Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 22-01-2021, ECLI:NL:PHR:2021:57

Datum publicatie12-02-2021
Zaaknummer20/03359
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:748, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet. Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW. Familieprocesrecht. Prejudiciële vragen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Prejudiciële procedure (art. 392 Rv) . Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige bij pleegouders. Dienen de pleegouders toestemming te verkrijgen van de ouders met gezag dan wel de gecertificeerde instelling voor een uitstapje of vakantie met de minderjarige? Kan een geschil over een voorgenomen uitstapje of vakantie worden voorgelegd aan de kinderrechter op grond van art. 1:262b BW?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/03359

Zitting 22 januari 2021

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

(hierna: de gecertificeerde instelling)

tegen

1. [de vader] ,

(hierna: de vader),

2. [de moeder] ,

(hierna: de moeder),

ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige,

hierna gezamenlijk: de ouders.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ,

(hierna: de pleegouders).

Deze prejudiciële procedure gaat over de vraag bij wie de beslissingsbevoegdheid ligt over een vakantie al dan niet in het buitenland van de pleegouders met een uit huis geplaatst kind.

1De prejudiciële procedure

1.1

Bij tussenbeschikking van 16 oktober 2020 1 heeft de rechtbank Den Haag (hierna ook: de rechtbank) op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De vragen luiden als volgt:

“la Wanneer een kind uit huis is geplaatst op grond van artikel 1:265b BW, hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan toestemming nodig van de met gezag belaste ouder(s) als zij met de minderjarige op vakantie willen gaan?

lb Maakt het voor het antwoord op vraag la uit of diegenen die belast zijn met de dagelijkse verzorging en opvoeding pleegouders, gezinshuisouders of verzorgers binnen een residentiële instelling zijn?

Ic Maakt het voor het antwoord op vraag la uit of het gaat om een uitstapje van bijvoorbeeld één of twee dagen, dan wel een korte of langere vakantie? En speelt de plaats van bestemming (binnenland of buitenland) in dit kader een rol?

Id Als de toestemming nodig is van de met gezag belaste ouders, is dan altijd de toestemming van beide ouders vereist, of volstaat de toestemming van één van hen?

le Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) niet vereist is, kunnen de pleegouders, gezinshuisouders of verzorgers binnen een residentiële instelling dan zelfstandig over een uitstapje en/of vakantie beslissen of dient de gecertificeerde instelling daarvoor dan formeel toestemming te verlenen?

lf Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) vereist is, kan de gecertificeerde instelling dan op grond van art. 1:262b BW vervangende toestemming vragen aan de kinderrechter als toestemming wordt geweigerd? Zo nee, is er dan een andere juridische modaliteit waarmee de GI ervoor kan zorgdragen dat de toestemming van de ouders wordt vervangen of dat aan hun weigering kan worden voorbijgegaan?

Ig Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) niet vereist is, kan een geschil over de vakantie dan toch op grond van art. 1:262b BW aan de kinderrechter worden voorgelegd?’

2a Als sprake is van een ondertoezichtstelling, is een machtiging tot uithuisplaatsing ex art. 1:265b BW dan altijd vereist indien een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin verblijft voor een korte aaneensluitende, al dan niet telkens terugkerende periode, zoals tijdens vakanties of weekenden? Is er sprake van een omslagpunt? En zo ja, waar ligt dat omslagpunt? In ieder geval wordt verzocht concreet aan te geven of:

- een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist voor een verblijf van één of meerdere weekenden per maand in een weekendpleeggezin, weekendhuis of gezinshuis gedurende een langere periode;

- het daarbij verschil maakt of alle betrokkenen, in het bijzonder de met gezag belaste ouder(s) daarmee instemmen;

2b In de situatie dat een kind met een machtiging uithuisplaatsing bij pleegouders is geplaatst en het kind ter ontlasting van de pleegouders bijvoorbeeld één keer per maand een weekend naar een zorgboerderij gaat, is dan een nadere machtiging - voor een andere categorie - vereist? Indien zo’n nadere machtiging niet vereist is, hoe kunnen de ouders dan daartegen ageren als zij het met de gang van zaken niet eens zijn?

3a Wat is de invloed van een machtiging tot uithuisplaatsing op een eerder door de rechter vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ex art. 1:253a BW bij gezamenlijk gezag) of een omgangsregeling (ex art. 1:377a BW bij eenhoofdig gezag)?

3b Als wordt aangenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet van invloed is op de door een rechter vastgestelde contactregeling, hoe verhoudt zich dat dan tot de vragen hierboven gesteld onder la tot en met 1g, mede in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321)? Hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan de eerder door een rechter vastgestelde contactregeling onverkort te eerbiedigen als zij met de minderjarige op vakantie willen? En wie kan zich dan op welke rechtsgrond tot de rechter wenden als wijziging van de eerder door de rechter vastgestelde regeling in het belang van de minderjarige noodzakelijk is?”

1.2

Geen van de belanghebbenden heeft, hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.

2Feiten en procesverloop

2.1

In deze prejudiciële procedure kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 2

(i) In deze procedure verzoekt de gecertificeerde instelling, voor zover van belang,

1. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 29 juni 2020, heeft de gecertificeerde instelling aan de rechtbank Den Haag verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;

I. ex artikel 1:262b BW toestemming te verlenen aan de pleegouders voor hun vakantie met [de minderjarige] naar de Country Club in Mazarron, Spanje, in de periode van 7 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2020;

II. ex artikel 3:302 BW voor recht te verklaren dat in de rechtsverhouding tussen Jeugdbescherming west Zuid-Holland en de ouder(s), Jeugdbescherming west Zuid- Holland als gecertificeerde instelling in de zin van art. 1.1. Jeugdwet belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, binnen de reikwijdte van de machtiging tot uithuisplaatsing bevoegd is toestemming te verlenen aan de pleegouders voor meerdaagse uitstapjes en vakanties met [de minderjarige] in Nederland en naar het buitenland;

III. ex art. 392 Rv prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad ter beantwoording van de rechtsvraag of de bevoegdheid, binnen de reikwijdte van de machtiging tot uithuisplaatsing, toestemming te verlenen voor een vakantie of uitstapje met het pleeggezin in Nederland of naar het buitenland toekomt aan de gecertificeerde instelling of voorbehouden blijft aan de gezagdragende ouder(s).

(ii) De vader en moeder hebben verweer gevoerd tegen het onder I en II verzochte en zich gerefereerd aan het onder III verzochte.

(iii) De zaak is behandeld ter zitting van 13 juli 2020, waarbij de gecertificeerde instelling aanwezig was en de advocaten van de vader en de moeder. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

(iv) Bij beschikking van 13 juli 2020 heeft de rechtbank de pleegouders toestemming verleend om in de periode van 7 augustus 2020 tot en met 29 augustus 2020 met [de minderjarige] op vakantie te gaan naar Spanje. De rechtbank heeft voorts overwogen dat zij zich nader zou beraden op de overige verzoeken en daarover uiterlijk zou beslissen op 15 september 2020, of zoveel eerder als mogelijk is. Iedere verdere beslissing is dan ook aangehouden.

(v) Bij beschikking van 15 september 2020 heeft de rechtbank op grond van art. 392 lid 2 Rv partijen in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk 1 oktober 2020 uit te laten over haar voornemen om genoemde prejudiciële vragen te stellen alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.

(vi) De gecertificeerde instelling heeft daarvan gebruik gemaakt. Mr. Aardoom-Fuchs (advocaat van de vader in de procedure bij de rechtbank) heeft te kennen gegeven geen op- of aanmerkingen te hebben met betrekking tot de voorgestelde prejudiciële vragen.

(vii) Bij beschikking van 16 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10397), waarvan een afschrift ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen op 20 oktober 2020, heeft de rechtbank Den Haag de hierboven weergegeven prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

2.2

In het navolgende zal ik de prejudiciële vragen bespreken. Zoals door de rechtbank is aangegeven in rov. 4.1, is alleen beantwoording van de vragen onder 1 vereist om op de voorliggende verzoeken van de gecertificeerde instelling te kunnen beslissen. Een antwoord op de overige gestelde vragen is niet nodig om op de verzoeken van de gecertificeerde instelling te beslissen, zoals vereist door art. art. 392 lid 1, aanhef, Rv. 3 Beantwoording ten overvloede zou in overweging kunnen worden genomen.

3Prejudiciële vraag 1

3.1

Voordat ik mijn voorstel tot beantwoording van prejudiciële vraag 1 zal bespreken, zal ik, na eerst de toelichting in de beschikking van de rechtbank te hebben vermeld, ingegaan op de onderlinge verhoudingen (rechten, plichten en bevoegdheden voor zover van belang) tussen:

a) het kind;

b) degene(n) die met het gezag is/zijn belast. Voor de leesbaarheid zal ik die hierna aanduiden als: de - met het gezag belaste - ouder(s);

c) de (kinder)rechter;

d) de gecertificeerde instelling 4;

e) degene(n) die niet de ouder is en het kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing (hierna: de pleegouder(s)). 5

Toelichting rechtbank stellen vragen 1a tot en met 1h

3.2

De rechtbank geeft de volgende toelichting op de vragen 1a tot en met 1h.

“3.1 Naarmate een pleeggezinplaatsing in het gedwongen kader langer duurt, wordt in zijn algemeenheid steeds belangrijker dat duidelijk is wie van de betrokken partijen - ouders, pleegouders, de GI - bevoegd is beslissingen te nemen over de minderjarige. Voor zover aangenomen moet worden dat de ouders met gezag bij een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op een aantal gebieden nog de eindverantwoordelijkheid dragen, neemt dat niet weg dat de pleegouders, om hun wettelijke taak te kunnen uitvoeren, naast de ouders beslissingen over het kind zullen moeten kunnen nemen. De wet zegt in artikel 1:247 BW dat het ouderlijk gezag het recht en de plicht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding wordt volgens het tweede lid van voornoemd artikel mede verstaan de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Artikel 1:248 BW verklaart vervolgens het tweede lid van artikel 1:247 BW van overeenkomstige toepassing op de voogd en degene die een kind verzorgt en opvoedt zonder dat hem het gezag toekomt. Met deze laatste aanduiding worden onder meer pleegouders bedoeld.

3.2

Wat betekent het voorgaande nu voor de praktijk van alledag bij een pleegzorgplaatsing? Door invoering van artikel 1:265e BW (gedeeltelijke gezagsoverheveling naar de GI) heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat de uithuisplaatsing in beginsel geen gevolgen heeft voor de beslissingsbevoegdheid van de ouders met gezag voor wat betreft schoolkeuze, medische behandeling en de aanvraag van een verblijfsvergunning. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag wie bij een machtiging tot uithuisplaatsing bevoegd is te beslissen over een vakantie of uitstapje van het kind met het pleeggezin in Nederland of naar het buitenland.

Moeten de ouders van het pleegkind daarvoor toestemming geven, kunnen de pleegouders daar zelfstandig over beslissen of is de GI bevoegd om daarover te beslissen?

3.3

Rechters blijken in de praktijk verschillend te oordelen over de vraag of de ouders bij een uithuisplaatsing in het gedwongen kader zeggenschap blijven houden over het al dan niet op vakantie gaan van hun kind met de pleegouders. Voorbeelden van uitspraken waarbij uitgegaan wordt van de bevoegdheid van de GI om binnen de reikwijdte van de machtiging toestemming te verlenen voor vakanties met het pleeggezin zijn Rechtbank Midden Nederland 30 september 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4741) 6 en Rechtbank Den Haag 13 mei 2019 (ECLI:RBDHA:2019:5479). Voorbeelden van uitspraken waarbij de rechter uitgaat van een (uitsluitende) bevoegdheid hiertoe van de met het gezag belaste ouders zijn Rechtbank Den Haag 19 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:14830) , Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 april 2019 (ECLI:NL:RBZWB :2019:2449), Rechtbank Gelderland 23 juli 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2016:6290; bedoeld zal zijn: ECLI:NL:RBGEL:2019:6290) en Rechtbank Gelderland 12 december 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:7159). 7 In deze uitspraken werd er overigens wel vanuit gegaan dat de GI via de geschillenregeling van artikel 1:262b BW om vervangende toestemming kan vragen. Tegen beslissingen ex artikel 1:262b BW staat geen hoger beroep open, zodat er geen beschikkingen van de hoven zijn te vinden op dit vlak.

3.4

Een argument dat pleit voor het standpunt dat ouders gedurende een uithuisplaatsing van hun kind in het gedwongen kader geen zeggenschap hebben over vakanties of uitstapjes met pleegouders is dat op grond van artikel 1.1 van de Jeugdwet pleegouders het kind als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Ook wanneer het kind in een pleeggezin verblijft, heeft het recht op een zo harmonieus mogelijke ontwikkeling en verzorging én mogelijkheid tot opgroeien. Daar hoort zeker bij dat het kind als lid van het gezin met de pleegouders mee op vakantie kan. Het zou een niet te rechtvaardigen inbreuk op de ontwikkeling van het kind vormen als het gedurende de vakanties van het pleeggezin bijvoorbeeld tijdelijk in een ander pleeggezin moet worden geplaatst (zie hierover bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 9 februari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5718 en Gerechtshof Leeuwarden 3 juli 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BD8787). Maar ook als de minderjarige geplaatst is in een gezinshuis of residentiële setting kan het in zijn ontwikkelingsbelang zijn als hij met zijn gezinshuisouders of groepsgenoten mee kan gaan op uitstapjes en/of vakanties.

3.5

Als de bevoegdheid om te beslissen over een uitstapje of een vakantie enkel bij de gezag dragende ouders ligt en deze hun toestemming onthouden, dan is de vraag op welke wijze dit aan de rechter kan worden voorgelegd. Een door de kinderrechter bekrachtigde schriftelijke aanwijzing (artikel 1:263 BW) waarbij ouders wordt opgedragen toestemming te verlenen kan mogelijk het duwtje in de rug zijn dat ouders nodig hebben om alsnog toestemming te verlenen. Zie in dit verband nog de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1891, waarin het hof onder meer overweegt dat een GI ook bij schriftelijke aanwijzing een ouder kan opdragen een minderjarige op een bepaalde school in te schrijven. De vraag is echter, biedt dit ook daadwerkelijk een juridische grondslag voor die (vervangende) toestemming?

3.6

Zoals hiervoor genoemd zijn er kinderrechters die geschillen over vakanties van onder toezicht gestelde en uithuisgeplaatste minderjarige op grond van artikel 1:262b BW beslechten. In diverse gevallen waarin de ouder(s) met gezag expliciet aangaven niet in te stemmen met een vakantie van hun kind met pleegouders verleende de kinderrechter op verzoek van de GI vervangende toestemming. Is artikel 1:262b BW in dit kader echter de geëigende weg? Zo nee, is er dan een andere juridische modaliteit waarmee de GI ervoor kan zorgdragen dat het beslissingsrecht van ouders in dit kader wordt overruled?

3.7

Als.de bevoegdheid om te beslissen over een vakantie met pleegouders niet (meer) bij de ouders ligt, heeft de GI dan de zeggenschap of mogen de pleegouders zelf beslissen over de vakantie? En geldt dan wel (bijvoorbeeld voortvloeiend uit artikel 1:262 BW) dat de GI de ouders dient te informeren over de vakantieplannen van de pleegouders? En als hierover een verschil van mening ontstaat tussen de GI en de ouders, kunnen de ouders dit geschil dan desgewenst voorleggen aan de kinderrechter op grond van artikel 1:262b BW? Voorstelbaar is namelijk dat een beoogde vakantie strijdig kan zijn met de doelen van de ondertoezichtstelling, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een korte uithuisplaatsing of een lopend traject om de kinderen thuis te plaatsen. Er kunnen ook andere redenen zijn waarom de vakantie niet in het belang van de kinderen is, bijvoorbeeld als de pleegouders naar een onveilig land willen gaan (zie hierover voornoemde uitspraak van de Rechtbank Midden Nederland van 30 september 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:4741) 8, of dat de voorgenomen vakantie de contacten tussen de ouders en het kind beperken.”

Onderlinge verhoudingen (rechten, plichten en bevoegdheden) tussen a) het kind, b) de ou-

ders, c) de (kinder)rechter, d) de gecertificeerde instelling en e) de pleegouders

a) Het kind

3.3

Op grond van art. 3 lid 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) 9rust op de verdragsstaten, niettegenstaande de rechten en plichten van de ouders of andere wettelijke verzorgers van het kind, de verplichting om het kind te verzekeren van de voor zijn welzijn noodzakelijke bescherming en zorg. Uit de term ‘verzekeren’ vloeit voort dat het bieden van bescherming en zorg door de verdragsstaat zowel passieve als actieve verplichtingen omvat. De termen ‘bescherming en zorg’ dienen ruim te worden uitgelegd, in het licht van het veelomvattende ideaal van het verzekeren van het welzijn van het kind. Deze bepaling kan dan ook worden beschouwd als een ‘paraplu-bepaling’ gericht op het verzekeren van het welzijn van het kind, op welke wijze dan ook. Art. 3 lid 1 IVRK bepaalt dat bij elke beslissing de belangen van het kind een eerste overweging (a primary consideration) vormen. 10 Het gaat er dus om dat sprake is van een zorgvuldige afweging van de bij de beslissing betrokken belangen, waarbij de belangen van het kind een eerste overweging vormen.

3.4

Centraal voor de bescherming van de rechten van het (pleeg)kind zijn het recht op bijzondere bescherming dat in art. 20 IVRK is vastgelegd en het recht op bescherming van zijn familieleven, dat zowel in het IVRK als in de algemene mensenrechtenverdragen (waaronder art. 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) 11, art. 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) 12 en art. 7, art. 9 en art. 16 IVRK) is te vinden. Voor de invulling van beide rechten speelt het recht van het kind op ontwikkeling (art. 6 IVRK) een belangrijke rol. Het recht op bijzondere bescherming houdt in dat de kinderen die niet bij hun ouders kunnen wonen, een bijkomende mate van bescherming toekomt. Een scheiding van het kind met zijn ouders, die juist een centrale positie innemen in de kinderrechten, zorgt ervoor dat deze kinderrechten moeilijk(er) gerealiseerd kunnen worden. Van der Zon geeft aan dat art. 20 IVRK dan ook zo dient te worden begrepen dat het geldt als surrogaat voor de ouderlijke verantwoordelijkheid. 13 Op het moment dat de ouders wegvallen, is het de staat die de taak van de ouders zal moeten (laten) overnemen. Het is niet helemaal duidelijk tot welke verplichtingen art. 20 IVRK precies leidt. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft dan ook de Guidelines for the Alternative Care of Children 14 opgesteld. In deze Richtlijnen, die niet juridisch bindend zijn, zijn de verplichtingen die voortvloeien uit art. 20 IVRK verder uitgewerkt. Het document beoogt, aldus Van der Zon, overheden te ondersteunen en aan te moedigen hun verantwoordelijkheden en verplichtingen ten aanzien van kinderen in alternatieve zorg beter na te komen. Ook beogen de richtlijnen richting te geven aan beleidsmaatregelen, beslissingen en activiteiten van alle partijen die betrokken zijn bij sociale bescherming en jeugdwelzijn. 15

3.5

Nadat een uithuisplaatsing is uitgesproken en een kind uit huis wordt geplaatst in een pleeggezin kan het kind (nog steeds) gezinsleven met zijn biologische ouder(s) hebben, maar tijdens zijn verblijf in het pleeggezin ook ‘gezinsleven’ ontwikkelen met zijn pleegouders. 16 Verder geldt in zijn algemeenheid als uitgangspunt dat de verzorgers en opvoeders van een kind met de mening van het kind rekening dienen te houden in de mate waarin zijn persoonlijkheid zich ontwikkelt en rekening dienen te houden met zijn daaraan gekoppelde toenemende behoefte aan zelfstandigheid. 17

b) De ouders

3.6

Het ouderlijk gezag is een doelbevoegdheid. Het recht is aan de ouders gegeven in het belang van het kind en kan daarom ook niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen. 18

3.7

Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 lid 1 BW) . Lid 1 legt het verplichtend karakter van het hebben van gezag voor ouders vast. Beoogd is tot uitdrukking te brengen dat de met het gezag belaste ouders verplicht zijn zelf hun kinderen te verzorgen en op te voeden. 19 Punselie geeft daarbij aan dat dit vanzelfsprekend niet uitsluit dat de ouders hun kinderen daartoe tijdelijk aan anderen mogen toevertrouwen, zoals pleegouders of in het geval van schipperskinderen. 20 Punselie geeft aan dat het ouderlijk gezag een aantal moeilijk exact te omschrijven bevoegdheden behelst die de ouders nodig hebben om hun taak (verzorging en opvoeding van de kinderen) uit te kunnen oefenen. 21

3.8

De omvang van het ouderlijk gezag wordt bepaald in art. 1:247 lid 2 BW. Onder verzorging en opvoeding wordt niet alleen de dagelijkse zorg verstaan, maar ook het begeleiden en stimuleren van de minderjarige in zijn ontwikkelings- en ontplooiingsactiviteiten en het bieden van ruimte daartoe en creëren van mogelijkheden daarvoor met name in de sfeer van scholing en opleiding. 22

3.9

Kolkman en Salomons nemen aan dat – hoewel de wet daarover zwijgt –de ouders alle bevoegdheden bezitten die zij voor de vervulling van de plicht en het recht tot verzorging en opvoeding nodig hebben. 23 Verder geven zij aan dat Boek 1 BW aan de negatieve kant een begrenzing kent door de verschillende maatregelen van kinderbescherming. 24 Zo kunnen de ouders bijvoorbeeld de verblijfplaats van het kind 25, behoudens een maatregel van kinderbescherming, 26 de school of opleiding, bepalen.

3.10

Het ouderlijk gezag vloeit voort uit het recht op ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM. In art. 18 IVRK is het beginsel vastgelegd dat beide ouders gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind. Indien nodig moet de overheid ingrijpen.

Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat zonder strikte noodzaak niet mag worden ingegrepen in de autonomie van het gezin. 27 Deze voorwaarde geldt aldus Van der Zon niet alleen voor het opleggen maar ook voor het verlengen van de ondertoezichtstelling en ook voor de verzoeken tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. 28 Een ondertoezichtstelling kan weliswaar meebrengen dat het gezag van ouders wordt beperkt, maar dit betekent niet dat het gezag in zoverre bij de gecertificeerde instelling komt te berusten. 29

3.11

Een deel van de rechtbanken heeft geoordeeld dat de beslissingsbevoegdheid over de vakantie van de minderjarige met de pleegouders nog steeds bij de ouders ligt, zoals hiervoor weergegeven.

Pieters wijst op de UN Guideliness for the Alternative Care of Children, guideline nr. 86, waarin het volgende is bepaald:

“Carers should ensure that the right of every child, including children with disabilities, living with or affected by HIV/AIDS or having any other special needs, to develop through play and leisure activities is respected and that opportunities for such activities are created within and outside the care setting. Contact with the children and others in the local community should be encouraged and facilitated.”

Hoewel uit de wet niet volgt dat het gezag van de ouders bij een kinderbeschermingsmaatregel zodanig wordt ingeperkt dat toestemming van hen voor een vakantie niet meer nodig zou zijn, leidt hij uit deze Guideliness af dat ouders niet op deze formele gronden een vakantie van een kind met zijn pleeggezin zouden mogen tegenhouden. 30

c) De (kinder)rechter

3.12

Met ingang van 1 november 1995 31 is de rol van de kinderrechter aanzienlijk gewijzigd. De wet van 1995 beoogt de rechtspraak en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de maatregel te scheiden. De uitvoering van de ondertoezichtstelling werd opgedragen aan de gezinsvoogdij-instellingen en de kinderrechter werd belast met een controlerende taak. 32 In de wetsgeschiedenis is daarover het volgende opgemerkt:

"De ondertoezichtstelling laat het ouderlijk gezag in stand; het beperkt dit slechts. De maatregel beoogde de bedreiging van het kind op te heffen door met behoud van de gezinsband aan kind en ouders of voogd hulp en steun te verlenen in de persoon van een gezinsvoogd, die zoveel mogelijk het kind en het gezin zocht te benaderen en van raad diende, en wiens aanwijzingen voor de verzorging en opvoeding moesten worden opgevolgd. De kinderrechter kreeg daarbij een centrale rol. Niet alleen moest hij vaststellen of de wettelijke grond voor de maatregel aanwezig is en, indien deze gronden aanwezig zijn de maatregel uitspreken en een gezinsvoogd benoemen, maar ook is hij belast met de leiding over het toezicht dat door de gezinsvoogd wordt uitgeoefend en heeft hij de taak recht te spreken in geschillen tussen ouders enerzijds en de gezinsvoogd die aan de ouders aanwijzingen kan geven over de opvoeding en verzorging van de minderjarige anderzijds. Deze dubbelfuncties, enerzijds leiding geven aan de gezinsvoogd bij de uitoefening van diens toezicht en het uitzetten van de koers van de hulpverlening en anderzijds het beslissen in geschillen tussen diezelfde gezinsvoogd en de ouders, zijn door de wetgever destijds bewust gekozen. De wetgever wilde de positie van de gezinsvoogd ten opzichte van de ouders gewicht geven met behulp van het gezag van de kinderrechter. De kinderrechter kreeg de bevoegdheid de gezinsvoogd te bevelen het kind voor zich te brengen, kan de gezinsvoogd te allen tijde door een ander vervangen, kan, wanneer hij dit noodzakelijk acht, de ondertoezichtstelling opheffen of verlengen en is bevoegd het kind uit huis te plaatsen.

2.1.

Kritiek op de dubbelfuncties van de kinderrechter

In de loop van de tijd is kritiek ontstaan op dit bevoegdhedencomplex van de kinderrechter. Hiertoe hebben verscheidene maatschappelijke ontwikkelingen bijgedragen. De vertrouwenspersoon die als gezinsvoogd het toezicht uitoefende werd vervangen door de professioneel geschoolde maatschappelijk werker. Meer en meer won de opvatting terrein dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling met name tot het maatschappelijk werk behoort. (...)

De ontwikkeling in de richting van grote geprofessionaliseerde gezinsvoogdij-instellingen gaat gepaard met een groeiend gevoel van onvrede bij met name ouders die bij ondertoezichtstelling betrokken zijn of zijn geweest, over de onduidelijkheid van de positie die de kinderrechter ten opzichte van de gezinsvoogdij-instelling en tegenover hen inneemt. Men lijkt de kinderrechter nogal eens te ervaren als een verlengstuk van de instelling en ervaart de beslissingen die de kinderrechter neemt in geval van conflict niet altijd als onafhankelijke rechtspraak.

Voorts heeft de ontwikkeling van de mensenrechten in Europa de wenselijkheid van gecombineerde functies van de kinderrechter ter discussie gesteld. Het recht om ten aanzien van zijn gezinsleven in beginsel gevrijwaard te blijven van overheidsbemoeienis is neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Wanneer deze overheidsinterventie in het belang van het kind toch plaats heeft, garandeert hetzelfde verdrag in artikel 6 de burger toegang tot onafhankelijke rechtspraak. De cumulatie van functies die de kinderrechter thans in de ondertoezichtstelling heeft, kan onder omstandigheden echter twijfel doen rijzen omtrent zijn partijdigheid (...).

Deze ontwikkelingen tesamen maken het wenselijk de rechtsprekende functie van de kinderrechter te versterken door hem niet langer verantwoordelijk te laten zijn voor het uitvoerende werk. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling komt terecht bij de gezinsvoogdij-instelling die reeds feitelijk veel invloed heeft op de uitvoering ervan." 33

"De verschuiving van de uitvoerende taken naar de gezinsvoogdij-instelling komt voorts tot uiting in de taken die zij krijgt ten aanzien van de uithuisplaatsing. In het voorgestelde systeem zal een uithuisplaatsing in beginsel berusten op een rechterlijke machtiging (artikel 261). Het plaatsen in een concrete voorziening of in een concreet pleeggezin echter behoort tot de taak van de gezinsvoogdij-instelling, evenals het nemen van het initiatief tot uithuisplaatsing. Alleen zij kan de rechter een machtiging verzoeken omdat zij degene is die de machtiging krijgt en gebruikt. Dit laatste is in overeenstemming met de voorstellen van de commissie Wiarda (p. 181). De rechter kan niet langer ambtshalve een kind uithuisplaatsen. Evenmin kan hij een tehuis aanwijzen waar de gezinsvoogdij-instelling de minderjarige niet wil plaatsen. Voorts kan de instelling de plaatsing op eigen gezag beëindigen. Niet alleen ten aanzien van de uithuisplaatsing verliest de rechter zijn ambtshalve bevoegdheden; hij is niet langer bevoegd ambtshalve de ondertoezichtstelling te verlengen of te beëindigen. Tot verlenging en opheffing kan hij slechts beslissen indien hem dit verzocht is.” 34

3.13

Tot 1 november 1995 gold dat de ouders zich bij de verzorging en opvoeding van het onder toezicht gestelde kind moesten gedragen naar de aanwijzingen van de gezinsvoogd (art. 1:260 lid 1 BW (oud)). Een ouder, die met de gezinsvoogd van mening verschilde van de in het belang van het kind te nemen maatregelen, kon de beslissing van de kinderrechter inroepen (art. 1:260 lid 2 BW (oud)). Tijdens een informeel spreekuur van kinderrechter werden deze conflicten tussen de ouders/minderjarige en gezinsvoogd besproken. Het was dus een zeer informele regeling.

3.14

Vanaf 1 november 1995 gold dan ook een andere regeling. Op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder kon de kinderrechter een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren (art. 1:259 lid 1 BW (oud) of geheel of gedeeltelijk intrekken wegens gewijzigde omstandigheden (art. 1:260 lid 1 BW (oud). Uit de wetsevaluatie van de wet van 1995 bleek dat er zeer terughoudend werd omgegaan met het geven van een aanwijzing, waarbij het dan betrof het niet nakomen van een omgangsregeling, schoolverzuim, het meewerken aan onderzoek of behandeling van de OTS-pupil of het contact met de gezinsvoogd. 35 De toetsende taak van de kinderrechter ten aanzien van de beslissingen van de gezinsvoogdij-instelling kwam, aldus de wetsevaluatie, nauwelijks van de grond omdat er te weinig beslissingen van de gezinsvoogdij-instelling werden voorgelegd, aangezien onder andere door het vervallen van het spreekuur van de kinderrechter “oude stijl” voor belanghebbenden de drempel te hoog was geworden om in beroep te gaan over een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling bij de kinderrechter. 36

3.15

Op 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen 37 in werking getreden. De huidige kinderbeschermingsmaatregelen stellen het belang van het kind nog nadrukkelijker voorop, onder meer door het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal te stellen. Dit komt, aldus Schepens, tot uitdrukking in de kindgerichte formulering van de gronden van de kinderbeschermingsmaatregelen. 38 De kinderrechter heeft nieuwe bevoegdheden en verplichtingen gekregen:

- de concrete bedreigingen moeten door de kinderrechter in de beschikking worden vermeld (art. 1:255 lid 4 BW in verbinding met art. 799a lid 1 Rv. In dit laatst artikel is bepaald dat het verzoekschrift tot ondertoezichtstelling de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige vermeldt) 39;

- de kinderrechter moet de duur van de ondertoezichtstelling vermelden en beoordelen (art. 1:255 lid 4 BW) ;

- op verzoek van de gecertificeerde instelling neemt de kinderrechter een beslissing tot bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing (art: 1:263 lid 4 BW) ;

- de kinderrechter moet toestemming verlenen voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd as behorende tot zijn gezin (art. 1:265i lid 1 BW) ;

- op verzoek neemt de kinderrechter een beslissing over de geschillenregeling (art. 1:262b BW) ;

- de kinderrechter heeft ambtshalve de bevoegdheid om het verzoek tot ondertoezichtstelling aan te vullen met alle tot het gezin behorende kinderen (art. 1:255 lid 5 BW) ;

- de kinderrechter kan ambtshalve een ondertoezichtstelling uitspreken bij verschil van inzicht tussen de gemeente of de raad (art. 1:255 lid 3 BW) .

3.16

Van Teeffelen concludeert dat sprake is van een verzwaring van het takenpakket van de kinderrechter met de komst van de wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen. Hij geeft aan dat hij vergeefs heeft gezocht naar een toelichting van de wetgever over deze veranderende functie van de kinderrechter. Met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, geeft hij aan dat de wetgever weliswaar in het algemene deel kort vermeldt dat de kinderrechter voor november 1995 een dubbelfunctie had (hij stelde de minderjarige onder toezicht en was vervolgens verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling), dat in de wet van 1995 de rechtspraak en uitvoering van elkaar werden gescheiden teneinde de rol van de rechter te verduidelijken en zijn onafhankelijkheid te verzekeren, dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling vervolgens bij de gezinsvoogdij-instelling kwam te liggen en dat blijkens het evaluatie onderzoek naar de herziene OTS-wetgeving de scherpere scheiding van de machten, die de wet beoogde, goed uitvoerbaar is maar dat die scheiding wel een verzwaring van de gezinsvoogdij-instelling betekent, maar dat door de wetgever niet expliciet is gezocht naar een betere balans tussen de taken van de kinderrechter en de gezinsvoogdij-instelling. Als daar al sprake van is, dan wordt daar aldus van Teeffelen niet over gerept. Van Teeffelen heeft de indruk dat terwijl de kinderrechter in 1995 op afstand werd gezet van de gezinsvoogdij en vanaf toen slechts op hoofdlijnen diende te beslissen, de kinderrechter de kans loopt voortdurend betrokken te raken bij alle geschilpunten in de uitvoering en daardoor veel korter komt te zitten op de hulpverlening. Hij vindt het opmerkelijk dat de geschillenregeling van voor 1995 in feite weer terug is van weggeweest. 40

3.17

Van der Zon noemt de hedendaagse rol van de kinderrechter die van beslechter van geschillen/scheidsrechter. Zij geeft aan dat binnen de nieuwe verhoudingen de kinderrechter, juist vanwege zijn duidelijke en ongeprofileerde onpartijdigheid als rechter, een belangrijke rol zou kunnen spelen in bemiddelend en sturend opzicht. De rol van de kinderrechter is weer iets actiever geworden in de zin dat hij op verzoek kan beslissen over geschillen (art. 1:262b BW) en tevens altijd toetst aan voorgenomen beëindigingen van uithuisplaatsingen in pleeggezinnen die minimaal een jaar hebben geduurd (art. 1:265i BW) . 41

e) De gecertificeerde instelling

3.18

De uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling en de (voorlopige) voogdij en jeugdreclassering wordt sinds 1 januari 2015 42 uitsluitend gedaan door een gecertificeerde instelling (art. 3.2 lid 1 Jeugdwet) . Een belangrijke taak van de gecertificeerde instelling is het bieden van hulp en steun. De gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan (art. 3.2 lid 2 Jeugdwet) . De gecertificeerde instelling treedt op als casusregisseur en heeft tot taak een jeugdhulpaanbieder in te schakelen. De jeugdhulpaanbieder treedt in contact met de jeugdige en verricht de daadwerkelijke hulpverlening waardoor de bedreiging in de ontwikkeling van het kind het hoofd moet worden geboden. 43

3.19

De taak van de gecertificeerde instelling is gericht op het afwenden van de bedreiging op grond waarvan de ondertoezichtstelling kan worden opgelegd (art. 1:255 BW) . De gecertificeerde instelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder(s) hulp en steun worden geboden zodat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige worden weggenomen (art. 1:262 lid 1 eerste volzin BW) . De inspanningen van de gecertificeerde instelling zijn erop gericht de ouder(s) zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te laten dragen (art. 1:262 lid 1, tweede volzin, BW) . De ondertoezichtstelling is uitdrukkelijk bedoeld om hulp te bieden aan ouders bij de opvoeding en verzorging van hun kinderen, niet om de verzorging en opvoeding over te nemen. 44 Dit is, aldus Bruning, in overeenstemming met art. 18 IVRK waarin wordt bepaald dat ouders de eerste, gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind. 45 Indien het ontwikkelingsniveau van de minderjarige, en de bekwaamheid en behoefte om zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe aanleiding geven, zal de gecertificeerde instelling zich ook moeten richten op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige (art. 1:262 lid 2 BW) . Lid 3 brengt tot uitdrukking dat het bevorderen van de gezinsband een belangrijk element vormt van de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De wetgever wijst er, ten overvloede, op dat het bevorderen van de gezinsband zijn grenzen kent indien hierdoor de rechten van het kind worden geschonden. 46

De gecertificeerde instelling heeft de volgende bevoegdheden:

i. de kinderrechter te verzoeken om de ondertoezichtstelling te verlengen (art. 1:260 lid 2 BW;

ii. de kinderrechter te verzoeken om de ondertoezichtstelling op te heffen (art. 1:261 lid 1 BW) ;

iii. de kinderrechter te verzoeken om de gecertificeerde instelling te vervangen (art. 1:259 BW) ;

iv. de ouders schriftelijke aanwijzingen te geven over de verzorging en opvoeding van de minderjarige (art. 1:263 lid 1, eerste volzin, BW) ;

v. de kinderrechter te verzoeken een schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen, al dan niet met het verzoek om daaraan een dwangmiddel te verbinden (art. 1:263 lid 3 BW) ;

vi. de kinderrechter te verzoeken de gecertificeerde instelling te machtigen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1:265b BW) ;

vii. de kinderrechter te verzoeken te bepalen dat het gezag over een kind dat met een machtiging uit huis is geplaatst gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling (art. 1:265e lid 1 BW) met betrekking tot:

a. de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling;

b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan 12 jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake, of

c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in de art. 14 of 28 van de Vreemdelingenwet 2000;

viii. voor de duur van de ondertoezichtstelling de kinderrechter te verzoeken om een omgangsregeling te treffen of een bestaande omgangsregeling te wijzigen (art. 1:265g BW) ;

ix. voor de duur van de uithuisplaatsing is de gecertificeerde instelling bevoegd om het contact tussen de ouder of ouders en de minderjarige te beperken (art. 1:265f BW) ;

x. de kinderrechter te verzoeken om de toestemming te vervangen van de met het gezag belaste ouder die weigert zijn toestemming te verlenen voor een medische behandeling die noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid af te wenden van een minderjarige jonger dan 12 jaar (art. 1:265h BW) . 47

3.20

De gecertificeerde instelling kan het verblijf van een minderjarige die een jaar of langer door een pleegouder is opgevoed, pas wijzigen nadat hij daarvoor toestemming heeft verkregen van de kinderrechter (art. 1:265i BW) . 48 De gecertificeerde instelling is niet bevoegd om een minderjarige uit huis te plaatsen gedurende dag en nacht. Alleen een kinderrechter kan een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen (art. 1:265a BW) . Die machtiging kan alleen worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot het onderzoek van zijn/haar geestelijke of lichamelijke toestand (art. 1:265b lid 1 BW) . De beslissing om een kind uit huis te plaatsen maakt weliswaar een inbreuk op het familieleven van het kind, maar deze inbreuk kan worden gerechtvaardigd wanneer deze is gebaseerd op een wettelijke grondslag, en de inmenging noodzakelijk is in het licht van het beoogde doel, te weten het beschermen van de (ontwikkelings)belangen van het kind 49.

3.21

Kolkman en Salomons benadrukken dat de gecertificeerde instelling de bevoegdheid tot plaatsing binnen de verleende machtiging naar eigen inzicht uitoefent. 50 Anders dan bij plaatsing van de minderjarige binnen Nederland, moet een plaatsing van een minderjarige buiten Nederland wel door de rechtbank getoetst worden (art. 1:306 lid 1 BW) . Het zal dan, aldus Lam, vrijwel altijd gaan om de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin verblijft en de pleegouders naar het buitenland willen verhuizen of wanneer de minderjarige zal verblijven in het buitenland vanwege deelname aan een bepaald project. 51

3.22

Door de gecertificeerde instelling wordt dan ook, gezien die bevoegdheid van de plaatsing, betoogd dat de vakantie met de pleegouders valt binnen de reikwijdte van de verleende machtiging.

3.23

In de Wenk in RFR 2020/37 bij de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2019 52 waarin de rechtbank van oordeel was dat de GI de bevoegdheid heeft om toestemming te geven aan de pleegouders om op vakantie te gaan met het pleegkind wordt de vraag gesteld of de overweging van de kinderrechter dat de gecertificeerde instelling geen toestemming van de met het gezag belaste ouders nodig heeft, strookt met het systeem van de wet. De maatregel van de ondertoezichtstelling laat, zo staat vermeld in de Wenk, het gezag van ouders op zichzelf in stand, maar brengt een zekere beperking aan, onder meer als een machtiging uithuisplaatsing is verleend. Daarmee zijn de met gezag belaste ouders niet langer bevoegd te bepalen waar het kind verblijft. Die bevoegdheid komt met een machtiging uithuisplaatsing immers toe aan de gecertificeerde instelling. In de Wenk van het RFR wordt de situatie vergeleken met de situatie waarin de met het gezag belaste ouders die niet (langer) elkaars partner zijn en het niet eens kunnen worden over de vraag bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats zal hebben, de rechter verzoeken die te bepalen (art. 1:253a BW) . Een aldus door de rechter bepaalde hoofdverblijfplaats brengt echter niet met zich dat de desbetreffende ouder dan ook zonder toestemming van de andere met gezag belaste ouder met het kind op vakantie kan gaan. Voor een (buitenlandse) vakantie van het kind blijft wel degelijk toestemming van die andere ouder nodig. In de Wenk wordt aangegeven dat het om die reden moeilijk valt in te zien dat een machtiging uithuisplaatsing, die inhoudt dat de gecertificeerde instelling de verblijfplaats van het kind bepaalt binnen de grenzen van de machtiging, mede de toestemming tot een buitenlandse vakantie omvat.

f) De pleegouders

3.24

Pleegouders hebben de zeggenschap over de dagelijkse gang van zaken over hun pleegkinderen maar belangrijke beslissingen zoals het geven van toestemming voor een medische behandeling, de inschrijving op een school, het aanvragen van een paspoort e.d. kunnen alleen door de met het gezag beklede ouder genomen worden. 53 De pleegouders worden als gevolg van de plaatsing ook verantwoordelijk voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en zij dienen de ontwikkeling van de persoonlijkheid te bevorderen (art. 1:248 BW in verbinding met art. 1:247 lid 2 BW) . Daarnaast geldt voor echtgenoten dat zij jegens elkaar verplicht zijn de tot het gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden (art. 1:82 BW) . De zinsnede ‘tot het gezin behoren’ dient ruim te worden opgevat, ook pleegkinderen kunnen hieronder vallen.

3.25

Op 1 juli 2013 is de Wet verbetering positie pleegouders 54 in werking getreden. De pleegouder heeft, onder meer, de volgende bevoegdheden:

- indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling indien de raad daartoe niet overgaat (art. 1:255 lid 2 BW) .;

- indiening van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling indien de gecertificeerde instelling daartoe niet overgaat (art. 1:260 lid 2 BW) ;

- de pleegouders hebben een ‘blokkaderecht’, dat wil zeggen dat een pleegkind dat in een pleeggezin is geplaatst en daar een jaar of langer woont, niet door de gecertificeerde instelling uit het pleeggezin mag worden gehaald zonder toestemming van de kinderrechter (art. 1:265i lid 1 BW) ; 55

- de gecertificeerde instelling verzoeken een uithuisplaatsing te beëindigen, de duur ervan te bekorten of af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige, tenzij de toestemming reeds met toepassing van art. 1:265i BW is verleend (art 1:265d lid 2 BW) ;

- beroep op de rechter mogelijk indien gecertificeerde instelling verzoek om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats afwijst (art. 1:265d lid 4 BW) . De rechter kan in dat geval beslissen tot gedeeltelijke intrekking van de machtiging in die zin dat de machtiging strekt tot plaatsing in het specifieke gezin van de pleegouders; 56

- beroep op de rechter mogelijk indien gecertificeerde instelling verzoeken om beëindiging of bekorting duur machtiging tot uithuisplaatsing afwijst. De kinderrechter kan dan alsnog beslissen tot beëindiging of bekorting van de machtiging tot uithuisplaatsing (art. 1:265d lid 4 BW) .

Daarnaast wordt de pleegouder aangemerkt als belanghebbende in de procedure indien de minderjarige al tenminste een jaar bij de pleegouder verblijft (art. 798 lid 1, tweede zin, Rv) .

3.26

De Staatscommissie Herijking Ouderschap 57 heeft aanbevolen om een gedeeltelijke gezagsoverdracht aan de pleegouders mogelijk te maken in gevallen dat het kind onder toezicht of voogdij van een gecertificeerde instelling staat en de pleegouders toekenning van de (volledige) voogdij niet wensen. Het wetsvoorstel Deelgezag geeft een invulling daaraan.

Juridische mogelijkheden

Schriftelijke aanwijzing

3.27

Als er van uit wordt gegaan dat de beslissingsbevoegdheid over de vakantie van de pleegouders met de minderjarige bij de – met het gezag belaste – ouders ligt, is het de vraag of een schriftelijke aanwijzing wellicht een juridische mogelijkheid is om bij een weigering van de ouders alsnog op vakantie te kunnen gaan.

3.28

Ter uitvoering van zijn taak kan de gecertificeerde instelling schriftelijke aanwijzingen geven over de verzorging en opvoeding. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder(s) of de minderjarige niet instemt met, dan wel niet of voldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, bedoeld in art. 4.1.3 lid 1 Jeugdwet of - indien dit noodzakelijk is - teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen (art. 1:263 lid 1 BW) .

3.29

Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige een schriftelijke aanwijzing opvolgen. Een aanwijzing kan alleen worden gegeven aan de ouder die het gezag uitoefent en aan de minderjarige zelf, terwijl die ook feitelijke gevolgen kan hebben voor anderen. Al in 2001 is beslist dat die niet kan worden gegeven aan de ouder die niet met het gezag is belast. 58 Ook aan een pleegouder kan een aanwijzing niet worden gegeven. 59

3.30

Wat voor aanwijzingen zouden er gegeven kunnen worden? Kolkman en Salomons denken aan de aanwijzing om het kind een bepaalde cursus te laten volgen, bepaalde huisregels te handhaven of het kind een orthopedagogische behandeling te doen geven. Art. 1:263 BW 60 verschaft geen bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen tot beperkingen van het contact van de minderjarige met de niet-verzorgende ouder met gezag. Daarvoor zal de gecertificeerde instelling zich moeten wenden tot de kinderrechter op grond van art. 1:265g BW. Kolkman en Salomons menen dat dit ook geldt voor beperking van contact met een andere derde, ook als het niet gaat om beperking maar om het tot stand brengen van contact met de niet-verzorgende ouder of een derde. 61

3.31

De aanwijzing staat in dienst van de realisering van de doelen en mag niet in strijd zijn met wet- en regelgeving, aldus Kolkman en Salomons. De aanwijzing moet het doel van de ondertoezichtstelling kunnen dienen. In hun ogen ligt daarin een begrenzing van de bevoegdheid van de gecertificeerde instelling. Verder geven zij aan dat een aanwijzing in geen geval in strijd mag zijn met het recht, inclusief art. 8 lid 2 EVRM, met het daarin besloten proportionaliteitsvereiste. Het moet daarnaast gaan om een opdracht tot een doen of nalaten met betrekking tot de verzorging en opvoeding die nodig is ter uitvoering van de taak van de gecertificeerde instelling zoals in art. 1:262 BW omschreven. Als voorbeelden noemen Kolkman en Salomons dat de gecertificeerde instelling geen plaatsvervangende toestemming kan geven voor een medische behandeling, aangezien daarvoor rechterlijke toestemming noodzakelijk is (art. 1:265h BW) , en een aanwijzing er niet toe mag strekken dat het kind uit huis wordt geplaatst. Daarvoor is een rechterlijke machtiging vereist (art. 1:265a BW) . Een aanwijzing van de gecertificeerde instelling tot plaatsing van het kind in een dagverblijf is wel mogelijk, aldus Kolkman en Salomons, aangezien het niet betrekking heeft op een plaatsing voor een dagbehandeling en het kind onder het dagelijks toezicht blijft van de ouders. 62 Elferink meent dat een schriftelijke aanwijzing niet kan inhouden dat de gezaghebbende ouder toestemming geeft aan de andere ouder om een paspoort aan te vragen en dat de gezaghebbende ouder moet meewerken aan het verkrijgen van gezag van de andere ouder, aangezien deze twee onderwerpen geen relatie hebben met de verzorging en opvoeding van de minderjarige en bovendien partijen andere mogelijkheden ten dienste staan om te bewerkstelligen dat er toestemming komt voor het aanvragen van een paspoort of het verkrijgen van gezag. Hij stelt dan ook dat de bevoegdheid tot het geven van schriftelijke aanwijzingen in die gevallen in strijd met art. 3:3 Awb gebruikt wordt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. 63

3.32

Op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren (art. 1:264 lid 1, eerste volzin, BW. De gecertificeerde instelling kan daarentegen verzoeken om de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen (art. 1:263 lid 3, eerste volzin, BW) en gelijktijdig verzoeken om een door de wet toegelaten dwangmiddel te verzoeken bij niet nakoming van deze aanwijzing, tenzij het belang van het kind zich tegen oplegging daarvan verzet (art. 1:263 lid 3, tweede volzin, BW) . Daarnaast kan op verzoek van degene aan wie de aanwijzing is gericht, de gecertificeerde instelling een schriftelijke aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk intrekken (art. 1:265 lid 1 BW) .

3.33

Wortmann klaagt dat de regeling van de schriftelijke aanwijzingen te summier is en dat inmiddels het toepassingsgebied van de schriftelijke aanwijzing groot is. Zij wijst erop dat aanwijzingen met regelmaat over de kop gaan omdat zij onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, niet goed gemotiveerd zijn of buiten de grenzen treden van wat een aanwijzing vermag. Als voorbeeld noemt zij onder andere een aanwijzing aan de moeder dat zij moet verhuizen. Aangezien de aanwijzingen al ras diep ingrijpen in het familie- en gezinsleven bepleit Wortmann dat de rechtsbescherming moet worden verbeterd. Zij vraagt zich af waarom bijvoorbeeld niet steeds bekrachtiging door de rechter (te verzoeken door de gecertificeerde instelling) van een aanwijzing aangewezen is. Dat zal er in haar ogen toe leiden dat van de aanwijzingsbevoegdheid niet al te ruim gebruik zal worden gemaakt en dat deze noodzaak van bekrachtiging door de rechter bovendien het preventieve effect heeft dat goed wordt nagedacht over de noodzaak van een aanwijzing. 64 Kolkman en Salomons onderschrijven haar kritiek. 65

3.34

Een processuele bijzonderheid is dat tegen een beslissing op een verzoek tot vervallenverklaring van een contactbeperkende aanwijzing met betrekking tot een uithuisgeplaatste minderjarige (in de zin van art. 1:265f BW) hoger beroep en cassatie openstaan. Bij andere schriftelijke aanwijzingen (in de zin van art. 1:263 BW) staat tegen de beslissing op het verzoek tot vervallenverklaring alleen cassatie in het belang der wet open (vgl. art. 807, aanhef en onder a, slot, Rv) . Een schriftelijke aanwijzing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en moet overeenkomstig worden voorbereid. 66

3.35

Indien ervan wordt uitgegaan dat de beslissingsbevoegdheid over de vakantie van de pleegouders met het kind nog bij de ouders ligt, zou de gecertificeerde instelling de met het gezag belaste ouders een aanwijzing kunnen geven die inhoudt dat de ouders hun medewerking moeten verlenen aan een vakantie. Die aanwijzing richt zich dus alleen tot de met het gezag belaste ouders en de minderjarige, en niet tot de pleegouders. Het is de vraag of een aanwijzing zich wel daarvoor leent. De aanwijzing moet immers het doel van de ondertoezichtstelling dienen.

Vervolgens zou de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder kunnen verzoeken om de schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren (art. 1:264 lid 1, eerste volzin, BW) . De gecertificeerde instelling zou daarentegen de kinderrechter kunnen verzoeken om de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen (art. 1:263 lid 3, eerste volzin, BW) en gelijktijdig kunnen verzoeken om een dwangmiddel bij niet nakoming van de aanwijzing (art. 1:363 lid 3, tweede volzin, BW) . Indien de gecertificeerde instelling geen aanwijzing geeft, zouden de pleegouders zich kunnen wenden tot de kinderrechter op grond van de geschillenregeling (art. 1:262b BW, die hierna nog verder aan bod komt). De pleegouders zullen dan moeten verzoeken te bepalen dat de gecertificeerde instelling alsnog een schriftelijke aanwijzing geeft.

Gedeeltelijke gezagsoverheveling

3.36

Bij de verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing, of nadat deze is verleend, kan de kinderrechter op grond van art. 1:265e BW op verzoek van de gecertificeerde instelling 67 bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij kan dit doen met betrekking tot:

a. de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling;

b. het geven van toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige jonger dan 12 jaar of van de minderjarige van 12 jaar of ouder die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake; of

c. het doen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ten behoeve van de minderjarige als bedoeld in art. 14 Vreemdelingenwet 2000 of art. 28 Vreemdelingenwet 2000.

3.37

In de praktijk bleken deze drie onderwerpen de meeste problemen te geven bij de uitvoering van de maatregel van ondertoezichtstelling in relatie tot de uitoefening van het ouderlijk gezag. 68 Ook de rol van de pleegouder(s) is in de toelichting bij het wetsvoorstel aan de orde gekomen. De wetgever geeft daarin aan dat het gezag dat op basis van dit artikel kan worden beperkt alleen door de gecertificeerde instelling kan worden uitgeoefend. De wetgever acht het onwenselijk dat de pleegouders in het kader van een maatregel van ondertoezichtstelling op een bepaald onderdeel wettelijke vertegenwoordiger, ofwel: beslissingsbevoegd, zullen zijn waardoor zij zonder toestemming van de gecertificeerde instelling zouden kunnen handelen. Het toezicht en de hulp van de gecertificeerde instelling zouden in dat geval niet naar behoren kunnen functioneren bij een verschil van mening tussen de gecertificeerde instelling en de pleegouder(s). De wetgever heeft verder laten weten dat de gecertificeerde instelling de pleegouder(s) zou kunnen machtigen om het gezag uit te oefenen voor zover de gecertificeerde instelling het gezag over de minderjarige heeft. Deze machtiging kan op elk moment worden ingetrokken en kan worden gebruikt in situaties waarin de pleegouder(s) al geruime tijd voor een pleegkind zorgen, maar (nog) niet tot voogd(en) zijn benoemd. Het biedt de mogelijkheid om een onderdeel van het gezag daar neer te leggen, waar de opvoeding ter hand wordt genomen. 69 De pleegouder(s) hebben in een onderzoek laten weten dat zij behoefte hebben aan deelgezag. De behoefte geldt bij pleegouder(s) vooral bij het aanvragen van een paspoort, het openen van een bankrekening, doktersbezoek/medische behandeling, schoolkeuze en vakantie. 70

3.38

Kolkman en Salomons geven aan dat met name bij een uithuisplaatsing die langer duurt de weigering van instemming op bepaalde terreinen negatieve gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van de minderjarige. Soms misbruiken de ouders hun gezag en weigeren zij hun toestemming en soms zien zij het belang niet om hun medewerking te verlenen. Het gezag ex art. 1:265e BW kan slechts door de gecertificeerde instelling worden uitgeoefend en bijvoorbeeld niet door de pleegouders. Kolkman en Salomons menen dat art. 1:265e BW geen grondslag biedt voor een oplossing in de kwestie of een kind na uithuisplaatsing met de pleegouders op vakantie naar het buitenland mag als de met het gezag belaste ouder of ouders met het gezag daarmee niet instemmen. 71 Ik deel gelet op de beperkte opsomming in art. 1:265e BW hun visie.

Geschillenregeling (art. 1:262b BW)

3.39

Indien de beslissingsbevoegdheid over de vakantie van de pleegouders met het kind is blijven liggen bij de – met het gezag belaste – ouders of juist valt binnen de reikwijdte van de machtiging tot uithuisplaatsing, is het de vraag of de geschillenregeling van art. 1:262b BW een uitkomst zou kunnen bieden.

3.40

Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die over gedragingen als bedoeld in art. 4.2.1 Jeugdwet uitgezonderd 72, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd (art. 1:262b BW) . Deze geschillenregeling is ingevoerd met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van 12 jaar of ouder, de gecertificeerde instelling, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de jeugdhulp als bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet waar de minderjarige is geplaatst, neemt de kinderrechter een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.

3.41

In het voorontwerp van de huidige wet was al een vergelijkbare geschillenregeling opgenomen, maar deze is aanvankelijk geschrapt. De aanleiding daarvoor was de kritiek van de NVvR dat de kinderrechter weer meer op de stoel van de hulpverlening zou komen te zitten door de verkrijging van een ambtshalve bevoegdheid. Ook werd de regeling onnodig juridiserend geacht. In de Memorie van Toelichting benadrukt de regering dan ook dat het belangrijk is dat de scheiding tussen de rechtspraak en de uitvoering zoals ingevoerd in 1995 (zie hiervoor) wordt behouden. Deze scheiding zou, aldus de wetgever, onder druk kunnen komen te staan door de invoering van de geschillenregeling. 73 Echter, in een later stadium is de geschillenregeling alsnog in de wet opgenomen. In de toelichting op het amendement van Van Toorenburg staat het volgende:

“Artikel 262a

Geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, die omtrent gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg, uitgezonderd, kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt op verzoek van een met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de stichting, degene die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de zorgaanbieder of de aanbieder van de zorg, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, waar de minderjarige is geplaatst, een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.

Toelichting

Gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling is het mogelijk dat er tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders verschillen van mening ontstaan over de aanpak van de problemen. Soms lukt het niet om die problemen op te lossen en verschillen van mening in goed overleg te overbruggen, hetgeen als gevolg heeft dat het conflict een goede samenwerkings- of vertrouwensrelatie tussen de betrokkenen in de weg staat en de behartiging van de belangen van de minderjarigen kan belemmeren. Om deze reden wordt voorgesteld om een geschillenregeling in te voeren naar analogie van de regeling zoals deze nu bestaat voor de ouders met gezag om een geschil over de uitoefening van het gezag voor te leggen aan de kinderrechter (art. 253a). Krachtens de nieuwe regeling krijgen het Bureau Jeugdzorg, de minderjarige van twaalf jaar of ouder, de ouders met gezag, de pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft de mogelijkheid om geschillen voor te leggen aan de kinderrechter. Het betreft een verzoekschriftprocedure (met verplichte procesvertegenwoordiging) waardoor een drempel wordt ingebouwd en niet ieder klein geschil aan de kinderrechter zal worden voorgelegd. Advocaten kunnen een zeeffunctie vervullen bij geschillen en oplossingen aanreiken waardoor een gang naar de rechter niet meer nodig is. Van de geschillenregeling zijn geschillen rondom gedragingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg uitgesloten. Over deze gedragingen kan op grond van hoofdstuk XII van de Wet op de jeugdzorg een klacht worden ingediend bij een klachtencommissie. De kinderrechter heeft de vrijheid om in concreto vast te stellen welke oplossing of regeling het best het belang van alle betrokkenen, die van de minderjarige in het bijzonder, dient. Dit in tegenstelling tot een beslissing op andere verzoeken die hem in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen bereiken. Gezien de aard van de procedure, het is immers een geschillenregeling, ligt dit ook voor de hand. Betrokkenen hebben een verschil van mening en leggen dit aan de kinderrechter voor. De kinderrechter dient de ruimte te hebben om voorstellen van een betrokkene, niet zijnde de indiener van het verzoekschrift, te beoordelen en eventueel te volgen. Het geschil dient weggenomen te worden opdat de uitvoering van de ondertoezichtstelling verbeterd kan worden. 74

3.42

De geschillenregeling kan dus worden toegepast bij verschillen van mening die gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling kunnen ontstaan tussen ouders, kinderen, pleegouders of zorgaanbieders. Er is een drempel ingebouwd zodat niet elk geschil aan de kinderrechter wordt voorgelegd, doordat het een verzoekschriftprocedure met verplichte procesvertegenwoordiging betreft (art. 1:265k lid 1 BW) . Tegen de beslissing van de kinderrechter staat geen hoger beroep open (art. 807 Rv) . Aan wat voor geschillen dacht de regering? De regering verwachtte dat van de geschillenregeling gebruik zou worden gemaakt in die gevallen dat de wet niet in een specifieke procedure voorziet, 75 ook werd gedacht aan gebruik door pleegouders in geval van overplaatsingen van hun pleegkind binnen één jaar en aan geschillen tussen de gecertificeerde instelling en de pleegouders over een (gewijzigde) omgangsregeling tussen ouders en kind, alsmede geschillen tussen de ouders en de gecertificeerde instelling over de (bijgestelde) doelen waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling moet worden voldaan. 76

3.43

Indien ervan wordt uitgegaan dat de bevoegdheid om te beslissen over een vakantie met pleegouders nog steeds bij de gezag dragende ouder(s) ligt, is het de vraag of art. 1:262b BW een oplossing bij een weigering daarvan kan bieden. Die oplossing zou dan inhouden dat de gecertificeerde instelling, de pleegouder(s) of de minderjarige van 12 jaar of ouder zich tot de rechtbank moeten wenden met het verzoek om vervangende toestemming, zoals diverse rechtbanken hebben geoordeeld. In het geval dat de bevoegdheid valt binnen de reikwijdte van de machtiging tot uithuisplaatsing, zou dat betekenen dat de – met het gezag belaste – ouder(s) bij verlening van toestemming door de gecertificeerde instelling of de pleegouders bij weigering van toestemming, of de minderjarige van 12 jaar of ouder zich zouden moeten wenden tot de kinderrechter.

Niet alleen binnen de jurisprudentie, zoals is weergegeven in de uitspraak van de rechtbank waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld, maar ook binnen de literatuur wordt wisselend gedacht over de toepassing van art. 1:262b BW. Kolkman en Salomons geven aan dat art. 1:262b BW geen grondslag lijkt te bieden voor de situatie waarin de pleegouders met het kind op vakantie naar het buitenland willen en de met het gezag belaste ouder(s) niet in stemmen. 77 Vlaardingerbroek e.a. geven daarentegen juist aan dat de gecertificeerde instelling het geschil waarin de met het gezag belaste ouders geen toestemming verlenen voor een vakantie van het pleegkind met de pleegouders, voor kan leggen aan de kinderrechter. 78 Ook Bruning meent dat het via de geschillenregeling ex art. 1:262b BW mogelijk zou moeten zijn voor de gecertificeerde instelling om een dergelijk geschil voor te leggen. 79

Voorstel beantwoording vraag 1a tot en met 1h

3.44

Het vorenstaande leidt ertoe voor te stellen om de vragen onder 1 gezamenlijk als volgt te beantwoorden.

3.45

Allereerst wens ik een onderscheid te maken tussen een weekendje weg/vakantie in Nederland of een vakantie in het buitenland. De eerste categorie – een weekendje weg/vakantie in Nederland – valt in mijn ogen binnen de zeggenschap van de pleegouders over de dagelijkse gang van zaken over de pleegkinderen. Daarvoor is geen toestemming nodig, ook niet van de gecertificeerde instelling. Een vergaande juridificering op dit punt lijkt mij niet nodig.

3.46

Dit is anders voor wat betreft een vakantie in het buitenland. Dit valt niet onder de zeggenschap van de pleegouders, maar in mijn visie binnen de reikwijdte van de machtiging tot uithuisplaatsing. Weliswaar is het doel van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing de terugkeer bij de ouders, maar dit betekent niet dat de ouders zeggenschap hebben over de invulling van het verblijf van de minderjarige bij de pleegouders. Redengevend daartoe acht ik het volgende:

- Indien de beslissingsbevoegdheid bij de ouders zou blijven liggen, betekent dit een inmenging van de ouders in het gezin van de pleegouders. Het belang van de minderjarige vergt dat bij een uithuisplaatsing bij de pleegouders de continuïteit van zijn/haar verblijf met hen gewaarborgd moet blijven. Het (continue) ter discussie stellen van een vakantie is naar mijn mening niet in het belang van de minderjarige. De minderjarige is niet gediend met onzekerheid over de vraag of hij met het pleeggezin mee mag op vakantie dan wel ergens anders moet verblijven gedurende de vakantie van de pleegouders. Zeker na verloop van tijd kunnen pleegouders een belangrijke rol spelen in het leven van het (pleeg)kind.

- De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om de beslissingsbevoegdheid van de ouders niet in te perken voor wat betreft de inschrijving op een school, medische behandeling, het aanvragen van een verblijfsvergunning of de verkrijging van een reisdocument. Op die punten ligt de beslissingsbevoegdheid nog steeds bij de ouders. Immers, slechts op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter bepalen dat op die punten de beslissingsbevoegdheid bij de gecertificeerde instelling kan komen te liggen (art. 1:265e BW) of kan de gecertificeerde instelling verzoeken om vervangende toestemming voor het verstrekken van een reisdocument (art. 36 Paspoortwet) 80;

- de beslissingsbevoegdheid voor wat betreft de verblijfplaats van de minderjarige vanaf het moment dat de minderjarige uit huis is geplaatst ligt bij de gecertificeerde instelling, buiten de in de wet geregelde gevallen zoals die waarin de gecertificeerde instelling niet zonder toestemming van de kinderrechter het verblijf van de minderjarige bij de pleegouder(s) kan wijzigen (art. 1:265i BW) ;

- uit de wet, noch uit de geschiedenis daarop, volgt dat voor een vakantie van de pleegouders naar het buitenland standaard toestemming nodig is van de kinderrechter. Dit is anders bij bijvoorbeeld een overplaatsing van de minderjarige buiten Nederland, in welk geval de wetgever uitdrukkelijk heeft geregeld dat, anders dan bij een overplaatsing van de minderjarige binnen Nederland, een plaatsing van een aan de gecertificeerde instelling toevertrouwde minderjarige buiten Nederland door de rechtbank getoetst dient te worden (art. 1:306 lid 1 BW) . De toestemming kan de rechter slechts verlenen indien hij de plaatsing voor de minderjarige wenselijk acht. 81

Het is in mijn ogen niet geheel juist om de situatie te vergelijken met art. 1:253a BW in die zin dat bij ouders die gezamenlijk met het gezag zijn belast en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij één van de ouders is bepaald, en die ouder ook vervangende toestemming moeten verzoeken om naar het buitenland te reizen. In dat geval is namelijk geen sprake van een beperking van het gezag, maar van een conflict over de uitoefening van gezamenlijk ouderlijk gezag.

Ik meen overigens dat het geen verschil uitmaakt of het gaat om de pleegouders of gezinshuisouders of verzorgers binnen de residentiële instelling.

Indien de beslissingsbevoegdheid over het verzoek om met het kind op vakantie te gaan, niet meer bij de met het gezag belaste ouders ligt, behoort de mogelijkheid van een schriftelijke aanwijzing om de ouders te bewegen om hun medewerking te verlenen aan het verlenen om toestemming te geven voor de vakantie, niet tot de mogelijkheden.

3.47

Dit betekent dus dat de pleegouder(s) toestemming zullen moeten vragen aan de gecertificeerde instelling voor een vakantie in het buitenland. Uit het vorenstaande blijkt immers dat de pleegouder(s) die bevoegdheid zelf (nog) niet hebben.

3.48

De door de gecertificeerde instelling verleende toestemming of afwijzing zal moeten worden neergelegd in een schriftelijke beslissing van de gecertificeerde instelling. Deze beslissing is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (art. 1:3 Awb). 82 Het gaat immers om een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, die niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van de aanvraag daarvan (art. 1:3 Awb). De gecertificeerde instelling is een bestuursorgaan als bedoeld in art. 1:1 Awb. Dit betekent onder meer dat de beslissingen van de gecertificeerde instelling moeten worden toegezonden of uitgereikt aan de belanghebbenden tot wie zij zijn gericht (art. 3:41 Awb). Deze belanghebbenden zijn degenen wier belangen rechtstreeks bij de beslissing zijn betrokken (art. 1:2 lid 2 Awb). Bij de toezending of uitreiking wordt meegedeeld dat de mogelijkheid bestaat de rechter te benaderen, binnen welke termijn dit moet gebeuren en voor wie deze mogelijkheid openstaat (art. 3:45 Awb). Voordat de gecertificeerde instelling een besluit neemt of een hier bedoeld verzoek afwijst, moet zij in beginsel de verzoeker en een andere belanghebbende die naar verwachting bedenkingen zal hebben, in de gelegenheid stellen hun zienswijze naar voren te brengen (art. 4:7 e.v. Awb). De gecertificeerde instelling dient de rechtstreeks bij zijn beslissing betrokken belangen af te wegen. Daarbij geldt een proportionaliteitsvereiste: de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van de beslissing mogen niet onevenredig zijn tot de te dienen doelen (art. 3:4 Awb). De beslissing dient te berusten op een deugdelijke motivering, welke in beginsel wordt vermeld bij de bekendmaking (art. 4:16 e.v. Awb).

3.49

Deze beslissing over de vakantie van de pleegouders met het kind is echter niet aan te merken als een aanwijzing in de zin van art. 1:263 lid 1 BW, want een dergelijke aanwijzing kan alleen worden gegeven aan de met het gezag belaste ouder(s) of de minderjarige. De pleegouders kunnen dan ook geen vervallenverklaring of intrekking van een aanwijzing verzoeken, want deze rechtsgang staat niet voor hen open. 83

3.50

Het is de kinderrechter die bevoegd is in het geval van een aanwijzing en niet de bestuursrechter. Dit volgt uit de vermelding van besluiten op grond van titel 14 afdeling 4 van Boek 1 BW in art. 1 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (zie art. 8:5 lid 1 Awb; ingevolge art. 7:1 lid 1 Awb zijn dan ook de regels voor bezwaar niet van toepassing).

Gaat het echter om beschikkingen in de zin van de Awb buiten het kader van art. 1:254-1:265k BW (Kolkman en Salomons geven het voorbeeld van de weigering van de gecertificeerde instelling om een gezinsvoogdijwerker te vervangen), dan is de bestuursrechter wel bevoegd, aldus Kolkman en Salomons.

De vraag is dan ook of deze beslissing van de gecertificeerde instelling kan worden geschaard onder de art. 1:254-265k BW? Gelet op de aard van de beslissing meen ik dat het onder het toepassingsbereik van de machtiging tot uithuisplaatsing valt, waadoorr deze onder deze artikelen valt.

3.51

Dit betekent dat het besluit van de gecertificeerde instelling waarin het verzoek van de pleegouders om met het kind op vakantie naar het buitenland te gaan is toe- of afgewezen kan worden voorgelegd aan de kinderrechter in het kader van de geschillenregeling op grond van art. 1:262b BW door de ouders, de pleegouders of de minderjarige van 12 jaar of ouder.

3.52

Deze wijze heeft ook mijn voorkeur om dat slechts in incidentele gevallen een gang naar de kinderrechter nodig zal zijn. Het is ook niet de bedoeling geweest van de wetgever dat de kinderrechter te pas en te onpas wordt ingeschakeld bij geschillen. Daarom is ook de drempel ingebouwd door procesvertegenwoordiging verplicht te stellen. Dit betekent ook dat ouders niet te lichtvaardig ervoor zullen kiezen om over de vakantie te gaan procederen.

4Prejudiciële vraag 2

4.1

Voordat ik in ga op de prejudiciële vragen onder 2, wens ik nogmaals te benadrukken dat een antwoord op deze vragen niet nodig om op de verzoeken van de gecertificeerde instelling te beslissen, zoals vereist door art. art. 392 lid 1, aanhef, Rv. Om die reden zal ik eerst de toelichting van de rechtbank vermelden, vervolgens kort het juridisch kader schetsen en kort de vragen beantwoorden.

4.2

De rechtbank geeft de volgende toelichting op de prejudiciële vragen onder 2.

“3.9 Een andere kwestie die in de rechtspraktijk speelt en eveneens op de reikwijdte van een machtiging tot uithuisplaatsing ziet, houdt verband met artikel 1:265a BW. Op grond van dit artikel geschiedt, als sprake is van een ondertoezichtstelling, plaatsing van een minderjarige buiten het gezin uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing. In de praktijk komt het echter geregeld voor dat kinderen bijvoorbeeld tijdens vakanties of één of twee weekenden per maand in een weekendpleeggezin, weekendhuis of gezinshuis verblijven gedurende een langere periode, ter ontlasting van de ouder(s) en om (eventueel opnieuw) een uithuisplaatsing te voorkomen. Dit gebeurt vaak met instemming van de ouders, maar zonder machtiging van de kinderrechter.

3.10

De vraag is of gelet op het wettelijke kader ook in dit soort situaties toetsing door de kinderrechter vereist is. Ook als er geen enkele vrees bestaat dat (een van) de ouders de weekendplaatsing voortijdig afbreekt/afbreken en dus voor een crisis-/spoedsituatie evenmin hoeft te worden gevreesd? En maakt de instemming van alle betrokkenen verschil? En hoe zit het met een weekendje logeren bij grootouders? Is er dan sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid met betrekking tot de verzorging en opvoeding, waarvoor een machtiging nodig is? De Rechtbank Roermond heeft op 11 november 2009 (ECLI:NL:RBROE:2009:BK2959) overwogen dat het systeem van regelgeving met betrekking tot de uithuisplaatsing er niet op gericht is tijdelijk, gedurende een steeds terugkerende korte periode, de minderjarige onder de invloedssfeer van een derde te brengen en de minderjarige overigens bij haar verzorgers te laten opgroeien. De minderjarige wordt niet onttrokken aan (de zorg van) haar verzorgers, nu er bij een weekendplaatsing geen sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid met betrekking tot opvoeden en verzorgen. Uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding is derhalve niet aan de orde, aldus de rechtbank Roermond destijds. Houdt deze overweging echter ook stand in het licht van het in 2015 in werking getreden artikel 1:265a BW?

3.11

In het verlengde van het voorgaande dient zich de vraag aan hoe het zit in de situatie dat een kind met een machtiging uithuisplaatsing bij pleegouders is geplaatst en het kind bijvoorbeeld ter ontlasting van de pleegouders één keer per maand een weekend naar bijvoorbeeld een zorgboerderij gaat. Is in dat geval een nadere machtiging voor een andere categorie vereist? En, indien zo’n nadere machtiging niet vereist is, hoe kunnen de ouders dan daartegen ageren als zij het met de gang van zaken niet eens zijn?”

Juridisch kader

Uithuisplaatsing zonder machtiging

4.3

Een minderjarige die onder toezicht is gesteld kan slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis worden geplaatst (art. 1:265a BW) .

4.4

In de wetsgeschiedenis wordt de invoering van dit artikel als volgt toegelicht.

“Artikel 265a

Dit artikel bepaalt dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst. Dit is een wijziging ten opzichte van het huidige derde lid van artikel 258. Tot nu toe kon het bureau jeugdzorg een minderjarige dag en nacht uit huis plaatsen zonder machtiging uithuisplaatsing, indien van geen bezwaar van de ouders was gebleken. Een uithuisplaatsing grijpt diep in het familie- en gezinsleven in. Het bureau jeugdzorg zal bij het afgeven van het indicatiebesluit een afweging maken of «verblijf» (artikel 4 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg) ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk is en er geen andere mogelijkheden zijn om aan de minderjarige de benodigde zorg te bieden om de belangen van de minderjarige veilig te stellen. Dit artikel betreft minderjarigen over wie de kinderrechter heeft geoordeeld dat aan de grond van de ondertoezichtstelling is voldaan en dat derhalve onder meer de noodzakelijke zorg niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Omdat hulp in of vanuit de thuissituatie het uitgangspunt behoort te zijn, is het van belang dat de kinderrechter ook een verdergaande inbreuk op het familie- en gezinsleven te allen tijde toetst. Daar komt bij dat plaatsing van de minderjarige zonder machtiging zou betekenen dat een ouder bevoegd is de uithuisplaatsing voortijdig af te breken. In die situaties dient dan snel alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing gevraagd te worden. Om deze vaak acute situaties te voorkomen, waarin vrijwel zonder uitzondering voortzetting van de uithuisplaatsing aangewezen is, wordt voorgesteld om minderjarigen die onder toezicht zijn gesteld slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing dag en nacht uit huis te plaatsen.” 84

4.5

Voor de invoering op 1 januari 2015, gold art. 1:258 lid 3 BW (oud), dat als volgt luidde: “Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt, behoudens in de gevallen dat de met het gezag belaste ouder daartoe zonder bezwaar van de stichting, als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg overgaat, alleen krachtens artikel 1:261 BW”. Plaatsing buitenshuis door de ouders zonder een machtiging was dus juist mogelijk. In de wetsgeschiedenis werd deze bepaling als volgt toegelicht: “De voor uithuisplaatsing gedurende dag en nacht voorgeschreven voorafgaande machtiging laat de mogelijkheid onverlet dat ouders hun kind zelf uit huis plaatsen.” 85

4.6

De huidige bepaling van art. 1:265a BW lijkt, zoals Van der Zon terecht opmerkt, niet goed aan te sluiten op het uitgangspunt van de Jeugdwet dat de ouders of verzorgers zoveel mogelijk zelf verantwoordelijk zijn voor de oplossing van de opvoed- en ontwikkelingsproblemen. Evenmin sluit het in haar ogen aan bij de in de praktijk ontstane ‘preventieve’ jeugdhulpverlening’, ook wel ‘drang’ genoemd, als fase tussen vrijwillige hulpverlening en jeugdbescherming via de kinderrechter in, waarin een lokaal team samen met veelal de inzet van een medewerker van de gecertificeerde instelling en soms met een medewerker van de raad, bijvoorbeeld via een jeugdbeschermingstafel, ouders probeert te bewegen mee te werken aan instructies die een gang naar de rechter met een maatregel van ondertoezichtstelling voorkomen. 86 Bovendien maakte art. 1:258 lid 3 BW (oud) al onderscheid tussen de situaties door wie de uithuisplaatsing plaatsvond. In het geval de met gezag belaste ouder(s), met “gedogen” door de gezinsvoogdij-instelling, vrijwillig hun kind uit huis plaatsten, was geen machtiging nodig. Indien de uithuisplaatsing plaatsvond door de gezinsvoogdij-instelling, met instemming van de ouders, was wel degelijk een rechterlijke machtiging vereist. 87

4.7

Van der Zon vraagt zich af of de beperking van art. 1:262a BW in een concrete situatie waarin de ouders van wie hun kind onder toezicht is gesteld, vrijwillig zouden beslissen over de uithuisplaatsing van hun kind maar daartoe thans een verzoek moeten indienen bij de kinderrechter, wel de toets van art. 8 EVRM zal kunnen doorstaan. 88

4.8

Toch komt het tot op heden regelmatig voor dat ouders “met drang” worden bewogen om hun kind op vrijwillige titel uit huis te plaatsen zonder enige kinderbeschermingsmaatregel. 89 Van der Zon vindt dit juridisch gezien niet te rechtvaardigen. 90 Ik onderschrijf haar visie.

4.9

Het hof Den Haag heeft overwogen dat de wet en wetsgeschiedenis geen ruimte laten voor een vrijwillige uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige. 91 Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft daarentegen overwogen dat een machtiging uithuisplaatsing niet noodzakelijk is bij een plaatsing van het kind bij de oom met gezag. 92 Voor een situatie waarin de gezaghebbende moeder feitelijk niet in staat is om de kinderen te zorgen, heeft het hof Amsterdam overwogen dat ook voor een vrijwillige uithuisplaatsing een machtiging is vereist. 93

4.10

De rechtbank Roermond oordeelde dat bij de plaatsing van een minderjarige in een weekendpleeggezin geen machtiging uithuisplaatsing nodig is en dat als een ouder niet wenst mee te werken, een schriftelijke aanwijzing ex art. 1:258 BW (oud) kan worden gegeven. 94 De rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat een gedeeltelijke uithuisplaatsing van drie kinderen toewijsbaar is. In die zaak is bepaald dat de kinderen om het weekend naar een pleeggezin of een accommodatie van de jeugdhulpaanbieder gaan. 95 In de zaak die bij de Rechtbank Noord-Nederland aanhangig was, had de gecertificeerde instelling verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van 1 augustus 2020 tot uiterlijk 10 augustus 2020 bij de opa vaderszijde. De vader, die met het gezag is belast, is niet verschenen. Ook de minderjarige, geboren in 2004, is niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat er geen machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is indien een kind tien dagen gaat logeren bij opa. De rechtbank overweegt dat de vader instemt met de vakantie. De kinderrechter oordeelt dat de ratio voor de rechterlijke toetsing ontbreekt. Het systeem van regelgeving met betrekking tot de uithuisplaatsing is er naar het oordeel van de kinderrechter niet op gericht tijdelijk, gedurende een eenmalige korte periode, de minderjarige onder de invloedssfeer van een derde te brengen in het kader van een logeerpartij. Een verblijf van tien dagen kan niet aangemerkt worden als een langdurig verblijf. De minderjarige wordt ook niet onttrokken aan (de zorg van) zijn verzorgers nu er in casu geen sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid met betrekking tot opvoeden en verzorgen met deze opa. Uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding is derhalve niet aan de orde. 96

Machtiging uithuisplaatsing

4.11

Sinds 2015 97 is het bepaalde in art. 1:261 lid 1 laatste zin BW (oud), dat inhield dat bij het verzoek werd vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging werd gevraagd (residentieel, pleegzorg of gesloten jeugdzorg, vervallen.

4.12

De gecertificeerde instelling mag bij de indiening van een verzoek tot uithuisplaatsing volstaan met overlegging van een beschrijving van de plaats waartoe de machtiging strekt, aldus de wetsgeschiedenis. 98

4.13

Sinds 2015 bestaat er dan ook onduidelijkheid of de kinderrechter op verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing deze machtiging mag beperken of een andere categorie van uithuisplaatsing kan aanwijzen. De machtiging moet volgens de wetsgeschiedenis wel zodanig concreet zijn dat niet elke vorm van uithuisplaatsing erin past. 99 Volgens Van der Zon betekent dit dat dus geen algemene machtiging kan worden verleend waarmee de minderjarige zowel in een pleeggezin, als in een instelling, als in een observatieplek geplaatst kan worden. 100

Van der Zon geeft aan dat het erop lijkt dat de rechter weer meer ruimte kan nemen om zelf de reikwijdte van de machtiging te bepalen. 101 Bruning meent dat er in ieder geval ruimte is voor de rechter om in de beschikking concreet te benoemen voor welke verblijfplaats de machtiging bedoeld is, bijvoorbeeld door een verzoek tot plaatsing in een voorziening voor pleegzorg te beperken tot een specifiek pleeggezin. 102 Kolkman en Salomons stellen dat de kinderrechter bij de beslissing tot de machtiging gebonden is aan het verzoek van de gecertificeerde instelling. Als de gecertificeerde instelling een machtiging tot plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis verzoekt, dan kan de machtiging slechts daarvoor worden verleend en niet voor plaatsing in een internaat voor zeer intensieve behandeling. Wel menen zij dat de kinderrechter kan bepalen dat de machtiging wordt verleend voor plaatsing in een voorziening voor pleegzorg, behalve voor verblijf in een bepaald pleeggezin dan wel juist specifiek in een bepaald pleeggezin. 103

Voorstel beantwoording vragen 2a en 2b

4.14

De vragen onder 2 luiden als volgt

“2a Als sprake is van een ondertoezichtstelling, is een machtiging tot uithuisplaatsing ex art. 1:265b BW dan altijd vereist indien een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin verblijft voor een korte aaneensluitende, al dan niet telkens terugkerende periode, zoals tijdens vakanties of weekenden? Is er sprake van een omslagpunt? En zo ja, waar ligt dat omslagpunt? In ieder geval wordt verzocht concreet aan te geven of:

- een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist voor een verblijf van één of meerdere weekenden per maand in een weekendpleeggezin, weekendhuis of gezinshuis gedurende een langere periode;

- het daarbij verschil maakt of alle betrokkenen, in het bijzonder de met gezag belaste ouder(s) daarmee instemmen;

2b In de situatie dat een kind met een machtiging uithuisplaatsing bij pleegouders is geplaatst en het kind ter ontlasting van de pleegouders bijvoorbeeld één keer per maand een weekend naar een zorgboerderij gaat, is dan een nadere machtiging - voor een andere categorie - vereist? Indien zo’n nadere machtiging niet vereist is, hoe kunnen de ouders dan daartegen ageren als zij het met de gang van zaken niet eens zijn?”

4.15

Ik zie aanleiding om de vragen gezamenlijk te beantwoorden. Het is afhankelijk van de omstandigheden of in een specifieke situatie een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist. Zo specifiek als de vragen zijn gesteld, kunnen die naar mijn mening niet worden beantwoord. Het is in ieder geval van belang dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn of haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Van belang is dus vooral dat het verblijf gedurende dag en nacht noodzakelijk is. Als een kind slechts enkele dagen in een ander gezin verblijft zal daar niet zonder meer sprake van zijn. Voorkomen moet worden dat in het geval een kind bij zijn opa gaat logeren, verzocht wordt om een machtiging uithuisplaatsing. Relevante omstandigheden zijn:

- het karakter van de uithuisplaatsing en de duur van de uithuisplaatsing;

- de overheveling van de zeggenschap van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de met het gezag belaste ouder(s) naar de instelling/personen waar de minderjarige verblijft;

- bij wie het initiatief ligt van het verblijf buiten het gezin 104.

Indien een kind reeds met een machtiging uit huis is geplaatst, is het allereerst de vraag hoe ver de reikwijdte van de machtiging strekt. Als de machtiging is verleend voor een verblijf in een bepaald pleeggezin, dan lijkt het mij in strijd met die machtiging als de minderjarige structureel één keer per maand in een zorgboerderij verblijft. Maar ook hiervoor geldt dat de vragen dermate specifiek zijn dat er geen “algemene” beantwoording mogelijk is.

In beginsel is een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk ook indien alle belanghebbenden instemmen met de uithuisplaatsing. Dit kan wat mij betreft anders zijn indien het de met gezag belaste ouders de initiatiefnemers zijn van het verblijf buiten het gezin. Denk bijvoorbeeld aan de eerder aangehaalde schipperskinderen. Het lijkt mij dan in strijd met art. 8 EVRM indien er een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zou zijn.

Prejudiciële vraag 3

5.1.

De onder 3 geformuleerde vragen worden als volgt toegelicht:

3.13

Er is nog een kwestie die verband houdt met de reikwijdte en gevolgen van een machtiging tot uithuisplaatsing en relevant is in dit kader. Als de rechter eerder op verzoek van de ouders een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ex artikel 1:253a BW bij gezamenlijk gezag) of een omgangsregeling (ex artikel 1:377a BW, bij eenhoofdig gezag) heeft vastgesteld, dan wordt algemeen aangenomen dat een ondertoezichtstelling op zichzelf niet van invloed is op die eerdere rechterlijke beslissing (zie het artikel van B. Laterveer, “Kinderbeschermingsmaatregelen in combinatie met omgang”, FJR 2017/45, hoofdstuk 2). Maar hoe zit het als nadien door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing wordt uitgesproken? Houdt de ouder bij wie het kind tot het moment van de uithuisplaatsing niet de gewone verblijfplaats had, ook na de uithuisplaatsing recht op dezelfde contactfrequentie? De Rechtbank Amsterdam oordeelde op 21 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:809) dat ondanks een uithuisplaatsing de eerder door de rechter vastgestelde contactregeling moest worden hervat, omdat van deze contactregeling door de GI (nog) geen wijziging was verzocht. Het is echter vaak zo dat de uithuisplaatsing is uitgesproken omdat het hele ‘systeem’, inclusief de niet-verzorgende ouder een ontwikkelingsbedreiging vormt. Dan zou het in strijd met het doel van de uithuisplaatsing en het belang van de minderjarige zijn als de eerder vastgestelde contactregeling onverkort blijft gelden.

3.14

Het voorgaande houdt ook verband met de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321). In die uitspraak beantwoordt de Hoge Raad prejudiciële vragen die de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2018 heeft gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2018:3561). De vragen betreffen onder meer de reikwijdte van artikel 1:265f BW en artikel 1:265g BW en de bevoegdheid van een GI zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake omgang opzij te zetten. Uit de antwoorden van de Hoge Raad volgt onder meer dat:

- artikel 1:265f BW alleen geldt voor uithuisplaatsingen. Als alleen sprake is van een ondertoezichtstelling (OTS) (zonder uithuisplaatsing), kan de GI (enkel) op grond van artikel 1:265g, eerste lid, BW de kinderrechter verzoeken voor de duur van de OTS een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen (of te wijzigen). De GI kan dat niet met een schriftelijke aanwijzing regelen.

- een GI op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken, tenzij er reeds een omgangsregeling (waaronder een regeling als bedoeld in art. 1:265f, tweede lid, BW) door de rechter is vastgesteld. In dat geval kan de GI (enkel) de kinderrechter verzoeken voor de duur van de OTS deze regeling te wijzigen op grond van artikel 1:265g, eerste lid, BW.

- een GI niet zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang kan wijzigen en in dat kader ook niet zelfstandig een tijdelijke maatregel kan treffen.

Als wordt aangenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet van invloed is op de door een rechter vastgestelde contactregeling ten behoeve van de niet-verzorgende ouder, hoe verhoudt zich dat dan met de vragen hieronder gesteld onder 1a tot en met 1j, mede in het licht van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018? Hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan bijvoorbeeld de eerder de door een rechter vastgestelde contactregeling ten behoeve van de niet-verzorgende ouder onverkort te eerbiedigen als zij met de minderjarige op vakantie willen? En dienen zij of de GI zich dan tot de rechter te wenden als zij wijziging wensen van de eerder door de rechter vastgestelde contactregeling?

Juridisch kader

5.2

Een machtiging tot uithuisplaatsing heeft in beginsel geen invloed op een eerder door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ex art. 1:253a BW bij gezamenlijk gezag) of een omgangsregeling (ex art. 1:377a BW bij eenhoofdig gezag). Het uitgangspunt is ook dat pleegouders hun medewerking zullen moeten verlenen aan de uitvoering van een omgangsregeling. 105

5.3

Uit Uw beschikking van 14 december 2018 106 volgt het volgende:

- wanneer de gecertificeerde instelling voor de duur van de ondertoezichtstelling contactbeperkende maatregelen in het belang van het kind acht, zal de gecertificeerde instelling zich moeten wenden tot de kinderrechter (art. 1:265g BW) ;

- in het geval van een uithuisplaatsing geldt art. 1:265f BW, maar alleen in het geval er nog geen zorg- of omgangsregeling is vastgesteld kan de gecertificeerde instelling een schriftelijke aanwijzing geven waarin het contact tussen de met het gezag belaste ouder en het kind wordt beperkt. De met het gezag belaste ouder of de minderjarige kunnen indien zij het met die aanwijzing niet eens zijn, binnen twee weken aan de rechter verzoeken om vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing. Indien er al een omgangs- of zorgregeling door de rechter is vastgesteld, ook indien deze is vastgesteld op grond van art. 1:265f lid 2 BW, zal de gecertificeerde instelling zich moeten wenden tot de kinderrechter met een verzoek om wijziging van de eerdere regeling. Zwaarwegend argument vormt het punt van de rechtsbescherming voor de ouders en het kind.

- een verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van een gecertificeerde instelling heeft geen schorsende werking, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt. Op deze beslissing tot schorsing van de schriftelijke aanwijzing is de algemene bepaling inzake de voorlopige voorzieningen van art. 223 Rv van overeenkomstige toepassing 107. In het algemeen dient de kinderrechter niet te beslissen op een verzoek tot schorsing als bedoeld in art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW zonder alle belanghebbenden te hebben gehoord. De kinderrechter kan hiervan echter afwijken op grond van spoedeisendheid van het schorsingsverzoek, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig op het schorsingsverzoek zonder de belanghebbenden te hebben gehoord, dan dient hij die beslissing gedurende de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren (vgl. HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9324).

5.4

Schepens geeft aan dat de bevoegdheid van art. 1:265f BW alleen bestaat ten aanzien van de ouder met gezag, hetgeen in de praktijk nogal als een beperking wordt ervaren nu het ook van belang kan zijn om ofwel de contacten te beperken tussen een ouder met gezag, waar de minderjarige niet woont, en de minderjarige buiten de situatie van uithuisplaatsing ofwel om de contacten te beperken tussen een ander dan de met gezag belaste ouder en de uit huis geplaatste minderjarige. 108 Barendsen en Van den Heuvel vragen zich naar aanleiding van de uitspraak van Uw Raad af of de kinderbeschermingsketen nog effectief kan ingrijpen, in het bijzonder wanneer direct ingrijpen in een onveilige contactregeling noodzakelijk is aangezien zij menen dat uit de uitspraak niet volgt welke middelen de gecertificeerde instelling ten dienste staan wanneer direct ingrijpen in een onveilige contactregeling noodzakelijk is. 109 Van der Zon geeft aan dat het wennen zal zijn voor de gecertificeerde instellingen en een omslag van werken, maar zij meent dat het een verbetering van de rechtsbescherming betekent, hetgeen zij toejuicht. Voor spoedsituaties wijst Van der Zon erop dat wellicht de geschillenregeling uit art. 1:262b BW gebruikt zouden kunnen worden. 110 Van Heuvelhorst en Van der Leij, beiden als jurist werkzaam bij een gecertificeerde instelling, geven aan dat de uitspraak van Uw Raad op bepaalde punten duidelijkheid heeft gegeven maar tevens zorgt voor onduidelijkheid voor de gecertificeerde instelling over haar mogelijkheden tot regie over omgang en het ingrijpen in spoedsituaties. In de praktijk is het soms lastig te bepalen op welke juridische wijze de gecertificeerde instelling de contactregeling kan vormgeven, zeker bij een uithuisplaatsing, aldus Heuvelhorst en Van der Leij. Daarnaast betogen zij dat de uitspraak van de Hoge Raad ten koste is gegaan van de mogelijkheid tot regie door de gecertificeerde instelling over een contactregeling, terwijl aan deze regie wel behoefte is en de rechtspraak deze behoefte ook erkent. Als laatste voeren zij aan dat de Hoge Raad niet helder is over welke middelen de gecertificeerde instelling ten dienste staan als er met spoed moet worden ingegrepen in een contactregeling. Zij vinden het omslachtig en gekunsteld dat de gecertificeerde instelling gebruik moet maken van een algemene voorziening ex art. 223 Rv, aangezien de extra procedurele eisen in het kader van de voorlopige voorziening veel vragen van de jeugdzorgprofessional die veelal al moeite heeft met het analyseren van de juridische situatie in het gezin. Juridische stukken zoals beschikkingen of het ouderschapsplan worden lang niet altijd door ouders aan de jeugdzorgprofessional verstrekt en ook ouders hebben zelf hun juridische positie veelal niet scherp op het netvlies. Van jeugdzorgprofessionals kan niet worden verwacht dat zij buiten het jeugdrecht om zelfstandig complexe juridische procedures moeten voeren, aldus Heuvelhorst en Van der Leij. 111

Voorstel beantwoording prejudiciële vragen 3a en 3b

5.5

De prejudiciële vragen onder 3 luiden als volgt:

“3a Wat is de invloed van een machtiging tot uithuisplaatsing op een eerder door de rechter vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ex art. 1:253a BW bij gezamenlijk gezag) of een omgangsregeling (ex art. 1:377a BW bij eenhoofdig gezag)?

3b Als wordt aangenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet van invloed is op de door een rechter vastgestelde contactregeling, hoe verhoudt zich dat dan tot de vragen hierboven gesteld onder la tot en met 1g, mede in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321)? Hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan de eerder de door een rechter vastgestelde contactregeling onverkort te eerbiedigen als zij met de minderjarige op vakantie willen? En wie kan zich dan op welke rechtsgrond tot de rechter wenden als wijziging van de eerder door de rechter vastgestelde regeling in het belang van de minderjarige noodzakelijk is?”

5.6

Gelet op voornoemde jurisprudentie en literatuur meen ik dat in beginsel de pleegouders de eerder vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dan wel omgangsregeling moeten eerbiedigen. Wijziging van de regeling lijkt mij echter niet noodzakelijk bij een vakantie van de pleegouders met het kind. Ik ga ervan uit dat in onderling overleg daar wel overeenstemming over kan worden bereikt. Er is geen sprake van een structurele wijziging van de omgangsregeling. Het betreft slechts een beperkte eenmalige inbreuk op de omgangsregeling, waarvoor compensatie geboden kan worden. Dat is inherent aan een vakantie en heeft niets te doen met de HR 14 december 2018.Terzijde merk ik op dat er ook gewaakt moet worden voor een al te vergaande juridisering van deze problematiek.

6Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals hiervoor is weergegeven.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zaaksgegevens: C/09/595188 / JE RK 20-1523, ECLI:NL:RBDHA:2020:9018, RFR 2021/11.

2

Ontleend aan de beschikking van 13 juli 2020 van de rechtbank Den Haag, p. 2.

3

Lid 1 van art. 392 Rv vereist dat een antwoord op de prejudiciële vraag/vragen nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen én dat sprake is van een rechtstreeks van belang voor – kort gezegd - a) massavorderingen of b) de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet. (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1614, NJ 2013/321 m.nt. redactie, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 12 (MvT). Zie daarover ook:B.T.M. van der Wiel e.a., Cassatie. Serie Burgerlijk Proces & Praktijk, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 366 en K. Teuben, GS Burgerlijke Rechtsvordering art. 393, 4.5 Uitspraak Hoge Raad, bijgewerkt t/m 15-08-2014). Weliswaar heeft Uw Raad om in de zaak over de aardbevingsschade in Groningen en de aansprakelijkheid daarvoor van de NAM, EBN en de Staat wel aanleiding gezien om de prejudiciële vragen te behandelen gezien het zaakoverstijgende en maatschappelijke belang van de vragen (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 m.nt. J. Spier, rov. 2.6.3), maar in dit geval is daar naar mijn mening geen sprake van.

4

Onder gecertificeerde instelling wordt verstaan de rechtspersoon die in het bezit is van een certificaat of voorlopig certificaat als bedoeld in art. 3.4 Jeugdwet en die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoert (art. 1.1 Jeugdwet) . De gecertificeerde instelling vervangt de ‘stichting als bedoeld in art. 1 onder f Wet op de Jeugdzorg, bekend onder de naam bureau jeugdzorg, die tussen 1 januari 2005 en 1 januari 2015 verantwoordelijk was voor de uitvoering van ondertoezichtstellingen en voogdij (Wet van 1 maart. 2014, Stb. 2014/105 (Jeugdwet) . De taken van de bureau jeugdzorg werden beschreven in de MvT bij de Wet op de Jeugdzorg (Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, p. 18-19. Voor 2005 werd gesproken van gezinsvoogij-instelling.

5

In dit onderdeel zullen alleen de pleegouders worden besproken. Op grote lijnen komt de zorg die in gezinshuizen wordt geboden overigens overeen met pleegzorg. Verschil met reguliere pleegzorg is dat in een gezinshuis een of meer professionele opvoeders zorgen voor het kind en dat zij betaald worden op basis van een arbeidsovereenkomst. Gezinshuizen zijn bedoeld voor kinderen die vanwege hun problematiek niet in een pleeggezin kunnen wonen. Naast een vervangende woonomgeving biedt het gezinshuis daarom ook behandeling. Zie: K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst. Den Haag: Boom juridisch 2020,p. 8 met verwijzing naar Jeugdzorg Nederland e.a., Kwaliteitscriteria Gezinshuizen. Kwaliteit van jeugdhulp in professionele gezinsvormen, p. 10 bijlage bij Kamerbrief over de aanpak van gezinshuizen van 14 mei 2019.

Op 30 juni 2016 verbleven ongeveer 4.500 kinderen in een pleeggezin en nog eens 500 in een gezinshuis (Zie: K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst. Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 13.)

6

RFR 2020/37.

7

Ik wijs ook nog op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6917, waarin vervangende toestemming is verleend aan de pleegouders voor een vakantie naar het buitenland, tenzij er als gevolg van het Covid-19 een negatief reisadvies luidt, en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7090 waarin op verzoek van de gecertificeerde instelling vervangende toestemming is verleend aan het pleeggezin voor een vakantie naar Duitsland met het kind.

8

RFR 2020/37.

9

Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20 november 1989, Trb. 1990, 170.

10

Weliswaar staat in de Nederlandse vertaling van het IVRK dat de belangen van het kind de eerste overweging vormen, in de officiële Engelse vertaling staat “a primary consideration”). Zie daarover o.m. T. Liefaard, ‘Het belang van het kind en de hooggespannen verwachtingen van het IVRK: pleidooi voor een kinderrechtenbenadering’, in: K. Hepping, S. Rap en J. Huijer (red.), De pedagogische benadering van de jeugdrechtspleging. Liber Amicorum, Prof. Dr. Ido Weijers, Den Haag: Boom Criminologie 2016, p. 29.

11

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 4 november 1950, Trb. 1951, 154.

12

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16 december 1966, Trb. 1969, 99.

13

Zie o.m. K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst. Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 5-6.

14

UN Document A/RES/64/164. De Guidelines zijn door de Verenigde Naties verwelkomd maar niet aangenomen.

15

K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst. Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 6.

16

M. Angius, ‘Family life in spagaat’, FJR 2015/14, p. 1.

17

HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 1999/379 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2. verwijzing naar EHRM 28 november 1988, ECLI:NL:XX:1988:AD0533, NJ 1991/541 m.nt. E.A. Alkema (zaak-Nielsen).

18

HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, NJ 1999/379 m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzing naar EHRM 28 november 1988, ECLI:NL:XX:1988:AD0533, NJ 1991/541 m.nt. E.A. Alkema (zaak-Nielsen).

19

Kamerstukken II 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 35.

20

E.C.C. Punselie, GS Personen- en familierecht, commentaar op art. 1:247 BW, aant. 2 (actueel t/m 15-03-2020).

21

E.C.C. Punselie, GS Personen- en familierecht, commentaar op art. 1:247 BW, aant. 3 (actueel t/m 15-03-2020).

22

Kamerstukken II 1992/93, 23 012, nr. 3, p. 35–36.

23

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (317 Bevoegdheden, aansprakelijkheden en financiële verplichtingen van de ouders). Ook Punselie deelt die visie. E.C.C. Punselie, GS Personen- en familierecht, commentaar op art. 1:247 BW, aant. 2, actueel t/m 15-03-2020.

24

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (317 Bevoegdheden, aansprakelijkheden en financiële verplichtingen van de ouders).

25

Vgl. HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, NJ 1999/379 m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzing naar EHRM 28 november 1988, ECLI:NL:XX:1988:AD0533, NJ 1991/541 m.nt. E.A. Alkema (zaak-Nielsen).

26

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (318 Opvoeding naar eigen inzicht).

27

Zie o.m. EHRM 22 juni 2017, nr. 37931/15, EHCR 2017/161 (Barnea en Caldararu t. Italië), par. 72.

28

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:255 BW, aant. 6.1, actueel t/m 01-12-2020).

29

HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5523, NJ 2001/452 m.nt. Th.M. de Boer. De kinderrechter kan echter bij een uithuisplaatsing bepalen dat de gecertificeerde instelling het gezag op bepaalde punten uitoefent, zie hierna (art. 1:265e BW) .

30

I.J. Pieters, Kroniek Jeugdrecht, FJR 2020/27, p. 9.

31

Wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (Stb. 1995, 255).

32

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 1 (MvT).

33

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 3-4 (MvT).

34

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 5 (MvT).

35

J. de Savornin Lohman e.a., Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving, Utrecht: Verwey Jonker Instituut 2002, p. 110.

36

Daarnaast werd als reden aangevoerd dat de raad voor de kinderbescherming bijna nooit ter zitting kwam in het kader van hun controlerende taak. (J. de Savornin Lohman e.a., Met recht onder toezicht gesteld. Evaluatie herziene OTS-wetgeving, Utrecht: Verwey Jonker Instituut 2002, p. 117).

37

Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014/130 (Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen).

38

I.J.M. Schepens, SDU Commentaar Burgerlijk Wetboek Personen- en familierecht (Boek 1 BW), Art. 255, 256 en 259 – Burgerlijk Wetboek Boek 1 (publicatiedatum 12 mei 2020).

39

Aanvankelijk was in het wetsvoorstel opgenomen dat de kinderrechter de doelen waaraan moest worden gewerkt, moest opnemen in de beschikking. Dit vereiste is vervallen, aangezien de kinderrechter daardoor te veel op de stoel van de uitvoerende instanties zou komen te zitten (Kamerstukken II 2009/10, 32 015, nr. 7, p. 12 (Nota nav het verslag)).

40

P.A.J.Th. van Teeffelen, ‘Herziening wetgeving kinderbeschermingsmaatregelen’, in: M.R. Bruning en J. Kok (red.), Herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Commentaren op het voorontwerp van wet (FJR-congresbundel), Deventer: Kluwer 2008, p. 153.

41

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:255 BW, aant. 11.2 (actueel t/m 01-12-2020).

42

Op 1 januari 2015 is de Jeugdwet (Wet van 1 maart 2014, Stb. 2014/105) in werking getreden.

43

Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 144 (MvT). Onderscheid de taak van de gecertificeerde instelling en die van de het college van B&W. Op het moment dat het kind onder toezicht is gesteld, komt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering daarvan bij het college te liggen (art. 2.4 lid 2 Jeugdwet) . Dit houdt in ieder geval in dat de gemeente voorziet in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen (art. 2.4 lid 2 onder a Jeugdwet) . Het college is ten behoeve van een jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, onder meer, verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, hetgeen inhoudt dat het college de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing (als bedoeld in art. 1:265b BW) (art. 2.4 lid 2 onder b Jeugdwet) . Daarnaast moet het college ervoor zorgdragen dat een passende gecertificeerde instelling wordt ingezet om de kinderbeschermingsmaatregel uit te voeren (art. 2.5 Jeugdwet) .

44

Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 34.

45

M.R. Bruning, T&C BW, commentaar op art. 1:262 BW (actueel t/m 01-08-2020). Zij wijst ook op Kamerstukken I 2011/12, 32 015, nr. C, p. 2-3 (MvA).

46

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 27-28 (MvT).

47

Zie ook: K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:255 BW, aant. 4.4 (actueel t/m 01-12-2020).

48

Ten overvloede merk ik op dat de gecertificeerde instelling ook verplicht is om verantwoording af te leggen aan de raad voor de kinderbescherming indien de gecertificeerde instelling niet overgaat tot het verlenging van een ondertoezichtstelling of de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing of beslist tot beëindiging van de uithuisplaatsing voordat de periode ten aanzien van waarvan de rechterlijke machtiging is verleend, is verlopen (art. 1:265j BW) .

50

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (417 Wie het verzoek kunnen doen; tenuitvoerlegging).

51

E. Lam, SDU Commentaar Burgerlijk Wetboek Personen- en familierecht (Boek 1 BW), Art. 306 – Burgerlijk Wetboek Boek 1 (publicatiedatum 21 mei 2020).

52

Rechtbank Midden Nederland 30 september 2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:4741, RFR 2020/37.

53

Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 6, p. 7 (Nota nav verslag).

54

Wet van 6 december 2012, Stb. 2013/72.

55

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 14 (MvT).

56

HR 3 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8104, NJ 2001/418 m.nt. J. de Boer.

57

Staatscommissie Herijking Ouderschap (SHO) onder voorzitterschap van de heer A. Wolfsen haar rapport ‘Kind en ouders in de 21e eeuw’ (Kamerstukken II 2016/17, 33836, nr. 18, bijlage).

58

HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4000, NJ 2002/462 m.nt. J. de Boer.

59

Vgl. rechtbank Amsterdam 25 oktober 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6962 waarin de gecertificeerde instelling de ouders een schriftelijke aanwijzing gaf die inhield dat de minderjarige elk weekend bij de moeder zou verblijven, waardoor zij geen enkel weekend meer verbleef in het pleeggezin. De pleegouders werden niet-ontvankelijk verklaard aangezien zij geen eigen rechtsingang hebben voor wat betreft de schriftelijke aanwijzing, maar de kinderrechter heeft de rechtsgronden aangevuld en de zaak afgedaan op grond van art. 1:262b BW.

60

Anders dan art. 1:258 lid 1 BW (oud).

61

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (410 Schriftelijke aanwijzingen) met verwijzing naar HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88 m.nt. S.F.M. Wortmann.

62

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (410 Schriftelijke aanwijzingen).

63

W.M.B. Elferink, ‘Schriftelijke aanwijzingen tijdens een ondertoezichtstelling, FJR 2018/33.

64

Annotatie S.F.M. Wortmann bij HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88.

65

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (410 Schriftelijke aanwijzingen).

66

Afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 BW is opgenomen in art. 1 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak bij de Awb, waardoor bezwaar en beroep op grond van de Awb zijn uitgesloten (art. 7:1 lid 1 Awb en art. 8:5 lid 1 Awb). De ouder(s) met gezag of de minderjarige van 12 jaar of ouder kan de kinderrechter verzoeken de aanwijzing vervallen te verklaren (art. 1:264 BW) of op grond van gewijzigde omstandigheden verzoeken de aanwijzing geheel of gedeeltelijk in te trekken (art. 1:265 BW) .

67

Indien de gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming of degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (de pleegouder) bevoegd tot het doen van een dergelijk verzoek (art. 1:265e lid 5 BW) .

68

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 30-31.

69

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 31-32.

70

W. Smit e.a., Pleegouders over gezag en adoptie, Amsterdam: Regioplan 2015, p. 25.

71

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (423 Mogelijkheid dat gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door gecertificeerde instelling).

72

Daarvoor geldt het klachtrecht van paragraaf 4.2.a Jeugdwet.

73

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 11 (MvT).

74

Kamerstukken II 2010/11, 32 015, nr. 38 (gewijzigd amendement Van Toorenburg).

75

Kamerstukken I 2011/12, 32 015, nr. C, p. 18.

76

Kamerstukken I 2013/14, 32 015, nr. E, p. 14.

77

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (423 Mogelijkheid dat gezag wordt uitgeoefend door gecertificeerde instelling).

78

Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2020/10, 10.1.5.

79

M.R. Bruning, T&C BW, commentaar op art. 1:265b BW, (actueel t/m 01-08-2020).

80

Tot 1 april 2001 regelde art. 36 Paspoortwet (oud) dat bij elke aanvraag van een reisdocument door of ten behoeve van een onder toezicht gestelde minderjarige in plaats van de verklaring van de toestemming van de ouder of voogd, een verklaring door de bevoegde rechter diende te worden overgelegd. Dit bleek erg arbeidsintensief te zijn, aangezien de paspoortverstrekkende autoriteiten daardoor in elke situatie moesten controleren of een minderjarige onder toezicht was gesteld en deze informatie niet altijd eenvoudig beschikbaar was. Daarnaast werd gedacht dat de (destijds) nieuwe OTS-wetgeving voldoende mogelijkheden bood om, eventueel met inschakeling van de rechter, tot een oplossing te komen wanneer een ouder of voogd niet wenste mee te werken aan de verkrijging van een reisdocument voor de onder toezicht gestelde minderjarige. Art. 36 Paspoortwet is om die reden komen te vervallen (Stb. 2001/132). Echter, de mogelijkheden om tot een oplossing te komen wanneer een ouder of voogd niet wenste mee te werken aan de verkrijging van een reisdocument, eventueel door middel van schriftelijke aanwijzing als bedoeld in art. 1:258 BW (oud) bleken in de praktijk niet uitvoerbaar. Daarom is het huidige art. 36 Paspoortwet ingevoerd. In tegenstelling tot de eerdere regeling is ervoor gekozen om het verlenen van een vervangende verklaring van de rechter niet meer te koppelen aan het enkele feit dat de minderjarige onder toezicht is gesteld, maar aan een verzoek van (bureau Jeugdzorg; thans) de gecertificeerde instelling of een gezinsvoogdij-instelling. Die zal dit verzoek slechts doen indien degenen die het gezag over de minderjarige uitoefenen, weigeren om zelf toestemming te verlenen. De rechter kan daarnaast, door de mogelijkheid om het reisdocument aan een bepaalde geldigheidsduur of een territoriale geldigheid te binden, inspelen op de bijzonderheden van de zaak waarin zijn oordeel wordt gevraagd (Kamerstukken II 2005/06, 30 381 (R 1804), nr. 3, p. 1-3).

82

Evenals de schriftelijke aanwijzing (art. 1:263 lid 1 BW en art. 1:265f lid 2 BW) , een beslissing op een verzoek tot intrekking van een schriftelijke aanwijzing (art. 1:265 BW) en een beslissing over uithuisplaatsing als bedoeld in art. 1:265d BW (beëindiging, bekorting en het afzien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging verblijfplaats), zie daarover J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (411. Toepasselijkheid Awb). Het hierna weergegeven juridische kader is hieraan ontleend.

83

Punselie, diss. 2006, p. 64 e.v.

84

Kamerstukken II 2008/09, 32 015, nr. 3, p. 29 (MvT)

85

Art. 1:258 lid 3 BW (oud) is in werking getreden op 1 november 1995 (Wet van 26 april 1995, Stb. 255) en was de opvolger van de gelijkluidende bepaling art. 1:260 lid 4 BW (oud) ingevoerd in 1955, Wet van 20 juli 1955, Stb. 323.

86

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:265a BW, aant. 8 (actueel t/m 01-12-2020).

87

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, 1. Personen- en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (415 Uitsluitend met rechterlijke machtiging) met verwijzing naar HR 13 november 1998, ECLI;NL:HR:1998:ZC2774, NJ 1999/147. In die zaak was het kind vrijwillig uit huis geplaatst, maar verzocht de gezinsvoogdij-instelling een machtiging voor het geval de ouder in een later stadium de vrijwillige uithuisplaatsing zou beëindigen. Uw Raad oordeelde dat de rechter niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de oordelen dat daarvoor in dat geval geen grond bestond.

88

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:265a BW, aant. 8 (actueel t/m 01-12-2020).

89

Zie o.m. voor deze problematiek: Kinderombudsman Rotterdam, Is er nog een plekje vrij? 26 februari 2018, onderzoek van RSJ&RVS, Intensieve hulp, heldere grenzen aan drang in de jeugdzorg, Den Haag: 2019, rechtbank Rotterdam 12 juni 2019, ECLI:RBROT:2019:5070, rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 april 2019, ECLI;NL:RBZWB:2019:2076 en rechtbank Noord-Nederland 11 december 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4426.

90

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:265a, aant. 1 (actueel t/m 01-12-2020). Zie ook R. de Boer & M.R. Bruning, ‘Eerste evaluatie Jeugdwet vanuit juridisch perspectief’, FJR 2018/46, en D.S. Kroost, ‘Jeugdhulpverlening ‘met zachte drang’: duidelijkheid vereist’, Tijdschrift voor Jeugdrecht 2019/1, p. 17-24.

91

Gerechtshof Den Haag 20 januari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:331.

92

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6476.

93

Gerechtshof Amsterdam 7 februari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:357.

94

Rechtbank Roermond 3 juni 2009, ECLI:NL:RBROE:2009:BI6016 en 11 november 2009, ECLI:RBAROE:2009:BK2959.

95

Rechtbank Noord-Nederland 23 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8397.

96

Rechtbank Noord-Nederland 29 juli 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3322.

97

Wet van 26 april 1995, Stb. 1995/255.

98

Kamerstukken II 2013/14, 33983, nr. 3, p. 10-11 (MvT).

99

De Savornin Lohman e.a. 2000, p. 29.

100

K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst. Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 267.

101

K.A.M. van der Zon, Pleegrechten voor kinderen. Een onderzoek naar het realiseren van de rechten van kinderen die in het kader van een ondertoezichtstelling in een pleeggezin zijn geplaatst. Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 258.

102

M.R. Bruning, T&C BW, commentaar op art. 1:265b BW, Machtiging uithuisplaatsing (actueel t/m 01-08-2020).

103

J.D. de Boer, W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Mr. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. 1. Personen en familierecht. Deel I. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020 (416 Procedure tot verkrijgen rechterlijke machtiging uithuisplaatsing).

104

Vgl. HR 13 november 1998, ECLI;NL:HR:1998:ZC2774, NJ 1999/147.

105

Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 6, p. 6.

106

ECLI:NL:HR:2018:2321, NJ 2019/88 m.nt. S.F.M. Wortmann.

107

Uw Raad geeft aan dat de wet, anders dan voor de beslissingen tot het treffen van voorlopige kinderbeschermingsmaatregelen, opgesomd in art. 800 lid 3 Rv en art. 809 lid 3 Rv, geen bijzondere regels bevat voor de beslissing tot schorsing van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW.

108

I.J.M. Schepens, SDU Commentaar Burgerlijk Wetboek 1 art. 265 (actueel t/m 02-06-2020).

109

A.E. Barendsen & J.K. van den Heuvel, 'Prejudiciële vragen over het interveniëren in de contactregelingen tussen kind en ouders beantwoord', Advocatenblad 2019/4, p. 60-62

110

K.A.M. van der Zon, GS Personen- en familierecht, art. 1:265f BW, aant. 7 (actueel t/m 01-12-2020).

111

J.H. Heuvelhorst en D. van der Leij, De impact van een uitspraak van de Hoge Raad op de praktijk van de GI. De (on)mogelijkheden om binnen de ondertoezichtstelling omgang te reguleren, FJR 2020/30.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733