ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Limburg 26-03-2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:2376

Essentie (redactie)

NL-rechter heeft rechtsmacht mbt verzoek echtscheiding, en daarom tevens mbt verzoeken inzake huwelijksvermogensregime van partijen. Aangezien de villa en het appartement in Spanje zijn gelegen, dient voor deze zaken de rechtsmacht te worden getoetst aan artikel 24 (herschikte) EEX-Verordening. Als o/g naar Spaans recht gemeenschappelijk is, heeft NL-rechter geen rechtsmacht over verdeling. Wel bevoegd over 'persoonlijk recht' partijen (onderlinge draagplicht voor schulden voor en verdeling van huuropbrengsten o/g).


Datum publicatie21-04-2020
ZaaknummerC/03/244693 / FA RK 17-5068
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Finale verrekenbedingen art. 1:142-143;
Alimentatie; Behoefte jongmeerderjarige;
Pensioen;
IPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Rechtsmacht en de verdeling/verrekening van onder meer onroerend goed in Spanje. Valt een ontslagvergoeding onder het inkomensbegrip, is het verrekenbaar vermogen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd

Zittingsplaats Roermond

zaaknummer / rekestnummer: C/03/244693 / FA RK 17-5068 en C/03/259920 / FA RK 19-328

Beschikking d.d. 26 maart 2020 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[man] ,

wonende te [woonplaats man] , van [adres man] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. P.A. van Enckevort, gevestigd te Venlo,

tegen

[vrouw] ,

wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] , [land] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. M.C.J.G. Kathmann, gevestigd te Breda.

1De verdere procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de beschikking van deze rechtbank d.d. 6 februari 2019;

- de correspondentie waaronder:

 het formulier verdelen en verrekenen van mr. Kathmann van 18 februari 2019;

 de brief van mr. Kathmann van 14 mei 2019, met bijlagen;

 het verweerschrift met zelfstandig verzoek tevens houdende een wijziging van het verzoek van de man;

 de volmacht van de jongmeerderjarige van 26 mei 2019;

 het F9-formulier van mr. Van Enckevort, ingediend op 19 juli 2019, met bijlagen;

 de brief van mr. Van Enckevort van 19 juli 2019, met bijlagen;

 het F9-formulier van mr. Bekker, ingediend op 22 juli 2019, met bijlagen;

 het F9-formulier van mr. Van Enckevort, ingediend op 26 november 2019, met bijlagen.

 het F9-formulier van mr. Kathmann d.d. 26 november 2019

 het F9-formulier van mr. Van Enckevort d.d. 10 december 2019 met de vertalingen van in het Spaans gestelde stukken.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 mei 2019.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

  • de man, bijgestaan door mr. Peeters;

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kathmann.

1.3.

Bij beschikking van 6 februari 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding reeds uitgesproken en de zaak aangehouden ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de beperkte gemeenschap en de bijdrage voor de jongmeerderjarige.

2De verdere beoordeling

2.1.

De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 6 februari 2019.

2.2.

Bijdrage jongmeerderjarige

2.2.1.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man dient bij te dragen in de helft van de kosten van levensonderhoud, studiekosten, studiereizen en vakanties, althans te bepalen dat hij aan [dochter man en vrouw] een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie voldoet.

De vrouw heeft namens [dochter man en vrouw] een machtiging overgelegd.

De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij een deel van de kosten voor de studie inmiddels heeft onderbouwd. Op dit moment betaalt de man niets. De vrouw is van mening dat [dochter man en vrouw] in ieder geval tot haar 21ste recht heeft op een financiële ondersteuning. Deze wordt nu door de nieuwe partner van de vrouw betaald.

De vrouw heeft aangegeven dat [dochter man en vrouw] een behoefte van € 805,= per maand heeft en zij verzoekt dit als bijdrage aan de man op te leggen.

De lijfrentepremie voor de studie van [dochter man en vrouw] is gespaard met geld van het gezin.

Bij brief van 19 juli 2019 heeft de vrouw de behoefte van [dochter man en vrouw] nader onderbouwd.

[dochter man en vrouw] gaat met ingang van 1 september 2019 naar een privé universiteit, waarvan het collegegeld € 11.500,= per jaar bedraagt. Daarnaast heeft [dochter man en vrouw] nog de volgende kosten: reiskosten, kosten voor kleding, schoenen, persoonlijke verzorging, sportkosten, kosten voor voeding, kosten voor het maken van reizen en vrijetijdsbesteding en de kosten voor haar rijbewijs. Dit houdt in dat [dochter man en vrouw] een behoefte heeft van ongeveer € 1.750,= per maand.

Het kan zijn dat [dochter man en vrouw] in aanmerking komt voor een studiebeurs, waarmee zij een korting van 30% op het collegegeld krijgt, maar dat is nog niet zeker.

De vrouw is van mening dat de man dient bij te dragen in de helft van de studiekosten, voor zover deze niet van het saldo van de studierekening worden betaald.

De vrouw heeft bij brief van 22 juli 2019 aangegeven dat de studie van [dochter man en vrouw] als volgt betaald zou worden: jaarlijks € 5.000,= uit het studiefonds, het resterende bedrag van

€ 6.940,= ieder voor de helft. Aangezien [dochter man en vrouw] thuis blijft wonen, worden de woonkosten uitgespaard.

2.2.2.

De man verzoekt de vrouw niet in haar zelfstandig verzoek te ontvangen dan wel het verzoek af te wijzen.

De man heeft ter zitting gesteld dat hij niets wist van de machtiging en dat de vrouw primair niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De vrouw heeft de behoefte van de jongmeerderjarige niet onderbouwd.

De man betaalt aan [dochter man en vrouw] € 40,= zakgeld per maand en hij betaalt haar telefoonkosten.

Partijen hadden de afspraak dat de man alle kosten voor de zoon zou betalen en de vrouw alle kosten voor de dochter. De man is bereid om een afspraak te maken met de dochter over de kosten voor levensonderhoud en studie. Er lag de afspraak dat de man, op het moment dat de dochter zou gaan studeren, een lijfrentepremie zou vrijmaken om de kosten mee te voldoen. Er zou dan over vijf jaar een bedrag van in totaal € 25.000,= uitgekeerd worden. De man is nog steeds bereid die afspraak na te komen.

De man heeft de behoefte van € 1.750,= per maand betwist.

De man erkent dat hij een wettelijke onderhoudsplicht heeft jegens [dochter man en vrouw] . De man is echter van mening dat de door de vrouw opgevoerde kosten buitensporig hoog zijn. Zo heeft de vrouw, zonder overleg met de man, [dochter man en vrouw] ingeschreven op een privé universiteit, terwijl de kinderen nooit privé onderwijs hebben gehad. De hiermee gepaard gaande hoge kosten dienen dan ook niet op de man afgewenteld te worden. Ter zake de overige door de vrouw opgevoerde kosten, merkt de man op dat deze niet zijn onderbouwd. De man is dus van mening dat de vrouw heeft nagelaten de behoefte van [dochter man en vrouw] op enige wijze met verificatoire bescheiden te onderbouwen, zodat de rechtbank daaraan de gevolgtrekking dient te verbinden die zij gerade acht.

Subsidiair is de man van mening dat de behoefte van [dochter man en vrouw] maximaal berekend dient te worden aan de hand van de Wet Studiefinanciering. Het normbedrag voor 2019 bedraagt

€ 1.056,05 per maand.

De man is bereid over een periode van vijf jaren in totaal € 25.000,= te vergoeden. De man betaalt al € 1.420,= op jaarbasis voor reiskosten, zakgeld en vakantiegeld voor [dochter man en vrouw] .

De man berekent de draagkracht van de vrouw op € 279,= per maand en zijn eigen draagkracht op € 621,= per maand. Naar rato dient de man dan bij te dragen € 541,= per maand.

2.2.3.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte van [dochter man en vrouw] niet heeft onderbouwd. Onbetwist staat tussen partijen vast dat [dochter man en vrouw] studeert. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [dochter man en vrouw] behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.

Uit de brief van de vrouw van 22 juli 2019 begrijpt de rechtbank dat zij haar aandeel in de kosten van [dochter man en vrouw] becijfert op € 289,17 per maand en het aandeel van de man op € 705,84 per maand (6940:2:12+5000:12). De rechtbank zal de behoefte van [dochter man en vrouw] derhalve vaststellen op € 995,= per maand.

De man dient hierin bij te dragen met € 705,84 per maand, waarvan € 416,67 per maand wordt betaald vanuit de lijfrenteverzekering. Gelet op de door de man ingenomen standpunt betreffende zijn draagkracht, is hij hiertoe in staat. De rechtbank zal deze bijdrage met ingang van 1 september 2019 bepalen, het moment waarop [dochter man en vrouw] is gaan studeren.

2.3.

Verdeling en verrekening

2.3.1.

De man heeft verzocht partijen te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsmede tot verdeling van de eenvoudige gemeenschap van goederen.

2.3.2.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze en dat er conform huwelijkse voorwaarden wordt verrekend.

Rechtsmacht

2.3.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. Of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het onroerend goed in Spanje komt hieronder aan de orde.

Huwelijkse voorwaarden

Partijen zijn op [huwelijksdag man en vrouw] 1992 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.

Naar de regels van Nederlands internationaal privaatrecht is Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen, nu partijen een geldige rechtskeuze voor dit recht hebben uitgebracht (zie slotverklaring).

In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, bepaald:

“Artikel 1

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.

(…)

Artikel 5.

1.de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…)worden voldaan uit de netto-inkomsten der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.

2. onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.

(…)

Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen (…)

(…)

Artikel 7

Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) blijven ten laten van diegene der echtgenoten, die de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten.

Artikel 8

De echtgenoten zijn verplicht over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.

(…)

Artikel 11

Geen verrekening heeft plaats:

a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;

(…)

Artikel 12

Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 8, echter met uitzonderingen van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen.

Artikel 13

Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen.”

Peildatum

2.3.4.

De man stelt op grond van artikel 1:141 lid 2 juncto 1:142 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (verder BW) dat als peildatum dient te gelden de datum van het niet meer samenwonen, zijnde 12 april 2016. De man verwijst naar artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden waarin partijen zijn overeengekomen dat geen verrekening plaatsvindt over de tijd dat partijen, anders dan in onderling overleg, niet meer samenwonen. De bedoeling van partijen bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden was dat niet meer hoeft te worden verrekend na het niet meer samenwonen/feitelijk verbreken van de relatie. De man acht het redelijk en billijk om deze datum als peildatum te nemen.

2.3.5.

De vrouw heeft de stelling van de man betwist en heeft daartoe gesteld dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd dan wel aannemelijk heeft gemaakt. De vrouw stelt op grond van artikel 1:141 lid 2 juncto 1:142 lid 1 sub b BW dient te worden uitgegaan van 20 december 2017, de datum van ontvangst van het echtscheidingsverzoek door de rechtbank. Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden niet van het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding als peildatum voor de samenstelling en omgang van het te verrekenen vermogen afgeweken.

De vrouw heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aangesloten dient te worden bij hetgeen in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. De vrouw voert hiertoe aan dat het echtscheidingsverzoek pas laat is ingediend, omdat een scheiding in eerste instantie financieel niet mogelijk leek. De man heeft er pas later voor gekozen om een echtscheidingsverzoek in te dienen. Dan is het onjuist om niet over de tussenliggende periode te verrekenen.

2.3.6.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de peildatum als volgt:

Voor de bepaling van de omvang van hetgeen te verdelen en te verrekenen is, geldt in beginsel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, tenzij partijen in onderling overleg daarvan afwijken.

De rechtbank stelt vast dat partijen in artikel 11 a huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat geen verrekening plaats heeft over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat. De rechtbank is niet gebleken dat partijen een andere bedoeling hebben gehad met onderhavige bepaling. Artikel 11 is een schriftelijke contractuele bepaling waarmee van het in art. 1:142 lid 1, aanhef en sub b BW, bedoelde tijdstip (het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding) is afgeweken (als bedoeld in art. 1:142 lid 2 BW) . De rechtbank gaat derhalve voorbij aan de stelling van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook de gemeenschappelijke huishouding tussen partijen beëindigd op het moment waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, op 12 april 2016.

Omvang

2.3.7.

De man heeft zich op het standpunt gesteld dat als uitgangspunt dient te gelden uitsluiting van iedere gemeenschap, tenzij het inkomen dan wel vermogen betreft dat voor verrekening in aanmerking dient te komen.

Wat betreft het bewijsvermoeden ex artikel 1:141 lid 3 BW stelt de man zich op het standpunt dat hij dit slechts dient te ontkrachten en dat er zodoende geen sprake is van een volledige bewijslast aan de zijde van de man.

De man is van mening dat de aflossingen uit het voorhuwelijks vermogen, de erfenis en de ontslagvergoeding, de levensverzekeringen en lijfrentes niet verrekend dienen te worden.

Volgens de man omvat de eenvoudige gemeenschap:

  • een villa in Spanje, met de daaraan verbonden hypotheek;

  • een appartement in Spanje;

  • betaal- en spaarrekeningen;

  • de lening van de man aan de vrouw.

2.3.8.

De vrouw is van mening dat, nu partijen niet periodiek verrekend hebben, al het aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Bij het einde van het huwelijk dient het aanwezige vermogen dat is gevormd uit overgespaard inkomen te worden verrekend, ongeacht aan wie het vermogen toebehoort en uit wiens overgespaard inkomen dat vermogen is gevormd. Voor zover de man van mening is dat een vermogensbestanddeel niet is gevormd uit hetgeen verrekend moet worden, is het aan hem om dat te stellen een aannemelijk te maken (HR 3 februari 2017).

Volgens de vrouw bestaat het tussen partijen te verrekenen vermogen op de peildatum uit:

  • de villa in Spanje;

  • het appartement in Spanje;

  • de levensverzekering/lijfrente;

  • de betaal/spaarrekeningen ten name van een van partijen.

Partijen zijn volgens de vrouw alleen wat betreft de en/of betaalrekening deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap in de zin van 3:166 lid 1 BW.

2.3.9.

De rechtbank overweegt als volgt:

De rechtbank stelt vast dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 8 een periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen. Nu partijen geen uitvoering hebben gegeven aan artikel 8, blijft de verplichting tot verrekening van de niet verrekende inkomsten en/of het niet verrekend vermogen in stand, zoals volgt uit het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW. Het periodieke verrekenbeding lost zich als het ware op in een finale verrekening (Kamerstukken II 2001/02, 27 554 nr. 5, p.12). Deze verrekenverplichting wordt beheerst door de artikelen 1:141 tot en met 1:143 BW.

Het saldo, op de peildatum aanwezig, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede de vruchten daarvan (art. 1:141 lid 1 BW) dient derhalve verrekend te worden. Daarbij moet er van worden uitgegaan dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (art. 1:141 lid 3 BW) , tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Deze “tenzij-clausule” moet volgens de Hoge Raad (HR 8 juni 2012, NJ 2012, 365) strikt worden uitgelegd, in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet is gefinancierd met hetgeen verrekend had moeten worden. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook voor de uitzondering, de “tenzij-clausule”, daarop.

Indien het bewijsvermoeden toepassing vindt, zijn echtgenoten jegens elkaar verplicht om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Art. 1:143 BW is van overeenkomstige toepassing (art. 1:141 lid 3 BW) .

Dit bewijsvermoeden heeft onder meer tot gevolg dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen niet in de verrekening moet worden betrokken), dat aannemelijk zal moeten maken (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:161.

Met inachtneming van het voorgaande zal de rechtbank in het hierna volgende ingaan op het vermogen van partijen.

De grond en de villa in Spanje en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening.

Rechtsmacht

Aangezien de villa en het appartement in Spanje zijn gelegen, dient te worden getoetst aan artikel 24 (herschikte) EEX-Verordening. Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de (wijze van) verdeling indien de villa en het appartement partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehoren.

Voorts is van belang artikel 22 (herschikte) EEX-Verordening. Dit artikel vestigt exclusieve bevoegdheid voor

(i) zakelijke rechten op onroerende goederen,

(ii) huur en verhuur van onroerende goederen en

(iii) pacht en verpachting van onroerende goederen.

Indien daarvan sprake is en de onroerende goederen zijn niet gelegen in Nederland, is de Nederlandse rechter in geschillen daaromtrent niet bevoegd.

Naar vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd (HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Voor de toepasselijkheid van art. 22 onder 1 EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel). De vernietiging en/of nakoming van obligatoire rechtshandelingen, ook al zijn deze gerelateerd aan zakelijke rechten op onroerend goed, vallen er in beginsel niet onder.

De rechtbank stelt vast dat de verzoeken van partijen verband houden de afwikkeling van het huwelijkse vermogen, de onderlinge draagplicht voor schulden betreffende het onroerend goed in Spanje en de verdeling van de huuropbrengsten betreffende het onroerend goed in Spanje. Ook wanneer dit gevolgen zou hebben voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij haar grondslag in een persoonlijk recht dat partijen alleen tegenover elkaar geldend kunnen maken (HR 18 maart 2011, NJ 2011 nr 219). De rechtbank acht zich dan ook bevoegd over alle met het onroerend goed in Spanje samenhangende verzoeken te beslissen, met uitzondering van de verzoeken tot de (wijze van) verdeling.

Grond

2.3.10.

De man heeft gesteld dat de grond van de villa zijn eigendom is; deze staat op zijn naam en is aangeschaft met eigen vermogen van de man. De man heeft twee woningen verkocht die hij al in zijn bezit had voordat partijen gehuwd waren en met de opbrengst van € 293.370,= heeft hij de grond aangekocht. De opbrengst betreft voorhuwelijks vermogen en dient dus niet als overgespaard inkomen te worden aangemerkt.

2.3.11.

De vrouw heeft het standpunt van de man, dat de grond is aangekocht met voorhuwelijks vermogen, betwist.

De man heeft met het overleggen van de koop- en verkoopakte van de woning in [plaats woning 1] en de verkoopakte van de woning in [plaats woning 2] niet aangetoond dat hij de verkoopopbrengst ervan heeft aangewend voor de financiering van de grond in Spanje. Niet duidelijk is of op voornoemde woningen een hypotheek rustte en of er met overgespaard inkomen tijdens het huwelijk op deze hypotheken is afgelost.

2.3.12.

De rechtbank overweegt als volgt:

De rechtbank is van oordeel dat uit productie 36 van de zijde van de man blijkt dat de man op 29 december 1997 de grond in Spanje op zijn naam heeft gekocht. De man is derhalve eigenaar van de grond. Dat in de koopakte ten onrechte staat opgenomen dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, maakt niet dat de grond daardoor gemeenschappelijk is, nu partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd.

Voor het aankoopbedrag gaat de rechtbank uit van het bedrag genoemd in de definitieve koopakte, zijnde 7.000.000,= Peseta’s.

Wat betreft de financiering van de grond overweegt de rechtbank als volgt:

Volgens de man is de grond gefinancierd met de verkoopopbrengst van een tweetal woningen, die de man reeds voor het huwelijk in zijn bezit had.

De man heeft aangetoond dat hij in 1979 een huis in [plaats woning 1] heeft gekocht voor

Fl. 117.500,=, die hij in 1994 heeft verkocht voor Fl. 141.500,=. Volgens de man is de woning aangekocht met een volledige hypotheek en bedroeg deze hypotheek bij verkoop nog Fl. 60.000,=.

Verder heeft de man aangetoond dat hij in 1989 een woning in [plaats woning 2] heeft gekocht voor Fl. 160.000,=, die hij op 1 september 1997 heeft verkocht voor Fl. 505.000,=. Volgens de man heeft hij ook deze woning aangekocht met een hypotheek en deels uit een erfenis van zijn ouders. Uit de brief van 11 november 1988 blijkt dat de man uit de erfenis heeft ontvangen Fl. 57.327,=.

De vrouw heeft gesteld dat de man niet heeft aangetoond dat hij de grond in Spanje met privévermogen heeft aangekocht. De vrouw heeft in dit verband nog gesteld dat wellicht ook tijdens huwelijk met overgespaard inkomen is afgelost op de hypotheken met betrekking tot de voorhuwelijkse woningen en dan behoort de verkoopopbrengst deels ook tot het te verrekenen vermogen.

De rechtbank is het met de vrouw eens dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de grond in Spanje.

Uit de door de man overgelegde producties 39 tot en met 41, 53 en 54, kan geen directe geldstroom worden afgeleid tussen het voorhuwelijks vermogen van de man en de aankoop van de grond in Spanje, zodat het aankoopbedrag wordt vermoed te zijn betaald uit overgespaard en dus te verrekenen vermogen.

Villa

2.3.13.

De man is van mening dat de villa hem volledig toebehoort. De opbrengst bij verkoop van de villa komt derhalve volledig toe aan de man.

Voor de bouw van de villa zijn twee hypotheken afgesloten. De hypotheken staan op naam van beide partijen en zij zijn hoofdelijk aansprakelijk. De man heeft de hypotheeklasten en overige kosten voor de villa, bij uitsluiting van de vrouw, betaald. De maandelijkse betalingen bestaan hoofdzakelijk uit rentebetalingen.

De man heeft tweemaal afgelost op de hypotheken. Eenmaal vanuit een erfenis van zijn broer en eenmaal vanuit een ontslagvergoeding in 2007. Het deel uit de erfenis van € 47.028,= behoort niet tot het verrekenbaar vermogen.

Er hebben verder nagenoeg geen maandelijkse aflossingen plaatsgevonden. De man begrijpt dat de maandelijkse betalingen geacht worden te zijn gedaan uit overgespaard inkomen. De man stelt dat er zodoende al een vorm van tussentijdse verrekening heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft nooit (indirect) bijgedragen aan de aflossing van de hypotheken. De investeringen die de man in de villa heeft gedaan komen uit vermogen dat niet voor verrekening in aanmerking komt.

Primair is de man van mening dat de villa niet bij de verrekening/verdeling dient te worden meegenomen maar bij uitsluiting van de vrouw aan de man toekomt.

Subsidiair, voor zover de villa wel in de verdeling/verrekening zou moeten worden meegenomen, stelt de man het volgende. De villa staat te koop voor € 790.000,= met een minimale verkoopprijs van € 650.000,=. Van de verkoopopbrengst komen eerst aan de man toe de investeringen uit verkoop van voorhuwelijkse woningen van € 293.370,=, de erfenis van zijn broer van € 47.028,= en 1/3 deel van de ontslagvergoeding, te weten € 146.861,12. In totaal een bedrag van € 487.259,12. Met de resterende opbrengst dienen de hypotheken van € 145.006,= afgelost te worden waarna voorlopig € 17.734,= resteert. De man is van mening dat de verkoopkosten en Spaanse belastingen bij helfte dienen te worden gedragen. De man schat dat er een restschuld zal resteren. De restoverwaarde dan wel restschuld dienen partijen bij helfte te delen/dragen.

Voor zover de ontslagvergoeding wordt aangemerkt als verrekenbaar vermogen dan is de man van mening dat bij de verkoopopbrengst 1/3 van het verknochte deel van de ontslagvergoeding buiten de verrekening dient te blijven.

Meer subsidiair verzoekt de man om de overwaarde/onderwaarde, na aftrek van de investeringen van de man, te delen.

2.3.14.

De vrouw laat in het midden of de villa eigendom is van de man dan wel gemeenschappelijk eigendom. De vrouw heeft betwist dat de man een deel van de hypotheek verbonden aan de villa heeft afgelost met een erfenis van zijn broer, nu de man dit niet heeft aangetoond.

Verder heeft de vrouw betwist dat de man een deel van de hypotheken heeft afgelost met een ontslagvergoeding. Volgens de vrouw is het gedeelte van de ontslagvergoeding dat resteerde na voldoening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding op grond van artikel 8 juncto artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen overgespaard inkomen. Daarnaast heeft de man niet aangetoond dat hij met de ontslagvergoeding heeft afgelost.

De vrouw begrijpt niet wat de man wil zeggen met zijn stelling dat hij een deel van het pre- pensioen heeft vrijgemaakt en aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.

2.3.15.

De rechtbank overweegt als volgt:

Vaststaat dat de grond eigendom van de man is. De notaris gaat er in de akte met betrekking tot de aankoop van de grond ten onrechte van uit dat partijen in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en daarop wordt voortgebouwd in de akte die betrekking heeft op de bouw van de villa, de zogenaamde verklaring van nieuwbouw in constructie d.d. 2 november 1999. De rechtbank verwijst naar de door de man als producties 18 en 37 overgelegde vertaling. Het uitgangspunt van de notaris is niet juist. Partijen waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd en dientengevolge viel de grond, anders dan de notaris aanneemt, niet in de gemeenschap.

Naar Nederlands recht zou de op de grond gebouwde woning door natrekking eigendom van de man zijn. De vraag of de woning door natrekking eigendom van de man is, dient op grond van artikel 10:127 BW naar Spaans recht te worden beantwoord.

Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag of de villa naar Spaans recht door natrekking eigendom van de man is dan wel gemeenschappelijk eigendom. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich daar nader over uit te laten.

Indien ook naar Spaans recht sprake is van natrekking dan is de vraag of met overgespaard inkomen is geïnvesteerd in de woning die eigendom is van de man.

Is de woning naar Spaans recht gemeenschappelijk eigendom dan is de rechtbank niet bevoegd zich over de (wijze van) verdeling uit te laten. De rechtbank is wel bevoegd te beoordelen of de man met privévermogen heeft geïnvesteerd in de villa. De man zou dan een vergoedingsrecht hebben.

Voor de verdere afwikkeling is het dus van belang vast te stellen of de grond en villa uitsluitend eigendom van de man zijn, dan wel dat sprake is van gemeenschappelijk eigendom. In het eerste geval staat het de man vrij de woning te verkopen en dient hij de waarde per 12 april 2016 met de vrouw te verrekenen, indien in de woning is geïnvesteerd met overgespaard inkomen. Indien de woning van partijen gemeenschappelijk is, dan moet de rechtbank beoordelen of de man met privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. De man heeft dan een vergoedingsrecht. Dat zou betekenen dat, indien de villa wordt verkocht partijen bij de verdere afwikkeling met dit vergoedingsrecht rekening moeten houden.

Voor wat betreft de investeringen in de woning overweegt de rechtbank als volgt:

Onbetwist staat vast dat de bouw van de villa is bekostigd met twee hypotheken, op naam van beide partijen, met nummer [hypotheeknummer 1] en [hypotheeknummer 2] .

De hypotheek met nummer eindigend op [hypotheeknummer 1] is op 2 november 1999 aangegaan. Er is een bedrag van € 240.404,84 geleend. De rechtbank leidt dit af uit productie 7 van de man. De hypotheek met nummer eindigend op [hypotheeknummer 2] is op 27 maart 2007 aangegaan. Er is een bedrag van € 260.000,- geleend.

Voor het vervolg van de beoordeling is van belang of de man met overgespaard dan wel met privévermogen heeft afgelost op de hypotheken.

De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 1 mei 2007 de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 2] volledig is afgelost. De rechtbank verwijst naar productie 40 van de man. De man stelt in eerste instantie dat hij hiervoor 1/3 deel van de ontslagvergoeding van € 445.033,69, zijnde € 146.861,12, heeft geïnvesteerd in de villa. Bij brief van 19 juli 2019 heeft de man gesteld dat hij de hypotheek met € 259.861,72 heeft afgelost, deels uit de ontslagvergoeding, met € 231.751,89.

Uit productie 9 blijkt dat de man in verband met de ontslagvergoeding een cheque ter waarde van € 445.033,69 heeft gekregen. Uit productie 56 blijkt dat deze cheque is geïnd en dat op rekeningnummer [rekeningnummer 1] een bedrag van € 445.033,69 is gestort. Op 2 mei 2007 is een bedrag van € 232.000,= overgemaakt naar rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Vervolgens blijkt dat met deze rekening op de hypotheek met nummer [hypotheeknummer 2] is afgelost met een bedrag van € 231.751,89.

Gelet op de geldstroom en het saldo op voornoemde rekening voor en na de overboekingen heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de hypotheek voor

€ 231.751,89 heeft afgelost uit de ontslagvergoeding. Hieronder zal de rechtbank bespreken of de ontslagvergoeding aangemerkt dient te worden als verrekenbaar inkomen.

Het restantbedrag van € 28.248,11 dat is afgelost op 1 mei 2007, waarvan door de man niet aannemelijk is gemaakt dat het uit de ontslagvergoeding is betaald, wordt vermoed uit overgespaard inkomen te zijn voldaan.

De man stelt dat hij verder een bedrag in een “paragé” heeft gestort, en dat het bedrag is verhoogd met rente, waarna hij op 31 december 2008 op de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 1] een bedrag van € 23.057,82 en € 5.052,01 heeft afgelost.

Uit het overzicht van de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 1] blijkt niet dat er in 2008 met het door de man gestelde bedrag is afgelost, zodat het door de man gestelde op dit punt niet aannemelijk is gemaakt.

Verder blijkt uit productie 41 dat op de hypotheek eindigend op [hypotheeknummer 1] vanaf 1 september 2001 maandelijks is afgelost, ook na de peildatum. Volgens de man is op 1 april 2007 uit zijn ontslagvergoeding een bedrag van € 113.224,54 aangewend ter aflossing op deze hypotheek.

De rechtbank is van oordeel dat de aflossing op 1 april 2007 niet kan zijn voldaan uit de ontslagvergoeding nu de man deze pas op 30 april 2007 dan wel 1 mei 2007 heeft ontvangen. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat deze aflossing is gedaan uit overgespaarde inkomsten. Het saldo van deze hypotheek bedroeg op de peildatum € 151.193,04 (productie 41 van de man). Nu niet is gebleken dat de man met privévermogen op deze lening heeft afgelost, dient ervan uitgegaan te worden dat op de peildatum per saldo een bedrag van

€ 89.211,80 op de hypotheek is afgelost uit overgespaard inkomen.

Ontslagvergoeding

2.3.16.

De man is primair van mening dat de ontslagvergoeding volledig buiten de verrekening dient te blijven, aangezien de ontslagvergoeding niet valt onder het door partijen overeengekomen inkomensbegrip in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Het betreft geen winst uit onderneming, zuivere inkomsten uit arbeid of vermogen of winst uit aanmerkelijk belang.

Subsidiair stelt de man dat slechts een deel ter hoogte van € 158.628,= voor verrekening in aanmerking komt. De man is na het ontslag een periode werkloos geweest.

In die periode heeft hij een WW-uitkering ontvangen van in totaal € 21.372,=. Voorafgaand aan zijn ontslag had de man een inkomen van € 10.000,= bruto per maand. Indien de man gedurende die 1,5 jaar nog in dienst was geweest bij DSM, had hij een inkomen genoten van € 180.000,=. Na aftrek van de WW-uitkering was er een tekort van € 158.628,= waar de ontslagvergoeding voor aangewend diende te worden.

Het restant van de ontslagvergoeding van € 286.405,69 dient deels aangemerkt te worden als goodwill en deels compensatie voor het feit dat de man twee jaar zijn kennis in dezelfde sector niet heeft mogen aanwenden. Het komt niet voor verrekening in aanmerking omdat dit aan de man verknocht is ex artikel 1:94 BW.

2.3.17.

Voor zover een deel van de ontslagvergoeding is aan te merken als goodwill, betwist de vrouw dat dit gedeelte niet voor verrekening in aanmerking zou komen op grond van artikel 1:94 lid 5 BW. Dit artikel ziet op een gemeenschap van goederen en is dus niet van toepassing. Volgens de vrouw dient de gehele ontslagvergoeding in de verrekening te worden betrokken omdat de ontslagvergoeding, ongeacht de aard daarvan, te verrekenen (overgespaard) ingekomen betreft. Voorts heeft de vrouw gesteld dat de man in 2007 een Spaanse WW-uitkering van € 9.522,24 en in 2008 van € 14.064,96 heeft ontvangen (onder verwijzing van de door de man overgelegde productie 29). De vrouw heeft niet betwist dat partijen de ontslaguitkering hebben aangewend ter aanvulling van de WW-uitkering.

2.3.18.

Wat betreft de ontslagvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.

Uit het als productie 21 door de man overgelegde document afrekening en finale kwijting blijkt dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 423.575,89. De rechtbank gaat er vanuit, mede gezien het feit dat een deel van de ontslagvergoeding daadwerkelijk is aangewend om de WW-uitkering aan te vullen, dat de ontslaguitkering diende ter compensatie van gederfd loon.

Nagegaan dient te worden of de ontslagvergoeding valt onder het inkomensbegrip zoals dat gedefinieerd is in de huwelijkse voorwaarden.

Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden een ruim inkomensbegrip gehanteerd. Zij hebben zich ten opzichte van elkaar verplicht over elk jaar hetgeen van hun netto-inkomen, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, resteerde, onderling te verrekenen. Dat betekent dat de netto-ontslagvergoeding aan het eind van het kalenderjaar waarin belasting is betaald in beginsel geheel voor verrekening in aanmerking komt. Het feit dat het in deze zaak een in Spanje uitgekeerde ontslagvergoeding betreft waarover in Spanje geen belasting verschuldigd was, maakt dat niet anders.

Nu de man een WW-uitkering in 2007 en 2008 heeft ontvangen van respectievelijk € 9.522,24 bruto en € 14.064,96 bruto (productie 29 van de man) en de man onbetwist heeft gesteld dat zijn inkomen bij DSM ongeveer € 10.000,= bruto per maand bedroeg, is in die periode een bedrag van € 166.412,80 (60.477,76 over periode 1 mei tot en met 31 december 2007 en € 105.935,04 over heel 2008) besteed ter aanvulling van de WW-uitkering. Partijen hebben dit deel van de ontslagvergoeding daadwerkelijk verbruikt.

Zoals hiervoor overwogen is een bedrag van € 231.751,89 aangewend ter aflossing van de hypotheek. De vrouw had recht op de helft van dit bedrag. Nu met verrekenbaar inkomen is geïnvesteerd in de villa, dient de villa in ieder geval voor dat bedrag in de verrekening te worden meegenomen, ervan uitgaande dat de villa eigendom is van de man. Van het totale bedrag van de ontslagvergoeding van € 423.575,89 resteert dan nog (423.575,89 – 231.751,89 - € 166.412,80 =) € 25.411,20. De vrouw heeft recht op de helft van dit bedrag, derhalve op € 12.705,60.

Erfenis

2.3.19.

De man heeft voorts nog gesteld dat hij uit de erfenis van zijn broer in 2010 een bedrag van € 47.028,= heeft ontvangen, welk bedrag hij ook heeft aangewend om de hypotheek verbonden aan de villa af te lossen.

De rechtbank is van oordeel uit productie 8 van de man, de akte van verdeling, blijkt dat de man op 25 mei 2011, na verrekening van een ontvangen voorschot van € 14.000,= en verrekening van de auto, een bedrag toekomt van € 31.027,68. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit bedrag heeft aangewend voor de aflossing van de hypotheek.

Bonussen

Voor zover de man heeft gesteld dat hij op (een van) de hypotheken heeft afgelost met geld afkomstig uit bonussen, is de rechtbank van oordeel dat een bonus onder het inkomstenbegrip van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden valt. Voor zover dit niet is aangewend om in de kosten van de huishouding te voorzien, merkt de rechtbank dit aan als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt.

Conclusie

Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hij met privé vermogen heeft geïnvesteerd in de villa. Dat betekent dat, indien de villa alleen de man in eigendom toebehoort, in de verrekening van de waarde van de villa de hypotheekaflossingen tot een bedrag van in totaal € 349.211,80 (231.751,89+89.211.80+28.248,11) dienen te worden betrokken.

Indien de villa gemeenschappelijk eigendom is, is de rechtbank onbevoegd van het geschil kennis te nemen.

De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag of de villa naar Spaans recht door natrekking eigendom van de man is. Partijen dienen zich ook uit te laten over de waarde van de villa op de peildatum, te weten 12 april 2016.

Gebruikers- eigenaarslasten en aflossing hypotheek

2.3.20.

Primair is de man van mening dat de eigenaarslasten en gebruikerslasten voor zijn rekening komen.

Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de villa gemeenschappelijk eigendom is, verzoekt de man subsidiair de vrouw te veroordelen om tot aan verkoop en levering van de woning de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten te voldoen.

De man heeft gesteld dat hij na de peildatum alleen € 47.980,34 op de hypotheek heeft afgelost, zodat hij een vergoedingsvordering heeft.

2.3.21.

De vrouw heeft gesteld dat het feit dat de man de eigenaarslasten, waaronder de hypotheeklasten, heeft voldaan, niet relevant is, aangezien dit kosten van de gemeenschappelijke huishouding betroffen. Deze lasten komen niet in aanmerking voor verrekening.

Volgens de vrouw heeft de man gesteld, noch onderbouwd, noch aannemelijk gemaakt dat hij de aflossing na de peildatum heeft betaald uit zijn privé vermogen.

2.3.22.

Voor zover de man heeft gesteld dat hij tijdens het huwelijk alleen de lasten verbonden aan de villa voor zijn rekening heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat de kosten verbonden aan de villa vallen binnen de kosten voor de huishouding.

Voorts is ook hier van belang dat eerst vastgesteld wordt of de villa partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort dan wel dat de villa alleen eigendom van de man is.

In het eerste geval dienen partijen naar Nederlands recht na de peildatum ieder de helft van de lasten te dragen. Nu echter op het onroerend goed Spaans recht van toepassing is dienen partijen de rechtbank te informeren over de toepasselijke Spaanse bepalingen ten aanzien van de lasten indien sprake is van gemeenschappelijke eigendom. In het tweede geval komen deze lasten alleen voor rekening van de man.

Wat betreft de aflossing van de hypotheek/opname uit de hypotheek na de peildatum, overweegt de rechtbank als volgt.

Uit de stukken is gebleken dat in juli 2016 € 30.000,= is opgenomen uit de hypotheek eindigend op nummer [hypotheeknummer 2] . Op deze hypotheek is vervolgens maandelijks afgelost.

Ook op de hypotheek eindigend met nummer [hypotheeknummer 1] is na de peildatum maandelijks afgelost.

De man heeft € 30.000,= opgenomen na de peildatum. Deze opname dient in de afwikkeling buiten beschouwing te blijven. Indien de villa gemeenschappelijk eigendom van partijen is, is de rechtbank van oordeel dat er vanuit dient te worden gegaan dat de aflossingen die door de man na de peildatum zijn gedaan geacht worden te zijn gedaan op de oorspronkelijke hypotheeklening en wel uit zijn privé vermogen. De vrouw heeft gesteld noch aangetoond dat zij na de peildatum op een van de hypotheken heeft afgelost. Indien de villa een gemeenschappelijk goed is en de hypotheken op beider naam staan, heeft de man een vergoedingsrecht. De man verzoekt een nominale vergoeding.

Bij de verkoop van de villa zou derhalve aan de man een vergoedingsrecht ter hoogte van de aflossingen na peildatum op de hypotheekschuld ten tijde van de peildatum toekomen. Met andere woorden: de door de man na de peildatum opgenomen bedragen dient hij zelf af te lossen.

Indien de villa alleen de man in eigendom toebehoort, is hij ook gehouden de hypotheekaflossing voor zijn rekening te nemen vanaf de peildatum.

De man dient een geactualiseerd – met bescheiden onderbouwd - overzicht over te leggen van de door hem betaalde eigenaars- en gebruikslasten alsmede van de door hem gedane hypotheekaflossingen (door overlegging van deugdelijke(bank)bescheiden).

Huurinkomsten

2.3.23.

De vrouw maakt aanspraak op de helft van de door de man ontvangen huurinkomsten.

2.3.24.

De man is primair van oordeel dat de villa en de inkomsten niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Voor zover de inkomsten wel verrekend dienen te worden, is de man van mening dat de vrouw veroordeeld dient te worden om, tot aan de verkoop van de villa, bij helfte de eigenaars- en gebruikerslasten te voldoen.

2.3.25.

De rechtbank gaat er vanuit dat het deel van de huurinkomsten dat na aftrek van de kosten van de villa voor de peildatum overbleef, is aangewend om de kosten van de huishouding mee te voldoen. Niet is aangetoond dat deze opbrengsten zijn gespaard. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw op dit punt derhalve afwijzen.

Nu op het onroerend goed Spaans recht van toepassing is dienen partijen de rechtbank te informeren over de toepasselijke Spaanse bepalingen ten aanzien van de huuropbrengsten, indien sprake is van gemeenschappelijke eigendom. De man dient in dat geval ook een geactualiseerd- met bescheiden onderbouwd - overzicht te geven van de huurinkomsten.

Juridische kosten

2.3.26.

De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw dient mee te betalen aan de schuld die in Spanje is ontstaan door een rechtszaak omtrent de villa van € 9.263,37, indien de villa gemeenschappelijk eigendom is.

2.3.27.

De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de Spaanstalige stukken onvolledig zijn, zodat ook de Nederlandse vertalingen onvolledig zijn.

2.3.28.

De door de man opgevoerde kosten voor de rechtszaak in Spanje in verband met de villa van in totaal € 9.263,37 zien op een rekening gedateerd op 4 april 2016. Dit betreffen kosten van voor de peildatum. Alleen voor het geval de villa partijen gemeenschappelijk in eigendom toebehoort en naar Spaans recht dergelijke kosten door partijen ieder voor de helft gedragen dienen te worden, is relevant te weten wanneer de rekening is betaald. Is dat na de peildatum gebeurd dan dient de vrouw de helft van de kosten voor haar rekening te nemen. De rechtbank verzoekt partijen haar te informeren over de toepasselijke bepalingen van Spaans recht. De man dient bewijs van de datum van betaling van de rekening over te leggen.

De rechtbank heeft geen zicht gekregen op de inhoud van het vonnis van de rechtbank. De man dient het volledige vonnis en een volledige vertaling van het vonnis over te leggen zodat de rechtbank kan nagaan of partijen dan wel de man uit hoofde van dit vonnis nog een vordering op de wederpartij hebben/heeft.

Waarde grond en villa

Uit de stukken is gebleken dat de villa reeds te koop staat.

De rechtbank verzoekt partijen de rechtbank te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de verkoop. Mocht de villa al verkocht zijn, dan verzoekt de rechtbank partijen haar te informeren over de verdere afwikkeling, met inachtneming van het hiervoor overwogene ten aanzien van de eigendom (alleen van de man of gemeenschappelijk eigendom).

Het appartement in Spanje.

2.3.29.

De man heeft aangevoerd dat partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben een appartement in [plaats appartement] Spanje . Het appartement staat te koop voor € 95.000,=.

De grond is door de man aangekocht met een deel van de ontslagvergoeding. Vervolgens is de grond, met het plan om er een appartementencomplex te bouwen, verkocht voor ongeveer

€ 100.000,=. De man heeft ongeveer € 140.000,= geïnvesteerd uit zijn ontslagvergoeding. De man is primair van mening dat de ontslagvergoeding volledig aan hem toekomt, zodat na verkoop van de opbrengst eerst de investering aan de man toegedeeld wordt en dat het restant, na aftrek van verkoopkosten en Spaanse winstbelasting, aan ieder van partijen voor de helft toegedeeld dan wel toegerekend wordt.

Ten aanzien van het appartement zijn kosten gemaakt in verband met een rechtszaak. De man is van mening dat ieder van partijen de kosten van € 9.963,18 bij helfte moeten dragen.

De man verzoekt de vrouw te veroordelen om bij helfte bij te dragen in deze kosten.

Verder dienen de eigenaarslasten/onderhoudskosten, gemeentelijke heffingen en notariskosten tot aan verkoop bij helfte voldaan te worden. Tot de peildatum zijn de kosten voldaan uit overgespaarde inkomsten. Na de peildatum van 12 april 2016 is daar geen sprake meer van, zodat de vrouw met ingang van de peildatum gehouden is de helft van de eigenaarslasten/gebruikerslasten van € 1.000,= per jaar te voldoen.

Van de verkoopopbrengst komt, na aftrek van de investeringen van de man, de juridische kosten, de verkoopkosten (en eigenaars/gebruikerslasten), aan de vrouw de helft van het restant toe.

2.3.30.

De vrouw is van mening dat de grond waarop het appartement is gebouwd alleen op naam van de man staat en dat het appartement dus partijen niet in gemeenschappelijke eigendom toebehoort. De man zou de aankoop uit zijn ontslagvergoeding hebben gefinancierd. De vrouw is van mening dat hetgeen van de ontslagvergoeding resteerde na voldoening van de kosten van de huishouding, te verrekenen overgespaard inkomen betrof.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de waarde van het appartement op de peildatum tussen partijen dient te worden verrekend en dat zij aldus recht heeft op de helft van de netto waarde.

Ervan uitgaande dat het appartement alleen van de man is, is de vrouw niet gehouden bij te dragen in de helft van de eigenaars- en gebruikerslasten.

De door de man overgelegde stukken betreffende een rechtszaak in Spanje kunnen niet dienen als bewijs ter onderbouwing van de stelling van de man. De vrouw is bovendien nooit betrokken geweest bij de rechtszaak.

2.3.31.

De rechtbank overweegt als volgt:

Als producties 24/30 zijn door de man gedeeltelijke vertalingen overgelegd van aktes of één akte. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waar deze aktes betrekking op hebben. Het lijkt erop dat de vrouw in 2006 een perceel grond in eigendom heeft verworven. Voorts is overgelegd productie 31 waaruit lijkt te volgen dat de man en de vrouw door ruil op 29 maart 2007 een perceel te [plaats perceel] in gemeenschappelijke eigendom hebben verworven. Uit de akte blijkt verder dat dit perceel onder andere grenst aan een perceel dat in eigendom toebehoort aan de vrouw. Als productie 13 is door de man overgelegd een Spaanstalige akte. Als productie 32 is de vertaling van deze akte overgelegd. Daaruit blijkt dat de man en de vrouw eigenaar zijn van een perceel in de plaats [plaats perceel] aangeduid in het kadaster met nr. 41. Het perceel is op 6 augustus 2008 geruild tegen twee bergruimtes en een garage waarbij de verwerver van de grond de verplichting op zich nam de appartementen af te bouwen. Uit het overgelegde uittreksel uit het eigendomsregister (registergoed 4475) blijkt dat ten onrechte is geregistreerd dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van het door de vrouw in 2006 verworven perceel omdat men er (ten onrechte) van uitging dat zij “ in een gemeenschap van winst en verlies” waren getrouwd. Uit het uittreksel uit het eigendomsregister (registergoed 4475) blijkt dat men er ook van uitging dat partijen gezamenlijk eigenaar waren van het perceel waarop de appartementen gebouwd zouden worden omdat zij in gemeenschap van winst en verlies” getrouwd waren. Dat is niet juist, maar uit de akte (productie 32) blijkt wel dat de man en de vrouw het perceel gezamenlijk hebben verworven. Tenslotte is door de man als productie 44 een gedeelte van een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Puertolliano d.d. 9 september 2014 overgelegd.

De rechtbank leidt voorlopig uit dit alles af dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van het appartement en ondergrond en dat de vrouw daarnaast nog een stuk grond in eigendom heeft dat grenst aan het perceel waarop de appartementen zijn gebouwd.

Indien het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is, is de rechtbank niet bevoegd om over de (wijze van) verdeling te beslissen.

De rechtbank verzoekt partijen zich uit te laten over de juistheid van deze voorlopige conclusie. De rechtbank begrijpt dat het appartement te koop staat. Niet duidelijk is of dat ook geldt voor het aangrenzende stuk grond dat in eigendom van de vrouw is. Partijen wordt verzocht zich daarover uit te laten. Indien dit niet het geval is zal de waarde van de grond in de verrekening moeten worden betrokken, nu ervan uitgegaan wordt dat deze grond met overgespaard inkomen is verworven.

De rechtbank is van oordeel dat de kosten van het appartement tot de peildatum worden geacht te zijn voldaan bij wijze van kosten van de huishouding. Ervan uitgaande dat het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is, dienen partijen de rechtbank nog te informeren over de toepasselijke Spaanse wettelijke bepalingen ten aanzien van de (verdeling van) de lasten.

De man zal – met deugdelijke bescheiden onderbouwd -de vrouw inzicht moeten geven in de kosten die hij vanaf de peildatum heeft gemaakt. De rechtbank heeft geen zicht gekregen op de inhoud van het vonnis van de rechtbank. De man dient het volledige vonnis en een volledige vertaling van het vonnis over te leggen zodat de rechtbank kan nagaan of partijen uit hoofde van dit vonnis nog een vordering op de wederpartij hebben.

De man heeft aangegeven dat de waarde van het appartement op € 95.000,= bepaald kan worden maar dat hij bereid is mee te werken aan een taxatie. De man heeft aangegeven ermee in te kunnen stemmen dat de vrouw de taxatie regelt, met dien verstande dat de kosten gedeeld worden.

De rechtbank verzoekt partijen de rechtbank te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de verkoop. Mocht het appartement al verkocht zijn, dan verzoekt de rechtbank partijen haar te informeren over de verdere afwikkeling, met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Levensverzekeringen/lijfrentes.

2.3.32.

De man heeft gesteld dat de levensverzekeringen en lijfrentes overeenkomstig artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap blijven. De man is primair van mening dat ieder de rekening behoudt die op zijn of haar naam staat, zonder verdere verrekening.

Voor zover er verrekend zou moeten worden, is de man van mening dat dan ook de op naam van de vrouw staande levensverzekeringen en lijfrentes verrekend dienen te worden.

De voorhuwelijkse levensverzekering van de man bij [polisnummer levensverzekering man 1] (productie 52 van de man) dient in ieder geval buiten beschouwing te worden gelaten.

Verder heeft de man de navolgende verzekeringen op zijn naam staan:

  • la Caixa PlanCaixa futuro [verzekering 1 man]

  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 2 man]

  • la Caixa PlanCaixa gran premio [verzekering 3 man]

  • la Caixa PlanCaixa invest [verzekering 4 man]

  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 5 man]

De man heeft ter zitting aangegeven dat uit artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat er sprake is van een uitsluiting van iedere gemeenschap, dat ieder van partijen in zijn eigen levensverzekering heeft geïnvesteerd en dat dit privé vermogen blijft.

2.3.33.

De vrouw betwist dit. De vrouw is van mening dat indien te verrekenen overgespaard inkomen aangewend is voor de betaling van de premies/koopsommen, dan (een deel van) de waarde dient te worden verrekend. De man heeft hierover niets gesteld, zodat de waarde van alle levensverzekeringen en lijfrentes op de peildatum dient te worden verrekend.

De vrouw heeft ter zitting gesteld dat artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden niet relevant is, nu de man lijfrentes heeft aangeschaft met overgespaard inkomen of met geld opgenomen uit de flexibele hypotheek. De lijfrentes die op naam van de man staan dienen te worden verrekend. De vrouw vraagt zich af of de man wel alle verzekeringen heeft opgevoerd.

De vrouw heeft aangegeven dat er twee levensverzekeringen/lijfrentes op haar naam staan:

La Caixa Plan Caixa [verzekering 1 vrouw] en

La Caixa Plan Caixa bolsa euro [verzekering 2 vrouw] .

De vrouw kan dit niet met stukken onderbouwen.

De vrouw is van mening dat de man geen stukken heeft overgelegd van de waarde op de peildatum van alle op zijn naam staande levensverzekeringen en lijfrentes, zowel in Spanje als in Nederland. Ook heeft hij niet aangetoond dat deze niet gefinancierd zijn met te verrekenen overgespaard inkomen. De waarde dient derhalve te worden verrekend, waarbij ieder van partijen recht heeft op de helft.

2.3.34.

De rechtbank overweegt als volgt:

Wat betreft de levensverzekering bij Woudsend met polisnummer [polisnummer levensverzekering man 2] , volgt uit productie 52 van de zijde van de man dat hij deze voor het huwelijk heeft afgesloten en betaald. Deze polis is in 2010 verlengd bij de ASR. De rechtbank is van oordeel dat deze polis buiten de verdeling en verrekening valt.

Partijen zijn in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen:

“Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) blijven ten laste van diegene der echtgenoten, die de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten”

Nu geen van partijen heeft aangetoond op welke wijze de premies en koopsommen zijn voldaan, moet het ervoor worden gehouden dat deze zijn voldaan uit overgespaard inkomen.

Door de man zijn als productie 19 de volgende Pensioen- en Voorzieningsplannen overgelegd:

Caixabank contractnummer [pensioenplan 1] , waarde op 17 februari 2019 € 14.467,29

Caixabank contractnummer [pensioenplan 2] , waarde op 17 februari 2019 € 10.493,48

Caixabank contractnummer [verzekering 4 man] , waarde op 17 februari 2019 € 10.930,61

Caixabank contractnummer [verzekering 2 man] , waarde op 17 februari 2019 € 31.130,59

Dat betekent het volgende:

De vrouw houdt:

  • La Caixa Plan Caixa [verzekering 1 vrouw] en

  • La Caixa Plan Caixa bolsa euro [verzekering 2 vrouw] ,

maar dient de waarde van de polissen per peildatum (12 april 2016) met de man te verrekenen.

De man houdt:

  • ASR [polisnummer levensverzekering man 1] , la Caixa PlanCaixa futuro [verzekering 1 man]

  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 2 man]

  • la Caixa PlanCaixa gran premio [verzekering 3 man]

  • la Caixa PlanCaixa invest [verzekering 4 man]

  • la Caixa PlanCaixa [verzekering 5 man]

maar dient de waarde per peildatum (12 april 2016) met de vrouw te verrekenen.

De rechtbank verzoekt partijen opgave te doen van de waardes op de peildatum (12 april 2016) en haar te infomeren over de fiscale consequenties bij afkoop van de levenverzekeringen/lijfrentes (belastingen en revisierente) en welk belastingregime hiervoor geldt (Nederlands of Spaans).

Betaal en spaarrekeningen.

2.3.35.

De man heeft primair gesteld dat partijen de rekeningen al hebben verdeeld en dienaangaande over een weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.

De man heeft aangevoerd dat partijen nog een gezamenlijke rekening bij La Caixa met nummer [nummer gezamenlijke rekening man en vrouw] hebben. Het saldo op de peildatum komt ieder van partijen voor de helft toe. De rekening kan wat de man betreft worden opgeheven.

De man heeft de volgende bankrekeningen die op zijn naam staan:

[bankrekeningnummer man 1] met een saldo op de peildatum van € 1.277,99 (productie 47 van de man);

[bankrekeningnummer man 2] met een saldo op de peildatum van € 390,37(productie 48 van de man);

[rekeningnummer 1] met een saldo op de peildatum van € 161,22 (productie 50 van de man).

2.3.36.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de saldi op de bankrekeningen ten name van een van partijen op de peildatum dienen te worden verrekend, in die zin dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het saldo daarvan. Wat betreft de en/of bankrekeningen dient het saldo op de peildatum bij helfte te worden gedeeld.

De vrouw betwist dat de saldi reeds zijn verdeeld.

Op de peildatum had de vrouw twee bankrekeningen op haar naam staan:

[bankrekeningnummer vrouw 1] met een negatief saldo van € 491,55 (bijlage 4 van de vrouw);

[bankrekeningnummer vrouw 2] met een negatief saldo van € 148,26 (idem).

De vrouw heeft twijfels bij het door de man gestelde saldo van zijn bankrekeningen en of hij wel volledige openheid van zaken heeft gegeven.

2.3.37.

De rechtbank verzoekt partijen de belastingafgiftes 2016 over te leggen zodat de rechtbank zicht kan krijgen op alle bankrekeningen.

In de door ieder der partijen op te stellen vermogensbeschrijving dient de man de banksaldi op peildatum van zijn bankrekeningen mee te nemen en de vrouw die van haar bankrekeningen.

De rechtbank is van oordeel dat het saldo van de en/of rekening [nummer gezamenlijke rekening man en vrouw] op de peildatum van € 868,37 (productie 49) bij helfte gedeeld dient te worden.

Lening van de man aan de vrouw.

2.3.38.

De man heeft gesteld dat hij aan de vrouw een bedrag van € 5.000,= heeft geleend. Partijen hebben hiervoor een overeenkomst opgesteld. Ter afwikkeling van de beperkte gemeenschap dient de vrouw dit bedrag aan de man te betalen, binnen een maand na de te wijzen beschikking.

De man heeft betwist dat de vrouw de lening van de man heeft gecompenseerd na de peildatum. Nu door de vrouw niet is betwist dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst, staat dat naar de mening van de man vast. De betalingen gedaan door de vrouw zien niet op een aflossing van de lening.

2.3.39.

De vrouw heeft primair betwist dat zij geld van de man heeft geleend. De vrouw zou niet weten waarvoor zij een bedrag van € 5.000,= van de man zou hebben geleend. De man heeft ook niet aangetoond dat hij een bedrag van € 5.000,= aan haar heeft overgemaakt. Voor zover de man stelt dat hij voor haar heeft betaald, heeft de vrouw aangevoerd dat zij ook diverse zaken voor de man heeft betaald.

Bij brief van 22 juli 2019 heeft de vrouw aangegeven dat zij van de man moest tekenen voor het geld als ware het geleend. Volgens de vrouw betreft het geld dat van partijen gezamenlijk is.

2.3.40.

Uit de door de vrouw zelf ondertekende verklaring blijkt dat de vrouw op 29 april 2016, derhalve na de peildatum, een bedrag van € 5.000,= van de man heeft geleend. Volgens de vrouw betreft het gemeenschappelijk geld. De rechtbank is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat hij dit geld uit privé vermogen aan de vrouw heeft betaald. Nu de man de geldstoom niet inzichtelijk heeft gemaakt, houdt de rechtbank het ervoor dat dit uit overgespaarde inkomsten is voldaan, waar ieder van partijen voor de helft recht op had. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij na de peildatum diverse betalingen heeft gedaan die de lening compenseren, is de rechtbank van oordeel dat dit niet uit de door de vrouw overgelegde, niet vertaalde, bankafschriften kan worden opgemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen met de betaling van een bedrag van € 5.000,= al een voorschot op de verrekening hebben genomen, zodat het bedrag op deze wijze in de verrekening dient te worden betrokken.

Pensioenrechten

2.3.41.

De vrouw verzoekt verevening van de pensioenrechten. Zij stelt dat de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt voor de inwerkingtreding van de Wet Verevening Pensioenrechten. Volgens de vrouw vindt verevening plaats, tenzij partijen bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden met het oog op de echtscheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Dat moet letterlijk worden gelezen. Het enkele feit dat pensioenverevening is uitgesloten is onvoldoende.

2.3.42.

De man is van mening dat van pensioenverevening geen sprake is. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat er bij het einde van het huwelijk geen pensioenverevening zal plaatsvinden. De man is van mening dat partijen uitvoering dienen te geven aan de tussen hen gesloten huwelijkse voorwaarden, zodat het verzoek van de vrouw afgewezen dient te worden. Volledigheidshalve merkt de man op dat partijen reeds zijn overeengekomen dat ze niet afzien van de aanspraken op bijzonder partnerpensioen.

2.3.43.

De rechtbank overweegt als volgt.

In artikel 11 van de Wet Verevening Pensioenrechten (WVP) is bepaald:

“Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.”

Over art. 11 van de WVP heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:

“[3.4.2] (…) met de bepaling van art. 11 WVP dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, [wordt] gedoeld (…) op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. (…).” (zie HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893).

Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 13 bepaald als volgt:

Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen

Volgens de vrouw betreft dit geen uitdrukkelijke uitsluiting.

Nu partijen van mening verschillen over de uitleg van dit artikel, dient de uitleg te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 april 2013, ECLI:NL:2013:BY801).

Uit de tekst van artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden kan de rechtbank mede in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad niet iets anders opmaken dan dat partijen met het oog op een eventuele echtscheiding de bedoeling hebben gehad dat de waarde van de vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken niet wordt verrekend. Feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen iets anders hebben bedoeld, heeft de vrouw niet aangevoerd. Gelet op de betwisting van haar stellingen door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen.

De rechtbank wijst derhalve het verzoek van de vrouw af.

2.4.

Hoe nu verder

2.4.1.

De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over/ stukken over te leggen met betrekking tot:

  • de eigendom van de villa, het appartement en de grond gelegen naast het appartement (met vermelding van de relevante Spaanse wetsartikelen, met vertaling, dan wel door overlegging van een verklaring van een Spaanse advocaat/notaris met vertaling);

  • het toepasselijke Spaanse recht indien de villa en/of het appartement gemeenschappelijk eigendom is voor wat betreft de verdeling van de opbrengst (overwaarde) na verkoop, de verdeling van de lasten en de huuropbrengsten;

  • de wijze van afwikkeling, uitgaande van de situatie dat de man eigenaar is van de villa ((wijze van) verrekening van de waarde wegens investeringen met overgespaard inkomen);

  • indien de villa gemeenschappelijk eigendom is, de na de peildatum door de man gedane aflossingen op de hypotheken, deugdelijk onderbouwd, zo nodig voorzien van vertalingen;

  • indien de villa gemeenschappelijk eigendom is, de door de man ontvangen huurinkomsten na de peildatum en de door hem sindsdien voldane kosten, deugdelijk onderbouwd en zo nodig voorzien van vertalingen;

  • de voorlopige conclusie van de rechtbank dat het appartement gemeenschappelijk eigendom van partijen is;

  • de stand van zaken met betrekking tot de verkoop van de villa en het appartement;

  • de door de man sinds de peildatum voldane kosten met betrekking tot het appartement, deugdelijk onderbouwd en zo nodig voorzien van een vertaling;

  • de datum van betaling van de rekeningen met betrekking tot de in Spanje gevoerde procedures (met overlegging van bewijsstukken door de man);

  • de volledige vertalingen van de vonnissen met betrekking tot de in Spanje gevoerde procedure opdat vastgesteld kan worden of partijen nog een vordering hebben (door de man over te leggen);

  • de waarde van de grond en de wijze van afwikkeling ((wijze van) verrekening van de waarde wegens investeringen met overgespaard inkomen);

  • de waardes van de lijfrenteverzekeringen/koopsommen op de peildatum en de fiscale consequenties van de verrekening;

  • de belasting aangiftes 2016.

Met inachtneming van al het hiervoor overwogene dient ieder der partijen vervolgens een opstelling van het (verrekenbaar) vermogen aan zijn zijde te maken en een opstelling van de verrekenposten (huurinkomsten villa indien gemeenschappelijk eigendom, kosten voldaan in verband met de villa (indien gemeenschappelijk eigendom) en het appartement (indien gemeenschappelijk eigendom) na de peildatum.

De rechtbank zal met het oog daarop de zaak aanhouden tot 24 april 2020 voor indiening akte zijdens beide partijen en vervolgens voor vier weken teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een antwoordakte in te dienen. Daarna zal de rechtbank bezien of een nadere mondelinge behandeling bepaald dient te worden.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

bepaalt dat de man met ingang van 1 september 2019 voor levensonderhoud en studie aan de jongmeerderjarige zal hebben te betalen een bedrag van € 705,84 per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.2.

stelt partijen in de gelegenheid zich nader uit te laten over zoals hiervoor sub 2.4.1. aangegeven en houdt de procedure daartoe aan tot 24 april 2020 voor indiening nadere akte zijdens beide partijen;

3.3.

stelt partijen in de gelegenheid nader te reageren op elkaars akte bij antwoordakte uiterlijk op 22 mei 2020;

3.4.

verklaart de beslissing over de uitkering tot levensonderhoud en studie uitvoerbaar bij voorraad;

3.5.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. W.Th.M. Raab, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.D. Bücker op 26 maart 2020.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN