ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof Amsterdam 26-05-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1339

Essentie (redactie)

Het Hof ziet in hetgeen betrokkene heeft gesteld en in het geding heeft gebracht geen aanleiding om het rapport van de door het Hof benoemde deskundigen buiten beschouwing te laten of een geringere bewijskracht toe te kennen. Verplaatsingen en plaatsingen bij gebrek aan beter zijn GI niet aan te rekenen. Dat de gang van zaken voor betrokkene zeer frustrerend heeft uitgepakt en het voelt alsof hem zijn jeugd is ontnomen, is voorstelbaar, maar levert geen onrechtmatig handelen GI op. Afwijzing aansprakelijkheid GI.


Datum publicatie26-05-2020
Zaaknummer200.175.393/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:8151; Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:1465; Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2016:3635; Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2017:2105; Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2018:1495
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid jeugdprofessional
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Geen schending bijzondere zorgplicht door GI bij uitvoering ondertoezichtstelling in periode 1998-2009. GI heeft zich voldoende ingespannen voor pupil die een complexe ontwikkeling doormaakte. Verplaatsingen en plaatsingen bij gebrek aan beter zijn GI niet aan te rekenen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,

team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.175.393/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/560417/HA ZA 14-231

arrest van de meervoudige familiekamer van 26 mei 2020

inzake

BEAUFIN B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van

[X] ,

wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

appellant,

advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,

tegen

de stichting WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. J.J. van Dort te Naarden.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna opnieuw [X] en WSSjbjr genoemd.

Het hof heeft in deze zaak op 19 april 2016, 6 september 2016, 6 juni 2017,

5 december 2017 en 1 mei 2018 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot laatstgenoemde datum verwijst het hof naar die arresten.

Het hof heeft in het tussenarrest van 1 mei 2018 de inmiddels benoemde deskundigen gelast om met hun onderzoek te starten en de behandeling van de zaak in afwachting van afronding van het onderzoek aangehouden.

Bij brief van 14 februari 2019 hebben de deskundigen hun rapport met bijlagen aan het hof gezonden.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie na deskundigenbericht, tevens houdende akte overlegging producties, van [X] ;

- brief van 10 april 2019 van de zijde van [X] aangaande de declaratie van de deskundigen;

- memorie van antwoord na deskundigenbericht van WSSjbjr;

- akte nadere producties van [X] .

Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 januari 2020 doen bepleiten, [X] door mr. Korver, en WSSjbjr door mr. T.I. Visser, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid heeft [X] in persoon een verklaring afgelegd, waarvan eveneens een notitie is overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.

2Beoordeling

2.1

Het gaat in deze zaak om de vraag of WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] (geboren [in] 1993), in de periode van haar betrokkenheid bij [X] als gezinsvoogdij-instelling onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem. Die periode ving aan op 17 februari 1998 en eindigde, anders dan het hof in r.o. 3.1.2. van zijn arrest van 19 april 2016 heeft overwogen, op 14 januari 2009.

2.2

Het hof stelt voorop dat op WSSjbjr, als een bij uitstek deskundige professional op het gebied van jeugdzorg, een bijzondere zorgplicht rust jegens de minderjarige die door de kinderrechter onder haar toezicht is gesteld. Deze zorgplicht wordt nader bepaald en ingevuld door de toenmalige wettelijke kwaliteitseisen zoals het hof deze heeft weergegeven in overweging 3.3.1 tot en met 3.3.3 van het arrest van 19 april 2016. Als uitgangspunt bij het uitoefenen van de taak door WSSjbjr gold vanaf 1 januari 2005 op grond van artikel 5, vierde lid van de Wet op de Jeugdzorg dat zorg het belang van een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige dient en aansluit bij de behoefte van de cliënt. Deze zorg is in verband hiermee niet ingrijpender dan noodzakelijk en wordt geboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode. Tot 1 januari 2005 gold het uitgangspunt neergelegd in artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening, krachtens welke bepaling hulpverlening plaatsvindt in de minst ingrijpende vorm, zo dicht mogelijk bij de plaats waar de jeugdige duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode en ook overigens voldoet aan de eis dat zij voor de jeugdige de meest aangewezene is te achten.

Binnen deze kaders heeft de bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor [X] in hoofdzaak het karakter gehad van een inspanningsverplichting.

[X] heeft aangevoerd dat de Staat bij de inrichting van het toenmalige systeem van jeugdzorg tekort is geschoten in de op hem krachtens het IVRK rustende verplichtingen en dat WSSjbjr, aan wie door de Staat de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen was opgedragen, daarvoor aansprakelijk gehouden moet worden. Dit betoog faalt. Een dergelijke vereenzelviging, die erop neerkomt dat WSSjbjr risico-aansprakelijk zou zijn voor dergelijke gestelde fouten van de Staat, vindt geen steun in het recht. Het hof dient in deze procedure derhalve te oordelen over de handelwijze van WSSjbjr binnen de beperkingen van het toen vigerende systeem van jeugdzorg, die de omstandigheden waarbinnen WSSjbjr moest opereren mede bepaalden.

2.3

De kern van het betoog van [X] is dat WSSjbjr de op haar rustende bijzondere zorgplicht heeft geschonden en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, onder meer door hem op te laten groeien in een reeks residentiële instellingen voor kinderen met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen. [X] meent dat WSSjbjr had moeten zorgen voor een bestendige opvoed- en schoolomgeving die beter bij zijn vermogens paste. [X] stelt dat hij zich door de aanpak van WSSjbjr niet voldoende heeft kunnen ontwikkelen. Als volwassene kan hij zich met moeite staande houden in de maatschappij en hij wijt dit in sterke mate aan de wijze waarop WSSjbjr een belangrijk deel van zijn jeugd heeft vormgegeven.

2.4

WSSjbjr meent, kort samengevat, de op haar rustende bijzondere zorgplicht goed genoeg te hebben nageleefd, zodat geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [X] .

2.5

Het hof herhaalt hierna de in zijn arrest van 19 april 2016 gegeven opsomming van de verblijfplaatsen en scholen van [X] alsmede van de onderzoeken die naar hem zijn gedaan, voor zover het betreft voornoemde periode dat WSSjbjr als gezinsvoogdij-instelling bij [X] betrokken was.

Gedurende de periode hier in geding waren [X] verblijfplaatsen:

- tot 21 september 1998 in Purmerend in locatie Kadijkerkoog van de Prinsenstichting, een instelling met als doel de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking;- van 21 september 1998 tot 13 november 2000 in Oisterwijk in Observatiecentrum en Pedologisch Instituut Hondsberg la Salle (de Hondsberg), een observatie- en behandel-centrum voor kinderen met een (vermoeden) van een verstandelijke handicap of psychiatrische problematiek;- van 13 november 2000 tot 21 november 2002 in Amsterdam bij zijn ouders thuis (vanaf november 2001 met hulp van een medewerker van De Kleine Johannes);- van 21 november 2002 tot 10 april 2003 in Amsterdam in De Kleine Johannes (DKJ), locatie Gooioord, een kleinschalige residentiële instelling voor verstandelijk gehandicapte kinderen;- van 10 april 2003 tot 28 november 2003 in Amsterdam in het pedologisch instituut De Piramide;- van 28 november 2003 tot 1 november 2004 in Amsterdam bij zijn ouders thuis;- van 1 november 2004 tot 17 februari 2007 in Amsterdam bij DKJ, locatie Akerwateringstraat;- van 17 februari 2007 tot december 2009 in Purmerend bij De Pijler.

[X] heeft verschillende scholen bezocht, terwijl er ook perioden waren dat hij niet naar school ging, als volgt:- in de periode 21 september 1998 tot 13 november 2000 de interne school van de Hondsberg;- in de periode van 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen school;- vanaf 15 augustus 2001 tot augustus 2003 De Kleine Prins, een school voor kinderen met normaal IQ en gedragsproblemen (Z.M.O.K.);- vanaf augustus 2003 tot de zomer 2004 de school van De Piramide;- vanaf augustus 2004 tot augustus 2006 de E.J. van Detschool, een school voor kinderen met gecompliceerde problematiek;- vanaf augustus 2006 (de rechtbank noteert per abuis 2007) tot medio 2008 OPDC

De Pont, een schakelschool voor kinderen met leer- en gedragsproblemen;- vanaf september 2008 VMBO-T op de Apolloschool in Amsterdam, een school voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.

Tot de stukken behoren de volgende onderzoeksrapporten/verslagen:- een verslag van bevindingen van het consultatiebureau van 11 juli 1994 en

23 juli 1997;- een rapport van P. Aarts, orthopedagoge, gedateerd 20 augustus (hof:) 1997;- een briefrapport van J.A.G. Somers, kinderpsychiater, gedateerd 28 augustus 1997;- een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, gedateerd 8 oktober 1997;- een ongedateerd rapport van J.R. Noorloos, psycholoog-psychotherapeut,

R.E. Breuk, kinder- en jeugdpsychiater, en I.C.A. van Zwaay, logopedist, alle verbonden aan de afdeling kinder- & jeugdpsychiatrie AMC, naar aanleiding van onderzoeken verricht op 21 oktober 1997 en 3 november 1997;- een briefrapport van R.E. Breuk, kinder- en jeugdpsychiater, gedateerd

19 januari 1998;- een verslag van A.F. van Assema, orthopedagoog, gedateerd 26 februari 1998;- een rapport van A.F. van Assema, orthopedagoog, gedateerd 3 juni 1998;- een gemeenschappelijk rapport van medewerkers van de E.J. van Detschool, onder wie een jeugdarts, psycholoog en orthopedagoog, gedateerd januari 2001;

- een rapport van J. Soudijn, psychologe, gedateerd 3 mei 2001 (het eindrapport van de Hondsberg);- een ongedateerd rapport van J. Aalbers, orthopedagoog, opgesteld naar aanleiding van een op 14 mei 2002 gedaan onderzoek;- een rapport van De Kleine Prins, gedateerd juni 2002;

- een niet ondertekend en niet gedateerd Begeleidingsplan van DKJ ten behoeve van een bespreking in september 2002;- een briefrapport van P. Erkelens, kinder- en jeugdpsychiater, en S.M. Meijer, kinder- en jeugdpsychiater i.o., verbonden aan De Piramide, gedateerd 6 november 2003;

- een verslag van een bespreking in DKJ, locatie Akerwateringstraat op 8 november 2004;- een verslag van DKJ, locatie Akerwateringstraat, gedateerd 6 juli 2005, van de hand van [V] ;

- een rapport van W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, gedateerd 5 oktober 2005;- een rapport van W. Jacobs, orthopedagoog, en G.J. Nijhof, GZ-psycholoog, gedateerd 30 november 2005.

2.6

Het hulpverleningsbeleid van WSSjbjr met betrekking tot [X] is kenbaar uit de volgende hulpverleningsplannen/(evaluatie)verslagen, welke ten dele zijn ingebracht na het tussenarrest van 19 april 2016:

- een hulpverleningsplan, opgemaakt in juli 1998;

- een evaluatie/hulpverleningsplan, met betrekking tot de periode van 22 oktober 1998 tot 20 augustus 1999, opgemaakt op 26 augustus 1999;- een evaluatie/hulpverleningsplan, met betrekking tot de periode 22 oktober 1999 tot augustus 2000, opgemaakt in juli 2000;

- een evaluatie/hulpverleningsplan, met betrekking tot de periode 22 oktober 2000 tot 22 juli 2001, opgemaakt in juli 2001;- een evaluatie/hulpverleningsplan, met betrekking tot de periode 22 juli 2001 tot oktober 2002, opgemaakt in oktober 2002;

- een hulpverleningsplan, opgemaakt op 22 augustus 2003 met drie bijlagen waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode 22 oktober 1997 tot augustus 2003;

- een hulpverleningsplan, vastgesteld op 2 augustus 2004 met drie bijlagen waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode augustus 2003 tot juli 2004;

- een hulpverleningsplan, vastgesteld op 12 september 2005 met drie bijlagen, waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode augustus 2004 tot september 2005;

- een hulpverleningsplan, vastgesteld op 8 september 2006 met drie bijlagen, waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode augustus 2005 tot september 2006;- een hulpverleningsplan, vastgesteld op 26 maart 2007 met drie bijlagen waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode september 2006 tot februari 2007;

- een hulpverleningsplan, vastgesteld op 4 september 2007 met drie bijlagen waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode februari 2007 tot augustus 2007;

-een hulpverleningsplan, vastgesteld op 30 juli 2008 met drie bijlagen waaronder een evaluatierapport met betrekking tot de periode augustus 2007 tot juli 2008;- een mailbericht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA), inhoudende een verslag van een beraad over de te volgen hulpverleningskoers, gedateerd 27 november 2006.

2.7

Ook heeft het hof acht geslagen op de door [X] overgelegde verklaringen van zijn persoonlijk begeleidster, voetbaltrainer en grootvader (overweging 3.4.6 arrest van 19 april 2016).

2.8

Het hof neemt thans, in aanvulling op zijn overwegingen 3.5, 3.6 en 3.7 in het arrest van 19 april 2016, mét partijen tot uitgangspunt dat [X] op 2 augustus 1997 met spoed onder toezicht is gesteld en uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling is aanvankelijk door Stichting interculturele Jeugdzorg Amsterdam (SiJA) uitgevoerd. Deze stichting is op 1 januari 1998 opgegaan in Bureau Jeugdzorg Amsterdam (BJA).Vanaf 17 februari 1998 is de ondertoezichtstelling van [X] uitgevoerd door WSSjbjr. [X] was bij de aanvang van zijn ondertoezichtstelling vier jaar oud. Zijn moeder verkeerde op dat moment in een psychose en sprak niet en waarschijnlijk was dat al enige tijd zo. Zij is in augustus 1997 gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De vader van [X] was ten tijde van de geboorte van [X] gedetineerd in Portugal en is in mei 2000 in vrijheid gesteld. Op grond van de stukken in het dossier kan niet met zekerheid worden vastgesteld hoe lang [X] moeder psychotisch en mutistisch is geweest voordat is ingegrepen en [X] uit huis is geplaatst. Ten tijde van de uithuisplaatsing was [X] ernstig verwaarloosd; hij was hongerig en vervuild, had zeer slechte tanden, sprak geen Nederlands en vermoedelijk ook geen Turks. Na zijn uithuisplaatsing liet [X] zeer forse gedragsproblemen zien en een zeer aanzienlijke achterstand in zijn taalvaardigheid. [X] bleef in de opvolgende instellingen gedragsproblemen vertonen. Over (de ontwikkeling van) zijn verstandelijke en cognitieve vermogens zijn [X] en WSSjbjr het niet eens.

2.9

Uit zijn arrest van 19 april 2016 volgt dat het hof het met [X] van belang heeft gevonden om een aantal vragen aan deskundigen te stellen, alvorens over te gaan tot beantwoording van de vraag of WSSjbjr de op haar rustende bijzondere zorgplicht voldoende is nagekomen. Na overleg met partijen zijn tot deskundigen benoemd:

de heer prof. dr. R.J. van der Gaag, emeritus hoogleraar klinische kinder- en jeugdpsychiatrie Radboudumc Nijmegen,

de heer prof. dr. G.J. Stams, hoogleraar Forensische Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam en

de heer drs. Y. Kaldenbach, Registerpsycholoog NIP/Kinder & Jeugd, Registerpsycholoog NIP/Gezondheidszorg en Cognitief Gedragstherapeut VGCt.

Deskundigenrapport februari 2019

2.10.1

De deskundigen hebben hun rapport vastgesteld op basis van de stukken in het dossier (waaronder de hiervoor bij 2.5 en 2.6 vermelde rapporten en verslagen), een drietal brieven met bijlagen van het hof en een nagezonden brief van de zijde van [X] met bijlagen en nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld hun reacties op het concept-rapport te geven. In een opmerking vooraf hebben de deskundigen (paragraaf 6.2) geconcludeerd dat de werkwijze van WSSjbjr gezien moet worden in het licht van de tijd, waarin casemanagement in de jeugdbescherming aanvankelijk nog weinig methodisch was (bezien vanuit huidig perspectief).

2.10.2

Het antwoord van de deskundigen op vraag a. van het hof (“Hoe kon bij [X] het verschil tussen ‘op zwakzinnig niveau functioneren’ en een aangeboren verstandelijke beperking worden vastgesteld?”) luidt samengevat:

“[…]dat men dit verschil, bij afwezigheid van een verdenking op een relevante medische conditie, niet goed kon vaststellen. Dat heeft men ook niet gedaan. De ontwikkeling moest dit in de loop der jaren nog uitwijzen en op de eerste levensjaren is enig maar onvoldoende zicht om hierover stellige uitspraken te doen.”

Op de vervolgvraag van het hof (“Zijn de toentertijd daarvoor beschikbare mogelijkheden benut? Zo neen, welk alternatief/welke alternatieven zijn onbenut gebleven?”) luidt het antwoord:

“We hebben geen zicht op [X] complete medische dossier en kunnen niet vaststellen welke medische onderzoeken in zijn jeugd zijn gedaan of overwogen. Op basis van het dossier zien wij geen ten onrechte onbenut gebleven onderzoeksmogelijkheden. Van een in dit kader relevante medische conditie is ook naderhand niets gebleken (men heeft achteraf bezien dus destijds ook niets dergelijks ‘gemist’).”

2.10.3

Op vraag b. van het hof (“Had het verschil voor de te kiezen aanpak gemaakt als WSSjbjr de onder a) verwoorde vraag vanaf aanvang van haar uitvoering van de ondertoezichtstelling en vervolgens bij iedere (op zijn minst jaarlijkse) evaluatie was blijven stellen?”) luidt het antwoord:

“Nee, wij denken van niet, omdat de WSSjbjr ook altijd het functioneren van [X] betrokken heeft in hun besluitvorming. Bij vraag a. hebben we reeds genuanceerd dat deze vraag deels een taalkwestie is en het functioneren eigenlijk altijd centraal staat bij het beoordelen van iemands cognitieve niveau. Wij maken uit de stukken niet op dat de WSSjbjr uitgegaan zou zijn van een aangeboren ontwikkelingsachterstand of aangeboren verstandelijke beperking. […]. Ook hebben we geen uitspraken gelezen die consequent een overtuiging bij de WSSjbjr weergeven of suggereren dat het duidelijk zou zijn dat [X] zwakzinnige/zwakbegaafde niveau van functioneren levenslang zou blijven bestaan.”

en

“De WSSjbjr heeft zelf nimmer een diagnose gesteld bij [X] , zij hebben hierin de hulpverlenende instanties gevolgd van wie zij mochten verwachten dat deze op dit terrein deskundig waren. De WSSjbjr heeft zich bij hun beleid laten leiden door de instellingen waar [X] onderzocht/behandeld werd en/of woonde. Zij hebben daarbij het actuele cognitieve en sociaal-emotionele functioneren en de onwenselijkheid van een overvragende omgeving als uitgangspunt genomen bij hun beleid. In de stukken valt te lezen dat ze oog hadden voor de ontwikkelingen die [X] doormaakte (hoewel dit in de basisschooljaren nog steeds veelal ontwikkelingen onder het gemiddelde ontwikkelingsniveau betroffen) en ook zorgen hadden over zijn gedrag en functioneren op een aantal gebieden. In hun rapportages wordt ook openlijk geschreven over de twijfel die door verschillende mensen en instanties was geuit of er wel echt sprake is van een stabiele/permanente zwakzinnigheid/ zwakbegaafdheid, los van het huidige functioneren. Het komt ons over dat het WSSjbjr-beleid gebaseerd is geweest op de praktijk van [X] functioneren in combinatie met metingen en rapportages van betrokken instanties, en dat dit beleid regelmatig werd bijgesteld aan de hand van nieuwe ontwikkelingen (bijvoorbeeld of er bij [X] nu wel of niet sprake was van een vorm/vermoeden van autisme).”

2.10.4

Vraag c. van het hof luidde: “Is naar uw deskundig oordeel het door WSSjbjr in de loop der jaren gekozen hulpverleningsbeleid bestendig? Zo ja, kunt u uiteenzetten, waarin die bestendigheid schuilt? Zo neen, kunt u uiteenzetten, waarin het gebrek aan bestendigheid schuilt en kunt u aangeven welk(e) redelijk(e) alternatief (alternatieven) WSSjbjr toentertijd ten dienste stond(en) en wat, naar redelijkerwijs valt aan te nemen, de gevolgen zijn geweest voor [X] van het niet-toepassen van dat alternatief of die alternatieven?”

De deskundigen hebben als volgt geantwoord:

“Deze vraag laat zich moeilijk beantwoorden: de begeleiding vanuit de voogdij-instelling is in zoverre bestendig gebleken, dat er sprake is geweest van een bestendige voogdijrelatie vanuit de WSSjbjr.

Op grond van ons ter beschikking staande stukken valt niet op te maken in hoeverre er vanuit WSSjbjr sprake is geweest van een stabiele voogdij in de zin van continuïteit in persoon van de gezinsvoogd. Waarbij ook nergens blijkt uit de gegevens dat een duurzame (persoonlijke) band heeft bestaan tussen [X] en een gezinsvoogd, wat in het geval van grote discontinuïteit in plaatsingen een mogelijke beschermende factor zou zijn geweest met het oog op een vast aanspreekpunt, ondersteuning, en continuïteit in de gekozen aanpak van problemen.”

en

“Consistentie in het voogdijbeleid is er wel geweest in de zin dat de voogdij uitsluitend en consistent geacteerd heeft op grond van onderzoeken en oordelen van geraadpleegde deskundigen. Door de vele wijzigingen in advies, diagnoses en de gedragsmatige reacties van [X] in verschillende situaties, heeft dit geleid tot het grote aantal van 12 plaatsingen (waarvan er 5 plaatsvonden in de periode voordat de WSSjbjr in februari 1998 betrokken raakte bij de ondertoezichtstelling van [X] ), terwijl het vaststaat dat continuïteit een essentiële beschermende factor vormt bij verwaarlozing/ hechtingsproblemen, ongeacht of deze kinderen/jongeren een hoge, gemiddelde of lage intelligentie hebben. Met het aantal plaatsingen (7 onder verantwoordelijkheid van de WSSjbjr en 5 in de periode daaraan voorafgaand, die geen deel uitmaakten van het WSSjbjr-beleid), en daarmee het gebrek aan continuïteit in de opvoedingssituatie, is het de vraag of [X] ooit in de gelegenheid is geweest om een duurzame relatie op te bouwen met een potentieel gehechtheidspersoon, waardoor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, en in het verlengde daarvan zijn cognitieve ontwikkeling, ernstig in gevaar is geweest. Hierbij dient opgemerkt te worden dat veelvuldige overplaatsingen in de Nederlandse Jeugdzorg vaak voorkomen in weerwil van de wetenschap dat dit in principe schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren, a fortiori met een verleden van verwaarlozing en traumatisatie. Dit betekent dat de verwijten in dezen voor de jeugdzorg in het algemeen zouden gelden. In die zin valt op dat deze afweging nimmer genoemd wordt (voor zover wij hebben gezien), maar dat de voogdij onophoudelijk (en dat pakte zeer frustrerend uit) zocht naar een passende plek of school passend bij het laatst ingewonnen advies.”

2.10.5

Vraag d. van het hof luidde: “Passen de plaatsen waar WSSjbjr [X] heeft doen opgroeien bij zijn beperkingen en mogelijkheden?” Deze vraag hebben de deskundigen als volgt beantwoord:

[…] “Thuisplaatsing vond tweemaal plaats, waarbij het een ‘bij gebrek aan beter’ oplossing leek (wachtlijsten, [X] niet elders geplaatst krijgen) en er ook gemotiveerd werd dat er reden was om het een nieuwe kans te geven (vader was terug uit de gevangenis van Portugal, dus moeder stond er niet alleen meer voor, en het kwam tegemoet aan de wens van ouders en [X] ).”

en:

“Als deskundigen kunnen we kijken of de plekken waar [X] verbleven heeft, passend leken en of we de overwegingen daarbij te verantwoorden vinden. Lastig daarbij is dat tot de overname door BJAA (2009) alle betrokken hulpverlenende instanties het er wel over eens waren dat thuisplaatsing onwenselijk was, omdat ouders niet konden bieden wat [X] nodig had aan specialistische zorg.[…]”

en:

“Er is zeker discussie mogelijk of de WSSjbjr zich bij hun beleid primair hadden moeten laten leiden door het actuele cognitieve en sociaal-emotionele functioneren van [X] en hun angst voor overvraging. Men vond hem kwetsbaar vanwege zijn beïnvloedbaarheid, instellingen noemden dat het gunstig was als [X] zich niet hoefde te bewijzen en [X] was eerder op een groep geweest (PI in Duivendrecht), waarbij de instelling had aangegeven dat dit niet gunstig voor hem was, omdat het niveau daar te hoog was (brief d.d. 06-11-2003: “Voorop staan oppositionele gedragsproblemen die waarschijnlijk het best verklaard kunnen worden vanuit een ontwikkelingsachterstand door pedagogische verwaarlozing in combinatie met voortdurende overvraging, voornamelijk op verbaal niveau”). Maar als deskundigen kunnen wij de argumenten en overwegingen wel begrijpen en het is nog maar de vraag of het in een pleeggezin, mede vanwege de grote kans op voortijdige beëindiging van een dergelijke plaatsing door de gedragsproblemen van [X] , of een reguliere instelling goed was gegaan. Ook binnen een reguliere instelling zou hij groepsgenoten hebben gehad met forse ontwikkelings- en gedragsproblemen.”

en:

“ [X] viel tussen wal en schip. In AWBZ cognitief ondergestimuleerd, voor de jeugdzorg zou hij sociaal-emotioneel teveel achterlopen en zich mogelijk niet staande kunnen houden. Mogelijk had men zich meer moeten richten op een omgeving waarbij [X] zich had kunnen optrekken aan groepsgenoten, waardoor hij zich wellicht sneller en gunstiger ontwikkeld had op verschillende gebieden. Los van welke keuze passend was geweest, is dit beleid destijds naar onze mening weloverwogen en in overleg met de instellingen waar [X] verbleef bepaald, waarin soms ook voor minder wenselijke oplossingen gekozen moest worden omdat er geen alternatieven waren (thuisplaatsing, onnodig lang op een VB-groep blijven nadat in 2005 pas helder was dat zijn IQ gemiddeld was).”

en:

“Een kind dat op een verstandelijk beperkter niveau functioneert (los van of dit aangeboren is of een gevolg van omstandigheden en onderstimulatie), wordt in de praktijk doorgaans geplaatst in een setting die bij dat niveau aansluit. Dat kan in individuele gevallen nadelig zijn, maar is wel de praktijk. Het lastige is dat een dergelijke setting doorgaans onderstimulerend is voor iemand met meer mogelijkheden, waardoor het kind minder kansen krijgt om zich te ontwikkelen binnen zijn eigen mogelijkheden.”

en:

“Complicerend was mogelijk ook geweest dat men [X] met dit lage IQ mogelijk, als de WSSjbjr dit eerder zou hebben gewild dan vanaf de gemiddelde testprestatie, niet elders geplaatst had kunnen krijgen, omdat instellingen toen soms/vaak (dit is voor ons met terugwerkende kracht over die periode niet goed na te gaan) harde IQ-grenzen hanteerden voor toelating (‘slagboomdiagnostiek’). Wellicht was er ‘onderhandelingsmarge’ geweest als de testprestatie laag was maar alles in de praktijk wees op gemiddeld functioneren, maar dat was niet zo. In het dossier zien we bijvoorbeeld geen rapportages van scholen in zijn basisschoolleeftijd die zeggen dat het een gemiddelde leerling is zonder leerproblemen.”

en:

“[…] Tegelijkertijd was er sprake van zeer complexe problematiek, waarbij nieuwe diagnostische bevindingen/hypothesen ook leidden tot aangepast beleid (er kwamen bijvoorbeeld na eerdere uitsluiting van deze diagnose opnieuw vermoedens van autisme, en toen er geen sprake van autisme bleek te zijn bij de PI-opname, kon hij niet op de groep voor autisten blijven). Dit is een consequentie van hoe de zorg in Nederland soms is georganiseerd op problematiek. Sommige plekken waren ook bij gebrek aan beter en op andere plekken bleek [X] niet hanteerbaar.

Het dossier lezende klinkt het als een lange en lastige zoektocht voor alle betrokken professionals om te bepalen waar [X] het beste op zijn plek was. Men had ook te maken met veel praktische problemen, zoals het niet beschikbaar zijn van geschikte plekken op woon- en onderwijsgebied, instellingen die hem niet wilden hebben of wachtlijsten kenden. [X] ontwikkelde zich ook, waardoor enkele wisselingen wenselijk waren (niet langer in VB-circuit). Een pleeggezin had ons zeker gezonder geleken, maar die kon niet gevonden worden en het is ook maar de vraag of zijn gedrag daar hanteerbaar was gebleken en het gezin de middelen had gehad om hiermee om te gaan. Als je leest wat voor incidenten er waren met andere kinderen, vernielen van materialen, agressie, destructief gedrag, noodzaak van intensieve 1-op-1 begeleiding, kwetsbaarheid e.d., dan is dit in een thuissituatie mogelijk noch hanteerbaar noch haalbaar.

Samenvattend lijken de keuzes iedere keer weloverwogen te zijn gemaakt, waarbij het destijds actuele functioneren en het risico van overvragen leidend zijn geweest.”

en:

“Niet alle groepen waar [X] vóór de eerste gemiddelde IQ-meting in 2005 verbleef, kenden een verstandelijk beperkte doelgroep. In 2003 was hij bijvoorbeeld opgenomen op een groep opgenomen buiten de VB-sector. In de ontslagbrief van het PI d.d. 06-11-2003 ( [X] was toen 10 jaar) staat bij het advies: “De opname is door ons beëindigd per 29-11-2003 aangezien er bij [X] geen sprake is van een aan autisme verwante ontwikkelingsstoornis en hij daarnaast ook niet goed kon profiteren van hetgeen onze afdeling hem te bieden had, daar zijn niveau van functioneren hiervoor te laag bleek te zijn.” In de praktijk had men dus ervaren dat [X] het niet redde op een reguliere groep, omdat zijn niveau (nog) te laag bleek om van het stimulerende aanbod in een strak gestructureerde omgeving te kunnen profiteren.”

en:

“Zorgelijk is vooral dat toen eenmaal voor iedereen helder was dat hij niet zwakbegaafd was (IQ=108 in 2005), dat het toen nog lang (anderhalf jaar) geduurd heeft voordat hij het VB-circuit kon verlaten. Dit was meer dan onwenselijk voor zijn ontwikkeling. In het dossier lezen we dat iedereen het hier wel over eens was, maar dat het de WSSjbjr, ondanks inspanningen, niet lukte om een geschikte plek te vinden. [X] lijkt daardoor langduriger dan nodig/wenselijk verbleven te hebben tussen mensen met een verstandelijke beperking. Hoewel er al eerder signalen waren die duiden op een gunstige ontwikkeling, had ons inziens vanaf de IQ-meting in 2005 z.s.m. moeten worden toegewerkt naar een plaatsing in een omgeving zonder verstandelijk beperkten (of dit nu een orthopedagogische setting, een pleeggezin of de thuissituatie was geweest). Dit vond pas in 2007 plaats (De Pijler).”

en:

“Een belangrijke vraag is of [X] geplaatst had moeten worden op de plek die paste bij zijn toenmalige functioneren of op een plek die paste bij wat verondersteld werd dat hij in zijn mars had en waartoe hij zich kon ontwikkelen? Achteraf kan met de kennis van nu verondersteld worden dat zijn cognitieve ontwikkeling mogelijk meer gestimuleerd was geweest wanneer hij eerder in een instelling of nog liever een pleeggezin zou zijn geplaatst waar hij niet omringd was door verstandelijk beperkte groepsgenoten. Kadijkerkoog raadde een pleeggezin aan, de Hondsberg raadde dit juist af en er is gezocht, maar het bleek onmogelijk. Eenmaal was er bijna een pleeggezin gevonden, maar deze pleegouders haakten af op basis van [X] leeftijd (de potentiële pleegouders wilden een kind tot 8 jaar opnemen). Het is ook maar de vraag of een pleeggezinplaatsing succesvol was geweest, nu de problematiek zo fors bleek te zijn.”

en:

“Uit het dossier ontstaat het functioneringsbeeld tegenover zwakke testprestaties. [X] ontwikkelde zich op sommige vlakken goed en achterstanden verkleinden. Sommige mensen geven aan dat hij ‘normaal’ functioneerde in het voetbalteam (ex-trainer, [A] , enz.) Het algehele beeld dat in het dossier naar voren komt over de periode voor de eerste gemiddelde intelligentiemeting, is over het algemeen geen beeld dat past bij een gemiddeld intelligentieniveau. DKJ-thuisbegeleiders protesteerden toen [X] terug naar een VB-groep ging, maar de intramurale DKJ-tak niet. En er waren daar juist argumenten om hem daar te houden. Deze tegenstrijdige signalen van deskundigen zijn voor de besluitvorming binnen de gezinsvoogdij zeer lastig!”

2.10.6

Vraag e. van het hof luidde: ”Passen de plaatsen waar WSSjbjr [X] heeft doen scholen bij zijn beperkingen en mogelijkheden?” De deskundigen hebben deze vraag als volgt beantwoord:

“Om [X] toenmalige niveau te kunnen beoordelen (ouders hadden aangegeven graag VMBOTL of HAVO te willen), hebben we per school onvoldoende zicht op schoolresultaten. […]

en:

“Bij het kiezen van een passende school diende vooral ook rekening gehouden te worden met de gedragsproblemen. Scholen selecteren daarop. In de praktijk blijken de meeste kinderen met gedragsproblemen op een lager niveau onderwijs te volgen, waardoor het opklaren van gedragsproblemen vaak een voorwaarde is om op een hoger niveau onderwijs te kunnen krijgen. In de betreffende periode waren reguliere scholen niet snel geneigd leerlingen met forse gedragsproblematiek aan te nemen. Wanneer voor alle betrokkenen helder was geweest dat gedragsproblemen voortkwamen uit onderstimulatie, dan was dit wellicht makkelijker geweest, zoals dit ook wel eens het geval is bij hoogbegaafden. […]”

en:

“Net als bij het kiezen van een woonplek lijkt ook bij het kiezen van een school het uitgangspunt geweest te zijn hoe [X] op dat moment functioneerde, zowel op cognitief als ook gedragsmatig en sociaal-emotioneel niveau. Het kiezen van een school zal vermoedelijk in samenspraak tussen de instelling waar [X] woonde en de gezinsvoogd gegaan zijn, omdat het in de praktijk de instelling is die de kinderen dagelijks naar school moet brengen. Het dossier geeft niet per school een motivering van de keuze voor deze school, waardoor het voor ons lastig is om achteraf hierop te reflecteren. We vermoeden dat er in sommige gevallen geen echte keuze gemaakt is, omdat alle opgenomen kinderen in de betreffende instelling dan naar de school op het terrein of een vaste school in de buurt gingen.”

en:

“In de periode 13-11-2000 tot 15-08-2001 heeft [X] 9 maanden thuisgezeten van school. Dat is natuurlijk erg onwenselijk. Vanwege zijn gedrag lukte het de WSSjbjr niet hem ergens geplaatst te krijgen. Hierbij merken we op dat in de ons ter beschikking staande stukken nergens vermeld wordt dat een beroep is gedaan op de leerplichtambtenaar (met oog op de leerplicht!) om hierin iets te kunnen betekenen.”

2.10.7

Op vraag f. van het hof (“Valt de afweging die WSSjbjr ertoe heeft gebracht om [X] te laten opgroeien tussen kinderen met beperkter verstandelijke vermogens naar uw deskundig inzicht te billijken met het oog op zijn (gedrags-)problematiek? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?”) luidt het antwoord van de deskundigen:

“Deze kwestie blijft, populair gezegd, een ‘kip-ei’-discussie. De sociaal-emotionele ontwikkeling kan gezien worden als een randvoorwaarde voor een goede cognitieve ontwikkeling. Iemand die zich niet veilig voelt en angstig is, komt moeilijker tot leren. Maar omgekeerd kan ook betoogd worden dat onvoldoende cognitieve stimulering gevolgen heeft voor de sociaal-emotionele ontwikkeling (zelfvertrouwen, stemming e.d.). We kunnen ons goed voorstellen dat het destijds lastig voor de WSSjbjr geweest moet zijn om te bepalen waaraan men goed deed. Elke keuze kende nadelen en wijsheid hierin komt vaak pas achteraf. En zelfs dan weten we niet hoe het gelopen zou zijn als [X] al jaren eerder het VB-circuit had verlaten. Misschien was het dan wel ontzettend misgegaan in een pleeggezin of leefgroep buiten het VB-circuit. Men had het wellicht kunnen proberen, omdat er aanwijzingen waren dat [X] het in een groep met ‘normale’ kinderen goed leek te doen. In dit kader wordt door [X] zijn voetbaltrainer opgevoerd. De WSSjbjr noemt dat dit geen deskundige is en het is nog maar de vraag is of dit echt altijd goed ging. Maar er moet ook gesteld worden dat de gezinsvoogd nooit een training of wedstrijd lijkt te hebben meegekeken (dit is althans wat [X] zegt en wat de WSSjbjr, voor zover men dat nu nog zou kunnen nagaan, volgens ons niet heeft betwist). Echter, men moet niet vergeten dat in de jeugdzorg weliswaar kinderen zaten zonder verstandelijke beperking, maar dat ook deze groepsgenoten allerlei problematiek zouden hebben gehad, wat van invloed had kunnen zijn geweest op [X] .”

2.10.8

Het antwoord op vraag g. van het hof (“Ingeval van een ontkennende beantwoording van de onder d., e. en f. geformuleerde vragen: was of waren er toentertijd redelijke alternatieven waarvoor WSSjbjr had kunnen kiezen? Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest voor [X] van het niet-toepassen van dat alternatief of die alternatieven?”) luidt:

Indien WSSjbjr ervoor gekozen had om [X] binnen de reguliere jeugdzorg i.p.v. het AWBZ-circuit te laten wonen, dan was het nog maar de vraag geweest of dit was gelukt. Ook in deze sector was er toen sprake van wachtlijsten en werd er regelmatig gebruik gemaakt van ‘slagboomdiagnostiek’, waarbij harde IQ-grenzen konden worden gehanteerd door instellingen en indicatieorganen om te bepalen of een kind in een bepaalde sector of instelling kon worden opgenomen. Het is nog maar de vraag of de WSSjbjr [X] met het IQ zoals bij hem gemeten daar binnen had gekregen. De kans lijkt ons niet gering dat [X] daar geweigerd zou zijn, met het argument dat zijn IQ te laag was en dat zijn sociaal-emotionele ontwikkeling evenmin paste binnen de jeugdzorg. De vraag hoe andere keuzes voor [X] zouden hebben uitgepakt, is lastig te beantwoorden (zie eerder). Mogelijk had hij geprofiteerd van andere keuzes, mogelijk was het ook mis gegaan en had het zijn ontwikkeling geschaad.

2.10.9

Op de laatste vraag h. van het hof (“Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?”) hebben de deskundigen als volgt geantwoord:

“Omwille van de leesbaarheid van dit deskundigenrapport is ervoor gekozen om opmerkingen die wij van belang achten en een antwoord zijn op deze vraagstelling deels ook reeds bij de antwoorden op de eerdere vragen te noemen. Voor zover wij daar naar de mening van de lezer bij eerdere vragen buiten de reikwijdte van die specifieke vraagstellingen zouden hebben geantwoord, kunnen de daar gegeven antwoorden beschouwd worden als antwoord op deze laatste vraagstelling (h.).

Vervolgens hebben de deskundigen nog een toelichting gegeven en achtergrondinformatie verstrekt over het begrip ‘intelligentie’, de tests waarmee deze bij [X] gemeten is en wat hun is opgevallen in het beschikbaar gestelde dossier. Onder meer:

“Intelligentie wordt verondersteld te worden bepaald door aanleg en omgevingsfactoren (‘nature’ en ‘nurture’)[…]Het feit dat het [X] gelukt is een MBO-diploma te halen, is wat ons betreft, gezien de ‘valse start’ in zijn jonge levensjaren en zijn jeugd met veel verschillende instellingen en onderwijsvoorzieningen, in dit licht een bijzondere prestatie.”

en:

“In het dossier komen uitgebreide teksten voor van de heer Vervaet . We kenden deze collega niet en ook zijn uitspraak dat er sprake zou zijn van drie ‘kampen’ m.b.t. de testpsychologie en dat IQ-tests ook in eigen kring omstreden zouden zijn, is nieuw voor ons. Deze weergave van zaken binnen ons vakgebied wordt door ons niet herkend. Intelligentietests zijn algemeen geaccepteerd in het veld van de (kinder)psychologie en uiteraard moeten de uitkomsten altijd geïnterpreteerd worden in het licht van de context, en moet men zich niet blindstaren op een enkel getal. Een IQ heeft absoluut waarde, maar geen absolute waarde. De uitkomsten van intelligentietests geven actuele en geen potentiële prestaties weer. Er kunnen allerlei factoren zijn die invloed hebben op iemands intelligentie en prestatie op een IQ-test. De wisselende IQ-scores die [X] in de loop van zijn jeugd heeft laten zien, zijn wat ons betreft geen aanwijzing voor de onbetrouwbaarheid of invaliditeit van de instrumenten, maar laten getalsmatig zien dat [X] een gunstige cognitieve ontwikkeling heeft doorgemaakt (of dit nu ondanks of dankzij het beleid van de WSSjbjr is geweest), ook al is het waarschijnlijk dat de zwakke testprestaties in zijn jonge jaren deels ook gedrukt zullen zijn geweest door allerlei andere factoren. Er is een aantal punten waarop we vakinhoudelijk van mening verschillen met de heer Vervaet . Het past niet bij de vraagstelling om hier nader op in te gaan en draagt ook niet bij aan deze zaak.”

en:

“[…] In het dossier van [X] zijn factoren zoals hier genoemd aanwijsbaar die, indien ook aan de orde tijdens de intelligentieonderzoeken, een negatieve invloed gehad kunnen hebben op de IQ-metingen. Omdat dit deels ook factoren waren die ook buiten de testsituatie speelden, kan een meting daarmee evenwel ‘ecologisch valide’ zijn en nog steeds een beeld geven van wat hij ook buiten de testsituatie, gegeven deze beperkingen, cognitief in die periode kon presteren. Er was in de jeugd van [X] veel ‘sociaal-emotionele en psychiatrische ruis’ aanwezig die tot onderpresteren/ onderfunctioneren kan hebben geleid, zowel binnen als buiten testsituaties. Er speelde veel in zijn leven wat niet in overeenstemming was met de randvoorwaarden voor een positieve leerontwikkeling.

In het onderzoeksrapport van J.R. Noorloos (1997: SON-R 2½-7 IQ van 50) lezen we enige aanwijzingen voor mogelijk onderpresteren (o.a. matige werkhouding, wisselende motivatie, emotionele factoren), hoewel uit de algemene indruk van het rapport overwegend een beeld naar voren komt dat geen duidelijke aanleiding geeft tot het twijfelen aan de betrouwbaarheid van de meting (o.a. opgewekte stemming, voldoende contact met de onderzoeker, een veilige groepsleiding is erbij, geen aanwijzingen voor gespannenheid, redelijke concentratie en impulsregulatie).”

en:

“In [X] geval lijkt heel veel belang te zijn gehecht aan de testresultaten en zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, hoewel ook andere signalen kwamen dat hij zich ontwikkelde, dat hij een leergierigheid had die niet typerend was voor verstandelijk beperkten, dat hij dingen snel oppikte, enz. En tegelijkertijd lijken de scores te reflecteren op welk niveau hij destijds functioneerde, wat ook wel verklaarbaar is, maar niet voldoende zijn leerpotentieel aangaf. De stijging van de IQ-resultaten suggereren dat het cognitieve functioneren van [X] in de loop der jaren een stijgende ontwikkeling heeft doorgemaakt en hij in cognitieve zin is gaan ‘bloeien’. De discussie en niet goed te beantwoorden vraag is dan of dit dankzij of ondanks de (onderwijs)instellingen is geweest, waar [X] werd geplaatst of naar school ging.”

en:

“Er worden meerdere IQ-metingen beschreven in het dossier, waarbinnen [X] een disharmonisch intelligentieprofiel liet zien. Er wordt over een disharmonisch profiel gesproken wanneer er sprake is van een statistisch significant (d.w.z. zeer waarschijnlijk niet op toeval berustend) verschil tussen verschillende ‘deel-IQ’s’, waaruit veel IQ-tests bestaan. In 2003 (WISC-R) werd bij het Paedologisch Instituut een Totaal IQ (TIQ) gemeten van 79, met een verbaal IQ (VIQ) van 66 en een performaal IQ (PIQ) van 100.

Op 25-09-2005 vond men ook bij DKJ (WISC-III) een disharmonisch profiel waarbij wederom het performale IQ significant hoger was dan het verbale IQ (TIQ=108, VIQ=98< PIQ=118). Bij een disharmonisch profiel wordt het Totaal IQ een globalere maat om iets te zeggen over het algehele cognitieve functioneren, omdat dit samenvattende getal dan minder representatief is voor het algehele cognitieve functioneren. Het TIQ doet dan minder recht aan de aanwezige verschillen binnen het cognitieve functioneren. Verbale IQ-scores hebben een hogere correlatie met schoolprestaties dan performale. Overigens geldt voor TIQ’s dat ze zelfs bij disharmonische profielen nog aardig correleren met schoolprestaties.

Disharmonische intelligentieprofielen komen vaak voor en zijn niet per definitie reden tot zorg. Het is heel gangbaar om niet overal even goed in te zijn en de meeste kinderen hebben sterkere en minder sterke kanten, en functioneren daar zonder (noemenswaardige) problemen mee. Verschillen van 20 punten (of meer), zoals bij [X] in 2005 gemeten (VIQ=98< PIQ=118) komen bijvoorbeeld bij ongeveer 1 op de 5 Nederlandse kinderen in de ‘normale’ populatie voor bij deze test. Het verschil in 2003 (VIQ=66<PIQ=100) was uitzonderlijker; dergelijk grote discrepanties komen slechts bij een paar procent van de kinderen voor. Hoe groter het verschil, des te groter de kans dat een kind op deelcapaciteiten kan worden onderschat of overschat. Disharmonische intelligentieprofielen kunnen het lastiger maken voor een omgeving om goed af te stemmen op iemands niveau, omdat dit niveau dus wisselt per deelgebied. De moeite met afstemmen en het risico van onder- of overvraging kunnen zowel in een leefsituatie als onderwijssituatie aan de orde zijn. Op het moment dat een leerling per vak een ander niveau heeft, is het lastig om onderwijs op één niveau te volgen en is een afgestemd aanbod binnen het speciaal onderwijs al snel een serieus te overwegen optie.”

2.10.10

De deskundigen hebben [X] in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het (concept) rapport. De bij brief van 14 november 2018 gegeven reactie van [X] (mede inhoudende dat geen beroep op het blokkeringsrecht wordt gedaan) heeft voor de deskundigen geen aanleiding gevormd om de rapportage aan te passen of aan te vullen, zo hebben zij in een brief van 20 november 2018 aan [X] meegedeeld. In deze brief hebben de deskundigen in reactie op het door [X] geleverde commentaar onder meer vermeld dat verwaarlozing en traumatisering van invloed kunnen zijn op de betrouwbaarheid van een intelligentiemeting, maar ook dat deze factoren van invloed zijn op het alledaagse functioneren en de intelligentie zelf. Volgens de deskundigen kan een meting dus nog steeds voor die periode een betrouwbaar en valide beeld geven, ook al betreft het mogelijk een prestatie op een lager niveau dan wat een kind onder betere omstandigheden had aangekund. Daarbij achten zij de gevalideerde intelligentietest en rapportages van de professionals die belast waren met de diagnostiek en zorg voor [X] van meer waarde dan de overgelegde verklaring van [X] voetbaltrainer.

Verder verklaren de deskundigen in deze brief (zoals zij dat ook in het rapport hebben gedaan) dat op basis van de stukken in het dossier niet vaststaat dat er in de eerste 18 maanden bij [X] sprake was van een normale ontwikkeling. Ten aanzien van de door [X] ingebrachte video opname van [X] vijfde verjaardag verklaren zij dat zij op basis hiervan geen verantwoorde (objectieve en wetenschappelijk onderbouwde) conclusies kunnen trekken over de verstandelijke vermogens van [X] . Voor het horen van een of meer gezinsvoogden, zoals [X] heeft voorgesteld, hebben de deskundigen geen aanleiding gezien. Zij menen dat dit niet behoorde tot hun opdracht en zij hebben, met het oog op de inmiddels verstreken tijd, twijfels over de betrouwbaarheid van verklaringen van mensen over (toenmalige) situaties en beslissingen die destijds zijn genomen.

2.10.11

De deskundigen hebben naar aanleiding van de bij brief van 19 december 2018 gemaakte opmerkingen van WSSjbjr een onvolledigheid en een feitelijke onjuistheid in het conceptrapport aangepast.

2.11

In zijn memorie na deskundigenrapport heeft [X] de grieven in hoger beroep gehandhaafd, bewijs door getuigen aangeboden en betoogd dat de deskundigen ten onrechte voorbij zijn gegaan aan een aantal belangrijke punten. [X] bestrijdt daarom de conclusie van de deskundigen dat WSSjbjr onophoudelijk zocht naar een passende plek of school passend bij het laatst ingewonnen advies. [X] handhaaft zijn standpunten dat WSSjbjr geen deugdelijk onderzoek naar zijn eerste jeugdjaren heeft gedaan, waaruit zou zijn gebleken dat hij toen een normale ontwikkeling doormaakte, dat WSSjbjr ten onrechte is afgegaan op lage uitslagen van IQ-tests zonder acht te slaan op zijn voorgeschiedenis en hem ten onrechte herhaaldelijk tussen zwaar (verstandelijk) gehandicapte kinderen, met vaak gestoord gedrag, heeft geplaatst.

2.12

In de antwoordmemorie na deskundigenbericht heeft WSSjbjr verklaard zich in de overwegingen en conclusies van de deskundigen te kunnen vinden. De WSSjbr heeft voorts de stellingen van [X] in de memorie na deskundigenbericht betwist; in het bijzonder dat zij geen oog zou hebben gehad voor de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing en dat hij alleen bij ernstig/zwaar gehandicapte kinderen heeft gewoond. Verder wijst WSSjbjr op het feit dat zij in de tijd van het onderzoek door het AMC in 1997/1998 nog niet de uitvoerder van de ondertoezichtstelling was. WSSjbjr ziet geen reden om [X] toe te laten tot nadere bewijslevering.

2.13

[X] heeft met zijn akte nadere producties van 30 december 2019 verklaringen overgelegd van een vijftal door hem benaderde deskundigen en een ‘legal opinion’ van Defence for Children. Met een beroep op deze verklaringen heeft [X] gesteld dat het deskundigenrapport niet juist, onvolledig en op onderdelen ondeskundig is.

2.14

Het hof volgt [X] niet in zijn standpunt over het deskundigenrapport. De deskundigen hebben in overeenstemming met de hun gegeven opdracht het hele dossier in collegiale afstemming én vanuit ieders specialistische kennis bestudeerd en op basis van deze studie hun antwoorden gegeven op alle door het hof gestelde vragen. Voor het hof is niet kenbaar op basis van welke informatie de door [X] overgelegde verklaringen (productie 33 tot en met 38) zijn opgesteld. De verklaringen geven bovendien geen antwoord op (alle) door het hof aan de deskundigen gestelde vragen, maar op vragen die [X] hun gesteld heeft en waarvan de aard en strekking ofwel niet uit de verklaring blijken, ofwel van geheel andere aard en strekking zijn dan de vragen van het hof. De door [X] geraadpleegde deskundigen geven een eigen analyse van wat met hem tijdens zijn jeugdjaren gebeurd is en had moeten gebeuren. Zij komen daarmee (deels) tot andere conclusies en inzichten dan de door het hof ingeschakelde deskundigen. Uit geen van deze verklaringen volgt echter dat de werkwijze van Van der Gaag, Stams en Kaldenbach niet juist zou zijn geweest. Evenmin vermelden deze verklaringen dat, waarom en op welke onderdelen het deskundigenrapport als zodanig niet juist, onvolledig of ondeskundig zou zijn. Het hof ziet dan ook in de door [X] overgelegde verklaringen (productie 33 tot en met 38) geen aanleiding om het deskundigenrapport van Van der Gaag, Stams en Kaldenbach buiten beschouwing te laten of een geringere bewijskracht toe te kennen.

2.15

Gelet hierop zal het hof, met inachtneming van de antwoorden in het deskundigenrapport, hierna eerst zijn oordeel geven over de door [X] in hoger beroep aangevoerde grieven om daarna zijn samengevat oordeel omtrent naleving van de op WSSjbjr rustende bijzondere zorgplicht te geven.

2.15.1

Met de grieven 1 tot en met 3 heeft [X] zich gekeerd tegen de wijze waarop de rechtbank de feiten heeft vastgesteld. [X] meent dat de rechtbank eenzijdig feiten (waaronder onderzoeksverslagen) heeft geselecteerd die in zijn nadeel zijn en feiten die zijn standpunten onderbouwen niet heeft genoemd of genegeerd. Deze grieven behoeven geen verdere bespreking aangezien bij de totstandbrenging van het deskundigenrapport alle overgelegde (waaronder de in grieven 1 tot en met 3 genoemde) verslagen en verklaringen integraal zijn bestudeerd en meegewogen. Het hof heeft in dit hoger beroep alle door partijen naar voren gebrachte feiten, omstandigheden en ter onderbouwing daarvan overgelegde stukken opnieuw in de beoordeling betrokken. De grieven slagen niet.

2.15.2

Voor zover grief 4 is gericht tegen een verkeerde verslaglegging van de zitting bij de rechtbank kan deze niet slagen, omdat dit hoger beroep er mede toe dient eventuele fouten en omissies uit eerst aanleg te herstellen. Ten aanzien van de in deze grief aangevoerde schending van artikel 39 IVRK verwijst het hof naar overweging 2.18.

2.15.3.1 De grieven 5 tot en met 23 en grief 25 zal het hof in hun onderlinge samenhang beoordelen. De grieven van [X] met hun daarop gegeven toelichting in de gedingstukken, tijdens de comparitie op 4 februari 2016 en het pleidooi op 27 januari 2020, behandelen namelijk in wezen drie thema’s:

- de inschatting van de vermogens van [X] en de interpretatie die de WSSjbjr daarbij heeft gegeven aan de bij [X] verrichte onderzoeken en IQ-metingen;

- de keuzes die WSSjbjr heeft gemaakt om [X] , op basis van onderzoeken en IQ-metingen te laten opgroeien en scholen in een omgeving waar hij volgens [X] niet paste, in het bijzonder in instellingen en scholen voor (zwaar) verstandelijk gehandicapte kinderen;

- de vele wisselingen van verblijfplaats en scholen die het gevolg waren van deze keuzes.

De inschatting van [X] vermogens en de daarbij gegeven interpretatie van onderzoeken en IQ-metingen door WSSjbjr

2.15.3.2 [X] stelt zich op het standpunt dat uit de bekende gegevens voorafgaand aan de uithuisplaatsing in augustus 1997 volgt dat hij een normaal begaafd kind was en dat de resultaten van bij hem afgenomen intelligentieonderzoeken in de periode kort na de uithuisplaatsing geen waarde hadden, gelet op de waarschijnlijk traumatiserende thuissituatie vlak daarvoor en het gegeven dat hij de Nederlandse taal waarschijnlijk niet machtig was. Hij meent ten onrechte het predicaat zwakzinnig, zwakbegaafd, verstandelijk gehandicapt en verstandelijk beperkt te hebben gekregen en WSSjbjr heeft zich vanaf de aanvang van de uitvoering van de ondertoezichtstelling ten onrechte laten leiden door deze predicaten en daar haar beleid op gebaseerd totdat in 2005 een gemiddeld IQ werd gemeten. WSSjbjr heeft volgens [X] bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling te weinig oog gehad voor aanwijzingen dat hij over normale/gemiddelde verstandelijke vermogens beschikte. Deze aanwijzingen betreffen nader genoemde onderzoeksverslagen en daarnaast waarnemingen van zijn grootvader, zijn begeleidster mevrouw [A] , zijn voetbaltrainer en een video opname van zijn vijfde verjaardag. De rechtbank heeft dit volgens [X] miskend. WSSjbjr heeft de stellingen van [X] betwist.

2.15.3.3 Het hof volgt [X] niet in zijn betoog. De deskundigen hebben bij beantwoording van vraag a. bij randnummer 1. nader verklaard geen aanwijzingen in het dossier te zijn tegengekomen voor incorrecte classificaties van IQ-scores door de betrokken IQ-onderzoekers of WSSjbjr. Voor het vaststellen van de verstandelijke beperking zelf is men aangewezen op het beoordelen van het functioneren in combinatie met een meting (IQ-test). De deskundigen concluderen dat de classificaties van ‘Zwakbegaafdheid’ en een ‘Lichte/matige zwakzinnigheid’ die op verschillende momenten tijdens [X] jeugd zijn gesteld destijds op basis van de testprestaties en criteria voor het functioneren in de praktijk wat hen betreft gerechtvaardigd waren. Daarbij heeft volgens hen de gemiddelde prestatie op een IQ-test in 2005 terecht ertoe geleid dat niet langer gesproken werd over zwakbegaafdheid om [X] niveau van actueel cognitief functioneren te beschrijven. De classificatie ‘Zwakzinnigheid’ is bij [X] niet louter op basis van IQ-tests of cognitief functioneren gesteld; hierin is zijn gehele functioneren, inclusief de zorgelijke sociaal-emotionele ontwikkeling meegewogen. De IQ-scores van [X] hebben zich in de loop der jaren ontwikkeld van lichte/matige zwakzinnigheid (Totaal IQ= 50) via zwakbegaafdheid (TIQ’s van 77 en 79) naar gemiddelde (TIQ= 108) en zelfs bovengemiddelde scores (TIQ=118/120) (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummers 1., 3., 11. en 13.).

De deskundigen hebben in WSSjbjr rapportages niet kunnen lezen dat men alles eenzijdig zou verklaren vanuit een (aangeboren) verstandelijke beperking. Men heeft oog gehad voor de zeer ongunstige omstandigheden die in de thuissituatie aan de orde waren en de gevolgen die dit heeft gehad voor [X] functioneren. WSSjbjr beschrijft in haar rapportages de ontwikkeling die [X] doormaakt, naast de zorgen die er zijn (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummer 17.).

De deskundigen hebben op basis van de bestudeerde stukken onvoldoende zicht kunnen krijgen op [X] eerste levensjaren om over zijn ontwikkeling in die periode stellige uitspraken te kunnen doen (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummers 18 en 20). Zoals reeds is aangehaald bij overweging 2.10.3 concluderen de deskundigen dat WSSjbjr niet uitgegaan is van een aangeboren ontwikkelingsachterstand of aangeboren verstandelijke beperking en hebben zij geen uitspraken gelezen die consequent een overtuiging bij WSSjbjr weergeven of suggereren dat het duidelijk zou zijn dat [X] zwakzinnige/zwakbegaafde niveau van functioneren levenslang zou blijven bestaan. Daarbij hebben de deskundigen gemotiveerd weergegeven (als antwoord op vraag h.) dat IQ-metingen absoluut waarde hebben, maar geen absolute waarde. Zij hebben gemotiveerd toegelicht in het rapport en aanvullend in de brief van 20 november 2018 hoe enerzijds resultaten van IQ-metingen beïnvloed kunnen zijn door verwaarlozing en trauma, maar anderzijds dat verwaarlozing en trauma invloed hebben op het alledaagse functioneren en de intelligentie zelf. Dit alles maakt dat IQ-tests voor de periode waarin deze worden afgenomen waarde hebben, maar dat deze waarde niet absoluut is. Naar deze inzichten heeft WSSjbjr gehandeld, zo volgt uit het deskundigenrapport. Dat WSSjbjr, naar [X] met deze grieven heeft gesteld, van een verkeerde inschatting van [X] vermogens is uitgegaan en hem, gedurende de periode in geding, vanuit verkeerde uitgangspunten omtrent zijn vermogens heeft begeleid, is dan ook niet vast komen te staan.

De verwijzing door [X] naar het verzoek tot vervanging van de gezinsvoogdij-instelling en de beslissing daarop (producties 41 en 42 bij akte nadere producties), in welk verzoek kort gezegd is aangegeven dat “ [X] geestelijk gehandicapt is”, doet

– naast het door WSSjbjr voorgedragen gegeven dat het gaat om een verzoek van SiJA namens BJA en het niet een uitlating van WSSjbjr betreft – niet af aan de waardering van het feitelijk handelen van WSSjbjr als beschreven in het voorgaande.

Gelet op en onder verwijzing naar het deskundigenrapport is het hof verder van oordeel dat de rechtbank terecht de visie van de door [X] ingeschakelde dr. E. Vervaet over IQ-metingen terzijde heeft gelegd (deskundigenrapport paragraaf 6.3, randnummer 53). Evenmin kan aan de verklaringen van [X] grootvader, zijn voetbaltrainer en mevrouw [A] en een video opname van de viering van [X] verjaardag in dit verband de waarde worden gehecht die [X] daaraan toekent.

De keuzes voor de verblijfplaatsen en scholen van [X]

2.15.3.4 Kort samengevat is het standpunt van [X] dat hij ten onrechte lange tijd in instellingen voor (zwaar) verstandelijk gehandicapten heeft gewoond en (mede als gevolg van die plaatsingen) op scholen voor verstandelijk gehandicapten heeft gezeten. Hierdoor is hij ondergestimuleerd en is zijn ontwikkeling geschaad. Bovendien is hij ten onrechte tweemaal een periode thuis geplaatst terwijl daarvoor contra-indicaties waren, is hij ten onrechte een periode in een groep met kinderen met een stoornis binnen het autistisch spectrum geplaatst (De Piramide) en was ook de plaatsing bij De Pijler in Purmerend niet passend. De WSSjbr heeft de stellingen van [X] betwist en -kort samengevat- aangevoerd dat zij tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling heeft gedaan wat in haar vermogen lag om hem in een passende omgeving op te laten groeien en te laten scholen.

2.15.3.5 Het hof stelt voorop dat SiJA/BJA [X] in januari 1998 vanuit de kinderpsychiatrische groep van het AMC naar een instelling voor kinderen met een verstandelijke beperking (Prinsenstichting, locatie Kadijkerkoog te Purmerend) heeft overgeplaatst. Hiervoor kan WSSjbjr niet verantwoordelijk worden gehouden. De bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor [X] gold vanaf 17 februari 1998, toen zij de uitvoering van de ondertoezichtstelling kreeg opgedragen. Deze plaatsing valt daarmee buiten de beoordeling in deze procedure. De beoordeling in deze procedure betreft de plaatsingen en periodes zoals genoemd bij overweging 2.5.

2.15.3.6 Onder verwijzing naar de uit het deskundigenbericht aangehaalde passages bij overweging 2.10.5 overweegt het hof dat [X] tussen wal en schip viel: in AWBZ-instellingen, waartoe instellingen voor verstandelijk gehandicapten behoorden, werd hij cognitief ondergestimuleerd, in de reguliere jeugdzorg bestond het risico van overvraging. Alhoewel de deskundigen met [X] van mening zijn dat discussie mogelijk was over de door WSSjbjr gemaakte keuzes voor de onderscheiden plaatsingen, concluderen zij samenvattend dat deze keuzes iedere keer weloverwogen lijken te zijn gemaakt waarbij het destijds actuele functioneren en het risico van overvragen leidend zijn geweest. Daarbij achten zij het algehele beeld dat uit het dossier naar voren komt over de periode voorafgaand aan de eerste gemiddelde intelligentiemeting in 2005 geen beeld dat past bij een gemiddeld intelligentieniveau. Ook hebben zij geconstateerd dat soms voor minder wenselijke oplossingen gekozen moest worden, omdat er geen alternatieven voorhanden waren en waren de tegenstrijdige signalen van de destijds bij [X] betrokken deskundigen voor de besluitvorming binnen de gezinsvoogdij zeer lastig. Deze conclusies van de deskundigen volgend, is het hof van oordeel dat het standpunt van [X] , dat WSSjbjr onzorgvuldig heeft gehandeld door hem telkens in een niet passende omgeving te laten opgroeien, niet houdbaar is. Het hof komt ook niet tot de vaststelling dat WSSjbjr zich onvoldoende heeft ingespannen om tot de geadviseerde plaatsingen te komen. Het hof overweegt daartoe voorts nog het volgende.

2.15.3.7 Aangezien de keuzes die WSSjbjr heeft gemaakt voor de onderscheiden plaatsingen de toets der kritiek doorstaan, geldt dit ook voor het laten voortduren van de plaatsing in Kadijkerkoog (tot 21 september 1998) en de keuze voor plaatsing in de Hondsberg (21 september 1998 tot 13 november 2000). Daarbij neemt het hof bovendien in aanmerking dat, waar [X] heeft gesteld dat de adviezen van orthopedagoog A.F. Assema hadden moeten leiden tot het zoeken naar een pleeggezin, hij eraan voorbij gaat dat in die periode thuisplaatsing volgens het hulpverleningsplan juli 1998 nog mogelijk leek en dat Assema, in zijn rapport van 3 juni 1998, voorafgaand aan het advies een gespecialiseerd pleeggezin te zoeken, heeft geadviseerd binnen een gespecialiseerd observatiecentrum onderzoek te doen naar het eventueel bestaan van psychiatrische stoornissen en behandelmogelijkheden. Met de plaatsing in de Hondsberg is gevolg gegeven aan dit advies.

Van november 2000 tot november 2002 heeft [X] bij zijn ouders gewoond. Uit het verslag van de Hondsberg (Soudijn, 3 mei 2001) en de evaluatie van de gezinsvoogd van juli 2000, leidt het hof af dat de voorziening voor Pleegzorg en de Hondsberg plaatsing in een pleeggezin van de hand wezen. Het hof ziet geen reden om hetgeen WSSjbjr in haar hulpverleningsplannen en evaluaties heeft genoteerd buiten beschouwing te laten. De enkele stelling van [X] (zonder onderbouwing, die ontbreekt) dat WSSjbjr de adviezen van de Hondsberg en Pleegzorg onjuist zou hebben weergegeven, is daarvoor onvoldoende. In de plannen en evaluaties heeft WSSjbjr onder meer de historische en actuele situatie weergegeven, alsmede relevante informatie van bij [X] betrokken personen en instanties. De Hondsberg achtte een kleinschalige residentiële voorziening geschikt en [X] is om die reden geplaatst op de (lange) wachtlijst voor DKJ. Bij de Hondsberg kon [X] niet langer blijven; dat heeft hij ook niet bepleit. Ondanks de bestaande contra-indicaties voor een thuisplaatsing, is [X] in november 2000 bij zijn ouders geplaatst. Het hof volgt de analyse van de deskundigen, die de thuisplaatsingen acceptabel achten ‘bij gebrek aan beter’. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de ouders zelf [X] graag thuis wilden hebben en de thuissituatie in mei 2000 aanzienlijk gewijzigd was na de terugkeer van [X] vader. Uit de evaluaties van de gezinsvoogd van juli 2000 en juli 2001 volgt dat [X] al voor vertrek uit de Hondsberg met de hoogste urgentie op de wachtlijst van DKJ stond en dat DKJ in december 2000, in afwachting van residentiële plaatsing, intensieve dagelijkse ambulante (thuis)hulp zou bieden. Door personele problemen bij DKJ is de thuisbegeleiding pas in november 2001 gestart.

Van november 2000 tot augustus 2001 heeft [X] geen school bezocht. De evaluatie van de gezinsvoogd van juli 2001vemeldt dat [X] destijds is afgewezen in het circuit voor zeer moeilijk lerende kinderen (Z.M.L.K.), dat hij daarom is aangemeld bij de E.J. van Detschool (voor kinderen met complexe problematiek) en ook daar na een intake en observatie is afgewezen. Dit volgt ook uit het gemeenschappelijk rapport uit januari 2001 van de E.J. van Detschool. In dit rapport is geadviseerd [X] onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (Z.M.O.K.) te laten volgen. [X] is toen met ingang van de start van het eerstvolgende schooljaar in augustus 2001 op de Z.M.O.K. school de Kleine Prins geplaatst; eerder was daar geen plek. WSSjbjr heeft in verband met deze omstandigheden [X] vader toestemming gegeven om [X] met zijn moeder van mei tot augustus 2001 bij familie in Turkije te laten verblijven.

[X] heeft niet concreet en onderbouwd gesteld welke alternatieven WSSjbjr onder de toen gegeven omstandigheden ter beschikking hebben gestaan en ook de deskundigen hebben geen destijds aanwezige reële alternatieven voor deze periode van thuisplaatsing genoemd.

Vanaf november 2001 is de ambulante begeleiding van DKJ bij [X] thuis gestart. Omdat de thuissituatie was verslechterd (onder meer door de verergering van de psychische klachten van [X] moeder) is hij op 21 november 2002 geplaatst in de eerder door de Hondsberg geadviseerde kleinschalige residentiële setting, te weten DKJ, locatie Gooioord.

Mevrouw [A] was inmiddels betrokken bij het gezin als ambulant begeleider van DKJ. Omdat zij twijfels erover had of [X] behoorde tot de doelgroep van DKJ (verstandelijk gehandicapte kinderen) heeft zij hem volgens haar eigen verklaring laten testen door mevrouw J. Aalbers, orthopedagoge van DKJ (productie 12 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Mevrouw Aalbers kon op grond van de resultaten van de afgenomen test en observatie geen gedegen school- en begeleidingsadvies geven. Zij heeft daarom geadviseerd om verder diagnostisch onderzoek en advisering in te zetten, zo volgt uit haar rapport van een op 14 mei 2002 verricht onderzoek. In de evaluatie bij het hulpverleningsplan van 22 augustus 2003 heeft de gezinsvoogd vermeld dat een groot probleem is dat [X] ontwikkeling niet valt te categoriseren binnen vastomlijnde en door instellingen vastgestelde doelgroepcriteria. Het rapport meldt voorts dat het daardoor veel tijd en overlegmomenten vergde om instellingen van het belang van plaatsing te overtuigen. Anders dan [X] heeft betoogd heeft WSSjbjr destijds het advies van mevrouw Aalbers kennelijk wel serieus genomen, en de plaatsing in DKJ Gooioord niet als eindstation willen zien, want [X] is op 10 april 2003 voor observatie, begeleiding en behandeling doorgeplaatst naar pedologisch instituut De Piramide. Daarnaast is getracht een pleeggezin te vinden dat betrokken kon worden bij de hulpverlening vanuit De Piramide, zo blijkt uit de evaluatie van 22 augustus 2003. Uit hetgeen [X] heeft gesteld noch uit het deskundigenrapport komen concrete en reële alternatieven naar voren voor de door WSSjbjr gemaakte keuzes voor plaatsing in DKJ Gooioord en De Piramide.

Naar het hof de specifiek op de plaatsing bij De Piramide gerichte grieven (12 en 13) begrijpt, verwijt [X] WSSjbjr dat zij hem in een klinische groep voor kinderen met een stoornis binnen het autistisch spectrum heeft doen plaatsen, terwijl eerdere onderzoeken autisme al hadden uitgesloten. Het hof concludeert met de deskundigen en op grond van de stukken in het dossier dat met name de zoektocht naar wat met [X] nou precies aan de hand was, en welk opvoedperspectief daarbij passend zou zijn, tot deze (observatie)plaatsing heeft geleid. Ook deze plaatsing kan daarmee naar het oordeel van het hof de toets der kritiek doorstaan. In hun briefrapport van 6 november 2003 verklaren P. Erkelens, kinder- en jeugdpsychiater, en S.M. Meijer, kinder- en jeugdpsychiater i.o., verbonden aan De Piramide, dat de opname in De Piramide per 29 november 2003 is beëindigd daar bij [X] geen sprake is van een aan autisme verwante ontwikkelingsstoornis en hij daarnaast niet goed kon profiteren van hetgeen hun afdeling te bieden had, omdat zijn niveau van functioneren daarvoor te laag bleek te zijn. Geadviseerd is plaatsing in een orthopedagogische setting passend bij het niveau van functioneren, in combinatie met plaatsing op een cluster 4 school.

Het evaluatierapport van WSSjbjr over de periode augustus 2003 tot juli 2004 vermeldt dat de aanmelding bij pleegzorg wordt ingetrokken omdat er geen passend pleeggezin te vinden valt. Dat WSSjbjr zich destijds onvoldoende zou hebben ingespannen om een pleeggezin te vinden kan niet worden afgeleid uit [X] enkele, niet nader onderbouwde, stelling. Uit laatstgenoemd evaluatierapport komt verder naar voren dat [X] in november 2003 opnieuw wordt thuisgeplaatst bij gebrek aan plaatsen in passende instellingen (het rapport noemt een aantal concrete aanmeldingen die tot niets hebben geleid).

Vanaf 1 november 2004 woonde [X] bij DKJ, locatie Akerwateringstraat. Op 25 september 2005 heeft drs. W. Jacobs een niveauonderzoek (WISC-III) bij [X] gedaan, waaruit is gebleken dat hij inmiddels beschikte over een gemiddelde intelligentie bij een disharmonisch intelligentieprofiel. Het rapport van 5 oktober 2005 van DKJ van de hand van drs. W. Jacobs en dr. G.J. Nijhof vermeldt dat [X] gedrag sinds de plaatsing in deze instelling positief is veranderd. Dezelfde rapporteurs schrijven op 30 november 2005, na onderzoek naar [X] sociaal-emotionele ontwikkeling dat, gelet op de vorderingen in cognitieve vaardigheden, een andere woonsituatie wenselijk is. Dat moest wel een woonomgeving zijn waar hij niet ondergesneeuwd zou worden door andere kinderen en niet op zijn tenen zou hoeven te lopen, aldus deze rapportage. Uit het hulpverleningsplan van 8 september 2006 van WSSjbjr en de evaluatie over de periode augustus 2005 tot september 2006 komt naar voren dat de gezinsvoogd in december 2005 tevergeefs heeft gevraagd naar een plek bij OCK Spalier en Parlan en verder een aantal keer met BJAA heeft overlegd over doorplaatsingsmogelijkheden. Opnieuw waren er wachtlijsten. Uit het mailbericht van BJAA van 27 november 2006 blijkt dat WSSjbjr met BJAA en Spirit op 21 november 2006 hebben overlegd over een passende doorplaatsing. Uit dit bericht volgt dat diverse plaatsingsmogelijkheden onderzocht zijn (toch pleeggezin, buitenregionale plaatsing en gezinsgroepen) maar dat deze ofwel ongeschikt ofwel niet beschikbaar zijn bevonden. Als meest passende mogelijkheid wordt een longstaygroep (met normaal begaafde kinderen) van De Pijler genoemd. Hier was in december 2006 nog geen plaats, maar op 17 februari 2007 kon [X] hier gaan wonen. De stelling van [X] (in grief 19), dat de plaatsing in deze groep niet passend is geweest, kan het hof niet volgen. Dat dit zou volgen uit eerder aangehaald mailbericht van 27 november 2006 is onjuist: hij is niet geplaatst in de in dat bericht genoemde ongeschikte groep. De randnummers 33-41 van de dagvaarding in eerste aanleg waarnaar deze grief verwijst bieden evenmin enig aanknopingspunt voor de conclusie dat de plaatsing in De Pijler niet passend was. Samenvattend concludeert het hof ook over de periode november 2003 tot 17 februari 2007 op basis van het deskundigenrapport en de overige stukken in het dossier dat de keuzes van WSSjbjr te billijken waren, ook al werden daarbij keuzes gemaakt “bij gebrek aan beter”, temeer nu met betrekking tot deze periode door de deskundigen noch [X] concrete en reële alternatieven worden genoemd die WSSjbjr had kunnen inzetten.

De vele wisselingen van verblijfplaats en school

2.15.3.8 [X] stelt door de vele wisselingen van verblijfplaats en school in zijn ontwikkeling geschaad te zijn. WSSjbjr had volgens hem van meet af aan niet alleen voor een meer passende, maar ook voor een meer bestendige opvoedomgeving moeten kiezen en heeft zich onvoldoende ingespannen hiervoor. WSSjbjr betwist de stellingen van [X] en meent zich voldoende te hebben ingespannen.

2.15.3.9 [X] is tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling door WSSjbjr zeven keer van verblijfplaats gewisseld en heeft in die periode op zes verschillende scholen gezeten. Dit heeft bij het hof vragen opgeroepen over de bestendigheid van het door WSSjbjr gevoerde hulpverleningsbeleid. De deskundigen hebben die vragen beantwoord als weergegeven bij overweging 2.10.4. Het hof verwijst bovendien naar de bij overweging 2.10.5 aangehaalde passages uit het deskundigenrapport. Het hof komt op basis van het deskundigenonderzoek en de overige stukken in het dossier tot de constatering dat bij [X] sprake is geweest van een zeer complex beeld waarbij aanvankelijk sprake was van een taalachterstand, cognitieve beperkingen en forse gedragsproblemen. De cognitieve beperkingen en taalachterstand heeft [X] weten te overwinnen. Van gedragsproblemen is na augustus 1997 steeds sprake gebleven en ook nu nog heeft [X] moeite zich staande te houden in de maatschappij, zo heeft hij ook op 27 januari 2020 ter zitting bij het hof verklaard. WSSjbjr heeft in de jaren dat [X] bij haar onder toezicht stond bij nieuwe diagnostische bevindingen/ hypothesen telkens haar beleid aangepast. Het is een uiterst moeizame zoektocht geweest om [X] in te passen in een (jeugd)zorgsysteem dat criteria en grenzen hanteert om te bepalen wat een bij bepaalde problematiek passende omgeving is om op te groeien. WSSjbjr heeft binnen dit systeem volgens de deskundigen onophoudelijk gezocht naar een passende plek of school passend bij het laatst ingewonnen advies. Daarbij is de deskundigen opgevallen dat WSSjbjr niet kenbaar heeft afgewogen dat deze discontinuïteit een ernstige bedreiging voor [X] sociaal-emotionele, en daarmee voor zijn cognitieve, ontwikkeling betekende. Waarbij zij opmerken dat veelvuldige overplaatsingen in de Nederlandse jeugdzorg vaak voorkomen in weerwil van de wetenschap dat dit in principe schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen en jongeren, a fortiori met een verleden van verwaarlozing en traumatisering. Het is dan ook de vraag of WSSjbjr gelet op de op haar rustende bijzondere zorgplicht anders had moeten handelen dan zij heeft gedaan.

[X] meent dat dit het geval is. Hij heeft onder meer verwezen naar de door hem bij akte nadere productie van 31 december 2019 ingediende verklaringen (in het bijzonder de verklaringen van prof. dr. J.M.A. Hermanns, Dr. M.F. Delfos en mevrouw

[S] ) en betoogd dat een goed alternatief zou zijn geweest om hem in een netwerk- of ander (gespecialiseerd) pleeggezin te plaatsen. Hij heeft ook gewezen op een notarieel vastgelegde verklaring van zijn grootvader van moederskant van

22 februari 2013. De grootvader heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote herhaaldelijk hebben aangeboden om [X] op te vangen. Naar het hof begrijpt beoogt [X] hiermee te stellen dat een netwerkpleeggezin beschikbaar was en dat WSSjbjr onderzoek had moeten doen naar de mogelijkheden hem daar te plaatsen.

WSSjbjr heeft betwist dat een netwerk pleeggezin beschikbaar was en heeft bovendien aangevoerd dat plaatsing in een gezin door de Hondsberg en Pleegzorg werd afgeraden.

2.15.3.10 Het hof is van oordeel dat de beschikbaarheid noch de geschiktheid van het netwerk voor opvang van [X] met de enkele verklaring van [X] grootvader voldoende is onderbouwd en neemt daarbij het volgende in aanmerking. In de door [X] overgelegde productie 39, (kennelijk een verslag van de gezinsvoogd van SiJA uit 1997) is vermeld dat gesproken is met een broer en zus van [X] vader, dat de familie graag betrokken wil blijven en dat zij begrijpen dat [X] niet bij hen thuis zal kunnen wonen. In het eerste hulpverleningsplan van WSSjbjr van juli 1998 is beschreven dat [X] moeder destijds geen familie in Nederland had, dat zij had gebroken met de familie van zijn vader en dat de grootouders van moederskant uit Turkije zijn overgekomen om hun dochter te steunen. Het perspectief voor [X] was toen nog uitdrukkelijk thuisplaatsing bij de moeder (pagina 8, onder 1, van het hulpverleningsplan juli 1998) en dat was ook de wens van [X] moeder. Uit het onderzoek van de Hondsberg moest blijken hoe met de gedragsproblemen van [X] kon worden omgegaan. In de evaluatie van WSSjbjr van 26 augustus 1999 staat vermeld dat de grootouders van moederskant om beurten ter ondersteuning van de moeder vanuit Turkije naar Nederland komen. De evaluatie van juli 2000 vermeldt dat behoudens de gezinsvoogd niemand bij [X] op bezoek kwam of hem kaartjes stuurde. In de plannen, noch in de overige stukken in het geding, is een aanwijzing te vinden voor de stelling dat [X] familieleden reëel beschikbaar zijn geweest om [X] in hun gezin op te nemen.

Ten aanzien van de mogelijkheden om [X] in een pleeggezin buiten het netwerk te plaatsen is hiervoor bij overweging 2.15.3.7 reeds overwogen dat deze telkens afstuitten op contra-indicaties en/of wachtlijsten. Daarbij hebben de deskundigen verklaard dat, al zou WSSjbjr [X] destijds in een pleeggezin (in het netwerk of anderszins) hebben geplaatst, het risico reëel was dat met het complexe beeld dat [X] liet zien ook dat geen passende en daarmee geen bestendige plaatsing zou zijn.

2.15.3.11 Ook ten aanzien van de schoolgang van [X] komt het hof tot de conclusie dat het handelen van WSSjbjr de toets der kritiek kan doorstaan. Zoals de deskundigen hebben gerapporteerd heeft WSSjbjr binnen de beperkingen van het systeem onophoudelijk gezocht naar een passende school, passend bij het laatst ingewonnen advies. Daarmee heeft WSSjbjr voldoende getracht [X] recht op onderwijs te realiseren. Van een schending van artikel 28 IVRK, zoals [X] heeft aangevoerd, is dan ook geen sprake. [X] heeft voorts erop gewezen dat het feit dat hij in de periode van 13 november 2000 tot 15 augustus 2001 geen onderwijs heeft genoten een schending van artikel 2 lid 1 van de Leerplichtwet 1969 oplevert. Gelet op het bovenstaande is het hof echter met de rechtbank van oordeel dat WSSjbjr conform artikel 2 lid 2 van die wet daarvoor niet verantwoordelijk kan worden geacht.

2.15.3.12 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof reeds tot de conclusie dat de grieven 5 tot en met 23 en 25 niet slagen. Daarbij overweegt het hof - ook met het oog op de grieven 21, 22 en 23 - nog het navolgende.

2.16

Het hof constateert dat WSSjbjr gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] bij herhaling genoodzaakt is geweest om tussen verschillende kwaden te kiezen. WSSjbjr heeft zich bij deze keuzes telkens voldoende rekenschap gegeven van haar uit artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening en uit artikel 5 Wet op de jeugdzorg voortvloeiende wettelijke taak en dat bij die taak hoorde dat, waar het kon, zorggedragen moest worden voor een plaatsing thuis, of zo dicht mogelijk bij huis en voor een plaatsing die passend en duurzaam kon zijn en voldeed aan de eis dat zij voor de jeugdige de meest aangewezene was te achten. WSSjbjr heeft zich daarvoor steeds voldoende ingespannen.

2.17

Wel heeft WSSjbjr (en daarmee [X] ) beperkingen ervaren van de inrichting van het systeem van jeugdzorg gedurende de periode die hier in geding is. Deze beperkingen betroffen met name het gebrek aan beschikbaarheid van geschikte plaatsen waar een kind als [X] - dat een complexe ontwikkelingshistorie heeft en in zijn ontwikkeling een beeld laat zien dat niet onder één noemer valt te brengen - langdurig kan opgroeien. Zoals hiervoor al is overwogen, kan WSSjbjr daarvoor niet aansprakelijk gehouden worden.

WSSjbjr heeft binnen dit systeem bij het maken en uitvoeren van haar keuzes de op haar rustende bijzondere zorgplicht naar behoren nageleefd en heeft daarbij ook in voldoende mate voldaan aan zijn uit artikel 3, 9 en 20 IVRK voortvloeiende verplichtingen. Niet kan worden volgehouden dat WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling het belang van [X] niet steeds een overweging van de eerste orde heeft laten zijn of onvoldoende heeft getracht de zorg voor hem te waarborgen. [X] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank alle over hem gestelde diagnoses, alle plaatsingen en alle behandelingen ten onrechte niet (ook) als één geheel heeft bezien. Dit betoog faalt reeds omdat geen van de daarmee verband houdende beslissingen van WSSjbjr als onzorgvuldig kan worden aangemerkt. Voor zover [X] heeft willen aanvoeren dat de rechtbank aldus artikel 6 EVRM heeft geschonden, faalt dit betoog.

Dat het geheel voor [X] zeer frustrerend heeft uitgepakt en het voelt alsof hem zijn jeugd is ontnomen, is invoelbaar en valt zonder meer te betreuren, maar is niet te wijten aan onrechtmatig handelen van WSSjbjr. Dat WSSjbjr, zoals [X] onder verwijzing naar een rapport van Defence for Children International heeft gesteld, desnoods een procedure tegen de Staat had moeten starten, bijvoorbeeld om een gewenste plek op school of in een pleeggezin af te dwingen, wijst het hof van de hand. Nog daargelaten of een dergelijke procedure voor [X] daadwerkelijk tot betere uitkomsten had geleid, reikt de bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor de aan haar zorg toevertrouwde minderjarigen niet zo ver.

2.18

In zijn grieven heeft [X] nog een beroep gedaan op artikel 39 IVRK, inhoudende dat de verdragsluitende Staten alle passende maatregelen nemen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de herintegratie in de maatschappij van een kind dat het slachtoffer is van welke vorm ook van verwaarlozing, zoals [X] . Uit het voorgaande volgt echter dat WSSjbjr daarin niet is tekortgeschoten, zodat het beroep op deze bepaling reeds om deze reden niet kan slagen.

2.19

[X] heeft in grief 24, herhaald in de memorie na deskundigenbericht, bewijs door het horen van getuigen aangeboden. Zijn aanbod houdt in de volgende stellingen te bewijzen door middel van elf bij name genoemde getuigen:

a. WSSjbjr heeft onrechtmatig gehandeld;

b. WSSjbjr heeft de op haar rustende zorgplicht jegens [X] niet in acht genomen;

c. WSSjbjr heeft [X] in instellingen geplaatst die niet aansloten bij zijn behoefte op dat moment;

d. WSSjbjr heeft de uitkomsten van het onderzoek, gezien de geschiedenis van [X] , onjuist geïnterpreteerd;

e. WSSjbjr heeft ten onrechte niet gezorgd dat [X] terwijl hij onder haar toezicht stond (passend) onderwijs kon genieten;

f. WSSjbjr heeft in strijd met het IVRK gehandeld;

g. [X] heeft schade geleden.

Het hof passeert dit aanbod. De onderdelen a., b. en f daarvan betreffen in wezen geen te bewijzen feiten en zijn bovendien te ongespecificeerd. Voor onderdeel d. geldt dat het reeds moet worden gepasseerd omdat niet duidelijk wordt gemaakt welk onderzoek wordt bedoeld. Voor de onderdelen c., e. en g. geldt dat zij evenmin voldoende specifiek zijn en, gezien het bovenstaande, niet ter zake dienend zijn. Voor zover al kan worden geconcludeerd dat [X] in instellingen is geplaatst die niet aansloten op zijn toenmalige behoeften en geen (passend) onderwijs heeft genoten, volgt uit het voorgaande immers dat dat geen onrechtmatig handelen van WSSjbjr oplevert. Gezien het hiervoor overwogene kan voorts in het midden blijven of en in hoeverre [X] schade heeft geleden.

2.20

De grieven slagen niet. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

Proceskosten en kosten deskundigen

2.21

Het hof zal, gelet op de uitkomst van de procedure, [X] veroordelen in de proceskosten van WSSjbjr in hoger beroep en voorts in de kosten van het deskundigenbericht. De kosten van de deskundigen zal het hof bepalen op het bij factuur van 14 februari 2019 gedeclareerde bedrag van € 19.162,50. Dit bedrag is gelijk aan de begroting van de kosten, zoals deze bij brief van het hof van 29 januari 2018 aan [X] is gezonden. [X] heeft geen gebruik gemaakt van de hem door het hof bij deze brief geboden gelegenheid om te reageren op de begroting. De deskundigen hebben zich naar behoren van hun taak gekweten. Gelet op dit alles gaat het hof voorbij aan het commentaar van de advocaat van [X] van 10 april 2019 op de declaratie.

2.22

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

3Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van WSSjbjr begroot op € 711,- aan verschotten en € 3.222,- aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

stelt de kosten van de deskundigen vast op € 19.162,50 en veroordeelt [X] tot betaling daarvan door storting van dit bedrag ter griffie van dit hof aan de hand van de nota die het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal toesturen;

wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.G.H. Beckers, A.V.T. de Bie en

H.A. van den Berg, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op

26 mei 2020.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN