigd van seksueel grensoverschrijdend gedrag en dreigt zij aangifte te doen tegen de vader. De moeder heeft hiermee echt een grens overschreden. De vader concludeert dat er hiermee ook een onaanvaardbaar risico is ontstaan dat [minderjarige 2] , evenals [minderjarige 1] , klem of verloren raakt tussen de ouders. De vader is dan ook van mening dat het in het belang van [minderjarige 2] is als enkel hij belast wordt met het eenhoofdig gezag. [minderjarige 2] moet onder de druk van de moeder weg. De vader is daarbij van mening dat de Raad kan adviseren of omgang tussen [minderjarige 2] en de moeder al dan niet in het belang van [minderjarige 2] zal zijn en welke vorm die omgang zal moeten krijgen.

4.3.

Ter zitting heeft de vader verder aangegeven dat de nieuwe berichten van school zijn beeld versterken dat er inderdaad sprake is van ouderverstoting en dat het niet goed gaat met de kinderen bij de moeder thuis. De vader wenst een gelijkwaardig ouderschap, maar dat kan alleen als de moeder hem die positie ook gunt. De vader houdt van zijn dochters en hij mist ze. De vader heeft een brief van [minderjarige 2] teruggekregen, die hij inhoudelijk niet zal delen omdat hij dat niet mag van [minderjarige 2] . Er worden in deze brief echter zulke dwingende en vernederende voorwaarden gesteld om tot omgang te komen dat dit voor de vader het beeld bevestigt dat [minderjarige 2] gevangen zit in de houding en ideeën van de moeder. De vader kan onmogelijk aan deze eisen voldoen, waardoor hij niet goed weet hoe hij nu moet antwoorden. Alles wat de vader doet wordt afgekeurd. De vader had hier graag ondersteuning bij van de GI, maar hij heeft tot op heden niks gehoord van de GI. De GI lijkt enkel in contact te zijn met de moeder. De vader voelt zich geen partij. De GI heeft ook niks gedaan met de aansturing van de kinderrechter om een omgangsmoment tussen [minderjarige 2] en de vader te bewerkstelligen. De regeling die de voorzieningenrechter heeft opgelegd, is niet uitgevoerd. De GI blijkt intern ook verdeeld te zijn over hoe gehandeld had moeten worden. Geconstateerd kan worden dat er nog geen enkele vooruitgang is geboekt. Sterker nog, de visies van de Raad en de GI staan tegenover elkaar en tot op heden is het contact tussen de vader en de kinderen niet hersteld. De vader blijft primair van mening dat de enige weg uit deze situatie is om het hoofdverblijf van [minderjarige 2] te wijzigen. Het klopt niet dat de vader in [plaats] woont. Subsidiair is hij het eens met de raadsadviezen. Een traject zoals dat bij Rubicon werd gevolgd en meer dan een jaar duurt ziet de vader niet meer zitten, omdat dit niks verandert. De vader had het een beetje opgegeven, maar de verwijzing naar de meervoudige kamer heeft hem hoop gegeven dat de situatie toch te veranderen is. De vader hoopt intens dat het contact met de kinderen hersteld wordt. De vader betwist dat hij een agressieve vader zou zijn. Hij schrikt van wat [minderjarige 1] in haar brieven heeft geschreven. Het laatste contact met de kinderen voor dit verbroken werd was gewoon goed. De vader heeft er geen vertrouwen in dat een BOR2 of 3 traject voor verandering gaat zorgen. Als dit wel wordt besloten heeft de vader weinig andere keus dan wel meedoen, maar wat hem betreft is dit niet de juiste insteek. Als de hoofdverblijfplaats wordt gewijzigd, gunt de vader de moeder wel omgang met [minderjarige 2] , andersom wordt dat niet ervaren. De vader verzoekt dan ook een einduitspraak te doen.

5. Het verweerschrift wijziging hoofdverblijf en ouderlijk gezag tevens zelfstandig verzoek hoofdverblijf, zorgregeling en bijzondere curator

5.1.

De moeder voert verweer en heeft verzocht de vader niet te ontvangen in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de vader af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.

Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft de moeder, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het volgende verzocht:

  • te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de moeder zal zijn;

  • te bepalen dat er tussen de vader en [minderjarige 2] een zorgregeling zal zijn in de vorm van een BOR-3 traject;

  • te bepalen dat er tussen de vader en [minderjarige 1] een zorgregeling zal zijn in de vorm van een BOR-3 traject.

5.2.

Ter onderbouwing van haar verweer en zelfstandige verzoeken heeft de moeder aangegeven dat de situatie tussen [minderjarige 2] en de vader is geëscaleerd tijdens de Kerstvakantie 2020, waarna er geen omgang meer plaatsvond tussen [minderjarige 2] en de vader. Het lukte de moeder met geen mogelijkheid om [minderjarige 2] te motiveren naar haar vader te gaan en zij dreigde zichzelf te beschadigen met een mes. De moeder betwist alle aantijgingen en stelt dat zij talloze gesprekken met [minderjarige 1] heeft gevoerd met als doel het contact te herstellen. Het feit dat de vader blijft stellen dat het de moeder is die het contact probeert te verbreken, maakt dat [minderjarige 1] ervaart dat de vader geen verantwoordelijkheid neemt ten aanzien van zijn eigen handelen. [minderjarige 1] voelt zich niet gehoord of gezien. Zij heeft erkenning van de vader nodig voor wat er is gebeurd. De moeder betwist dat het contact tussen [minderjarige 1] en de vader voorheen goed was. [minderjarige 1] liep regelmatig weg als zij bij de vader was. [minderjarige 1] is bang voor de vader en zij vreest geslagen en gekleineerd te worden. Ook [minderjarige 2] is bang voor de vader en voelt een enorme spanning. [minderjarige 2] heeft aangegeven ongepast geaaid te worden door de vader. Het UHA-traject is traumatisch geweest voor [minderjarige 2] . Zij ervaarde de gesprekken daarin als verschrikkelijk en had het gevoel niet gehoord of geloofd te worden. De moeder betwist dat zij [minderjarige 2] probeert los te weken van de vader. De moeder wenst niets liever dan onbelast contact tussen de kinderen en de vader. De dagen dat [minderjarige 2] bij de vader verblijft kan zij niet met vriendinnen afspreken omdat ze dan in [plaats] bij de vriendin van de vader verblijven. [minderjarige 2] slaapt daar op een matras op de grond en heeft geen eigen spullen. Ook regelt de vader niks voor school of sociale activiteiten. De moeder acht daarom een weekendregeling meer in het belang van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] staat wel open voor een gesprek met de vader, maar enkel in een voor haar vertrouwde omgeving, bij de moeder thuis. [minderjarige 2] vreest voor de boosheid van de vader. Het doet de moeder verdriet dat de vader haar beschuldigt van ouderverstoting, hetgeen hij totaal niet onderbouwt. De kinderen hebben bij de Raad aangegeven dat het juist de vader is die negatief praat over de moeder. De moeder betwist dat haar thuissituatie onveilig zou zijn en de moeder beïnvloedt [minderjarige 2] op geen enkele negatieve manier in het contact met de vader. Ook zijn er geen buitensporige ruzies tussen de moeder en [minderjarige 1] . Het lijkt er op dat de vader een negatief beeld wil schetsen van de moeder.

Verder heeft de moeder aangegeven dat de Raad buiten zijn bevoegdheid is gegaan door een gesprek met de vader en de kinderen af te dwingen, terwijl dit geen onderdeel is van de opdracht die de rechtbank heeft verstrekt. Wat de moeder betreft blijkt hier een bevooroordeeldheid uit. De Raad is daarmee over de grenzen van de kinderen gegaan, hetgeen een averechtse werking heeft gehad nu de weerstand tegen contactherstel enkel is toegenomen. Er is sprake van institutionele traumatisering en vooringenomenheid. De ouders hebben een verschillende visie over de reden waarom de kinderen geen contact wensen met de vader. De Raad heeft hier geen antwoord op gegeven. De moeder stelt zich op het standpunt dat relaties tussen ouder en kind enkel kunnen worden verbeterd op het moment dat er een veilige situatie kan worden gecreëerd. Uit de signalen van de kinderen leidt de moeder af dat dit niet het geval is. De moeder is van mening dat aansluiting gezocht moet worden bij de GI, die [minderjarige 2] juist kunnen inschatten en weten wat nodig is om te komen tot contactherstel.

Gezag

Wat betreft de verzochte wijziging naar eenhoofdig gezag heeft de moeder aangegeven dat het ontbreken van een goede communicatie niet zonder meer met zich mee brengt dat eenhoofdig gezag in het belang van het kind is. De moeder is van mening dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over [minderjarige 2] nog altijd in overleg gezamenlijk met elkaar kunnen nemen. De vader heeft bij Rubicon ook aangegeven dat er sprake was van een positieve vooruitgang in de communicatie. De moeder begrijpt het verzoek van de vader dan ook niet. De moeder wil en kan de kinderen ondersteunen in de opbouw van het contact met de vader, maar dan zal de vader ook naar zijn eigen rol moeten kijken.

Hoofdverblijf

Wat de moeder betreft is er geen enkele grondslag aanwezig om het hoofdverblijf van [minderjarige 2] te wijzigen. Bovendien is dit verzoek ook in strijd met de door [minderjarige 2] geuite behoeften. [minderjarige 2] durft op dit moment geen contact te hebben met de vader en wil enkel met hulp het contact opbouwen. Daarbij verblijft de vader door de week in de regel in [plaats] , wat voor [minderjarige 2] niet wenselijk is in verband met haar school en sociale netwerk. [minderjarige 1] verblijft ondertussen al langere tijd bij de moeder en de vader heeft ook aangegeven akkoord te zijn met een wijziging van haar hoofdverblijf.

De moeder is van mening dat voor beide kinderen een hulpverleningstraject nodig is om weer in contact te komen met de vader. De vader moet ook inzicht krijgen in de behoeftes van de kinderen. De moeder wil de huidige zorgregeling dan ook opschorten tot er met hulpverlening resultaat is geboekt in het contactherstel. Volgens de moeder kan er via een BOR-3 een emotionele veiligheid bij [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ontstaan waardoor zij weer in contact kunnen komen met de vader.

Tot slot stelt de moeder zich op het standpunt dat er een dermate substantieel verschil in inzicht bestaat tussen de kinderen en de vader, dat de benoeming van een bijzondere curator helpend kan zijn zodat er iemand komt die naar de belangen van de kinderen kan kijken en hen een stem kan geven.

5.3.

Ter zitting heeft de moeder verder benadrukt dat de kinderen bang zijn voor de vader en zich niet gehoord voelen door hulpverlening. De moeder is van mening dat dwang om met de vader contact te hebben niet wenselijk is en eerder averechts zal werken. De kinderen zullen eerst een basis van vertrouwen moeten hebben voor zij weer naar de vader kunnen gaan. De moeder probeert de kinderen hiertoe te motiveren, maar de kinderen hebben hun eigen visie op de vader. De moeder kan de kinderen niet blijven pushen omdat zij daarmee ook hun onderlinge relatie op het spel zet. De moeder heeft iedere dag te maken met het verdriet van de kinderen en dat is de reden dat zij voor haar kinderen opkomt. Dat dit door de Raad wordt omschreven als het willen houden van de regie is voor de moeder dan ook kwetsend. De moeder betwist met klem dat sprake is van ouderverstoting. De moeder heeft nimmer minachtend over de vader gesproken en zij zet zich juist in om de communicatie te herstellen. Bovendien wijst [minderjarige 2] het contact niet af, maar zal de vader eerst naar zijn eigen aandeel moeten kijken en de kinderen serieus moeten nemen. Feit is dat de kinderen enorm lijden onder deze situatie, met psychische en psychosomatische klachten tot gevolg. Dit blijkt ook uit het ziekteverzuim van de kinderen. De moeder ondersteunt de aanpak van de GI om het tempo van de kinderen te volgen. [minderjarige 1] lijkt nu ook meer vertrouwen te krijgen in de gezinsvoogd en zij kan over haar gevoelens spreken en vraagt ook advies over school. De druk zit er op en de GI heeft iedere week gesprekken met de kinderen en de moeder. De moeder denkt dat er dus wel degelijk mogelijkheden zijn tot contactherstel en dat er ook vooruitgang is, al is die voor de vader misschien nog niet zichtbaar. Wat betreft individuele hulpverlening heeft de moeder nu een coach. Ook zal er, als er een BOR-3 wordt opgelegd, van daar uit iemand bijkomen waar de moeder ook terecht kan met haar vragen. De kinderen wachten op erkenning en excuses van de vader. [minderjarige 2] is teleurgesteld omdat de vader haar brief niet beantwoordt. [minderjarige 1] wil zelf de brief niet lezen, maar heeft wel gehoord wat er in [minderjarige 2] haar brief stond. De kinderen hebben er grote moeite mee dat de vader liegt, bijvoorbeeld over het feit dat [minderjarige 1] haar vader was tegengekomen. Zowel [minderjarige 1] als haar vriendin hebben de vader herkend en hoewel de vader zegt dat hij niet thuis was, heeft de moeder zijn auto bij hem thuis zien staan. Dit soort acties, waarbij [minderjarige 1] dus beschuldigd wordt van liegen, zorgt ervoor dat zij geen vertrouwen heeft in de vader. Het is onjuist dat niemand in gesprek komt met [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft met de raadsonderzoeker gesproken en is voor het UHA traject in gesprek geweest. Ze zet wel degelijk stapjes, maar ze moet wel serieus genomen worden. De kinderen voelen zich veilig en geaccepteerd bij de moeder en zij hebben een veilige omgeving nodig om weer in contact te komen met de vader. De verzoeken van de vader tot wijziging van het gezag en hoofdverblijf zorgen enkel voor onrust en de moeder is van mening dat deze verzoeken moeten worden afgewezen.

[minderjarige 2] heeft gezegd dat de moeder en de vader een advocaat hebben en zij ook een eigen advocaat wil, die haar helpt met wat zij wil. [minderjarige 1] heeft die behoefte niet. De moeder vraagt daarom voor [minderjarige 2] om een bijzondere curator.

6Het standpunt van de GI

6.1.

Namens de GI is ter zitting aangegeven dat de opdracht voor de GI, na de vorige mondelinge behandeling, onduidelijk is geweest. Voor de GI was het belangrijkste doel om in gesprek te komen met de kinderen en daarbij het tempo van de kinderen te volgen. Dat is gelukt en de GI heeft zowel met [minderjarige 2] als met [minderjarige 1] gesproken. Er is nog niet ingezet op het contactherstel met de vader. De kinderen staan hier ook anders in. [minderjarige 1] heeft op dit moment rust nodig en wil zich graag focussen op school, zonder belast te worden met de problematiek van thuis. Het helpt haar als de vader niet naar school komt zodat zij niet bang hoeft te zijn hem tegen te komen. De kinderen zijn bang voor de vader en ze willen dat hij inziet dat hij fout is geweest. De vader heeft een brief aan de kinderen geschreven. Alleen [minderjarige 2] heeft deze brief gelezen en ook een brief teruggeschreven. Zij heeft hier een aantal vragen in opgenomen, maar wacht nog altijd op antwoord van haar vader. [minderjarige 2] heeft duidelijk aangegeven wel open te staan voor contact met de vader. De GI is van mening dat een BOR-2 niet voldoende is. Wat de GI betreft moet hier intensievere hulpverlening komen voor het hele systeem, waardoor een BOR-3 passender is. Volgens de GI is dit voor beide kinderen nodig, gelet op wat de kinderen aangeven. Wat betreft de communicatie met de vader heeft de GI aangegeven dat de vader kort na de ondertoezichtstelling een klacht heeft ingediend tegen de GI. De vader meent dat er enkel een klachtgesprek heeft plaatsgevonden, maar het gesprek met de gedragswetenschapper was juist het startgesprek van de ondertoezichtstelling. Wat de GI betreft moet de rechtbank alles tot in detail concretiseren zodat er niks meer ter interpretatie open staat. Ook zullen ouders moeten toewerken naar een solo-parallel ouderschap of de schottenaanpak.

7Het oordeel van de rechtbank

7.1.

Het gezag

Het verzoek van de vader om het gezag met betrekking tot [minderjarige 2] te wijzigen in eenhoofdig gezag is gebaseerd op artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen de rechtbank het gezamenlijk gezag kan beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

Gebleken is dat sprake is van een situatie waarin het co-ouderschap niet langer wordt uitgevoerd en waarbij beide kinderen op dit moment geen contact meer hebben met de vader. De vader is van mening dat hier sprake is van ouderverstoting, de moeder geeft aan dat de kinderen bang zijn voor de vader en dat de vader niet naar zijn eigen aandeel kan kijken. Wat de oorzaak ook is, geconstateerd kan worden dat de verhoudingen zodanig veranderd zijn dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank opnieuw kan kijken naar de invulling van het gezag.

7.2.

Het tweede lid van artikel 1:253n BW verklaart het eerste en derde lid van 1:251a BW van overeenkomstige toepassing. Het uitgangspunt van de wetgever is dat beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kinderen blijven uitoefenen.

Op grond van artikel 1:251a, eerste lid BW kan de rechtbank bepalen dat het gezag aan een van de ouders toekomt indien:

a. sprake is van een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of

b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is.

Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat niet langer uitvoering wordt gegeven aan het co-ouderschap. In eerste instantie gaf [minderjarige 1] te kennen niet meer naar de vader willen. Intussen is er ook geen omgang meer tussen [minderjarige 2] en de vader. Volgens de vader is sprake van ouderverstoting en zet de moeder de kinderen tegen hem op. De moeder betwist dit nadrukkelijk en geeft aan dat het de kinderen zelf zijn die bang zijn voor de vader en er moeite mee hebben dat de vader niet naar zijn eigen aandeel kan kijken en hier de verantwoordelijkheid in kan nemen. Hoewel de visies van de ouders verschillen, hebben beide ouders nadrukkelijk gezegd het belangrijk te vinden dat zij een goed contact hebben met beide kinderen. Hier is intensieve hulpverlening voor nodig, waar beide ouders ook voor open moeten staan. Hoewel er sprake is van een klempositie van de kinderen, en er ook signalen zijn dat de kinderen in een loyaliteitsconflict zitten, gaat de rechtbank er van uit dat deze situatie met behulp van de betrokken hulpverlening binnen afzienbare tijd kan verbeteren. Zeker nu de GI sinds 27 januari 2021 betrokken is geraakt in het kader van de ondertoezichtstelling en de kinderen ook baat lijken te hebben bij deze betrokkenheid. [minderjarige 2] heeft behoefte aan een onbelast contact met beide ouders. Een wijziging van het gezag gaat geen verandering brengen in de klempositie. Sterker nog, dit kan de strijd mogelijk verhogen en ongelijkheid creëren. Nu de GI betrokken is, is het wenselijk dat beide ouders het gezag behouden, zodat de GI iets kan betekenen voor beide ouders en hen schriftelijke aanwijzingen kan geven indien nodig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit voorgaande blijkt dat ook al is op dit moment aan het wettelijk criterium voldaan, een gezagswijziging niet in het belang van [minderjarige 2] is. De rechtbank zal het verzoek hiertoe dan ook afwijzen.

7.3.

De hoofdverblijfplaats

Zoals in de beschikking van 21 januari 2021 al is opgenomen is het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen gebaseerd op artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW).

In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.

De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben.

Wat [minderjarige 1] betreft zijn alle partijen het er over eens dat de juridische situatie in overeenstemming gebracht moet worden met de feitelijke situatie. [minderjarige 1] verblijft al enige tijd bij de moeder en heeft geen contact met de vader. Hoewel de vader het heel moeilijk vindt en zijn dochter mist, heeft hij aangegeven de situatie te accepteren en [minderjarige 1] rust te gunnen. Gelet op het raadsadvies, de overeenstemming van partijen en nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige 1] zich daar tegen verzet, zal de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige 1] wijzigen en bepalen dat dit bij de moeder zal zijn.

Wat betreft [minderjarige 2] overweegt de rechtbank als volgt.

Partijen hebben in het verleden bewust gekozen voor een co-ouderschap, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen werd verdeeld. Hoewel het co-ouderschap op dit moment niet wordt uitgevoerd, is het de bedoeling dat hier zo snel mogelijk weer naar toegewerkt wordt. De GI heeft aangegeven in te willen zetten op de schottenaanpak of een solo-parallel ouderschap, wat juist het beste gerealiseerd kan worden als er sprake is van een co-ouderschap of op zijn minst een goed en uitgebreid contact met beide ouders.

Op dit moment vindt er geen omgang meer plaats tussen [minderjarige 2] en de vader. Hoewel [minderjarige 2] tegen de Raad en de GI zegt wel behoefte aan contactherstel te hebben en veel van haar vader te houden, stelt zij eisen en voorwaarden aan de manier waarop dit moet plaatsvinden, waar de vader niet aan kan voldoen. De vader weet ondertussen niet meer waar hij goed aan doet, of wat hij nog moet doen om de verstandhouding tussen hem en de kinderen te herstellen. [minderjarige 2] had tot december 2020 een goed contact met beide ouders. Nu vindt er al maanden geen omgang meer plaats tussen haar en de vader. Een ondertoezichtstelling, noch het kort geding vonnis van 4 februari 2021, heeft hier verandering in kunnen brengen. De weerstand van [minderjarige 2] richting de vader wordt steeds groter en haar gevoel van vertrouwen steeds minder. Voorkomen moet worden dat [minderjarige 2] dezelfde weerstand gaat ervaren als [minderjarige 1] heeft en haar vaderbeeld in negatieve zin nog verder verandert. De rechtbank acht het dan ook van zeer groot belang dat [minderjarige 2] de positieve band met haar vader zo spoedig mogelijk weer kan oppakken. De Raad heeft aangegeven dat, om dit voor elkaar te krijgen, een omgangsmoment gerealiseerd moet worden, zodat [minderjarige 2] weer positieve ervaringen kan opdoen met haar vader. Een begeleide omgangsregeling is, aldus de Raad, te vergaand, bovendien gaat er dan een te lange tijd overheen. Tot op heden is het ook niet gelukt, ook niet door de GI, zelfs maar een gesprek tussen [minderjarige 2] en de vader te laten plaatsvinden. Hoewel het afdwingen van contact vaak een averechts effect heeft, is de Raad stellig van mening dat het forceren van een omgangsmoment hier de enige manier is om op korte termijn omgang voor elkaar te krijgen. De moeder en [minderjarige 2] stellen eisen aan dit contact, die volgens de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 2] zijn. Gelet op de klempositie van [minderjarige 2] is een gesprek of omgang tussen haar en de vader in aanwezigheid van de moeder, of bij de moeder thuis, niet haalbaar.

De rechtbank is met de Raad van oordeel dat er zo snel mogelijk weer omgang moet zijn tussen de vader en [minderjarige 2] . Enkel het opdoen van nieuwe positieve ervaringen in de omgang kunnen hier voor een verandering gaan zorgen. De vraag is echter in hoeverre dit gaat lukken zolang [minderjarige 2] (samen met [minderjarige 1] ) bij de moeder woont. Uit de stukken is gebleken dat de weerstand van [minderjarige 2] richting de vader is begonnen na een escalatie die tussen [minderjarige 1] en de vader had plaatsgevonden, waar [minderjarige 2] zelf niet bij is geweest. Verder is gebleken dat [minderjarige 2] zich met momenten juist zorgen maakt over de situatie bij haar moeder. Daarbij gaat het dan om soms hevige ruzies tussen de moeder en [minderjarige 1] , waarbij [minderjarige 2] ervoor kiest om thuis te blijven. De rechtbank ziet in [minderjarige 2] een kind dat worstelt met haar loyaliteiten en dat, zolang zij bij de moeder en [minderjarige 1] woont, niet vrij is om een onbelast contact te hebben met de vader. Uit de brief van [minderjarige 1] blijkt dat de weerstand die zij tegen de vader ervaart groot is en haar vaderbeeld (inmiddels) zeer negatief is. De rechtbank vreest dat, zolang de kinderen samen bij de moeder wonen, het niet gaat lukken om de impasse die is ontstaan te doorbreken. Naar het oordeel van de rechtbank kan de impasse slechts doorbroken worden door het contact tussen de vader en [minderjarige 2] te forceren. Een langzaam en langdurig proces zal het loyaliteitsconflict waaraan [minderjarige 2] onderhevig is alleen maar vergroten en maken dat [minderjarige 2] , al dan niet bewust, beïnvloed wordt door haar moeder of zus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft contactherstel tussen [minderjarige 2] en haar vader slechts kans van slagen door het hoofdverblijf van [minderjarige 2] te wijzigen en te bepalen dat zij bij haar vader zal gaan wonen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het raadsrapport en tijdens de behandeling ter zitting niet is gebleken dat er (onderbouwde) zorgen bestaan over de opvoedsituatie bij de vader, noch zijn er contra-indicaties waaruit zou blijken dat de vader de rol als hoofdopvoeder niet zou kunnen dragen.

Vader heeft aangegeven nog steeds in [woonplaats] te wonen, zodat een verhuizing naar vader voor [minderjarige 2] niet leidt tot problemen met school en andere sociale contacten. Naar het oordeel van de rechtbank past deze wijziging van het hoofdverblijf bovendien in de door de ouders gewenste co-ouderschapsregeling en is de wijziging in het belang van [minderjarige 2] . De rechtbank acht het daarbij wel van belang dat er een goede zorgregeling wordt afgestemd met de moeder en met [minderjarige 1] . De rechtbank wijst erop dat de vader ook heeft toegezegd hier voor open te staan en dit nooit te zullen belemmeren. De rechtbank hoopt dat [minderjarige 2] weer positieve ervaringen kan opdoen in de thuissituatie bij haar vader en dat hierdoor ook bij [minderjarige 1] ruimte zal ontstaan om de vader in een positiever daglicht te zien of op zijn minst het gesprek aan te gaan met hem.

Omdat de rechtbank begrijpt dat [minderjarige 2] tenminste enige tijd nodig heeft om te wennen aan deze wijzing van hoofdverblijfplaats en ook de vader wellicht nog het een en ander moet regelen, gaat de rechtbank er van uit dat een verhuizing naar vader uiterlijk binnen twee weken na deze uitspraak zal zijn gerealiseerd.

7.4.

De zorgregeling

Bij beschikking van 21 januari 2021 is reeds bepaald dat het verzoek van de moeder tot ontzegging van de omgang is gebaseerd op artikel 1:253a, lid 2 en onder a BW.

Het verzoek tot wijziging van de zorgregeling, evenals het verzoek om een BOR te bepalen, is gebaseerd op artikel 1:253a lid 4 juncto artikel 1:377e BW en houdt in dat de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen of degene die in nauwe persoonlijk betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de zorgregeling, alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling, kan wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

Aangezien de rechtbank zal bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de vader zal zijn, dient er een zorgregeling bepaald te worden tussen [minderjarige 2] en de moeder. Voor wat betreft de invulling van deze zorgregeling ziet de rechtbank een taak weggelegd voor de GI. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de voorlopige zorgregeling tussen [minderjarige 2] en de moeder zal worden vormgegeven onder regie van de GI. De rechtbank acht het van belang om deze situatie op korte termijn te evalueren en zal daarom bepalen dat de zaak opnieuw wordt behandeld door de meervoudige kamer op de mondelinge behandeling van 18 oktober 2021 om 09:00 uur. De definitieve beslissing omtrent de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 2] zal dan ook worden aangehouden.

Wat betreft [minderjarige 1] acht de rechtbank het van groot belang dat er op korte termijn toegewerkt wordt naar contactherstel met de vader. [minderjarige 1] zelf heeft aangegeven rust te willen, maar volgens de moeder staat [minderjarige 1] wel open voor contactherstel, mits de omgang begeleid wordt en er intensieve hulpverlening bij betrokken is. [minderjarige 1] wil erkenning van de vader over wat hij niet goed heeft gedaan. Echter, wat de vader ook probeert om hier aan tegemoet te komen, het werkt niet. [minderjarige 1] weigert iedere vorm van contact, zelfs brieven worden niet gelezen. Gedurende het raadsonderzoek is ook gebleken dat [minderjarige 1] weinig open staat om met de raadsvertegenwoordigsters in gesprek te komen. Sinds de betrokkenheid van de GI lijkt hier een positieve verandering in te zijn, doordat [minderjarige 1] een vertrouwensband lijkt op te bouwen met haar gezinsvoogd. Het is de GI in ieder geval gelukt om met [minderjarige 1] in gesprek te komen en helder te krijgen waar zij mee zit. De Raad en de GI zijn beiden van oordeel dat een begeleide omgangsregeling (BOR) noodzakelijk is om toe te kunnen werken naar contactherstel met de vader. Zij zijn het echter niet eens over de gradatie van de BOR. De GI is van oordeel dat deze complexe situatie vraagt om een BOR niveau 3. De Raad vindt dat een stap te ver, omdat dit een therapeutische invalshoek heeft, terwijl daar volgens de Raad geen reden voor is.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de complexiteit van de problematiek, de reeds ingezette hulpverlening en omdat er al ongeveer twee jaar geen contact is, een BOR niveau 3 het meest passend is. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het therapeutische aspect van een BOR-3 wellicht wat vergaand is voor een sociaal sterke meid zoals [minderjarige 1] , is het naar het oordeel van de rechtbank juist extra zorgelijk dat [minderjarige 1] moeilijk in gesprek komt met hulpverlening en zo’n hevige weerstand blijft houden tegen haar vader. Daar komt bij dat een BOR-3 gericht is op het hele gezinssysteem, wat hier ook nodig wordt geacht. De rechtbank zal daarom de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] bepalen in die zin dat dit voorlopig een begeleide omgangsregeling niveau 3 zal zijn (BOR 3). De definitieve beslissing omtrent de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 1] zal eveneens worden aangehouden in afwachting van het evaluatiemoment op 18 oktober 2021.

7.5.

Bijzondere curator

De moeder heeft in haar verzoek verder aangegeven het wenselijk te achten dat een bijzondere curator wordt benoemd om de belangen van de kinderen te behartigen. Hoewel dit niet concreet wordt verzocht in het petitum, zal de rechtbank het verzoek wel als zodanig begrijpen en behandelen.

De rechtbank is echter van oordeel dat de benoeming van een bijzondere curator niet in het belang is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en overweegt hiertoe als volgt.

Volgens de moeder bestaat er een substantieel verschil in inzicht tussen de kinderen en de vader en dient er iemand te komen die de kinderen een stem geeft. Tegelijkertijd geeft de moeder aan dat [minderjarige 1] hier waarschijnlijk niet voor open staat. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. In de eerste plaats omdat een bijzonder curator in dit geval geen toegevoegde waarde heeft. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de Raad en de GI in hun adviezen de belangen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op een zorgvuldige wijze meegenomen.

Daarenboven is de rechtbank uit de stukken en de mondelinge behandeling gebleken dat [minderjarige 2] goed kan aangeven hoe zij in de situatie staat en wat haar wensen en opvattingen zijn. Bovendien is al de nodige hulpverlening betrokken, waaronder het meest recent de komst van de GI.

Wat [minderjarige 1] betreft merkt de rechtbank nog het volgende op. Vanuit diverse hoeken is gesteld dat [minderjarige 1] er moeite mee heeft om haar verhaal te moeten doen bij verschillende betrokken instanties. De vraag is dan ook in hoeverre [minderjarige 1] überhaupt bereid is om met een bijzondere curator in gesprek te gaan. De rechtbank ziet dit als een extra belasting voor [minderjarige 1] . Ondertussen lijkt [minderjarige 1] wel een vertrouwensband op te bouwen met haar gezinsvoogd. Dat proces moet bevorderd worden en zeker niet verstoord. De rechtbank ziet dan ook geen reden om een bijzondere curator te benoemen en zal het verzoek hiertoe afwijzen.

8De beslissing

De rechtbank:

8.1.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , bij de moeder zal zijn;

8.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] , bij de vader zal zijn;

8.3.

bepaalt dat de zorgregeling tussen [minderjarige 2] en de moeder voorlopig zal plaatsvinden onder regie van de GI;

8.4.

bepaalt dat de zorgregeling tussen de [minderjarige 1] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder therapeutische begeleiding van een jeugdhulpaanbieder (BOR-traject niveau 3), waarbij de invulling van het BOR-traject wordt overgelaten aan de jeugdhulpaanbieder;

8.5.

verzoekt de raad voor de kinderbescherming, indien het BOR-traject niet is gestart of voortijdig wordt afgesloten, zo spoedig mogelijk de rechtbank daarvan op de hoogte te stellen onder overlegging van het bericht van de jeugdhulpaanbieder daarover, waarna de rechtbank partijen zal informeren over de verdere voortgang van de procedure;

8.6.

verzoekt de GI om uiterlijk een week voorafgaand aan de hierna genoemde zitting te rapporteren over de voortgang van beide zorgregelingen;

8.7.

verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;

8.8.

bepaalt dat de nieuwe mondelinge behandeling van de meervoudige kamer zal plaatsvinden op 18 oktober 2021 om 09:00 uur, welke wordt gehouden in het gerechtsgebouw te Roermond, Willem II Singel 67;

8.9.

houdt de beslissing betreffende de definitieve zorgregelingen en de proceskosten aan;

8.10.

wijst af het verzoek tot eenhoofdig gezag en tot benoeming van een bijzondere curator.

Deze beschikking is gegeven door mr. L. Bastiaans (voorzitter), mr. drs. E.J.M. Boogaard-Derix en mr. J.J.M. Wassenberg, kinderrechters, in tegenwoordigheid van drs. H.S.M. Eijkemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2021.

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN